Zie hierna onder 2.8. In overeenstemming met de terminologie in de art. 50-procedure spreek ik niet over de LVW (oud).
HR, 22-02-2013, nr. 12/01085
ECLI:NL:HR:2013:BY4126
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-02-2013
- Zaaknummer
12/01085
- Conclusie
mr. E.M. Wesseling-van Gent
- LJN
BY4126
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BY4126, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 22‑02‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BY4126
In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBHAA:2009:BH1221, Niet ontvankelijk
ECLI:NL:PHR:2013:BY4126, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑11‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BY4126
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑03‑2012
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑02‑2012
- Vindplaatsen
NJ 2013/432 met annotatie van P.C.E. van Wijmen
Uitspraak 22‑02‑2013
Inhoudsindicatie
Luchtvaartwet. Art. 55-vordering; niet-ontvankelijkverklaring Luchthaven; eisen goede procesorde; belang van samenhangende beoordeling met vorderingen in de art. 50-procedure. Leer bindende eindbeslissing. Grenzen rechtsstrijd. Cassatie; ontvankelijkheid; art. 78 lid 5 RO, art. 398 Rv. Proceskostenveroordeling; toepasselijkheid art. 50 Ow.
22 februari 2013
Eerste Kamer
12/01085
EE/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
CHIPSHOL III B.V.,
gevestigd te Wassenaar,
EISERES tot cassatie, verweerster in het incidentele cassatieberoep,
advocaten: mr. B.T.M. van der Wiel en mr. J.F. de Groot,
t e g e n
N.V. LUCHTHAVEN SCHIPHOL,
gevestigd te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: aanvankelijk mr. P.A. Ruig, thans mr. M. Ynzonides.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Chipshol en de Luchthaven.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de navolgende vonnissen in de zaak 138638/HA ZA 07-1113 van de rechtbank Haarlem van 28 januari 2009 en 21 december 2011.
De vonnissen van de rechtbank zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de vonnissen van de rechtbank heeft Chipshol beroep in cassatie ingesteld. De Luchthaven heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor Chipshol toegelicht door haar advocaat en mr. J.F. de Groot, advocaat te Amsterdam. Voor de Luchthaven is de zaak toegelicht door haar advocaat en mr. J.W.M.K. Meijer, advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt in het principale cassatieberoep tot vernietiging van het eindvonnis van de rechtbank Haarlem van 21 december 2011 en tot verwijzing naar het gerechtshof te Amsterdam en in het incidentele cassatieberoep tot niet-ontvankelijkverklaring van de Luchthaven in dat beroep.
Zowel de advocaat van Chipshol als de advocaat van de Luchthaven heeft bij brief van 30 november 2012 op de conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij akte van 22 december 1993 heeft [betrokkene 1] enige percelen land nabij de Fokkerweg in de gemeente Haarlemmermeer (hierna ook: het [A-]terrein) in economische eigendom overgedragen aan Chipshol.
(ii) Op 11 februari 2003 heeft de gemeente Haarlemmermeer aan Chipshol twee bouwvergunningen verleend voor het bouwen van bedrijfspanden en kantoren op het [A-]terrein (fase I).
(iii) Bij besluit van 19 februari 2003, bekendgemaakt op 20 februari 2003, heeft de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat de bouwmogelijkheden op het [A-]terrein ingevolge art. 38 LVW beperkt (hierna: het bouwverbod).
(iv) Krachtens het Luchthavenindelingsbesluit Schiphol (LIB) geldt vanaf 20 februari 2003 een strikt regime voor de maximale hoogte van bouwwerken rondom het luchtvaartterrein Schiphol. Deze maximale bouwhoogten zijn gelijk aan de maximale bouwhoogten uit het bouwverbod.
(v) Op 6 mei 2003 heeft de gemeente Haarlemmermeer aan Chipshol twee bouwvergunningen verleend voor het bouwen van bedrijfspanden en kantoren op het [A-]terrein (fase II).
(vi) Op 16 september 2003 heeft Chipshol de Luchthaven gedagvaard voor de rechtbank Haarlem (hierna: de art. 50-procedure) en gevorderd dat - kort samengevat - de Luchthaven op grond van art. 50 LVW wordt veroordeeld tot vergoeding van de schade die Chipshol heeft geleden ten gevolge van het bouwverbod op het [A-]terrein. Chipshol heeft op grond van een provisioneel vonnis van de rechtbank Haarlem van 13 juni 2007 in de art. 50-procedure op 19 juli 2007 van de Luchthaven een voorschot op door haar geleden schade ontvangen van € 19.000.000,--.
(vii) Bij besluit van 28 juni 2007 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat het bouwverbod met onmiddellijke ingang en onvoorwaardelijk opgeheven.
(viii) Bij akte van 23 november 2007 heeft [betrokkene 1] het na onteigening en gedeeltelijke overdrachten nog resterende gedeelte van het [A-]terrein geleverd aan Chipshol die dit vervolgens, met uitzondering van een door haarzelf behouden gedeelte, heeft geleverd aan 37 besloten vennootschappen (de Airside B.V.'s).
(ix) Bij eindvonnis van 30 januari 2008 heeft de rechtbank de Luchthaven in de art. 50-procedure veroordeeld tot betaling aan Chipshol van een bedrag van € 16.000.000,--, met rente.
(x) De Luchthaven en Chipshol hebben beiden cassatieberoep ingesteld tegen het eindvonnis van de rechtbank in de art. 50-procedure, alsmede tegen daaraan voorafgegane tussenvonnissen, waaronder het provisionele vonnis van 13 juni 2007. Bij arrest van 19 februari 2010, LNJ BK 4476, NJ 2011/121, heeft de Hoge Raad in beide cassatieberoepen het eindvonnis van de rechtbank van 30 januari 2008 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het gerechtshof Amsterdam.
3.2.1 In het onderhavige geding (hierna: de art. 55-procedure) heeft de Luchthaven diverse vorderingen ingesteld tegen Chipshol. Samengevat weergegeven komen deze vorderingen erop neer dat Chipshol zal worden veroordeeld het hiervoor in 3.1 onder (vi) bedoelde bedrag van € 19.000.000,-- aan haar terug te betalen, met nevenvorderingen. De Luchthaven heeft deze vorderingen gebaseerd op onverschuldigde betaling, art. 55 LVW, ongerechtvaardigde verrijking en onrechtmatige daad.
3.2.2 De rechtbank heeft dienaangaande in haar tussen-vonnis van 28 januari 2009, samengevat weergegeven, als volgt geoordeeld:
(a) de Luchthaven is niet-ontvankelijk in haar vordering uit onverschuldigde betaling voor zover deze erop is gebaseerd dat de Hoge Raad de door de rechtbank in de art. 50-procedure gewezen vonnissen zal vernietigen (rov. 5.1);
(b) de opheffing van het bouwverbod heeft niet tot waardevermeerdering van het [A-]terrein geleid, zodat de vordering van de Luchthaven zal worden afgewezen voor zover deze is gegrond op art. 55 LVW (rov. 5.2-5.17);
(c)de vordering van de Luchthaven zal worden afgewezen voor zover deze is gegrond op ongerechtvaardigde verrijking (rov. 5.18-5.19);
(d) omdat de opheffing van het bouwverbod niet tot waardevermeerdering van het [A-]terrein heeft geleid, heeft de Luchthaven geen vordering op grond van art. 55 LVW in verrekening kunnen brengen. De nadien gedane betaling aan Chipshol is derhalve niet onverschuldigd (rov. 5.21);
(e) de Luchthaven heeft geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat de gestelde handelwijze van Chipshol onrechtmatig is, zodat de vordering uit hoofde van onrechtmatig handelen zal worden verworpen (rov. 5.24);
(f) de vorderingen van de Luchthaven jegens Chipshol zullen dus worden afgewezen (rov. 5.25).
3.2.3 De rechtbank heeft evenwel nog geen eindvonnis uitgesproken maar de zaak, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, naar de parkeerrol van 7 oktober 2009 verwezen. Zij overwoog daartoe:
"5.26. De voorgaande overwegingen bevatten (...) bindende eindbeslissingen. Om redenen van proces-economie zal de rechtbank deze beslissing thans evenwel nog niet in een dictum neerleggen.
Die redenen zijn dat tal van uitgangspunten, die de rechtbank in de artikel 50 procedure heeft aanvaard en die de rechtbank ook in deze procedure tot uitgangspunt heeft genomen, thans onderwerp van debat zijn in de bij de Hoge Raad aanhangige cassatieprocedure. Niet ondenkbaar is dat de Hoge Raad uiteindelijk op een of meer punten anders zal oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Door nu reeds een eindvonnis te wijzen zouden partijen zich daarom, al was het maar ter bewaring van rechten, gedwongen kunnen voelen om daartegen cassatie in te stellen (voor zover de Luchthaven haar vordering op artikel 55 LVW heeft gebaseerd) dan wel in hoger beroep te gaan (voor zover de Luchthaven haar vordering op andere grondslagen heeft gebaseerd). Met name voor partij [betrokkene 1] zou dit een onaanvaardbare - en weinig nuttige - belasting vormen, maar ook voor de andere procespartijen zou dit alleen maar nadeel brengen en zou de procesrechtelijke kluwen van deze zaak alleen maar groter worden.
5.27. Het gegeven dat dit tussenvonnis bindende eindbeslissingen bevat, brengt met zich dat de rechtbank daarop, behoudens uitzonderingen, in haar eindvonnis niet zal kunnen terugkomen. In NJ 2008, 553 heeft de Hoge Raad, voor wat betreft die uitzonderingen, overwogen dat de eisen van een goede procesorde meebrengen dat de rechter, aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte, eindbeslissing berust op een onjuiste feitelijke of juridische grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen.
5.28. Indien in de bij de Hoge Raad aanhangige cassatieprocedure in de artikel 50 procedure uiteindelijk zal blijken dat de Hoge Raad op een of meer punten anders zal oordelen dan de rechtbank heeft gedaan, zal dit voor de rechtbank aanleiding zijn om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissingen.
De rechtbank zal de zaak daarom naar de parkeerrol verwijzen teneinde de meest gerede partij de gelegenheid te geven het arrest van de Hoge Raad in de artikel 50 procedure in het geding te brengen."
3.2.4 Vervolgens heeft de Luchthaven het in de art. 50-procedure gewezen arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2010 (zie hiervoor in 3.1 onder (x)) in het geding gebracht. Zij heeft primair geconcludeerd tot plaatsing van de zaak op de parkeerrol, in afwachting van de definitieve uitkomst van de art. 50-procedure, en subsidiair tot benoeming van deskundigen op de voet van art. 54 LVW. Chipshol heeft bij antwoord nadere conclusie geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van de Luchthaven op de grond dat het arrest van de Hoge Raad in de art. 50-procedure geen afbreuk doet aan de beslissingen in het tussenvonnis van 28 januari 2009.
Zij heeft de rechtbank verzocht eindvonnis te wijzen overeenkomstig haar beslissingen in het tussenvonnis.
3.2.5 Bij eindvonnis heeft de rechtbank de Luchthaven niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen in de art. 55-procedure. Zij heeft daartoe het volgende overwogen (rov. 2.5):
"(...)
Gelet op het door de Hoge Raad gekozen uitgangspunt dat de in artikel 55 LVW bedoelde financiële gevolgen van de opheffing van het bouwverbod betrokken dienen te worden bij de vaststelling van de schadeloosstelling op de voet van artikel 50 LVW en het feit dat daarom na verwijzing in de artikel 50 LVW-procedure onder meer zal moeten worden bezien wat de eventuele waardevermeerdering als gevolg van de opheffing van het bouwverbod betekent voor de door de Luchthaven te betalen schadevergoeding, ziet de rechtbank in deze artikel 55 LVW-procedure thans geen rol meer voor zich weggelegd. In dit rechtsvorderlijk vacuüm kiest zij er daarom uit oogpunt van doelmatigheid en goede procesorde voor om de Luchthaven niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering, nu daarop reeds in de eerder dan deze procedure aanhangig gemaakte artikel 50 LVW-procedure door het gerechtshof zal worden beslist. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat uit voormeld arrest volgt dat - anders dan bij tussenvonnis van 28 januari 2009 is aangenomen - de leer van de bindende eindbeslissing (ook) niet geldt in een procedure op de voet van artikel 55 LVW. Het moet daarom voor mogelijk worden gehouden dat de rechtbank in hetgeen partijen na bedoeld tussenvonnis in deze procedure naar voren hebben gebracht aanleiding ziet op eerdere beslissingen terug te komen op een wijze die mogelijk van invloed is op, of samenhangt met beslissingen die thans na verwijzing in de artikel 50 LVW-procedure expliciet aan het gerechtshof Amsterdam zijn opgedragen en voorbehouden. Dat acht de rechtbank onwenselijk.
Voorts valt niet uit te sluiten dat de inhoudelijke beslissing van de rechtbank op de artikel 55 LVW-vordering partijen zou nopen tot het instellen van cassatie, terwijl evenmin valt uit te sluiten dat ook het eindarrest van het gerechtshof in de artikel 50 LVW-procedure voor partijen daartoe aanleiding geeft. Daar waar uiteindelijk in een en dezelfde uitspraak beslist moet worden over de totale schadeloosstelling, komt het de rechtbank geraden voor dat die beslissing in al haar onderdelen nu al bij één instantie wordt geconcentreerd.
Anders dan de Luchthaven ter gelegenheid van het pleidooi heeft betoogd, laat het arrest van de Hoge Raad geen ruimte voor de mogelijkheid om na eindarrest in de artikel 50 LVW-procedure alsnog de onderhavige artikel 55 LVW-procedure inhoudelijk voort te zetten. Er bestaat daarom geen rechtens te respecteren belang om de zaak terug te plaatsen op de parkeerrol."
Ten slotte veroordeelde de rechtbank de Luchthaven, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten, berekend op de voet van het liquidatietarief.
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1 Het door Chipshol aangevoerde middel tegen de vonnissen van de rechtbank bevat met name de volgende, hierna kort samengevatte, klachten:
(1) De rechtbank is buiten de rechtsstrijd van partijen getreden en heeft verzuimd de door partijen gewenste inhoudelijke uitspraak te doen. Geen van beide partijen heeft immers de niet-ontvankelijkverklaring van de Luchthaven in de art. 55-procedure gevorderd of daartoe geconcludeerd. Zonder bijzondere grondslag, ontleend aan fundamentele rechtsbeginselen of de openbare orde, bestaat voor de rechtbank geen ruimte om het door de Luchthaven aangevangen geding af te doen met een niet-toelaatbare verrassingsbeslissing die in feite neerkomt op het weigeren van een inhoudelijk oordeel (onderdeel 2.1.1).
(2) Voor zover de rechtbank zich heeft laten leiden door rov. 6.6.4 van het arrest van de Hoge Raad in de art. 50-procedure heeft zij een onjuiste, althans onbegrijpelijk gemotiveerde, toepassing aan dat arrest gegeven. De procedure na cassatie en verwijzing in de art. 50-procedure raakt immers op zichzelf niet het samenstel van beslissingen dat de rechtbank in haar tussenvonnis had gegeven (onderdeel 2.1-2.1.5).
(3) Het zou in strijd zijn met een goede procesorde als de Luchthaven ten overstaan van het hof in de art. 50-procedure een integrale herkansing zou krijgen (onderdeel 2.1.6).
(4) Het oordeel van de rechtbank dat de Luchthaven ook niet-ontvankelijk moet worden verklaard wat betreft de andere grondslagen van haar vorderingen dan art. 55 LVW is onjuist, althans onbegrijpelijk gemotiveerd (onderdelen 2.2.2-2.2.3).
(5) De beslissing van de rechtbank omtrent de proceskosten is onjuist, althans onbegrijpelijk gemotiveerd, nu zij heeft miskend dat de art. 55-procedure naar redelijke wetsuitleg wordt beheerst door de bepalingen van de Onteigeningswet, zodat de veroordeling moet plaatsvinden op basis van de werkelijk gemaakte proceskosten (onderdelen 2.3.2-2.3.3).
De niet-ontvankelijkverklaring van de Luchthaven in haar vorderingen, voor zover gebaseerd op art. 55 LVW
4.2 De hiervoor in 4.1 onder (1)-(3) samengevat weergegeven klachten kunnen gezamenlijk worden behandeld.
Bij de beoordeling van de klachten dient tot uitgangspunt hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn hiervoor al enkele malen genoemde arrest van 19 februari 2010 dat is uitgesproken in de art. 50-procedure:
"6.6.3 Weliswaar heeft de wetgever voor de vergoedingsverplichting die ontstaat na waardevermeerdering van de grond door opheffing van een eerder ten aanzien van die grond opgelegd bouwverbod in een aparte procedure voorzien bij art. 55 LVW, maar de parlementaire geschiedenis van de Luchtvaartwet biedt geen aanknopingspunt voor de opvatting dat vergoeding van een waardevermeerdering uitsluitend in een afzonderlijke procedure kan worden gevorderd. De wetgever heeft met art. 55 LVW beoogd uit een oogpunt van billijkheid de exploitant van een luchtvaartterrein in de gelegenheid te stellen de door hem betaalde schadevergoeding geheel of gedeeltelijk terug te vorderen, om te voorkomen dat de gerechtigden op de terreinen onredelijk zouden worden verrijkt (...). De keuze van de wetgever voor een aparte procedure is klaarblijkelijk slechts ingegeven door de mogelijkheid dat een bouwverbod pas wordt opgeheven als de naar aanleiding van de oplegging van dat bouwverbod in gang gezette procedure van art. 50 LVW reeds is afgerond.
De omstandigheid dat vergoeding van de waardevermeerdering in de procedure van art. 50 LVW niet bij wege van reconventie is gevorderd, staat evenmin eraan in de weg met deze waardevermeerdering rekening te houden bij de vaststelling van de schadeloosstelling in het geval, zoals hier, het bouwverbod reeds in de loop van de procedure is opgeheven.
