Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, rov. 3.3.
HR, 29-01-2019, nr. 17/05169
ECLI:NL:HR:2019:119
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-01-2019
- Zaaknummer
17/05169
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:119, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑01‑2019; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1464
ECLI:NL:PHR:2018:1464, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑12‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:119
- Vindplaatsen
Uitspraak 29‑01‑2019
Partij(en)
29 januari 2019
Strafkamer
nr. S 17/05169 P
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 10 juli 2017, nummer 20/003410-13, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene] , geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1976.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft J.W. Heemskerk, advocaat te Roermond, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting, tot vermindering daarvan overeenkomstig de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting van € 780.670,-.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
vermindert het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 775.670,-bedraagt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 januari 2019.
Conclusie 18‑12‑2018
Nr. 17/05169 P Zitting: 18 december 2018 | Mr. F.W. Bleichrodt Conclusie inzake: [betrokkene] |
Het gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 10 juli 2017 het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 785.670,- en aan hem de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van € 780.670,-.
De zaak hangt samen met de ontnemingszaak tegen de medeveroordeelde [medebetrokkene] (17/03398), waarin ik vandaag eveneens zal concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de betrokkene. Mr. J.W. Heemskerk, advocaat te Roermond, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.1. Het eerste middel bevat de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
3.2. Namens de betrokkene is op 24 juli 2017 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 25 april 2018 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden.1.Het middel is terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting.
3.3. Het middel slaagt.
4. Het tweede middel bevat, bezien in het licht van de toelichting, de klacht dat de beslissing van het hof ten aanzien van de mate van vermindering van de betalingsverplichting in verband met de overschrijding van de redelijke termijn onbegrijpelijk is, althans ontoereikend is gemotiveerd.
4.1. Zoals blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 juni 2017, heeft de raadsman van de betrokkene overeenkomstig de inhoud van zijn pleitaantekeningen onder meer het volgende aangevoerd:
“Redelijke termijn
Voor welke rekenmethode uw hof uiteindelijk ook zal kiezen, naar het oordeel van de verdediging zal hoe dan ook rekening gehouden moeten worden met de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 EVRM,
De rechtbank heeft geoordeeld dat de redelijke termijn in eerste aanleg is geschonden, en heeft deze overschrijding gesanctioneerd met een korting van € 5.000,00. Deze korting is naar het oordeel van de verdediging niet afdoende nu de overschrijding in eerste aanleg bijna 4 jaar heeft geduurd.
Voorts is de verdediging van oordeel dat ook in hoger beroep sprake is van een schending van de redelijke termijn nu sinds de uitspraak op 14 juli 2014 inmiddels al 2 jaar en 9 maanden zijn verstreken, terwijl tot op heden nog geen uitspraak in hoger beroep is gedaan.
Alles overwegende en in onderlinge samenhang bezien wordt dan ook verzocht om de rechtbank niet te volgen en de korting als gevolg van de schending van de redelijke termijn (aanzienlijk) te verhogen.”
4.2. De bestreden uitspraak houdt onder de aanhef “Op te leggen betalingsverplichting” ten aanzien van de redelijke termijn het volgende in:
“Redelijke termijn
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de mate van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM tot een sterkere matiging van de betalingsverplichting dient te leiden dan de € 5.000,- die de rechtbank in mindering heeft gebracht.
Met de rechtbank neemt het hof voor de aanvang van de redelijke termijn in eerste aanleg het moment waarop de ontnemingsvordering is aangekondigd te weten ter zitting in eerste aanleg op 30 en 31 oktober 2007. De rechtbank heeft vonnis gewezen op 11 oktober 2013.
De redelijke termijn die voor deze periode doorgaans op twee jaren wordt gesteld, is daarmee met bijna 4 jaren overschreden.
Op 22 oktober 2013 heeft verdachte hoger beroep ingesteld en het hof zal arrest wijzen op 10 juli 2017. Daarmee is de redelijke termijn die voor deze fase doorgaans op twee jaren wordt gesteld, met bijna 1 jaar en 9 maanden overschreden.