Voor een bevestigende beantwoording pleit dat de eventuele waardevermeerdering als gevolg van de opheffing van het bouwverbod rechtstreeks van invloed is op de schade die als gevolg van de oplegging van het verbod is geleden, hetgeen strookt met het algemene uitgangspunt van het schadevergoedingsrecht dat de gelaedeerde niet meer kan verkrijgen dan de door hem werkelijk geleden schade. Daarvoor pleiten bovendien eisen van doelmatigheid: de gehele schadebegroting blijft aldus bijeen en kan, zonodig na nadere bewijslevering, in een en dezelfde procedure worden beslist.
De (...) afzonderlijke procedure op de voet van art. 55 LVW behoeft aan een gezamenlijke beoordeling van de schadebegroting niet in de weg te staan. Mogelijk is immers dat na verwijzing de rechter in de onderhavige procedure op het punt van de waardevermeerdering de uitkomst van de art. 55 LVW-procedure afwacht. Mogelijk is ook dat de art. 55 LVW-procedure wordt beëindigd en het debat op voormeld punt in de onderhavige procedure wordt gevoerd."
4.3.1 De rechtbank heeft in haar tussenvonnis de art. 55-procedure aangehouden vanwege de mogelijkheid dat de Hoge Raad in de art. 50-procedure op een of meer punten anders zou oordelen dan de rechtbank in de art. 55-procedure had gedaan. Uit rov. 6.6.3 van het arrest van de Hoge Raad in de art. 50-procedure bleek vervolgens dat in een geval als het onderhavige, waarin het bouwverbod met betrekking tot het [A-]terrein reeds in de loop van de art. 50-procedure is opgeheven (zie hiervoor in 3.1 onder (vii)), het debat over de daardoor eventueel veroorzaakte waardevermeerdering van dat terrein niet noodzakelijk in een afzonderlijke art. 55-procedure behoeft te worden gevoerd. Met deze waardevermeerdering kan rekening worden gehouden bij de vaststelling van de schadeloosstelling in de art. 50-procedure, ook zonder dat een daartoe strekkende vordering in reconventie is ingesteld, aldus nog steeds het arrest.
Het daarop door de rechtbank gewezen eindvonnis in de onderhavige art. 55-procedure moet in die zin worden verstaan dat de rechtbank, gelet op de uit het arrest van de Hoge Raad gebleken mogelijkheden om de art. 55-procedure af te doen, bij heroverweging de voorkeur eraan gaf de Luchthaven niet-ontvankelijk in haar vorderingen te verklaren, gelet op de nauwe samenhang tussen enerzijds de schade die Chipshol heeft geleden door het bouwverbod, en anderzijds de waardevermeerdering die eventueel voor Chipshol voortvloeide uit de opheffing van dat verbod. Deze nauwe samenhang brengt mee dat de daarop door partijen over en weer gebaseerde vorderingen uit een oogpunt van doelmatigheid en een goede procesorde in dezelfde procedure moeten worden beoordeeld, namelijk in de bij het gerechtshof Amsterdam aanhangige art. 50-procedure.
Dit aldus te begrijpen oordeel van de rechtbank berust niet op een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
4.3.2 Anders dan Chipshol betoogt, is zij door dat oordeel niet onaanvaardbaar in haar belangen geschaad; daaraan doet niet af dat de rechtbank de vrijheid had de art. 55-procedure zelf op inhoudelijke gronden af te doen. Het is op zichzelf waar dat zij in rov. 5.25 van haar tussenvonnis heeft overwogen dat de vorderingen van de Luchthaven jegens Chipshol zullen worden afgewezen, en in rov. 5.26 dat de daaraan ten grondslag liggende oordelen als eindbeslissingen zijn aan te merken (zie hiervoor in 3.2.2 onder (f) en in 3.2.3). Maar zoals de rechtbank terecht in haar eindvonnis heeft overwogen, heeft de Hoge Raad in zijn voormelde arrest geoordeeld dat de leer van de bindende eindbeslissing niet geldt in een procedure op de voet van art. 50 LVW. Op dezelfde gronden als in dat arrest onder 6.5.2 uiteengezet, geldt dit ook in een procedure op de voet van art. 55 LVW.
Ook in de onderhavige procedure had de rechtbank dus, anders dan zij in haar tussenvonnis nog had aangenomen, zonder beperking de vrijheid haar oordelen uit het tussenvonnis te heroverwegen, voor zover dat de onderhavige grondslag van de vorderingen van de Luchthaven betrof. De rechtbank mocht derhalve haar beslissingen in het tussenvonnis als niet-bindend aanmerken, en alsnog op andere gronden de Luchthaven in haar op art. 55 LVW gebaseerde vorderingen niet-ontvankelijk verklaren. Het feit dat de Luchthaven hierdoor de kans krijgt haar standpunt opnieuw te bepleiten ten overstaan van het gerechtshof, brengt niet mee dat de rechtbank in strijd met de goede procesorde heeft gehandeld, gelet op het door haar uit een oogpunt van doelmatigheid aangenomen belang van een samenhangende beoordeling van alle aspecten van de door Chipshol in de art. 50-procedure gevorderde schadeloosstelling.
4.3.3 Ten slotte is de rechtbank, oordelend zoals hiervoor in 3.2.5 weergegeven, niet buiten de grenzen van de rechtsstrijd van partijen getreden. De Luchthaven heeft immers in haar pleitnotities van 3 november 2011 onder 6 (vii) aangevoerd dat zij niet-ontvankelijk in haar vorderingen diende te worden verklaard indien de rechtbank van oordeel zou zijn - zoals vervolgens inderdaad het geval bleek - dat het gerechtshof Amsterdam als verwijzingsrechter in de art. 50-procedure ook over de waardevermeerdering van het [A-]terrein zou behoren te oordelen.
4.4 Het vorenoverwogene brengt mee dat de hiervoor in 4.1 onder (1)-(3) samengevat weergegeven klachten van Chipshol falen, dan wel bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kunnen leiden.
De ontvankelijkheid in cassatie van Chipshol wat betreft de andere grondslagen van de vorderingen van de Luchthaven dan art. 55 LVW
4.5 Voor zover de vorderingen van de Luchthaven op andere grondslagen berusten dan op art. 55 LVW (zie hiervoor in 3.2.1), dient Chipshol niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar tegen de beslissing van de rechtbank ingestelde cassatieberoep, gelet op het bepaalde in art. 78 lid 5 RO in verbinding met art. 398 Rv, nu is gesteld noch gebleken dat partijen zijn overeengekomen in zoverre het hoger beroep over te slaan. De hiervoor in 4.1 onder (4) samengevat weergegeven klacht van Chipshol stuit hierop af.
Ter voorkoming van misverstand wordt opgemerkt dat het de Luchthaven vrijstaat zich in de thans bij het gerechtshof Amsterdam aanhangige art. 50-procedure, als verweer tegen (de omvang van) de door Chipshol daarin gevorderde schadeloosstelling, mede te beroepen op hetgeen zij in de onderhavige procedure in verband met deze overige grondslagen heeft aangevoerd (zie ook hiervoor in 4.3.1, eerste alinea, met betrekking tot de grondslag van de art. 55-vordering). Zou dat anders zijn, dan had de rechtbank niet kunnen oordelen dat de door haar in de art. 55-procedure uitgesproken niet-ontvankelijkverklaring strookt met de eisen van een goede procesorde, omdat de Luchthaven dan onaanvaardbaar in haar processuele positie zou zijn benadeeld door die niet-ontvankelijkverklaring. Weliswaar gaat de door de rechtbank uitgesproken niet-ontvankelijkverklaring door het onderhavige arrest in kracht van gewijsde, maar de door de rechtbank in haar tussenvonnis gegeven oordelen krijgen daardoor geen bindende kracht, nu zij niet dragend zijn voor de beslissing in het eindvonnis de Luchthaven in haar vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren.
De beslissing van de rechtbank omtrent de proceskosten
4.6 De rechtbank heeft de Luchthaven, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten veroordeeld, berekend op de voet van het liquidatietarief.
4.7 De overige door het middel aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De proceskostenveroordeling in cassatie
4.8 Chipshol heeft gevorderd dat de proceskosten in cassatie aan de hand van de werkelijk gemaakte kosten zullen worden begroot. Zij beroept zich daartoe op het naar analogie toe te passen art. 50 Ow. Dit beroep faalt. Nog daargelaten dat art. 50 Ow uitsluitend ziet op het geding voor de rechtbank (HR 21 november 2008, LJN BF0415, NJ 2009/303) en dus geen betrekking heeft op het geding in cassatie, stuit het af op hetgeen hiervoor in 4.6 is overwogen.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
De Luchthaven heeft onvoorwaardelijk incidenteel beroep ingesteld tegen het tussenvonnis en het eindvonnis van de rechtbank. Zij heeft daaraan toegevoegd dat, indien de Hoge Raad in het principale beroep van oordeel zou zijn dat aan de beslissingen van de rechtbank in haar tussenvonnis geen bindende kracht toekomt, de Luchthaven niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar incidentele beroep bij gebrek aan belang. Nu de Hoge Raad, blijkens het hiervoor in 4.3.2 en 4.5 overwogene, in het principale beroep inderdaad in deze zin heeft geoordeeld, dient in dit incidentele beroep niet-ontvankelijkverklaring te volgen.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verklaart Chipshol niet-ontvankelijk in haar beroep ten aanzien van de hiervoor in 4.5 bedoelde andere grondslagen van de vorderingen van de Luchthaven;
verwerpt het beroep voor het overige;
veroordeelt Chipshol in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Luchthaven begroot op € 6.118,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
verklaart de Luchthaven niet-ontvankelijk in haar beroep;
veroordeelt de Luchthaven in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Chipshol begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, C.A. Streefkerk en M.A. Loth, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 22 februari 2013.
Conclusie 16‑11‑2012
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Partij(en)
Zaaknr. 12/01085
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 16 november 2012 (spoed en bij vervroeging)
Conclusie inzake:
Chipshol III B.V.
tegen
N.V. Luchthaven Schiphol
Het gaat in deze zaak over art. 55 Luchtvaartwet (LVW1.) in het principale cassatieberoep om de vraag of de rechtbank in haar eindvonnis terecht geen rol meer voor zich ziet weggelegd nu in de procedure over art. 50 LVW2., die thans na cassatie en verwijzing bij het gerechtshof Amsterdam aanhangig is, onder meer zal moeten worden bezien wat de eventuele waardevermeerdering als gevolg van de opheffing van het bouwverbod betekent voor de door de Luchthaven te betalen schadevergoeding.
Het incidentele cassatieberoep richt zich tegen de bindende eindbeslissingen in het tussenvonnis.
1. Feiten3. en procesverloop4.
Door de rechtbank vastgestelde feiten
1.1
Bij akte van economische eigendomsoverdracht van 22 december 1993 heeft [betrokkene 1] (hierna te noemen: [betrokkene 1]) enige percelen land nabij de Fokkerweg in de gemeente Haarlemmermeer (hierna aangeduid als: het [A-]terrein) in economische zin overgedragen aan Chipshol.
1.2
Op 11 februari 2003 heeft de gemeente Haarlemmermeer aan Chipshol twee bouwvergunningen verleend voor het bouwen van bedrijfspanden en kantoren op het [A-]terrein (fase I).
1.3
Bij besluit van 19 februari 2003, bekendgemaakt op 20 februari 20035., heeft de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat de bouwmogelijkheden op het [A-]terrein ingevolge art. 38 LVW beperkt. Deze beperking wordt hierna aangeduid als: het bouwverbod.
1.4
Krachtens het Luchthavenindelingsbesluit Schiphol (LIB) geldt vanaf 20 februari 2003 een strikt regime voor de maximale hoogte van bouwwerken rondom het luchtvaartterrein Schiphol. Deze maximale bouwhoogten zijn gelijk aan de maximale bouwhoogten uit het bouwverbod.
1.5
Op 6 mei 2003 heeft de gemeente Haarlemmermeer aan Chipshol twee bouwvergunningen verleend voor het bouwen van bedrijfspanden en kantoren op het [A-]terrein (fase II).
1.6
Bij dagvaarding van 16 september 2003 heeft Chipshol de Luchthaven gedagvaard voor de rechtbank Haarlem en daarbij gevorderd dat - kort samengevat - de Luchthaven op grond van art. 50 LVW wordt veroordeeld tot vergoeding van de schade die Chipshol heeft geleden ten gevolge van het bouwverbod op het [A-]terrein (deze procedure wordt hierna aangeduid als: de art. 50-procedure). Chipshol heeft op grond van een provisioneel vonnis van de rechtbank te Haarlem van 13 juni 2007 in de art. 50-procedure6. op 19 juli 2007 van de Luchthaven een voorschot ontvangen van € 19.000.000,--.
1.7
Bij besluit van 28 juni 2007 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat het bouwverbod met onmiddellijke ingang en onvoorwaardelijk opgeheven.
1.8
Vervolgens heeft de Luchthaven de onderhavige procedure (hierna aan te duiden als: de art. 55-procedure) bij inleidende dagvaarding van 22 augustus 2007 aanhangig gemaakt bij de rechtbank te Haarlem. Op deze procedure ga ik hieronder nader in vanaf 1.15.
1.9
Bij akte van 23 november 2007 heeft [betrokkene 1] het na onteigening en gedeeltelijke overdrachten nog resterende gedeelte van het [A-]terrein geleverd aan Chipshol die dit vervolgens, met uitzondering van een door haarzelf behouden gedeelte, heeft geleverd aan 37 besloten vennootschappen (de Airside B.V.'s).
1.10
Bij eindvonnis van 30 januari 20087. heeft de rechtbank de Luchthaven in de art. 50-procedure veroordeeld tot betaling aan Chipshol van een bedrag van € 16.000.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 21 maart 2003 tot de dag der algehele voldoening.
1.11
De Luchthaven en Chipshol hebben ieder voor zich cassatieberoep ingesteld tegen het eindvonnis van de rechtbank van 30 januari 2008, alsmede tegen enkele daaraan voorafgaande tussenvonnissen (waaronder het provisionele vonnis van 13 juni 2007 ter zake van het voorschot op de schade).
Inmiddels opgetreden ontwikkelingen in de art. 50-procedure8.
1.12
Bij arrest van 19 februari 20109. heeft de Hoge Raad in de beide, onder 1.11 genoemde, ingestelde cassatieberoepen uitspraak gedaan en daarbij het eindvonnis van de rechtbank van 30 januari 2008 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het gerechtshof Amsterdam.
1.13
Na cassatie en verwijzing is dit hof bij arrest van 27 december 201110. tot de volgende slotsom gekomen:
"5.1
De grenzen van de verwijzingsinstructies van de Hoge Raad zijn bepalend voor hetgeen het hof tot zijn taak rekent.
5.2
De aan Chipshol toekomende schadeloosstelling komt niet voor vermindering in aanmerking op de grond dat Chipshol na de brief van de minister van 21 september 2006 ten onrechte zou hebben nagelaten nieuwe bouwvergunningen aan te vragen.
5.3
De Luchthaven krijgt te zijner tijd de gelegenheid om getuigen te laten horen in de kwestie of de schade die in dit geding aan de orde is, al (gedeeltelijk) is vergoed als gevolg van de schikkingen met de provincie Noord-Holland en de gemeente Haarlemmermeer.
5.4
Verder onderzoek door het hof dient op dit moment achterwege te blijven in afwachting van hetgeen de rechtbank Haarlem zal beslissen in de procedure van de Luchthaven tegen Chipshol op grond van het bepaalde in artikel 55 LVW.
Zodra het door de rechtbank in die zaak te wijzen vonnis onherroepelijk is, zal het hof voortgaan met de behandeling van de vraagpunten die nog openliggen.
5.5
Het hof houdt er rekening mee dat aan de hand van het door de rechtbank te wijzen/gewezen vonnis voortgezet partijdebat nodig is. Partijen krijgen daarom de gelegenheid voor een aktewisseling. Chipshol is als eisende partij als eerste aan het woord."
1.14
Vervolgens heeft het hof de art. 50-procedure verwezen naar de rol van 18 december 2012 voor een akte aan de zijde van Chipshol11..
De onderhavige procedure (de art. 55-procedure)
1.15
Zoals hiervoor onder 1.8 vermeld, heeft de Luchthaven de onderhavige art. 55-procedure bij inleidende dagvaarding van 22 augustus 2007 aanhangig gemaakt bij de rechtbank Haarlem en daarbij gevorderd dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad Chipshol c.s. hoofdelijk, althans Chipshol zal veroordelen om aan de Luchthaven te voldoen:
- (i)
het bedrag van € 19.000.000,--, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 19 juli 2007 tot de dag der algehele voldoening;
- (ii)
het bedrag - voor zover het genoemd bedrag van € 19.000.000,-- overstijgt - dat in totaal als schadevergoeding(en) aan Chipshol wordt toegekend door de rechtbank in de art. 50-procedure, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 28 juni 2008 tot de dag der algehele voldoening;
- (iii)
de geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
Daarnaast heeft de Luchthaven gevorderd dat de rechtbank:
- (iv)
Chipshol zal veroordelen om alle betalingen, waaronder proceskosten en overige kosten, welke de Luchthaven12. op grond van alle vonnissen, waaronder in ieder geval het vonnis van 13 juni 2007, van de rechtbank in de art. 50-procedure, aan Chipshol heeft voldaan of zal voldoen, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van de respectievelijke betalingen tot de dag der algehele voldoening, aan de Luchthaven te voldoen
en dat:
- (v)
Chipshol c.s. hoofdelijk, althans Chipshol, worden veroordeeld in de kosten van dit geding, waaronder de kosten van deskundigen en de kosten van de conservatoire beslagen13..
1.16
Aan deze vorderingen heeft de Luchthaven primair ten grondslag gelegd dat14.:
- 1.
de betalingen waartoe de Luchthaven in de art. 50-procedure is veroordeeld, onverschuldigd zijn omdat de vonnissen die aan de betalingen ten grondslag liggen, gecasseerd zullen worden;
2. Chipshol ingevolge art. 55 LVW de waardevermeerdering van het [A-]terrein als gevolg van de opheffing van het bouwverbod aan de Luchthaven dient te vergoeden tot maximaal de schadeloosstelling in de art. 50-procedure en dat deze waardevermeerdering tenminste € 20.500.000,-- bedraagt.
Voorts heeft de Luchthaven subsidiair 3., meer subsidiair 4. en uiterst subsidiair (5 en 6) aangevoerd dat:
3. het vermogen van Chipshol tenminste dubbel is gecompenseerd voor de gestelde waardevermindering van het [A-]terrein vanwege het bouwverbod, nu Chipshol is gecompenseerd doordat het bouwverbod is opgeheven en daarnaast in de art. 50-procedure van de Luchthaven € 19.000.000,-- heeft ontvangen. Volgens de Luchthaven is deze verrijking van Chipshol ongerechtvaardigd omdat een redelijke grond daarvoor ontbreekt;
4. de Luchthaven aan Chipshol heeft verklaard alle eventuele schulden aan Chipshol te verrekenen met vorderingen van de Luchthaven op Chipshol, waaronder de vordering op grond van waardevermeerdering van het [A-]terrein vanwege de opheffing van het bouwverbod;
5. als [betrokkene 1] aansprakelijk is jegens de Luchthaven, Chipshol op grond van met [betrokkene 1] gemaakte afspraken [betrokkene 1] moet vrijwaren voor aanspraken van de luchthaven jegens hem;
6. Chipshol in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheid heeft gehandeld door de Luchthaven te verplichten € 19.000.000,-- aan Chipshol te voldoen, terwijl het bouwverbod inmiddels was opgeheven. Dit handelen is, aldus de Luchthaven, onrechtmatig en Chipshol is daarom gehouden de van de Luchthaven ontvangen bedragen terug te betalen.
- 1.17.
Dienaangaande heeft de rechtbank in haar tussenvonnis van 28 januari 2009 - samengevat - als volgt geoordeeld:
- -
de Luchthaven zal niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering uit onverschuldigde betaling (rov. 5.1);
- -
de opheffing van het bouwverbod heeft niet tot waardevermeerdering van het [A-]terrein geleid, zodat de vordering van de Luchthaven zal worden afgewezen voor zover deze is gegrond op art. 55 LVW (rov. 5.2 t/m 5.17);
- -
de vordering van de Luchthaven zal worden afgewezen voor zover deze is gegrond op ongerechtvaardigde verrijking (rov. 5.18 t/m 5.19);
- -
omdat de opheffing van het bouwverbod niet tot waardevermeerdering van het [A-]terrein heeft geleid, heeft de Luchthaven geen vordering op grond van art. 55 LVW in verrekening kunnen brengen. De betaling nadien aan Chipshol is derhalve niet onverschuldigd, zodat de vordering op deze grondslag zal worden afgewezen (rov. 5.21)15.;
- -
het betoog van de Luchthaven dat Chipshol [betrokkene 1] dient te vrijwaren voor alle kosten, schade en andere lasten die direct of indirect te maken hebben met het [A-]terrein behoeft geen bespreking, gelet op de omstandigheid dat de vordering jegens [betrokkene 1] voor afwijzing gereed ligt (rov. 5.23, in verbinding met rov. 5.8);
- -
de Luchthaven heeft geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat de gestelde handelwijze van Chipshol onrechtmatig is, zodat de vordering uit hoofde van onrechtmatig handelen bij gebrek aan een deugdelijke grondslag zal worden verworpen (rov. 5.24).
Vervolgens concludeert de rechtbank in rechtsoverweging 5.25 dat haar voorgaande oordelen ertoe leiden dat de vorderingen van de Luchthaven jegens Chipshol en [betrokkene 1] zullen worden afgewezen.
1.18
De rechtbank heeft haar in de rechtsoverwegingen 5.1, 5.8, 5.17, 5.19, 5.21, 5.24 en 5.25 gegeven oordelen in rechtsoverweging 5.26 expliciet aangemerkt als bindende eindbeslissingen, en daarbij geoordeeld dat zij deze nog niet in een dictum zal neerleggen om redenen van proceseconomie. Die redenen zijn, aldus de rechtbank:
"5.26.
(...) dat tal van uitgangspunten, die de rechtbank in de artikel 50 procedure heeft aanvaard en die de rechtbank ook in deze procedure tot uitgangspunt heeft genomen, thans onderwerp van debat zijn in de bij de Hoge Raad aanhangige cassatieprocedure. Niet ondenkbaar is dat de Hoge Raad uiteindelijk op een of meer punten anders zal oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Door nu reeds een eindvonnis te wijzen zouden partijen zich daarom, al was het maar ter bewaring van rechten, gedwongen kunnen voelen om daartegen cassatie in te stellen (voor zover de Luchthaven haar vordering op artikel 55 LVW heeft gebaseerd) dan wel in hoger beroep te gaan (voor zover de Luchthaven haar vordering op andere grondslagen heeft gebaseerd). Met name voor partij [betrokkene 1] zou dit een onaanvaardbare - en weinig nuttige - belasting vormen, maar ook voor de andere procespartijen zou dit alleen maar nadeel brengen en zou de procesrechtelijke kluwen van deze zaak alleen maar groter worden.
5.27.
Het gegeven dat dit tussenvonnis bindende eindbeslissingen bevat, brengt met zich dat de rechtbank daarop, behoudens uitzonderingen, in haar eindvonnis niet zal kunnen terugkomen. In NJ 2008, 553 heeft de Hoge Raad, voor wat betreft die uitzonderingen, overwogen dat de eisen van een goede procesorde meebrengen dat de rechter, aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte, eindbeslissing berust op een onjuiste feitelijke of juridische grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen.
5.28.
Indien in de bij de Hoge Raad aanhangige cassatieprocedure in de artikel 50 procedure uiteindelijk zal blijken dat de Hoge Raad op een of meer punten anders zal oordelen dan de rechtbank heeft gedaan, zal dit voor de rechtbank aanleiding zijn om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissingen. De rechtbank zal de zaak daarom naar de parkeerrol verwijzen teneinde de meest gerede partij de gelegenheid te geven het arrest van de Hoge Raad in de artikel 50 procedure in het geding te brengen."
1.19
Vervolgens heeft de rechtbank in het dictum de zaak, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, naar de parkeerrol van 7 oktober 2009 verwezen.
1.20
De Luchthaven heeft het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2010 in de art. 50-procedure bij nadere conclusie in het geding gebracht en heeft daarbij primair geconcludeerd tot plaatsing van de zaak op de parkeerrol, in afwachting van de definitieve uitkomst van de art. 50-procedure en subsidiair tot benoeming van deskundigen op de voet van art. 54 LVW. Chipshol heeft bij antwoord nadere conclusie geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van de Luchthaven op de grond dat het arrest van de Hoge Raad in de art. 50-procedure geen afbreuk doet aan de beslissingen in het tussenvonnis van 28 januari 2009, en heeft de rechtbank daarom verzocht eindvonnis te wijzen overeenkomstig de beslissingen in het tussenvonnis.
Vervolgens hebben partijen na verdere aktewisseling hun zaak op 3 november 2011 doen bepleiten16..
1.21
Bij eindvonnis van 21 december 2011 heeft de rechtbank de Luchthaven niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen in de art. 55-procedure, en de Luchthaven - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeeld in de proceskosten van Chipshol en [betrokkene 1].
1.22
Chipshol heeft tijdig17. cassatieberoep ingesteld tegen het tussenvonnis van 28 januari 2009 en het eindvonnis van 21 december 2011.
De Luchthaven heeft geconcludeerd tot verwerping van het principale cassatieberoep, en tevens - onvoorwaardelijk - incidenteel cassatieberoep ingesteld tegen voornoemde vonnissen.
Chipshol heeft in het incidentele cassatieberoep geconcludeerd tot verwerping van dat beroep.
Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna door Chipshol nog is gerepliceerd.
2.
Bespreking van het principale cassatiemiddel
2.1
Het principale cassatiemiddel bevat drie onderdelen en verschillende subonderdelen.
2.2
Onderdeel 1 is in de kern gericht tegen rechtsoverweging 2.5 van het eindvonnis van 21 december 2011, waarin de rechtbank als volgt heeft geoordeeld:
"(...)
Gelet op het door de Hoge Raad gekozen uitgangspunt dat de in artikel 55 LVW bedoelde financiële gevolgen van de opheffing van het bouwverbod betrokken dienen te worden bij de vaststelling van de schadeloosstelling op de voet van artikel 50 LVW en het feit dat daarom na verwijzing in de artikel 50 LVW-procedure onder meer zal moeten worden bezien wat de eventuele waardevermeerdering als gevolg van de opheffing van het bouwverbod betekent voor de door de Luchthaven te betalen schadevergoeding, ziet de rechtbank in deze artikel 55 LVW-procedure thans geen rol meer voor zich weggelegd. In dit rechtsvorderlijk vacuüm kiest zij er daarom uit oogpunt van doelmatigheid en goede procesorde voor om de Luchthaven niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering, nu daarop reeds in de eerder dan deze procedure aanhangig gemaakte artikel 50 LVW-procedure door het gerechtshof zal worden beslist. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat uit voormeld arrest volgt dat - anders dan bij tussenvonnis van 28 januari 2009 is aangenomen - de leer van de bindende eindbeslissing (ook) niet geldt in een procedure op de voet van artikel 55 LVW. Het moet daarom voor mogelijk worden gehouden dat de rechtbank in hetgeen partijen na bedoeld tussenvonnis in deze procedure naar voren hebben gebracht aanleiding ziet op eerdere beslissingen terug te komen op een wijze die mogelijk van invloed is op, of samenhangt met beslissingen die thans na verwijzing in de artikel 50 LVW-procedure expliciet aan het gerechtshof Amsterdam zijn opgedragen en voorbehouden. Dat acht de rechtbank onwenselijk.
Voorts valt niet uit te sluiten dat de inhoudelijke beslissing van de rechtbank op de artikel 55 LVW-vordering partijen zou nopen tot het instellen van cassatie, terwijl evenmin valt uit te sluiten dat ook het eindarrest van het gerechtshof in de artikel 50 LVW-procedure voor partijen daartoe aanleiding geeft. Daar waar uiteindelijk in een en dezelfde uitspraak beslist moet worden over de totale schadeloosstelling, komt het de rechtbank geraden voor dat die beslissing in al haar onderdelen nu al bij één instantie wordt geconcentreerd.
Anders dan de Luchthaven ter gelegenheid van het pleidooi heeft betoogd, laat het arrest van de Hoge Raad geen ruimte voor de mogelijkheid om na eindarrest in de artikel 50 LVW-procedure alsnog de onderhavige artikel 55 LVW-procedure inhoudelijk voort te zetten. Er bestaat daarom geen rechtens te respecteren belang om de zaak terug te plaatsen op de parkeerrol."
2.3
Subonderdeel 2.1.1 klaagt - zakelijk weergegeven - dat de rechtbank in strijd met de art. 23, 24, 25, 26 en 149 Rv. buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden en ten onrechte heeft verzuimd de door partijen gewenste inhoudelijke uitspraak te doen. Daartoe voert het subonderdeel aan dat geen van partijen de niet-ontvankelijkverklaring van de Luchthaven in de art. 55-procedure heeft gevorderd of daartoe heeft geconcludeerd. Zonder bijzondere grondslag, ontleend aan fundamentele rechtsbeginselen of de openbare orde, bestaat, aldus het subonderdeel, voor de rechtbank geen ruimte om het door de Luchthaven aangevangen geding af te doen met een niet-toelaatbare verrassingsbeslissing die in feite neerkomt op het weigeren van een inhoudelijk oordeel, zonder daarmee in strijd te komen met de wet, althans de eisen van een goede procesorde, althans art. 6 EVRM.
2.4
De subonderdelen 2.1.2-2.1.4 betreffen samengevat de interpretatie door de rechtbank van het arrest van de Hoge Raad in de art. 50-procedure en de gevolgen die de rechtbank aan die interpretatie verbindt, te weten dat de rechtbank geen rol meer voor zich ziet weggelegd en genoemd arrest geen ruimte laat voor de mogelijkheid om na eindarrest in de art. 50-procedure alsnog de onderhavige art. 55-procedure inhoudelijk voort te zetten, zodat geen rechtens te respecteren belang bestaat om de zaak terug te plaatsen op de parkeerrol.
Subonderdeel 2.1.2 klaagt dat het in rechtsoverweging 2.5 van het eindvonnis besloten liggende oordeel van de rechtbank dat over de vorderingen in de art. 50-procedure en de art. 55-procedure moet worden beslist "in een en dezelfde uitspraak" rechtens onjuist is, nu de wet noch het recht tot die conclusie dwingt, en de Hoge Raad in genoemd arrest heeft overwogen en beslist dat de beide procedures naast elkaar kunnen worden gevoerd, en dat het mogelijk is dat de rechter in de art. 50-procedure de beslissing in de art. 55-procedure afwacht.
Volgens de subonderdelen 2.1.3 en 2.1.4 is het oordeel bovendien onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd omdat de Hoge Raad expliciet noch impliciet heeft beslist dat de art. 55-procedure niet tot een inhoudelijke uitspraak op grond van het gevorderde mag leiden, doch dient te worden beëindigd en te worden geïncorporeerd in de art. 50-procedure.
2.5
Subonderdeel 2.1.5 ten slotte ziet op het oordeel van de rechtbank dat zij het voor mogelijk houdt - maar onwenselijk acht - dat zij in hetgeen partijen na het tussenvonnis van 28 januari 2009 in de art. 55-procedure naar voren hebben gebracht, aanleiding ziet op eerdere beslissingen terug te komen op een wijze die mogelijk van invloed is op, of samenhangt met beslissingen die na cassatie en verwijzing in de art. 50-procedure expliciet aan het hof zijn opgedragen en voorbehouden, en klaagt dat dit oordeel onjuist is, althans onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd.
Volgens het subonderdeel heeft de Hoge Raad in rechtsoverweging 6.6.4 van zijn arrest van 19 februari 2010 in de art. 50-procedure met zoveel woorden overwogen dat een afzonderlijke procedure op de voet van art. 55 LVW aan een gezamenlijke beoordeling van de schadebegroting niet in de weg behoeft te staan, en dat mogelijk is dat na verwijzing de rechter in de art. 50-procedure op het punt van de waardevermeerdering de uitkomst van de art. 55-procedure afwacht.
De rechtbank heeft, aldus het subonderdeel, weliswaar in de rechtsoverwegingen 5.26-5.28 van het tussenvonnis van 28 januari 2009 neergelegd dat indien in de cassatieprocedure in de art. 50-procedure uiteindelijk zou blijken dat de Hoge Raad op een of meer punten anders zou oordelen dan de rechtbank (in de art. 50-procedure) heeft gedaan, dit voor de rechtbank aanleiding zou zijn om over te gaan tot heroverweging van de in het tussenvonnis van 28 januari 2009 neergelegde beslissingen. Echter, gelet op hetgeen de Hoge Raad in rechtsoverweging 8.2 van zijn arrest van 19 februari 2010 in de art. 50-procedure samenvattend heeft neergelegd als onderwerp en omvang van de verwijzingsprocedure, raakt de verwijzingsprocedure op zichzelf niet het samenstel van beslissingen dat de rechtbank reeds in het tussenvonnis van 28 januari 2009 had opgenomen en heeft de rechtbank dat ook niet vastgesteld.
Daarnaast heeft de rechtbank, aldus het subonderdeel, bij de bespreking van de overige grondslagen van de vorderingen van de Luchthaven in rechtsoverweging 2.6 van het eindvonnis in algemene bewoordingen vastgesteld dat het arrest van de Hoge Raad in de art. 50-procedure geen aanknopingspunten biedt om van de eerdere oordelen af te wijken, en dat dit oordeel van de rechtbank volgens het middel ook ziet op de vordering van de Luchthaven voor zover deze is gebaseerd op art. 55 LVW.
2.6
De subonderdelen lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
Wettelijk kader en de verhouding tussen de art. 50 en art. 55-procedures
2.7
Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 19 februari 2010 in de art. 50-procedure18. heeft overwogen viel het [A-]terrein ten tijde van de oplegging van het bouwverbod vanwege haar ligging nabij luchthaven Schiphol onder de werking van hoofdstuk IV (de art. 38-56) van de LVW. Van dit hoofdstuk zijn (ook) voor het onderhavige geval in het bijzonder van belang art. 38 (bouwverbod), art. 50 (schadeloosstelling) en art. 55 (terugvordering waardevermeerdering), die - voor zover thans van belang - als volgt luidden19.:
"Artikel 38
- 1.
Onze Minister kan op terreinen, gelegen binnen een afstand van 500 m van de grens van een luchtvaartterrein, een verbod leggen ten aanzien van het hebben van roerende zaken, het oprichten of het hebben van bouwwerken of andere opstallen dan wel het planten of het hebben van gewassen op die terreinen of op die terreinen boven een door hem te bepalen hoogte.
- 2.
Onze Minister kan op terreinen, gelegen binnen een afstand van 500-5000 m van de grens van een luchtvaartterrein, een verbod leggen ten aanzien van het hebben van roerende zaken, het oprichten of het hebben van bouwwerken of andere opstallen dan wel het planten of het hebben van gewassen op die terreinen boven een door hem te bepalen hoogte, welke niet minder kan zijn dan de in het derde lid aangegeven minimum hoogte.
(...)
Artikel 50
- 1.
De schade, welke door:
- a.
de eigenaren der terreinen,
(...) waarop een verbod als bedoeld in artikel 38, gelegd wordt, door dit verbod mocht worden geleden, wordt door de exploitant van het luchtvaartterrein vergoed.
- 2.
Bij de berekening van de schadeloosstelling wordt mede gelet op de waardevermindering van de gezamenlijke gronden, ten aanzien waarvan dezelfde persoon rechthebbende is, ook voor zover zij niet onder het verbod vallen, op het tijdstip van inwerkingtreding als onmiddellijk gevolg van het verbod. Geen rekening wordt gehouden met veranderingen, aangebracht of ontworpen na de kennisgeving in de Staatscourant, bedoeld in artikel 43.
(...).
Artikel 55
- 1.