Bij de beoordeling van de redelijke termijn betrekt het hof de navolgende elementen:
- de ingewikkeldheid van de zaak;
- de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop;
- de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
In het licht van deze omstandigheden stelt het hof vast dat het een omvangrijke zaak betreft met internationale aspecten waarbij zowel in eerste aanleg als in hoger beroep — op verzoek van de verdediging - getuigen zijn gehoord en in welk kader tevens rechtshulpverzoeken aan de Turkse autoriteiten zijn gericht, waarmee tevens de nodig tijd gepaard is gegaan.
Gelet op het vorenstaande ziet het hof geen redenen de betalingsverplichting met een hoger bedrag dan € 5.000,- te matigen, op grond waarvan een betalingsverplichting zal worden opgelegd van (€ 785.670,- -/- € 5.000,-=) € 780.670.-.”
4.3. Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.2.
4.4. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578 vuistregels gegeven voor de vermindering van de betalingsverplichting indien sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als gevolg van het tijdsverloop na de uitspraak waartegen beroep in cassatie in ingesteld. Daartoe behoort de vuistregel dat de vermindering van de betalingsverplichting in beginsel niet meer bedraagt dan € 5.000,-.3.De Hoge Raad toetst in deze fase als feitenrechter. Wanneer het gaat om tijdsverloop vóór de uitspraak waartegen het cassatieberoep zich richt, toetst de Hoge Raad als cassatierechter. De genoemde vuistregels hoeven door de feitenrechter niet te worden gehanteerd, maar kunnen wel als richtsnoer fungeren.4.
4.5. Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM zowel in eerste aanleg en in hoger beroep is overschreden. Bij de beoordeling van de redelijke termijn heeft het hof voorts betrokken de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
4.6. Het hof heeft met die termijnoverschrijding rekening gehouden bij de vaststelling van het te betalen ontnemingsbedrag en de betalingsverplichting verminderd met een bedrag van € 5.000,-.
4.7. Het oordeel van het hof getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. De vermindering van de betalingsverplichting sluit aan bij het uitgangspunt dat door de Hoge Raad in geval van overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase wordt gehanteerd, te weten dat de vermindering in beginsel niet meer bedraagt dan € 5.000,-. In het licht van hetgeen door het hof is vastgesteld, acht ik het oordeel van het hof dat het door de betrokkene aan de staat te betalen ontnemingsbedrag met € 5.000,- dient te worden gematigd niet onbegrijpelijk en behoefde dat oordeel geen nadere motivering. In zoverre faalt het middel.
4.8. Voor zover de steller van het middel erover klaagt dat het hof geen rekening heeft gehouden met het aspect dat de autoriteiten de zaak niet met de nodige spoed hebben aangebracht omdat bijna twee jaren zijn verstreken tussen het vonnis van de rechtbank in de met de ontnemingszaak samenhangende strafzaak van 14 november 2007 en de ontnemingsvordering van 17 september 2009, faalt het eveneens. Nog daargelaten dat ik niet zie dat een dergelijk verweer in hoger beroep is gevoerd, kan de klacht bij gebrek aan feitelijke grondslag hoe dan ook niet tot cassatie leiden. Uit de bestreden uitspraak volgt immers dat het hof de aanvang van de redelijke termijn heeft vastgesteld op het moment waarop de ontnemingsvordering is aangekondigd, te weten op de terechtzitting in eerste aanleg van 30 en 31 oktober 2007. Daarnaast overweegt het hof, zoals hiervoor al is opgemerkt, dat bij de beoordeling van de redelijke termijn is rekening gehouden met de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. De klacht dat het hof de verstreken periode waarop de steller van het middel doelt niet heeft betrokken in de beoordeling van de redelijke termijn, treft dan ook geen doel.
4.9. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging.
5. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
6. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting, tot vermindering daarvan overeenkomstig de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑12‑2018
Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, rov. 3.7. Zie ook HR 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6254 (rov. 4.3).
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578 (rov. 3.6.2 en 3.6.3).
Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Hofstee voorafgaand aan HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3025 onder punt 10.