Indien een verbod, als bedoeld in artikel 38, geheel of gedeeltelijk wordt opgeheven, kan de exploitant van het luchtvaartterrein van:
- a.
de eigenaren der terreinen, (...)
waarop het verbod rustte, de waardevermeerdering vorderen, welke voor deze onroerende zaken ten aanzien van deze personen uit deze opheffing voortvloeit, tot, in geval van gehele opheffing, ten hoogste het bedrag, dat bij de oplegging van het verbod als schadevergoeding werd toegekend.
- 2.
De vordering moet binnen een jaar na de inwerkingtreding van de opheffing worden ingesteld.
- 3.
De artikelen 50, tweede lid, 53, eerste lid en 54 zijn van overeenkomstige toepassing."
2.8
Met ingang van 20 februari 2003 is hoofdstuk IV van de LVW buiten werking gesteld voor de luchthaven Schiphol20.. In plaats daarvan werd hoofdstuk 8 ingevoegd in de Wet Luchtvaart, waarmee een ander regime van toepassing werd ter zake van beperkingen met betrekking tot de bestemming en het gebruik van het gebied in de nabijheid van de luchthaven Schiphol. Bij Wet van 18 december 2008 (Stb. 2008, 561) zijn de art. 38-56 LVW vervallen verklaard met ingang van 24 december 200821..
2.9
In mijn conclusie vóór het arrest van de Hoge Raad in de art. 50-procedure heb ik uiteengezet dat de regeling van het recht op schadeloosstelling indien een bouwverbod wordt opgelegd (art. 50 LVW) en de verplichting tot terugbetaling van de waardevermeerdering van de grond tot ten hoogste het bedrag van de schadeloosstelling indien het bouwverbod wordt opgeheven (art. 55 LVW) elkaars complement vormen22..
2.10
"6.6.4.
Resteert de vraag of de in art. 55 LVW bedoelde financiële gevolgen van de opheffing van het bouwverbod in het onderhavige geval betrokken dienen te worden bij de vaststelling van de schadeloosstelling op de voet van art. 50 LVW. Voor een bevestigende beantwoording pleit dat de eventuele waardevermeerdering als gevolg van de opheffing van het bouwverbod rechtstreeks van invloed is op de schade die als gevolg van de oplegging van het verbod is geleden, hetgeen strookt met het algemene uitgangspunt van het schadevergoedingsrecht dat de gelaedeerde niet meer kan verkrijgen dan de door hem werkelijk geleden schade. Daarvoor pleiten bovendien eisen van doelmatigheid: de gehele schadebegroting blijft aldus bijeen en kan, zonodig na nadere bewijslevering, in een en dezelfde procedure worden beslist.
De (...) afzonderlijke procedure op de voet van art. 55 LVW behoeft aan een gezamenlijke beoordeling van de schadebegroting niet in de weg te staan. Mogelijk is immers dat na verwijzing de rechter in de onderhavige procedure op het punt van de waardevermeerdering de uitkomst van de art. 55 LVW-procedure afwacht. Mogelijk is ook dat de art. 55 LVW-procedure wordt beëindigd en het debat op voormeld punt in de onderhavige procedure wordt gevoerd."
2.11
Uit deze overweging blijkt dat ook de Hoge Raad van oordeel is dat het recht op schadeloosstelling op grond van art. 50 LVW en de verplichting tot terugbetaling van waardevermeerdering op grond van art. 55 LVW als twee kanten van dezelfde medaille moeten worden beschouwd en dat een eventuele waardevermeerdering als gevolg van de opheffing van een bouwverbod rechtstreeks van invloed is op de schade die als gevolg van de oplegging van dat verbod is geleden. Eisen van doelmatigheid pleiten er dan ook voor om de gehele problematiek van schadeloosstelling en terugbetaling van waardevermeerdering in een en dezelfde procedure te beslissen, aldus de Hoge Raad.
2.12
Anders dan de rechtbank overweegt, is de gevolgtrekking uit dit oordeel van de Hoge Raad niet dat de art. 50-procedure en de art. 55-procedure niet afzonderlijk en naast elkaar kunnen worden gevoerd. Het vereist echter enige coördinatie. In dat verband noemt de Hoge Raad een tweetal mogelijkheden - het is dus geen limitatieve opsomming - voor een gezamenlijke beoordeling van de gehele problematiek van schadeloosstelling en terugbetaling van waardevermeerdering, te weten:
- (i)
de verwijzingsrechter in de art. 50-procedure wacht op het punt van de waardevermeerdering de uitkomst van de art. 55-procedure af, of
- (ii)
de art. 55-procedure wordt beëindigd, waarna het debat omtrent de waardevermeerdering kan worden gevoerd (of beter gezegd: voortgezet) in de art. 50-procedure (bij de verwijzingsrechter).
2.13
De tweede door de Hoge Raad genoemde mogelijkheid lag m.i. op de weg van partijen omdat dezen de omvang van de rechtsstrijd bepalen23., terwijl de eerste mogelijkheid zich richtte tot de verwijzingsrechter24. en daarmee ook tot de rechtbank. In de door de Hoge Raad genoemde mogelijkheid dat de verwijzingsrechter in de art. 50-procedure op het punt van de waardevermeerdering de uitkomst van de art. 55-procedure afwacht, ligt besloten dat juist wel een rol voor de rechtbank in de onderhavige procedure lag weggelegd, namelijk bij eindvonnis beslissen op de vorderingen van de Luchthaven. Er is dan ook geen rechtsvorderlijk vacuüm.
2.14
Gelet op de door de Hoge Raad genoemde mogelijkheid dat de verwijzingsrechter in de art. 50-procedure op het punt van de waardevermeerdering de uitkomst van de art. 55-procedure kan afwachten, behoefde de omstandigheid dat de rechtbank mogelijkerwijs zou terugkomen op eerdere beslissingen in haar tussenvonnis in de onderhavige procedure op een wijze die mogelijk van invloed is op, of samenhangt met beslissingen die na cassatie en verwijzing in de art. 50-procedure expliciet aan het gerechtshof te Amsterdam als verwijzingsrechter zijn opgedragen en voorbehouden, evenmin een beletsel te zijn om bij eindvonnis inhoudelijk te beslissen.
2.15
Het vorenstaande brengt mee dat de keuze van de rechtbank om uit oogpunt van doelmatigheid en goede procesorde de Luchthaven niet-ontvankelijk te verklaren, onjuist is en zonder nadere motivering, die ontbreekt, bovendien onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd.
De rechtbank is daarmee buiten de aard en omvang van de rechtsstrijd getreden zoals deze door partijen is bepaald - de Luchthaven wenste primair plaatsing op de parkeerrol, en subsidiair de benoeming van deskundigen; Chipshol heeft verzocht om eindvonnis te wijzen conform het tussenvonnis25. - en heeft verzuimd te beslissen op alle onderdelen van het gevorderde, hetgeen in strijd is met het bepaalde in de artikelen 23, 24 en 26 Rv.26..
2.16
Na cassatie en verwijzing - waarover nader onder 4 van deze conclusie - zal de art. 55-procedure moeten worden voortgezet in de stand waarin het geding zich bevond ten tijde van het tussenvonnis van 28 januari 2009, waarbij rekening gehouden moet worden met hetgeen partijen na dat tussenvonnis in die procedure naar voren hebben gebracht.
2.17
Onderdeel 1 slaagt mitsdien, waarmee de onderdelen 2 en 3 geen bespreking meer behoeven.
Proceskosten van de cassatieprocedure
2.18
Chipshol heeft in de onderhavige cassatieprocedure opgemerkt27. dat naar haar oordeel ook de regeling van de proceskosten in cassatie wordt bestreken door de (analoog toe te passen) regel van art. 50 Onteigeningswet, volgens welke regel de door de onteigende gemaakte kosten van juridische en andere deskundige bijstand, zowel in de processuele fase als in de preprocessuele fase, mits voldoend aan de dubbele redelijkheidstoets, integraal voor vergoeding in aanmerking komen. Chipshol heeft in dat verband verwezen naar uitspraken van de Hoge Raad van 6 maart 199128. en 10 maart 199329., en betoogd dat het beginsel van een volledige schadeloosstelling (zoals dat wordt verzekerd door art. 40 Onteigeningswet) met zich brengt dat ingeval de onteigende zich - onder meer bij gebreke van een tweede feitelijke instantie - moet voorzien van een cassatieberoep om een hem toekomende hogere schadeloosstelling wegens onteigening te bepleiten, ook de kosten van bijstand in die cassatieprocedure in beginsel integraal - mits voldoend aan de dubbele redelijkheidstoets - aan de onteigende moeten worden vergoed.
2.19
In zijn arrest van 21 november 200830. - waarin door de eisers tot cassatie in die procedure was betoogd dat ingeval de onteigende door een "fout" van de rechtbank wordt gedwongen tot het instellen van cassatieberoep teneinde de hem toekomende schadeloosstelling te verkrijgen, ook de kosten van juridische bijstand in de cassatieprocedure integraal dienen te worden vergoed - heeft de Hoge Raad in rechtsoverweging 3.7 geoordeeld dat art. 50 Onteigeningswet uitsluitend handelt over het geding voor de rechtbank31.. Mijn ambtgenoot Keus heeft in zijn conclusie vóór dat arrest opgemerkt dat voor een integrale vergoeding van kosten van juridische bijstand op de voet van art. 50 Onteigeningswet in de cassatieprocedure geen plaats is, wanneer de Hoge Raad de zaak niet ten principale kan afdoen, zodat zijn arrest niet als "eindvonnis" kan gelden32..
2.20
Mijns inziens volgt uit het vorenstaande dat, zo al uit het arrest van de Hoge Raad niet zou kunnen worden afgeleid dat art. 50 Onteigeningswet uitsluitend handelt over het geding voor de rechtbank, en dat dit artikel derhalve nooit een grondslag biedt voor een aanspraak op integrale vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in cassatie33., in de onderhavige zaak heeft te gelden dat de Hoge Raad deze (thans) niet ten principale zelf kan afdoen, zodat zijn te wijzen arrest niet als "eindvonnis" kan gelden.
3.
Bespreking van het incidentele cassatieberoep
3.1
Het incidentele cassatieberoep is in de kern gericht tegen de beslissingen in het tussenvonnis van 28 januari 2009 waarin de rechtbank - kort samengevat - heeft overwogen dat er op Chipshol geen verplichting tot terugbetaling rust op grond van art. 55 LVW, omdat het ervoor gehouden moet worden dat de opheffing van het bouwverbod niet tot een waardevermeerdering van het [A-]terrein heeft geleid34..
3.2
De Luchthaven voert voor het instellen van het - onvoorwaardelijke - incidentele cassatieberoep een tweetal redenen aan35.. Ten eerste wil de Luchthaven voorkomen dat in geval van verwerping van het principale cassatieberoep van Chipshol in de onderhavige procedure, het hof Amsterdam als verwijzingsrechter in de art. 50-procedure, van oordeel zal zijn dat aan geschilbeslissingen in het tussenvonnis van 28 januari 2009 gezag van gewijsde toekomt in de art. 50-procedure. Ten tweede wil de Luchthaven voorkomen dat in geval van vernietiging en verwijzing op basis van het principale cassatieberoep van Chipshol in de onderhavige procedure, de rechter die na cassatie en verwijzing heeft te oordelen in de art. 55-procedure gebonden is aan de beslissingen in het tussenvonnis van 28 januari 2009, omdat deze - ondanks de mogelijkheid daartoe - niet zijn bestreden in het onderhavige cassatieberoep. Daarbij merkt de Luchthaven op dat wanneer de Hoge Raad van oordeel mocht zijn dat aan de beslissingen in het tussenvonnis van 28 januari 2009 geen bindende kracht toekomt, de Luchthaven niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard in haar incidentele cassatieberoep, vanwege gebrek aan belang36..
3.3
Gelet op het (subsidiaire) beroep op de niet-ontvankelijkheid van het incidentele cassatieberoep, bespreek ik eerst de redenen die de Luchthaven voor het instellen van het incidentele cassatieberoep aanvoert.
Het voorkomen van gezag van gewijsde
3.4
Art. 236 lid 1 Rv. bepaalt dat beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht hebben. Dit "gezag van gewijsde" houdt in dat deze beslissingen voor partijen bindend zijn en dat in latere processen tussen dezelfde partijen onbetwistbaar is hetgeen de rechter omtrent de rechtsbetrekking tussen partijen in zijn vonnis heeft beslist. De gedachte achter deze regel is dat het ongewenst is dat een eenmaal beslecht geschilpunt in een volgende procedure opnieuw ter discussie wordt gesteld.
3.5
Uit laatstgenoemd artikel vloeit voort dat een van de voorwaarden voor het bestaan van gezag van gewijsde is dat de desbetreffende beslissingen zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, dus een vonnis waartegen geen gewone rechtsmiddelen (verzet, hoger beroep, cassatie) meer openstaan, en dat derhalve niet meer door een van deze rechtsmiddelen kan worden aangetast.
3.6
De beslissingen ten aanzien waarvan de Luchthaven wil voorkomen dat daaraan gezag van gewijsde toekomt in de art. 50-procedure, zijn vervat in het tussenvonnis van 28 januari 2009. Slechts beslissingen in een tussenvonnis die het eindvonnis mede dragen, delen in het aan het eindvonnis toekomende gezag van gewijsde37.. Met andere woorden, aan beslissingen vervat in een tussenvonnis komt eerst gezag van gewijsde toe, wanneer het op dat tussenvonnis volgende eindvonnis kracht van gewijsde heeft verkregen.
3.7
Nu het principale cassatieberoep naar mijn mening slaagt, en het eindvonnis van 21 december 2011 derhalve geen kracht van gewijsde heeft verkregen, komt in het licht van het vorenstaande reeds om die reden geen gezag van gewijsde toe aan de beslissingen in het tussenvonnis van 28 januari 2009. Daarbij merk ik op dat ook wanneer het principale cassatieberoep niet zou slagen, er geen sprake van kan zijn dat aan de beslissingen in het tussenvonnis van 28 januari 2009 gezag van gewijsde toekomt. Ten opzichte van het dictum van het eindvonnis van 21 december 2011 (niet-ontvankelijkverklaring van de Luchthaven in haar vorderingen) moeten de beslissingen in het tussenvonnis van 28 januari 2009 worden aangemerkt als "obiter dicta". Aan dergelijke beslissingen komt geen gezag van gewijsde toe38..
Het voorkomen van gebondenheid aan bindende eindbeslissingen
3.8
Aangezien, als gezegd, het principale cassatieberoep naar mijn mening slaagt, is van belang of - en zo ja, in hoeverre - de verwijzingsrechter is gebonden aan de beslissingen in het tussenvonnis van 28 januari 2009.
3.9
In zijn arrest van 19 februari 2010 in de art. 50-procedure heeft de Hoge Raad in rechtsoverweging 6.5.2 geoordeeld dat de leer van de bindende eindbeslissing niet geldt in procedures op de voet van art. 50 LVW:
"6.5.2.
(...) In art. 54 lid 1 LVW wordt onder meer art. 37 lid 2 Onteigeningswet van overeenkomstige toepassing verklaard. Naar vaste rechtspraak moet laatstgenoemde bepaling zo worden begrepen dat de rechter bij een en hetzelfde vonnis uitspraak doet over de totale aan de onteigende partij en derde-belanghebbenden toekomende schadeloosstellingen. Daarbij past niet dat de rechter zou zijn gebonden aan vóór het eindvonnis uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven beslissingen in tussenvonnissen, in die zin dat hij daarvan in een later stadium van de procedure niet meer zou mogen afwijken (zie o.m. HR 18 oktober 2000, nr. 1289, LJN AA8072, NJ 2001/96). Dit brengt mee dat de leer van de bindende eindbeslissing evenmin geldt in een procedure op de voet van art. 50 LVW."
3.10
Hetgeen de Hoge Raad in zijn bovengenoemde arrest heeft geoordeeld met betrekking tot art. 50 LVW, heeft ook te gelden met betrekking tot art. 55 LVW39., zodat de leer van de bindende eindbeslissing ook niet geldt in procedures op de voet van art. 55 LVW40.. De rechter die na cassatie en verwijzing heeft te oordelen in de art. 55-procedure is mitsdien niet gebonden aan de beslissingen in het tussenvonnis van 28 januari 2009, voor zover die beslissingen zien op een oordeel over de door de Luchthaven op grond van art. 55 LVW ingestelde vordering, zodat hij daarvan kan terugkomen. Daarbij moet wel worden opgemerkt dat voor het terugkomen van deze beslissingen goede, in de uitspraak te vermelden, argumenten moeten zijn, omdat het door de verwijzingsrechter te wijzen arrest anders in beginsel cassabel is op grond van een motiveringsgebrek41..
3.11
Ik bespreek ten overvloede de vraag of de verwijzingsrechter in de art. 55-procedure wèl gebonden is aan de eindbeslissingen in het tussenvonnis van 28 januari 2009 voor zover die beslissingen zien op oordelen over de overige door de Luchthaven voor haar vordering aangevoerde grondslagen42..
3.12
De Hoge Raad heeft de ruimte voor de feitenrechter om in een latere uitspraak terug te komen van een bindende eindbeslissing in de loop der jaren aanzienlijk vergroot43. en in zijn arrest van 25 april 200844. de volgende maatstaf daarvoor geformuleerd:
"3.3.3
(...) De eisen van een goede procesorde brengen (...) mee dat de rechter, aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten45., over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen."
3.13
Mijns inziens vertonen de overige grondslagen van de vordering van de Luchthaven, gelet ook op hetzelfde feitencomplex, een zodanige samenhang met de vordering die is gebaseerd op art. 55 LVW, dat deze niet goed afzonderlijk beoordeeld kunnen worden46.. Onder die omstandigheden meen ik dat de verwijzingsrechter in de art. 55-procedure ook niet gebonden is aan de beslissingen in het tussenvonnis van 28 januari 2009, voor zover die beslissingen zien op een oordeel over de overige door de Luchthaven voor haar vordering aangevoerde grondslagen, zodat hij daarvan, mits voldoende gemotiveerd, kan terugkomen.
Of er in de onderhavige procedure redenen zijn om terug te komen van de beslissingen in het tussenvonnis van 28 januari 2009 berust op aan de feitenrechter voorbehouden waarderingen van feitelijke aard, en kan derhalve in cassatie niet worden getoetst.
3.14
Nu de door de Luchthaven aangevoerde redenen voor het instellen van het incidentele cassatieberoep - kort gezegd: het voorkomen van gezag van gewijsde van het tussenvonnis van 28 januari 2009 en het voorkomen van gebondenheid van de verwijzingsrechter aan de beslissingen in dat tussenvonnis - niet aan de orde zijn, dient zij in dat cassatieberoep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
3.15
Deze niet-ontvankelijkheid brengt m.i. mee dat de Luchthaven alsnog cassatieberoep kan instellen tegen de eindbeslissingen in het tussenvonnis van 28 januari 2009, op het moment dat de verwijzingsrechter in de art. 55-procedure (eind)arrest heeft gewezen47. en dat dit niet afstuit op de regel dat een partij niet nogmaals kan opkomen tegen een uitspraak waartegen zij reeds in een eerder stadium is opgekomen48.. In wezen verschilt deze situatie namelijk niet van de situatie waarin een partij cassatieberoep instelt van een tussenuitspraak (waarin geen mogelijkheid voor tussentijds cassatieberoep is opengesteld) terwijl nog geen einduitspraak is gewezen. Ook in die situatie zal ingevolge art. 401a lid 2 Rv. de niet-ontvankelijkheid in het cassatieberoep worden uitgesproken, hetgeen onverlet laat dat in een later stadium alsnog cassatieberoep van die tussenuitspraak kan worden ingesteld, tegelijk met het cassatieberoep tegen de einduitspraak. Immers, een inhoudelijke beoordeling van het cassatieberoep tegen de tussenuitspraak heeft dan nog niet plaatsgevonden.
3.16
Ik kom derhalve niet toe aan een inhoudelijke bespreking van het incidentele cassatiemiddel. Mocht Uw Raad van oordeel zijn dat de Luchthaven wel in haar incidentele cassatieberoep kan worden ontvangen, zal ik dit beroep in een aanvullende conclusie bespreken.
4.
Na cassatie en verwijzing
Er is alles voor te zeggen om deze zaak na vernietiging op het principale cassatieberoep te verwijzen naar het gerechtshof Amsterdam. Het hof zou dan de art. 50-procedure en de art. 55-procedure (rol)gevoegd kunnen behandelen, en daarin bij één arrest uitspraak doen. Op die wijze kunnen de in art. 55 LVW bedoelde financiële gevolgen van de opheffing van het bouwverbod direct betrokken worden bij de vaststelling van de schadeloosstelling op de voet van art. 50 LVW, hetgeen uit het oogpunt van doelmatigheid wenselijk is. Verdere vertraging door - eventuele - afzonderlijke cassatieberoepen tegen afzonderlijke (eind)arresten in de art. 50-procedure en de art. 55-procedure wordt daarmee voorkomen. Het komt mij voor dat beide partijen daarbij - niet alleen uit kostenoogpunt - zijn gebaat.
5.
Conclusie in het principale en het incidentele cassatieberoep
De conclusie strekt:
- -
in het principale cassatieberoep tot vernietiging van het eindvonnis van de rechtbank Haarlem van 21 december 2011 en tot verwijzing naar het gerechtshof Amsterdam en
- -
in het incidentele cassatieberoep tot niet-ontvankelijkverklaring van de Luchthaven in dat beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑11‑2012
Zie voor de onder 1.1 t/m 1.11 opgenomen feiten het bestreden tussenvonnis van de rechtbank Haarlem van 28 januari 2009, LJN: BH1221, rov. 2.1 t/m 2.11. Zie daarnaast HR 19 februari 2010, LJN: BK4476 (NJ 2011, 121, m.nt. P.C.E. van Wijmen), rov. 3.1.
Voor zover thans van belang.
Stcrt. 20 februari 2003, nr. 36, p. 23.
Voor zover thans van belang.
LJN: BK4476 (NJ 2011, 121, m.nt. P.C.E. van Wijmen).
Het hof heeft bij zijn arrest van 27 december 2011 tevens het verzet van de Luchthaven tegen een vermeerdering van de eis door Chipshol gegrond verklaard, doch deze omstandigheid is voor de onderhavige cassatieprocedure niet relevant.
Naar de rechtbank begrijpt.
Zie rov. 3.1-3.1.5 van het tussenvonnis van de rechtbank Haarlem van 28 januari 2009.
Weergegeven in rov. 3.2 van het tussenvonnis van de rechtbank Haarlem van 28 januari 2009.
Zie voor de onder 1.1 t/m 1.11 opgenomen feiten het bestreden tussenvonnis van de rechtbank Haarlem van 28 januari 2009, LJN: BH1221, rov. 2.1 t/m 2.11. Zie daarnaast HR 19 februari 2010, LJN: BK4476 (NJ 2011, 121, m.nt. P.C.E. van Wijmen), rov. 3.1.
Voor zover thans van belang.
De rechtbank heeft in dit verband voorts geoordeeld (zie rov. 5.22 van het tussenvonnis) dat zij niet toekomt aan het betoog van de Luchthaven dat de betaling van € 19.000.000,-- onverschuldigd is omdat de schade van Chipshol al door de provincie Noord-Holland en de gemeente Haarlemmermeer is vergoed. Dit betoog is, naar het oordeel van de rechtbank, reeds onderwerp van debat geweest in de art. 50-procedure, en het (opnieuw) beoordelen van dat betoog zou een toetsing van het eindvonnis in de art. 50-procedure betekenen, waartoe de rechtbank niet bevoegd is. Blijkens rov. 5.3 van het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 27 december 2011 (hiervoor geciteerd onder 1.13) is bedoeld betoog van de Luchthaven nog steeds onderwerp van debat in de art. 50-procedure.
Zie rov. 2.3 en 2.4 van het eindvonnis van de rechtbank te Haarlem van 21 december 2011, LJN: BU9332.
Overeenkomstig art. 55 lid 3 LVW in verbinding met art. 54 lid 4 en lid 5 LVW en art. 53 Onteigeningswet heeft Chipshol op 3 januari 2012, derhalve binnen twee weken nadat het eindvonnis van 21 december 2011 is gewezen, een verklaring afgelegd ter griffie van de rechtbank te Haarlem tot het instellen van cassatie. Binnen zes weken na afloop van de in art. 54 lid 4 LVW genoemde termijn van twee weken, namelijk op 14 februari 2012, heeft Chipshol een cassatiedagvaarding aan de luchthaven uitgebracht met een ontwikkeling van de gronden der cassatie. De betrokken verklaring is aan deze cassatiedagvaarding gehecht, en mitsdien (tijdig) aan de Luchthaven betekend.
LJN: BK4476 (NJ 2011, 121, m.nt. P.C.E. van Wijmen), rov. 6.1.3.
Naar de tekst van de Wet van 15 januari 1958, houdende nieuwe regelen omtrent de luchtvaart (Luchtvaartwet), zoals deze laatstelijk (uitsluitend in terminologisch opzicht) is gewijzigd in 1992 met de invoering van het NBW (bij Wet van 25 oktober 1989, Stb. 1989, 491 en Kamerstukken II 1985/1986, 19 527, nr. 3, p. 5, alsmede Kamerstukken II 1984/1985, 19 077, nrs. 1-3, p. 47-48 (onder 2a, b, c en e).
Zie art. II van de Wet van 27 juni 2002 tot wijziging van de Wet luchtvaart inzake de inrichting en het gebruik van de luchthaven Schiphol (Stb. 2002, 374), in verbinding met het Besluit van 26 november 2002 (Stb. 2002, 593). Zie ook het Luchthavenindelingsbesluit (Stb. 2002, 591 en 593) dat eveneens op grond van het besluit van 26 november 2002 op 20 februari 2003 in werking is getreden.
Zie het besluit van 18 december 2008, houdende vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van enkele bepalingen van de Wet van 18 december 2008 (Stb. 2008, 561), Stb. 2008, 562.
Zie p. 75 van die conclusie (paragraaf 9, eerste alinea).
Zie in dat verband ook mijn conclusie vóór het arrest, waarin ik onder 9 de verwijzingsrechter in de art. 50-procedure heb gesuggereerd om - nu partijen in afzonderlijke procedures met elkaar strijden over respectievelijk schadeloosstelling (de art. 50-procedure) en terugbetaling van waardevermeerdering (de onderhavige art. 55-procedure) - met partijen te bespreken of de gehele problematiek van schadeloosstelling en terugbetaling van waardevermeerdering bijeen kan worden genomen.
Die ook daadwerkelijk voor deze weg heeft gekozen, zie rov. 5.4 van het arrest na cassatie en verwijzing van 27 december 2011 in de art. 50-procedure, hierboven geciteerd onder 1.13.
Zie hierboven onder 1.20.
Zie de laatste alinea op p. 11 - doorlopend op p. 12 - van de cassatiedagvaarding, alsmede de s.t. van Chipshol onder 2.2.1 t/m 2.2.11.
LJN: AB9358 (NJ, 1991, 818, m.nt. MB).
LJN: AC1357 (NJ 1994, 45, m.nt. MB).
LJN: BF0415 (NJ 2009, 303, m.nt. P.C.E. van Wijmen).
In HR 14 juli 2000, LJN: AA7497 (NJ 2000, 628, m.nt. P.C.E. van Wijmen), rov. 7, wees de Hoge Raad een dergelijke integrale vergoeding van kosten van rechtsbijstand voor wat de procedure in cassatie betreft reeds van de hand, doch in die procedure was de overweging duidelijk toegesneden op 'het zich hier voordoende geval' waarin 'partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk worden gesteld'.
Zie die conclusie onder 2.28, alwaar A-G Keus overigens nog signaleert dat de opvattingen over de betekenis van art. 50 Onteigeningswet voor de kosten van het geding in cassatie uiteen lopen, onder verwijzing naar de conclusie van A-G Wattel vóór HR 14 juli 2000, LJN: AA7497 (NJ 2000, 628, m.nt. P.C.E. van Wijmen) onder 6, alsmede naar Onteigening, eigendomsbeperking, kostenverhaal (losbl.), deel 1, hfdst. V, § 32b (H.J.M. van Mierlo; januari 2004) en G.C.W. van der Feltz e.a., Schadeloosstelling voor onteigening. Telders, nieuw voor oud (2006), nr. 126 (J.A.M.A. Sluysmans). Tevens wordt verwezen naar de redenering, ontwikkeld in Onteigening, eigendomsbeperking, kostenverhaal (losbl.), deel 1, hfdst. V, § 32b (H.J.M. van Mierlo; januari 2004): '(...) art. 50 [Onteigeningswet] [heeft] onmiskenbaar betrekking (...) op de einduitspraak, die tenslotte ook bij arrest van de Hoge Raad kan worden gegeven. Ik meen derhalve, dat voor de cassatieprocedure art. 50 óók kan gelden, doch alleen dan, wanneer de Hoge Raad ten principale recht doet, in welk geval de gewone regel van art. 237 Rv moet wijken'.
Vgl. in dit verband de noot van P.C.E. van Wijmen onder dat arrest, alwaar onder 7 wordt opgemerkt: '(...) in r.o. 3.7 stelt de Hoge Raad dat artikel 50 Ow 'uitsluitend over het geding voor de rechtbank handelt'. In casu moge dit zo zijn, maar er valt iets genuanceerder over te denken, zoals blijken mag uit punt 2.27 van de conclusie van de A-G'.
Zie de conclusie van antwoord, tevens conclusie houdende incidenteel cassatieberoep onder 2.
Zie de conclusie van antwoord, tevens conclusie houdende incidenteel cassatieberoep onder 4.
Zie de conclusie van antwoord, tevens conclusie houdende incidenteel cassatieberoep onder 9 en de s.t. van de Luchthaven onder 35.
D.J. Veegens, Het gezag van gewijsde, 1972, p. 27.
Vgl. HR 20 januari 1984, NJ 1987, 295, rov. 3.10, tweede alinea; HR 12 oktober 2012, LJN: BW9869 (NJ 2012, 588), rov. 3.5; E. Gras, Kracht en gezag van gewijsde. De rechtskracht van einduitspraken van de burgerlijke rechter, diss. 1994, nr. 8.4.5; Y.E.M. Beukers, Eenmaal andermaal? Beschouwingen over gezag van gewijsde en ne bis in idem in het burgerlijk procesrecht, diss. 1994, nr. 4.5.8; D.J. Veegens, a.w., par. 11 en 12.
Art. 55 lid 3 LVW bepaalt dat art. 54 LVW van overeenkomstige toepassing is.
Uit rov. 2.5 van het eindvonnis van 21 december 2011 blijkt dat de rechtbank zich rekenschap heeft gegeven van deze omstandigheid.
Vgl. Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2009, nr. 158.
Deze grondslagen zijn subsidiair, meer subsidiair en uiterst subsidiair aangevoerd, zie hiervoor onder 1.16 onder 3-6 en door de rechtbank behandeld in de rov. 5.18-5.24. Ik lees in het incidentele cassatieberoep geen klachten tegen deze rechtsoverwegingen.
Vgl. Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2009, nr. 156. In dit verband kan worden gewezen op HR 5 januari 1996, LJN: ZC1946 (NJ 1996, 597, m.nt. H.E. Ras); HR 1 mei 1998, LJN: ZC2640 (NJ 1999, 563, m.nt. H.J. Snijders); HR 16 januari 2004, LJN: AM2358 (NJ 2004, 318; JBPr 2004, 33, m.nt. H.W. Wiersma); HR 7 mei 2004, LJN: AO4013 (NJ 2004, 657); HR 15 september 2006, LJN: AW9375 (NJ 2007, 538, m.nt. H.J. Snijders); HR 23 november 2007, LJN: BB3733 (NJ 2008, 552, m.nt. H.J. Snijders onder NJ 2008, 553; JBPr 2008, 40, m.nt. D. Roffel).
LJN: BC2800 (NJ 2008, 553, m.nt. H.J. Snijders). De uitspraak wordt onder meer besproken door A.J.P. Schild, 'Terugkomen van (de leer van) de bindende eindbeslissing', in: MvV 2008-9, p. 216-224; C.J. Verduyn, 'Een nieuwe maatstaf voor heroverweging van bindende eindbeslissingen', in: TCR 2008-3, p. 73-78; en P.A. Fruytier, 'De leer van de bindende eindbeslissing in dezelfde instantie, in hoger beroep en na verwijzing na HR 25 april 2008, NJ 2008, 553 ([B]/Gemeente Voorst)', in: TCR 2009-3, p. 93-99.
Dienaangaande heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 26 november 2010, LJN: BN8521 (NJ 2010, 634) beslist dat indien het gewijzigde inzicht van de rechter is gestoeld op een reeds tussen de partijen met het oog daarop gevoerd debat, de rechter niet in een tussenuitspraak de partijen nogmaals de gelegenheid behoeft te geven zich uit te laten over een punt waarover zij zich reeds hebben uitgelaten.
Zie bijv. de rov. 5.19 en 5.21 van het tussenvonnis van 28 januari 2009.
Voor zover daartoe op dat moment nog aanleiding bestaat. De verwijzingsrechter is immers niet gebonden aan de beslissingen in het tussenvonnis van 28 januari 2009, en kan daarvan binnen de door mij geschetste kaders terugkomen.
Zie voor deze regel HR 14 december 1973, LJN: AC3890 (NJ 1974, 347, m.nt. W.L. Haardt); HR 16 oktober 1992, LJN: ZC0721 (NJ 1992, 791); en daarover Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2009, nr. 36.
Beroepschrift 30‑03‑2012
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CONCLUSIE VAN ANTWOORD, TEVENS
CONCLUSIE HOUDENDE INCIDENTEEL
CASSATIEBEROEP
inzake:
de naamloze vennootschap
N.V. LUCHTHAVEN SCHIPHOL,
gevestigd en kantoorhoudende
te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer,
verweerster in het principaal cassatieberoep,
eiseres in het incidenteel cassatieberoep,
behandelend advocaten: Mr M. Ynzonides en Mr J.W.M.K. Meijer,
advocaat bij de Hoge Raad: Mr P. Ruig
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte
aansprakelijkheid
CHIPSHOL III B.V.,
gevestigd te Wassenaar en
kantoorhoudende te Schiphol-Rijk, gemeente
Haarlemmermeer,
eiseres in het principaal cassatieberoep,
verweerster in het incidenteel cassatieberoep,
advocaten: Mr B.T.M. van der Wiel en Mr J.F. de Groot
Verweerster in het principaal cassatieberoep, tevens eiseres in het incidenteel cassatieberoep, doet het volgende aanvoeren:
Verweer in het principaal cassatieberoep
1.
De Rechtbank Haarlem (de ‘Rechtbank’) heeft in haar vonnissen van 28 januari 2009 (het ‘art. 55-tussenvonnis’) en 21 december 2011 (het ‘art. 55-eindvonnis’) niet om de redenen zoals vermeld in de cassatiedagvaarding het recht geschonden, noch vormen verzuimd die op straffe van nietigheid in acht moeten worden genomen, zodat verweerster concludeert tot verwerping van het principale cassatieberoep met veroordeling van eiseres tot cassatie in de kosten van het geding in cassatie.
Incidenteel cassatieberoep
Woord vooraf
2.
Dit incidenteel cassatieberoep richt zich tegen het art. 55-tussenvonnis en het art. 55-eindvonnis in de procedure gebaseerd op artikel 55 LVW (de ‘55-procedure’). In de kern richt het zich tegen de beslissingen van de Rechtbank in het art. 55-tussenvonnis waarbij zij heeft geoordeeld dat Chipshol III B.V. (‘Chipshol’) geen vergoeding hoeft te betalen aan N.V. Luchthaven Schiphol (de ‘Luchthaven’), omdat van een waardevermeerdering geen sprake zou zijn.1.
3.
De Luchthaven had het onderhavige incidentele cassatieberoep bij voorkeur niet ingesteld. Zij kan zich namelijk goed vinden in het — overigens ook rechtens juiste en niet-onbegrijpelijke — oordeel van de Rechtbank in haar art. 55-eindvonnis waarbij zij (formeel) de Luchthaven niet-ontvankelijk heeft verklaard (en materieel de kwestie heeft overgedragen aan Hof Amsterdam (het ‘Hof’) in de hierna te noemen 50-procedure). Deze uitkomst leidt immers tot het meest wenselijke en doelmatige resultaat dat de gehele schadebegroting zal worden afgehandeld in één procedure, te weten de procedure na cassatie en verwijzing bij het Hof tussen Chipshol en de Luchthaven op grond van artikel 50 LVW, (de ‘50-procedure’).
4.
De Luchthaven heeft uiteindelijk toch aanleiding gezien voor het onderhavige — onvoorwaardelijke — incidentele cassatieberoep. Dat heeft ten eerste als reden dat de Luchthaven wil voorkomen dat in geval van verwerping van het principale cassatieberoep van Chipshol in deze zaak het Hof in de 50-procedure van oordeel zal zijn dat het aan geschilbeslissingen in het art. 55-tussenvonnis onverhoopt toch gezag van gewijsde toekomt in de 50-procedure.
Ten tweede wenst de Luchthaven te voorkomen dat in geval van vernietiging en verwijzing op basis van het principale cassatieberoep van Chipshol in deze zaak de rechter na cassatie en verwijzing in de 55-procedure onverhoopt zal menen gebonden te zijn aan de beslissingen in het art. 55-tussenvonnis, omdat — ondanks de mogelijkheid daartoe — zij niet zijn bestreden in het onderhavige cassatieberoep.
5.
Overigens zouden dergelijke oordelen van het Hof respectievelijk de verwijzingsrechter naar de mening van de Luchthaven onjuist zijn.
6.
Als het principale cassatieberoep in deze zaak wordt verworpen, dan geldt immers in de 50-procedure dat aan geschilbeslechting in het art. 55-tussenvonnis geen gezag van gewijsde toekomt, omdat de beslissingen in dit tussenvonnis beslissingen ten overvloede betreffen die (in het geheel) niet dragend zijn voor het eindoordeel van de Rechtbank in het art. 55-eindvonnis dat de Luchthaven niet-ontvankelijk is. Aldus komt aan deze beslissingen geen gezag van gewijsde toe.2.
7.
Indien het principale cassatieberoep wel zou slagen en de zaak wordt (terug)verwezen, geldt voor het vervolg van de 55-procedure dat aan de beslissingen in het art. 55-tussenvonnis geen bindende kracht toekomt, omdat om te beginnen de leer van de bindende eindbeslissing in een procedure als de onderhavige niet geldt. Bovendien is geen sprake van gebondenheid aan de in het onderhavige cassatieberoep niet-bestreden beslissingen in het 55-tussenvonnis, omdat geen enkele aanleiding bestaat deze thans aan te vechten. Deze beslissingen waren immers in het geheel overbodig voor het niet-ontvankelijkheidsoordeel.3.
8.
Het onderhavige incidentele cassatieberoep is dan ook enkel ingesteld ervan uitgaand dat Uw Raad deze opvattingen van de Luchthaven niet deelt, dan wel om andere redenen van oordeel is dat de beslissingen van de Rechtbank in het art. 55-tussenvonnis het Hof in de 50-procedure dan wel de rechter na cassatie en verwijzing in de 55-procedure zouden kunnen binden indien zij niet (nu) door de Luchthaven worden aangevochten in dit cassatieberoep.
9.
Mocht Uw Raad echter van oordeel zijn dat de opvattingen van de Luchthaven wel juist zijn en dat aan de beslissingen in het art. 55-tussenvonnis geen bindende kracht toekomt, dan brengt dit mee dat de Luchthaven niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard in haar incidenteel cassatieberoep, vanwege gebrek aan belang.4.
Inleiding
10.
De onderhavige zaak waarin Chipshol cassatieberoep heeft ingesteld, voert terug op het bouwverbod dat op 20 februari 2003 is opgelegd door de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat waarbij Chipshol werd beperkt in de mogelijkheid om te bouwen op enige percelen land in de gemeente Haarlemmermeer (hierna: het [A]-terrein).
11.
Dat bouwverbod heeft in eerste instantie geleid tot de 50-procedure waarin Chipshol schadeloosstelling vordert van de Luchthaven. In de 50-procedure heeft Uw Raad op 19 februari 2010 arrest gewezen, waarna de zaak ter verdere afdoening is verwezen naar het Hof.
12.
Het bouwverbod heeft na opheffing daarvan vervolgens ook geleid tot de onderhavige 55-procedure waarin de Luchthaven een vergoeding vordert van Chipshol ter hoogte van de waardevermeerdering van de grond als gevolg van die opheffing van het bouwverbod.5. In die procedure heeft de Luchthaven ook andere grondslagen dan art. 55 LVW in stelling gebracht. De onderdelen van de Rechtbank op die grondslagen blijven in deze cassatieprocedure buiten beschouwing.
13.
In deze procedure heeft de Rechtbank op 28 januari 2009 het art. 55-tussenvonnis gewezen waarin zij heeft geoordeeld dat de Luchthaven geen aanspraak heeft op vergoeding van de waardevermeerdering, omdat niet van (enige) waardevermeerdering zou zijn gebleken.6. De Rechtbank heeft vervolgens aangegeven dat alle vorderingen van de Luchthaven jegens Chipshol af zouden worden gewezen.7. Dit oordeel heeft zij evenwel om proceseconomische redenen nog niet in het dictum van het art. 55-tussenvonnis neergelegd, omdat zij de uitkomst van de — toen nog aanhangige cassatie in de 50-procedure — wenste af te wachten. Tal van uitgangspunten die de Rechtbank in de 50-procedure had aanvaard en die de Rechtbank ook in de 55-procedure tot uitgangspunt had genomen, waren namelijk onderwerp van discussie bij de Hoge Raad en de Rechtbank (in de 55-procedure) sloot (naar achteraf is gebleken: terecht) niet uit dat de Hoge Raad uiteindelijk op een of meer punten anders zou oordelen dan zij had gedaan.8.
14.
Eén van de geschilpunten die gedurende de eerdere cassatieprocedure in de 50-procedure aan de orde is gekomen, betreft de verhouding tussen de 50-procedure en de 55-procedure.
Enerzijds is het mogelijk om die procedures geheel los van elkaar te laten verlopen. Aan de andere kant is het ook mogelijk om de 55-procedure in zekere zin te integreren in de 50-procedure door de gevolgen van de opheffing van het bouwverbod mee te nemen in de bepaling van de schadeloosstelling in de 50-procedure. Dit geschilpunt is door Uw Raad beslecht in eerder genoemd arrest van 19 februari 2010 in de 50-procedure. Aldaar heeft Uw Raad in r.ov. 6.6.4 beslist:
‘Resteert de vraag of de in art. 55 LVW bedoelde financiële gevolgen van de opheffing van het bouwverbod in het onderhavige geval betrokken dienen te worden bij de vaststelling van de schadeloosstelling op de voet van art. 50 LVW. Voor een bevestigende beantwoording pleit dat de eventuele waardevermeerdering als gevolg van de opheffing van het bouwverbod rechtstreeks van invloed is op de schade die als gevolg van de oplegging van het verbod is geleden, hetgeen strookt met het algemene uitgangspunt van het schadevergoedingsrecht dat de gelaedeerde niet meer kan verkrijgen dan de door hem werkelijk geleden schade. Daarvoor pleiten bovendien eisen van doelmatigheid: de gehele schadebegroting blijft aldus bijeen en kan, zonodig na nadere bewijslevering, in een en dezelfde procedure worden beslist.
De (hiervoor in 3.1 onder (xii) vermelde) afzonderlijke procedure op de voet van art. 55 LVW behoeft aan een gezamenlijke beoordeling van de schadebegroting niet in de weg te staan: Mogelijk is immers dat na verwijzing de rechter in de onderhavige procedure op het punt van de eventuele waardevermeerdering de uitkomst van de art. 55 LVW-procedure afwacht. Mogelijk is ook dat de art. 55 LVW-procedure wordt beëindigd en het debat op voormeld punt in de onderhavige procedure wordt gevoerd.’
15.
Deze beslissing is vervolgens zowel bij het Hof in de 50-procedure als bij de Rechtbank in de 55-procedure ter sprake gekomen.9.
16.
In het tussenarrest van 27 december 2011 heeft het Hof te kennen gegeven in de 50-procedure de — toen al op korte termijn te verwachten — uitkomst van de 55-procedure af te willen wachten, alvorens over te gaan tot behandeling van de door de Hoge Raad verwezen kwestie van de invloed van de waardevermeerdering van het terrein door de opheffing van het bouwverbod, op de door de Luchthaven te betalen schadeloosstelling (r.ov. 4.12 jo. r.ov. 4.10).
Eerst zodra het door de Rechtbank in de 55-procedure te wijzen vonnis onherroepelijk is, zal het Hof voortgaan met de behandeling van de vraagpunten die nog openliggen (r.ov. 5.4).
17.
De Rechtbank heeft in de 55-procedure op 21 december 2011 eindvonnis gewezen en daarin geoordeeld dat zij gezien het oordeel van de Hoge Raad in de 50-procedure thans geen rol meer voor zich zelf zag weggelegd. Uit oogpunt van doelmatigheid en goede procesorde heeft de Rechtbank er daarom voor gekozen de Luchthaven niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering, nu in de eerder aanhangig gemaakte artikel 50-procedure door het Hof zal worden beslist op de vraag naar de schadeloosstelling, met inbegrip van de problematiek rond de waardevermeerdering als gevolg van de opheffing van het bouwverbod.10.
18.
Kortom, de Hoge Raad heeft uitgesproken dat het — in de bewoordingen van de Luchthaven — ernstig de voorkeur verdient om de gevolgen van de oplegging en die van de opheffing van het bouwverbod in één hand te houden en dus te laten beslissen in de 50-procedure. De Rechtbank in de 55-procedure en het Hof in de 50-procedure hebben zich daarbij aangesloten. Niets stond daarmee in de weg aan voortzetting van de 50-procedure bij het Hof met medeneming van de gevolgen van de opheffing van het bouwverbod.
19.
Het cassatieberoep van Chipshol in de 55-procedure gooit roet in het eten. Het Hof heeft voortprocederen immers gekoppeld aan een onherroepelijke uitspraak in de 55-procedure. Met het thans door Chipshol ingestelde cassatieberoep zal daar voorlopig geen sprake van zijn. De Luchthaven heeft het Hof gemotiveerd verzocht om desondanks gewoon door te gaan, maar het Hof heeft laten weten geen aanleiding te zien om van zijn eerdere oordeel terug te komen.
20.
De Luchthaven is er daarom bij gebaat dat er zo spoedig mogelijk uitsluitsel bestaat over het onderhavige principale en incidentele cassatieberoep en sluit zich daarom aan bij het verzoek van Chipshol om een ‘zo voortvarend mogelijk[e]’ behandeling.11.
Cassatiemiddel:
Inleiding
21.
In r.ov. 5.10 t/m 5.17 van het art. 55-tussenvonnis verwerpt de Rechtbank de stelling van de Luchthaven dat opheffing van het bouwverbod heeft geleid tot waardevermeerdering van het [A]-terrein. De Rechtbank overweegt daartoe eerst in r.ov. 5.10 dat voor de beoordeling van de waardevermeerdering van het [A]-terrein dezelfde uitgangspunten moeten worden gehanteerd als gehanteerd bij de vaststelling van de schadevergoeding in de 50-procedure. Vervolgens overweegt zij in r.ov. 5.11 dat bij de waardebepaling rekening moet worden gehouden met planologische beperkingen of andere waardedrukkende omstandigheden. Daarbij zou het volgens de Rechtbank onaanvaardbaar zijn indien het Luchthavenindelingbesluit (‘LIB’) zou worden weggedacht. Op grond van het LIB zijn namelijk, aldus de Rechtbank in r.ov. 5.12, dezelfde hoogtebeperkingen blijven gelden voor het oprichten of hebben van bouwwerken op het [A]-terrein waardoor de opheffing van het bouwverbod geen verandering heeft gebracht in de mogelijkheden tot bebouwing van het [A]-terrein. Weliswaar is afwijking van het LIB mogelijk, maar de Rechtbank acht de onzekerheid over de uitkomst van een procedure daarover te groot voor een redelijk handelend koper om direct na de enkele opheffing van het bouwverbod enige meerwaarde te kunnen realiseren. De door de Luchthaven overgelegde taxatierapporten leiden niet tot een ander oordeel volgens de Rechtbank, omdat de hiervoor genoemde onzekerheid ten onrechte buiten beschouwing is gelaten (r.ov. 5.13). Dat zelfde geldt volgens de Rechtbank in r.ov. 5.14 ten aanzien van de omstandigheid dat het Chipshol al is toegestaan om vier kantoorpaviljoens te bouwen en dat voor de tweede bouwvergunning uit fase I al een verklaring van geen bezwaar is afgegeven, aangezien deze projectontwikkeling tot een lagere grondwaarde zou leiden en de verklaring van geen bezwaar ook niet de zekerheid biedt dat de plannen kunnen worden uitgevoerd. Aangezien de Luchthaven volgens de Rechtbank in r.ov. 5.15 en 5.16 ook overigens onvoldoende heeft aangetoond dat van enige waardevermeerdering sprake is geweest, moet het volgens de Rechtbank in r.ov. 5.17 erop worden gehouden dat de opheffing van het bouwverbod niet heeft geleid tot waardevermeerdering van het [A]-terrein. Deze oordelen zijn rechtens onjuist, dan wel onbegrijpelijk, hetgeen hierna zal worden uitgewerkt.
Eerste klacht
22.
De eerste klacht richt zich tegen r.ov. 5.11. Aldaar overweegt de Rechtbank dat, anders dan de Luchthaven heeft betoogd, wel degelijk rekening moet worden gehouden met (lees: andere) planologische beperkingen of andere waardedrukkende omstandigheden en dat het wegdenken van het LIB bij de waardebepaling tot onaanvaardbare gevolgen zou leiden, omdat het LIB ook voor een deel van de door Chipshol beoogde projectontwikkeling (fase I) van belang is geworden.
23.
Dit oordeel is rechtens onjuist. De Rechtbank miskent namelijk dat voor eventuele waardedrukkende effecten (schade) als gevolg van het LIB, op grond van artikel 8.31 Wet Luchtvaart, een apart schadevergoedingsregime geldt waarbij Chipshol schadevergoeding kan vorderen van het Rijk. Het is derhalve niet ‘onaanvaardbaar’ indien het LIB zou worden weggedacht bij de bepaling of opheffing van het bouwverbod een waardevermeerderend effect heeft gehad, omdat Chipshol langs andere weg schadevergoeding kan vorderen van de schade die het gevolg is van het LIB.12. De situatie is juist andersom: het wel meenemen (van de eventuele effecten) van het LIB leidt juist tot het onaanvaardbare resultaat dat de Luchthaven opdraait voor schade die (indien al toewijsbaar) voor rekening van het Rijk dient te komen en waarvan niet eens vaststaat dat Chipshol deze zal lijden (waarover de tweede klacht). Mocht de Rechtbank dit niet hebben miskend, dan moet haar onaanvaardbaarheidsoordeel als onbegrijpelijk worden aangemerkt, omdat in dat geval niet valt in te zien op grond waarvan sprake zou kunnen zijn van onaanvaardbare gevolgen aangezien (eventuele) schade als gevolg van het LIB in beginsel separaat vergoed zal worden.
Tweede klacht
24.
In r.ov. 5.12 oordeelt de Rechtbank dat als gevolg van het feit dat het LIB van toepassing is, de opheffing van het bouwverbod geen verandering heeft gebracht in de mogelijkheden tot bebouwing van het [A]-terrein. Hoewel het mogelijk is af te wijken van het LIB, acht de Rechtbank de onzekerheid daarover te groot voor een redelijk handelend koper om enige meerwaarde te kunnen realiseren na de enkele opheffing van het bouwverbod.
25.
Door aldus te oordelen, getuigt het oordeel van de Rechtbank in r.ov. 5.12 van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd om de volgende redenen:
- (i)
Het oordeel van de Rechtbank in r.ov. 5.12 is ten eerste niet naar de eis der wet naar behoren gemotiveerd omdat de Rechtbank in het geheel niet toelicht op welke wijze zij tot haar oordeel is gekomen dat de onzekerheid met betrekking tot de uitkomst van de artikel 8.9 Wet Luchtvaart procedure te groot is voor een redelijk handelend koper om direct na opheffing van het bouwverbod enige meerwaarde te kunnen realiseren.
- (ii)
Het oordeel van de Rechtbank in r.ov. 5.12 is voorts onbegrijpelijk omdat de Luchthaven erop heeft gewezen dat de Minister in het besluit tot opheffing van het bouwverbod al een toezegging heeft opgenomen terzake van de toepassing van artikel 8.9 Wet Luchtvaart.13. In het licht van deze stelling omtrent de toezegging van de Minister valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet te begrijpen waarom de Rechtbank oordeelt dat de onzekerheid met betrekking tot de uitkomst van de artikel 8.9 Wet Luchtvaart procedure te groot is voor een redelijk handelend koper om direct na opheffing van het bouwverbod enige meerwaarde te kunnen realiseren.
- (iii)
Het oordeel van de Rechtbank in r.ov. 5.12 dat de onzekerheid te groot is voor een redelijk handelend koper om direct na opheffing van het bouwverbod enige meerwaarde te kunnen realiseren, getuigt bovendien van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onbegrijpelijk in het licht van het betoog van de Luchthaven dat een redelijk handelend koper juist de reële verwachting zal hebben dat met de opheffing van het bouwverbod bebouwing van het [A]-terrein kan plaatsvinden en (dus) meerwaarde kan worden gerealiseerd.14. Uit voornoemde toezegging van de Minister,15. het feit dat Gemeente en Provincie zich in schikkingsovereenkomsten jegens Chipshol hebben verbonden om zich maximaal in te spannen om te komen tot ontwikkeling van het [A]-terrein,16. en het feit dat Chipshol in ieder geval één bouwvergunning kan gebruiken,17. volgt immers dat de verwachting dat bebouwing zal kunnen plaatsvinden reëel is. Daaruit vloeit voort dat ook de realisering van meerwaarde voor een koper reëel is.18. Tegen deze achtergrond is het oordeel van de Rechtbank rechtens onjuist, dan wel onbegrijpelijk.
- (iv)
Tot slot is het oordeel van de Rechtbank in r.ov. 5.12 rechtens onjuist, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, omdat niet valt in te zien hoe het bestaan van onzekerheid ertoe leidt dat geen sprake zou kunnen zijn van enige waardevermeerdering. Onzekerheid (hoe groot ook) duidt er immers op dat algehele zekerheid ontbreekt.
Keerzijde is dan dat er niettemin een kans bestaat dat de uitkomst van de artikel 8.9 Wet Luchtvaart procedure wel gunstig zal zijn voor Chipshol (waardoor projectontwikkeling mogelijk wordt). Het bestaan van een kans — zelfs als die klein zou zijn, hetgeen dus niet het geval was — leidt op zichzelf reeds tot waardevermeerdering van de grond. Het feit dat er volgens de Rechtbank blijkbaar een kans is dat wel een verklaring van geen bezwaar ex artikel 8.9 Wet Luchtvaart wordt verkregen, zou de waarde van de grond dus moeten doen stijgen. Uit deze kans vloeit immers de verwachting voort dat bebouwing mogelijk zal zijn (men spreekt dan wel van ‘lauwe grond’).19.
Derde klacht
26.
In r.ov. 5.14 oordeelt de Rechtbank dat de omstandigheid dat het Chipshol thans al is toegestaan vier kantoorpaviljoens te bouwen niet eraan afdoet dat de waarde van de grond niet is vermeerderd, omdat de deskundigen in de 50-procedure hebben geoordeeld dat de door Chipshol beoogde projectontwikkeling niet marktconform is en daarom leidt tot een lagere grondwaarde.
27.
Dit oordeel is onbegrijpelijk. In weerwil van wat de Rechtbank overweegt, hebben de deskundigen in de 50-procedure immers niet geoordeeld dat de door Chipshol beoogde projectontwikkeling leidt tot een lagere grondwaarde dan de waarde als gevolg van het bouwverbod, maar hebben de deskundigen geoordeeld dat de beoogde projectontwikkeling door Chipshol niet op een hoger bedrag uitkomt dan het resultaat dat op basis van de verkoop van de betrokken percelen tegen marktprijzen voor bouwrijpe grond kan worden verkregen.20. Anders gezegd: met projectontwikkeling (en dus ook met de bouw van de vier kantoorpaviljoens) wordt volgens de deskundigen wel winst (dat wil zeggen: een hogere opbrengstwaarde van de grond dan de restwaarde van de grond na de oplegging van het bouwverbod (als gevolg waarvan geen enkele bebouwing door Chipshol mogelijk was)) gerealiseerd, maar minder winst dan met de verkoop van de grond.21.Minder winst betekent niet: geen winst.
Suboptimale waardevermeerdering betekent niet: geen waardevermeerdering. Hier wreekt zich dat sprake is van een deskundigenbericht dat onder andere omstandigheden en met een ander doel tot stand is gekomen, hetgeen de Rechtbank er niet van heeft weerhouden om uit dat bericht te putten, dit echter zonder de deskundigen te vragen om een update en zonder de deskundigen te horen teneinde met deskundigen te bespreken of de Rechtbank het bericht wel goed heeft begrepen.
Vierde klacht
28.
In r.ov. 5.14 oordeelt de Rechtbank dat het feit dat voor de tweede bouwvergunning uit fase I een verklaring van geen bezwaar ex artikel 8.9 Wet Luchtvaart is afgegeven niet van invloed is op de waarde van de grond omdat Chipshol onweersproken heeft gesteld dat de verklaring van geen bezwaar ex artikel 8.9 Wet Luchtvaart niet betekent dat de plannen kunnen worden uitgevoerd, aangezien de ruimtelijke reservering voor de tweede Kaagbaan alsnog kan betekenen dat de vereiste verklaring van geen bezwaar ex artikel 19 WRO niet wordt afgegeven.22.
29.
Dit oordeel is ten eerste onbegrijpelijk, omdat de Luchthaven uitdrukkelijk heeft gesteld dat gelet op de (van na de aanvankelijke reservering voor de parallelle Kaagbaan daterende) schikkingsovereenkomsten met Gemeente en Provincie een vrijstelling van het College van B & W ex artikel 19 WRO kan worden verkregen (waarvoor een verklaring van geen bezwaar van Gedeputeerde Staten aan B & W vereist is), dat bebouwing dan zeer wel mogelijk is en dat (dus) niet te verwachten valt dat een reservering voor de parallelle Kaagbaan — welke dan overigens nog slechts gedeeltelijk het [A]-terrein had kunnen raken — bebouwing onmogelijk zal maken.23. De Rechtbank had niet zonder motivering aan deze essentiële stellingen van de Luchthaven voorbij mogen gaan.
30.
Dit oordeel is eveneens onbegrijpelijk omdat niet valt in te zien dat de (eventuele) omstandigheid dat de ruimtelijke reservering voor de tweede Kaagbaan kan betekenen dat de vereiste verklaring van geen bezwaar alsmede de hierop volgende vrijstelling ex art 19 WRO niet wordt afgegeven, een waardevermeerdering van de grond volledig in de weg staat. Niet valt immers in te zien dat de kans dat géén verklaring van geen bezwaar van Gedeputeerde Staten (en daarmee ook géén vrijstelling van het College van B & W ex artikel 19 WRO) wordt verkregen ertoe leidt dat aan de grond geen enkele waardevermeerdering toekomt. Immers geldt ook hier: de kans — zelfs als die klein zou zijn, hetgeen dus niet het geval was — dat een verklaring van geen bezwaar, alsmede de hierop volgende vrijstelling ex art 19 WRO, wordt verkregen, zou reeds tot enige waardevermeerdering van de grond moeten leiden.
Vijfde klacht
31.
In r.ov. 5.10 overweegt de Rechtbank dat voor de beoordeling van de waardevermeerdering van het [A]-terrein als gevolg van de opheffing van het bouwverbod dezelfde uitgangspunten moeten worden gehanteerd als destijds bij de vaststelling van de schadevergoeding in de 50-procedure. Vervolgens is zij in r.ov. 5.12 en 5.17 — zonder het gelasten van een deskundigenbericht of het horen van (getuigen-)deskundigen — tot het (ook overigens rechtens onjuiste en onbegrijpelijke24.) oordeel gekomen dat de onzekerheid te groot is voor een redelijk handelend koper om direct na de enkele opheffing van het bouwverbod enige meerwaarde te kunnen realiseren, dat de opheffing van het bouwverbod niet tot waardevermeerdering van het [A]-terrein heeft geleid en dat de vordering van de Luchthaven op grond van artikel 55 LVW daarom zal worden afgewezen.
32.
De Rechtbank miskent aldus dat zij in een procedure als de onderhavige, gelet op het bepaalde in artikel 55 lid 3 jo. 54 lid 1 LVW, geen (deugdelijk) oordeel kan vellen over de kwestie of de onzekerheid te groot is voor een redelijk handelend belegger om direct na de enkele opheffing van het bouwverbod enige meerwaarde te kunnen realiseren, noch over de kwestie of de grond in waarde is vermeerderd als gevolg van de opheffing van het bouwverbod, zónder deskundigen onderzoek hiernaar te laten verrichten. Anders gezegd, de Rechtbank miskent dat zij in deze 55-procedure wel degelijk bewijs door middel van deskundigen had moeten gelasten. Althans geldt dat in een geval als het onderhavige dat zich kenmerkt door de volgende feiten en omstandigheden:
- (i)
De Rechtbank oordeelt in r.ov. 5.10 dat voor de beoordeling van de waardevermeerdering van het [A]-terrein als gevolg van de opheffing van het bouwverbod dezelfde uitgangspunten moeten worden gehanteerd als destijds bij de vaststelling van de schadevergoeding in de 50-procedure.
- (ii)
Eveneens in r.ov. 5.10 oordeelt de Rechtbank dat de integrale inhoud van het deskundigenbericht in de 50-procedure deel uitmaakt van deze procedure.
- (iii)
De Rechtbank geeft vervolgens in r.ov. 5.14 een (althans in de ogen van de Luchthaven) onbegrijpelijke uitleg aan het deskundigenbericht in de 50-procedure (waarover de derde klacht).
- (iv)
De Rechtbank komt vervolgens in r.ov. 5.12 tot het (althans in de ogen van de Luchthaven) onbegrijpelijke oordeel dat de onzekerheid met betrekking tot de uitkomst van die procedure voor een redelijk handelend koper te groot is om direct na de enkele opheffing van het bouwverbod enige meerwaarde te kunnen realiseren (waarover de tweede klacht).
- (v)
De Rechtbank komt tot de voornoemde oordelen onder (iii) en (iv) zonder enige voorlichting door een of meer onafhankelijke deskundigen (hetgeen in de ogen van de Luchthaven die oordelen ook verklaart).
- (vi)
Beide partijen hebben partijdeskundigenrapporten in het geding gebracht die qua uitkomst zeer van elkaar verschillen, terwijl de Rechtbank in r.ov. 5.13 de deskundigenberichten van de kant van de Luchthaven wegschrijft met het enkele argument dat die rapporten ten onrechte buiten beschouwing laten de onzekerheid op het punt van — kort gezegd — planrealisatie.25.
- (vii)
De Luchthaven heeft de Rechtbank uitdrukkelijk verzocht om met toepassing van artikel 55 lid 3 jo. artikel 54 lid 1 LVW drie deskundigen te benoemen om de Rechtbank te adviseren over de hoogte van de waardevermeerdering van het [A]-terrein vanwege de opheffing van het bouwverbod.26.
- (viii)
Partijen hebben hier te maken met een procedure met slechts één feitelijke instantie waarin de leer van de bindende eindbeslissing niet geldt.
Bij het voorgaande dient bedacht te worden dat de Luchthaven kort voor dagvaarding in de 55-procedure een verzoek voorlopig deskundigenbericht heeft ingediend.27. Dit verzoek is door de Rechtbank afgewezen op grond van strijd met de goede procesorde.28. Taxatie is volgens de Rechtbank pas zinvol als door de Rechtbank in de 55-procedure een beslissing is genomen over de bij een dergelijke taxatie aan te leggen maatstaf. Tegen deze
achtergrond is het minst genomen nogal wrang dat de Rechtbank in de 55-procedure de zaak vervolgens zonder deskundigenbericht meent te kunnen afdoen.
33.
Mocht de Rechtbank het voorgaande niet hebben miskend, dan moet als onbegrijpelijk worden bestempeld dat de Rechtbank in deze zaak (gegeven de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden)29. oordeelt gelijk zij heeft gedaan zonder voorafgaande voorlichting door een of meer onafhankelijke deskundigen. Ook heeft de Rechtbank in dat geval haar oordeel niet naar de eis der wet naar behoren gemotiveerd door — gegeven de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden — zonder enige motivering voorbij te gaan aan het hiervoor onder (vii) genoemde verzoek van de Luchthaven om deskundigen te benoemen.
34.
Tot slot is het oordeel van de Rechtbank rechtens onjuist omdat de Rechtbank niet — en al helemaal niet zonder enige motivering, die echter ontbreekt — voorbij had mogen gaan aan het uitdrukkelijke aanbod van de Luchthaven om te bewijzen door middel van getuigen-deskundigen dat de waardevermeerdering tenminste EUR 20.500.000 bedraagt, dan wel ten minste gelijk is aan de waardevermindering wegens de oplegging van het bouwverbod.30.
Tot slot
35.
In het licht van het voorgaande kunnen de aldus bestreden beslissingen in het art. 55-tussenvonnis, alsmede de beslissingen die daarop voortbouwen (in het bijzonder, maar niet uitsluitend, r.ov. 5.9 en 5.25), niet in stand blijven. Daarnaast kunnen ook de beslissingen van de Rechtbank in het art. 55-eindvonnis, voor zover deze geacht worden voort te bouwen op het art. 55-tussenvonnis, niet in stand blijven.
Met conclusie:
Dat het de Hoge Raad moge behagen het principaal cassatieberoep te verwerpen en in het incidenteel cassatieberoep de bestreden vonnissen te vernietigen met zodanige beslissing als de Hoge Raad juist zal achten, kosten rechtens.
Advocaat
Mr P.A. Ruig
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 30‑03‑2012
Art. 55-tussenvonnis, r.ov. 5.9 t/m 5.17.
HR 20 januari 1984, NJ 1987, 295.
B. Winters, De procedure na cassatie en verwijzing in civiele zaken, p. 146 en 147.
HR 26 april 2002, NJ 2002, 324; Winters 2010, (T&C Rv), art. 398, aant. 8.
Deze procedure is aanhangig gemaakt bij dagvaarding d.d. 22 augustus 2007. De Luchthaven was genoodzaakt deze dagvaarding uit te brengen voordat de 50-procedure was afgerond omdat art. 55 lid 2 LVW bepaalt dat de vordering op grond van art. 55 lid 1 LVW binnen een jaar na de intwerkingtreding van de opheffing van het bouwverbod moet worden ingesteld.
Art. 55-tussenvonnis, r.ov. 5.9 t/m 5.17.
Art. 55-tussenvonnis, r.ov. 5.25.
Art. 55-tussenvonnis, r.ov. 5.26.
Respectievelijk Hof 27 december 2011, r.ov. 2.4, 4.10 t/m 4.12 en 5.4 (productie 1 bij deze conclusie van antwoord, tevens conclusie houdende incidenteel cassatieberoep); Art. 55-eindvonnis, r.ov. 2.2 e.v.
Art. 55-eindvonnis, r.ov. 2.5.
Brief aan de Hoge Raad van Mr Van der Wiel d.d. 24 februari 2012.
Zie ook:— pleitaantekeningen van de Luchthaven d.d. 2 december 2008, nr. 21 e.v.;— conclusie van repliek tevens vermeerdering van eis d.d. 13 februari 2008, nr. 24.
Zie conclusie van repliek tevens vermeerdering van eis d.d. 13 februari 2008, nr. 19 en productie 6 van de Luchthaven overgelegd bij dagvaarding, p 10 (in de conclusie van repliek per abuis aangeduid als productie 10).
Zie pleitaantekeningen Luchthaven d.d. 2 december 2008, nr. 12 t/m 15.
Zie conclusie van repliek tevens vermeerdering van eis d.d. 13 februari 2008, nr. 19 en productie 6 van de Luchthaven overgelegd bij dagvaarding, p 10.
Zie:— conclusie van repliek tevens vermeerdering van eis d.d. 13 februari 2008, nr. 19 (en de verwijzing aldaar naar productie 23, p. 4 en 5 en productie 24, p. 5; en productie 28, overgelegd bij conclusie van repliek), nr. 45;— pleitaantekeningen van de Luchthaven d.d. 2 december 2008, nr. 12.
Zie:— pleitaantekeningen van de Luchthaven d.d. 2 december 2008, nr. 13.— conclusie van repliek tevens vermeerdering van eis d.d. 13 februari 2008, nr. 21.
Zie pleitaantekeningen Luchthaven d.d. 2 december 2008, nr. 12 t/m 15.
Zie:— pleitaantekeningen Luchthaven d.d. 2 december 2008, nr. 12 t/m 15;— conclusie van repliek tevens vermeerdering van eis d.d. 13 februari 2008, nr. 19 t/m 22.
Zie nr. 25 van het deskundigenbericht (productie 13 bij conclusie van antwoord).
Zie ook nr. 23, 24 en 36 van het deskundigenbericht (productie 13 bij conclusie van antwoord).
Artikel 19 WRO is per 1 juli 2008 komen te vervallen.
zie:— conclusie van repliek tevens vermeerdering van eis d.d. 13 februari 2008, nr. 19 en 22;— pleitaantekeningen Luchthaven d.d. 2 december 2008, nr. 18.
Zie de klachten 1 t/m 4 hiervoor.
Zie:— ten aanzien van de Luchthaven: producties 26 en 27 overgelegd bij conclusie van repliek tevens vermeerdering van eis d.d. 13 februari 2008; conclusie van repliek tevens vermeerdering van eis d.d. 13 februari 2008, nr. 15.— ten aanzien van Chipshol: producties 25 en 28 overgelegd bij conclusie van antwoord d.d. 5 december 2007; conclusie van antwoord d.d. 5 december 2007, nr. 35 t/m 37.
Zie:— dagvaarding d.d. 22 augustus 2007, nr. 50 t/m 52;— conclusie van repliek tevens vermeerdering van eis d.d. 13 februari 2008, nr. 25;— pleitaantekeningen van de Luchthaven d.d. 2 december 2008, nr. 35 t/m 37.
Zie:— verzoek tot een voorlopig deskundigenbericht d.d. 14 augustus 2007 (productie 19 van de Luchthaven overgelegd bij dagvaarding);— dagvaarding d.d. 22 augustus 2007, nr. 49
Rechtbank Haarlem 1 april 2008, zaaknr./rekestnr.: 137949 / HA RK 07-78 (productie 2).
Zie nr. 32.
Zie:— dagvaarding d.d. 22 augustus 2007, nr. 46;— conclusie van repliek tevens vermeerdering van eis d.d. 13 februari 2008, nr. 17;— pleitaantekeningen van de Luchthaven d.d. 2 december 2008, nr. 37.
Beroepschrift 14‑02‑2012
CASSATIEDAGVAARDING
Op 14 (veertien) februari tweeduizendtwaalf, op verzoek van
Chipshol III B.V., een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, gevestigd te Wassenaar en kantoorhoudende te Schiphol-Rijk, gemeente Haarlemmermeer (‘Chipshol’), die woonplaats kiest aan de Laan van Meerdervoort 104-a te (2517 AS) Den Haag, ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. B.T.M. van der Wiel, die door Chipshol is aangewezen om als zodanig haar te vertegenwoordigen in na te melden cassatieprocedure, alsmede aan het Gustav Mahlerplein 50 te (Postbus 75505, 1070 AM) Amsterdam, ten kantore van de advocaat mr. J.F. de Groot, die na te melden cassatie mede namens Chipshol behandelt,
[Heb ik, Jan Sebastiaan Evers, gerechtsdeurwaarder te Amsterdam en aldaar kantoorhoudende aan de Maassluisstraat 258.]
N.V. Luchthaven Schiphol, een naamloze vennootschap, gevestigd en kantoorhoudende te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, in laatste instantie woonplaats gekozen hebbende ten kantore van haar advocaat mr. T.R.B. de Greve (Stibbe, Strawinskylaan 2001 te (1077 ZZ) Amsterdam) (de ‘Luchthaven’),
- 1.
op laatst vermeld adres op de voet van art. 63 Rv exploot gedaan en afschrift hiervan gelaten bij/aan:
[zijne … in persoon]
- 2.
betekend een verklaring van 3 januari 2012 houdende de verklaring namens Chipshol aan de griffie van de rechtbank dat Chipshol beroep in cassatie instelt tegen de vonnissen van 28 januari 2009 (het ‘art. 55-tussenvonnis’) en 21 december 2011 (het ‘art. 55-eindvonnis’) van de Rechtbank Haarlem (de ‘rechtbank’) gewezen onder rolnummer 138638 / HA ZA 07-1113 tussen Chipshol als gedaagde en de Luchthaven als eiseres (de ‘vonnissen’);
- 3.
aangezegd dat Chipshol cassatieberoep instelt tegen de vonnissen;
- 4.
gedagvaard om op vrijdag 2 (twee) maart 2012, om 10.00 uur 's ochtends, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad te verschijnen op de zitting van de Hoge Raad in diens gebouw aan de Kazernestraat 52 te Den Haag;
- 5.
aangezegd dat van Luchthaven bij verschijning in het geding een griffierecht zal worden geheven van € 6.047,= met dien verstande dat van een persoon die onvermogend is een griffierecht van € 302,= wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd
- (1o)
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in art. 29 van de WRb, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in art. 24 lid 2 WRb, dan wel
- (2o)
een verklaring van de Raad voor de Rechtsbijstand, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen bedoeld in art. 35 leden 3 en 4 WRb (thans art. 2 leden 1 en 2 Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand, telkens onderdelen a t/m d dan wel onderdeel e.
- 6.
aangezegd voorts dat het griffierecht binnen vier weken nadat de verweerder in het geding is verschenen door hem moet zijn betaald, bij gebreke waarvan zijn recht vervalt om in cassatie te komen;
- 7.
Chipshol voert tegen de vonnissen aan als:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van wezenlijke vormen doordat de rechtbank heeft overwogen en beslist als in het vonnis is weergegeven, zulks op de volgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen gronden:
1. Inleiding
1.1.
Bij dagvaarding van 16 september 2003 heeft Chipshol van de Luchthaven op grond van artikel 50 Luchtvaartwet (‘Lvw’) de schade gevorderd als gevolg van het bouwverbod op het [A]-terrein (‘de art. 50-procedure’). In deze procedure was aan de orde de waardedaling per peilmoment oplegging bouwverbod (20 februari 2003). Op 12 januari 2005 (het ‘eerste art. 50-tussenvonnis’), 30 maart 2005 (het ‘tweede art. 50-tussenvonnis’), en 4 april 2007 (het ‘derde art. 50-tussenvonnis’), heeft de rechtbank in deze procedure tussenvonnissen gewezen, en op 13 juni 2007 een provisioneel vonnis (het ‘provisionele vonnis’). Op grond van het provisionele vonnis heeft Chipshol op 19 juli 2007 van de Luchthaven een voorschot ontvangen van € 19.000.000,=. Zowel Chipshol als de Luchthaven hebben cassatieberoep ingesteld tegen het provisionele vonnis. De Luchthaven heeft daarbij ook het eerste art. 50-tussenvonnis bestreden. Bij arresten van 6 februari 2009 (rolnrs. 07/11297 en 07/10596) heeft uw Raad beide cassatieberoepen niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.
Bij vonnis van de rechtbank van 30 januari 2008 (het ‘art. 50-eindvonnis’) is de Luchthaven vervolgens veroordeeld tot betaling aan Chipshol van een bedrag van € 16.000.000,= te vermeerderen met wettelijke rente. Zowel tegen diverse tussenvonnissen als tegen het art. 50-eindvonnis hebben partijen over en weer beroep in cassatie ingesteld. Uw Raad heeft op deze cassatieberoepen op 19 februari 2010 (rolnrs. 08/01502 en 08/01550) één arrest gewezen (‘het HR-arrest’), in beide zaken de vonnissen van de rechtbank vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof te Amsterdam (‘het hof’) ter verdere behandeling en beslissing.
1.3.
De Luchthaven heeft Chipshol in deze procedure (de ‘art. 55-procedure’) op 22 augustus 2007 gedagvaard. In deze procedure was aan de orde vergoeding door Chipshol aan de Luchthaven van de eventuele waardevermeerdering per peilmoment opheffing bouwverbod (28 juni 2007), onder meer op de voet van artikel 55 Lvw. De rechtbank heeft op 28 januari 2009 het art. 55-tussenvonnis gewezen, heeft daarin (rov. 5.25) geconcludeerd dat noch op de grondslag van art. 55 Lvw noch op enige andere door de Luchthaven gestelde grondslag aanspraak bestaat op vergoeding van waardevermeerdering door Chipshol aan de Luchthaven en dat de vorderingen van de Luchthaven tegen (onder meer) Chipshol zullen worden afgewezen. Niettemin overwoog de rechtbank dat de in dit vonnis besloten liggende bindende eindbeslissingen om redenen van proceseconomie nog niet in een dictum worden neergelegd. De rechtbank overwoog (rov. 5.28):
‘Indien in de bij de Hoge Raad aanhangige cassatieprocedure in de artikel 50 procedure uiteindelijk zal blijken dat de Hoge Raad op een of meer punten anders zal oordelen dan de rechtbank heeft gedaan, zal dit voor de rechtbank aanleiding zijn om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissingen.’
1.4.
De rechtbank verwees de zaak — na verder overwegingen over de proceskosten — naar de parkeerrol. De Luchthaven heeft het in de art. 50-procedure gewezen HR-arrest in de art. 55-procedure in het geding gebracht en geconcludeerd primair tot plaatsing van de zaak op de parkeerrol in afwachting van de definitieve uitkomst van de art. 50-procedure, en subsidiair tot benoeming van deskundigen op de voet van artikel 54 Lvw.1. Chipshol heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van de Luchthaven met veroordeling van de Luchthaven in de kosten van het geding.2.
1.5.
De rechtbank heeft in het op 21 december 2011 gewezen art. 55-eindvonnis de Luchthaven niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen, en heeft Luchthaven veroordeeld in de proceskosten van Chipshol berekend volgens het liquidatietarief.
1.6.
Overeenkomstig artikel 54 lid 4 en lid 5 juncto artikel 55 lid 3 Lvw volgt de cassatieprocedure de procedure zoals voorgeschreven in artikel 53 Onteigeningswet.
2. Klachten
Middelonderdeel 1
2.1.
De overwegingen en beslissing van de rechtbank neergelegd in rov. 2.5, in verbinding met de conclusie in rov. 2.7 en juncto rov. 3.1 van het art. 55-eindvonnis, getuigen van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
2.1.1.
Ten onrechte heeft de rechtbank beslist dat zij in de art. 55-procedure geen rol meer voor zich ziet weggelegd, en dat zij er in dit ‘rechtsvorderlijk vacuüm’ voor kiest om de Luchthaven niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering, nu daarop reeds in de eerder dan deze procedure aanhangig gemaakte art. 50-procedure door het hof zal worden beslist. Aldus oordelende is de rechtbank in strijd met bepaalde in het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv) — in het bijzonder de artikelen 23, 24, 25, 26 en 149 Rv — buiten de rechtsstrijd van partijen getreden en heeft zij ten onrechte verzuimd de door partijen gewenste inhoudelijke uitspraak te doen. Geen van de partijen heeft de niet-ontvankelijkverklaring van de Luchthaven in deze procedure gevorderd of daartoe geconcludeerd3.; de Luchthaven zelf heeft inhoudelijk de toewijzing van de vordering gevorderd en procedureel plaatsing op de parkeerrol in afwachting van de definitieve uitkomst van de art. 50-procedure; Chipshol heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van de Luchthaven. Zonder bijzondere grondslag, ontleend aan fundamentele rechtsbeginselen of de openbare orde, bestaat voor de rechtbank geen ruimte om het door de Luchthaven aangevangen geding, waarin partijen reeds gedurende meer dan vier jaren hebben geprocedeerd en waarin in het art. 55-tussenvonnis (uitputtende) (eind)beslissingen zijn neergelegd, ultra petitum af te doen met een niet-toelaatbare verrassingsbeslissing die in feite neerkomt op het weigeren van een inhoudelijk oordeel, zonder daarmee in strijd te komen met de wet, althans de eisen van een goede procesorde, althans met artikel 6 EVRM.4. Indien de rechtbank mocht hebben geoordeeld dat de rechtsstrijd tussen partijen ruimte liet voor de hier bestreden beslissingen, is zij althans uitgegaan van een onbegrijpelijke uitleg van de gedingstukken.
2.1.2.
Rechtens onjuist is het oordeel van de rechtbank dat besloten ligt in rov. 2.5, dat over de vorderingen als bedoeld in artikel 50 Lvw en artikel 55 Lvw uiteindelijk beslist moet worden ‘in een en dezelfde uitspraak’. De wet, noch het recht dwingen tot deze conclusie. In het HR-arrest is met zoveel woorden overwogen en beslist dat de beide procedures naast elkaar kunnen worden gevoerd, en dat mogelijk is dat de rechter in de art. 50-procedure de beslissing in de art. 55-procedure afwacht.5.
2.1.3.
Het betreffende oordeel is bovendien/althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, voor zover deze beslissing is gestoeld op de motivering dat uit het HR-arrest volgt dat de rechtbank in de art. 55-procedure geen rol meer voor zich ziet weggelegd. De rechtbank releveert in rov. 2.5 — en daarvoor reeds in rov. 2.2 — een gesteldelijk door uw Raad gekozen
‘uitgangspunt dat de in artikel 55 LVW bedoelde financiële gevolgen van de opheffing van het bouwverbod betrokken dienen te worden bij de vaststelling van de schadeloosstelling op de voet van artikel 50 LVW en het feit dat daarom na verwijzing in de artikel 50 LVW-procedure onder meer zal moeten worden bezien wat de eventuele waardevermindering als gevolg van de opheffing van het bouwverbod betekent voor de door de Luchthaven te betalen schadevergoeding’
(onderstrepingen toegevoegd, adv.)
doch een dergelijk uitgangspunt valt niet uit het HR-arrest af te leiden, althans heeft uw Raad niet, expliciet noch impliciet, beslist dat de (lopende) art 55-procedure niet tot een inhoudelijke einduitspraak op grondslag van het gevorderde mag leiden, doch dient te worden beëindigd en te worden geïncorporeerd in de art. 50-procedure. Uw Raad heeft weliswaar overwogen (rov. 6.6.4, 1e al.) dat een aantal omstandigheden er voor pleit dat de financiële gevolgen van de opheffing van het bouwverbod als bedoeld in art. 55 Lvw betrokken worden bij de vaststelling van de schadeloosstelling op de voet van art. 50 Lvw, maar uw Raad overwoog dienaangaande uiteindelijk (rov. 6.6.4, 2e al.):
‘De (…) afzonderlijke procedure op de voet van art. 55 LVW behoeft aan een gezamenlijke beoordeling van de schadebegroting niet in de weg te staan. Mogelijk is immers dat na verwijzing de rechter in de onderhavige procedure op het punt van de eventuele waardevermeerdering de uitkomst van de art. 55 LVW-procedure afwacht. Mogelijk is ook dat de art. 55 LVW-procedure wordt beëindigd en het debat op voormeld punt in de onderhavige procedure wordt gevoerd.’
(onderstrepingen toegevoegd, adv.)
2.1.4.
Rechtens onjuist althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd is dan ook het oordeel van de rechtbank in rov. 2.5 in fine dat, anders dan de Luchthaven ter gelegenheid van de pleidooien heeft betoogd, het HR-arrest geen ruimte laat voor de mogelijkheid om na eindarrest in de artikel 50 LVW-procedure alsnog de onderhavige artikel 55 LVW-procedure inhoudelijk voort te zetten, zodat geen rechtens te respecteren belang bestaat om de zaak terug te plaatsen op de parkeerrol. Immers, deze overweging — wat daarvan zij — laat onverlet de door uw Raad uitdrukkelijk opengelaten mogelijkheid om vóór het eindarrest in de art. 50-procedure de art. 55-procedure inhoudelijk voort te zetten.
2.1.5.
Ten slotte is het hier bestreden oordeel van de rechtbank onjuist, althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, waar de rechtbank — onder verwijzing naar het niet-geldend zijn van de leer van de bindende eindbeslissing ook in een art. 55-procedure, het voor mogelijk — en onwenselijk — acht dat de rechtbank in hetgeen partijen na het art. 55-tussenvonnis naar voren hebben gebracht aanleiding ziet op eerdere beslissingen terug te komen op een wijze die mogelijk van invloed is op, of samenhangt met beslissingen die nu na verwijzing in de artikel 50-procedure expliciet aan het hof zijn opgedragen en voorbehouden. Deze overweging is onjuist, althans onbegrijpelijk nu uw Raad in het HR-arrest (rov. 6.6.4) met zoveel woorden heeft overwogen en beslist dat een afzonderlijke procedure op de voet van artikel 55 LVW aan een gezamenlijke beoordeling van de schadebegroting niet in de weg behoeft te staan, en dat mogelijk is dat na verwijzing de rechter in de art. 50-procedure op het punt van de waardevermeerdering de uitkomst van de art. 55-procedure afwacht. De rechtbank heeft in rov. 5.26–5.28 van het art. 55-tussenvonnis neergelegd dat indien in de cassatieprocedure in de art. 50-procedure uiteindelijk zou blijken dat uw Raad op een of meer punten anders zou oordelen dan de rechtbank heeft gedaan, dit voor de rechtbank aanleiding zou zijn om over te gaan tot heroverweging van de in het art. 55-tussenvonnis neergelegde beslissingen. Gelet op hetgeen Uw Raad in rov. 8.2 van het HR-arrest samenvattend heeft neergelegd als onderwerp en omvang van de verwijzingsprocedure, raakt de verwijzingsprocedure op zichzelf niet het samenstel van beslissingen dat de rechtbank reeds in het art. 55-tussenvonnis had opgenomen, hetgeen in feitelijke instantie niet door de Luchthaven is betwist.6.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis (bovendien) niet vastgesteld dat het onderwerp en de omvang van de verwijzingsprocedure die na het HR-arrest moet volgen het samenstel van beslissingen ten aanzien van de vorderingen gegrond op art. 55 Lvw, dat de rechtbank reeds in het art. 55-tussenvonnis had opgenomen, raakt. Bij de bespreking (in rov. 2.6) van de andere grondslagen van de vorderingen van de Luchthaven, heeft de rechtbank bovendien in algemene — kennelijk ook op de art. 55 Lvw-grondslag betrekking hebbende — bewoordingen vastgesteld:
‘Nu het arrest van de Hoge Raad geen aanknopingspunten biedt om van de eerdere oordelen af te wijken, zou zulks in beginsel tot afwijzing van de vorderingen van de Luchthaven dienen te leiden.’
2.1.6.
Het belang van Chipshol bij de onderhavige cassatieprocedure is, zoals in vorenstaand middelonderdeel en haar toelichting besloten ligt, gelegen in het waarborgen van een goede procesorde. Zoals Chipshol ten overstaan van de rechtbank heeft aangevoerd, is het debat over de waardevermindering gevoerd en afgerond.7. Het zou in strijd zijn met een goede procesorde indien de Luchthaven, thans ten overstaan van het hof en nota bene in een art. 50-procedure, de facto een (integrale) herkansing krijgt — waarop ook wijst de overweging in rov. 2.6 ‘dat, waar de gehele zaak thans verder door het Gerechtshof Amsterdam in de artikel 50 LVW-procedure zal worden berecht, de rechtbank geen impedimenten wil opwerpen die de bewegingsvrijheid van partijen en het gerechtshof ook maar enigszins zou kunnen beperken’ — terwijl de rechtbank in de art. 55-procedure, gelet op de inhoud van het art. 55-tussenvonnis en het feit dat het HR-arrest de rechtbank niet dwingt tot een afwijkende beoordeling op onderdelen — de rechtbank heeft in feitelijke instantie ook niet vastgesteld dat het HR-arrest aanknopingspunten biedt of dwingt om van de eerdere oordelen af te wijken —8., alle vorderingen van de Luchthaven zou afwijzen. Dit klemt te meer, nu de rechtbank heeft beslist dat niet alle door Chipshol in deze procedure gemaakte (werkelijke) proceskosten integraal voor vergoeding in aanmerking komen9., Chipshol gedwongen zou worden in het kader van verweer tegen de vordering van de Luchthaven tot vergoeding van gesteldelijke waardevermeerdering ten overstaan van het hof (wederom) zeer aanzienlijke kosten aan juridische en andere deskundige bijstand te maken, en Chipshol als gevolg van gelegde beslagen en gestelde bankgaranties doorlopend aanzienlijke kosten maakt.10.
Middelonderdeel 2
2.2.
De overwegingen en beslissingen van de rechtbank neergelegd in rov. 2.6, in verbinding met de conclusie in rov. 2.7 en juncto rov. 3.1 van het art. 55-eindvonnis, zijn rechtens onjuist, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
2.2.1.
Dit middelonderdeel is gericht tegen het vonnis van de rechtbank voor zover het betreft de beslissingen als vervat in rov. 2.6 juncto rov. 3.1 van het vonnis, welke gebaseerd zijn op andere grondslag dan artikel 55 Lvw. Chipshol is van oordeel dat de proceseconomie met zich brengt dat het oordeel van de rechtbank omtrent deze (afzonderlijke) grondslagen van de vorderingen van de Luchthaven die primair gegrond zijn op artikel 55 Lvw, gelet op hun samenhang met de art. 55-procedure, in één (cassatie)procedure getoetst dient te (kunnen) worden. Niettemin beraadt Chipshol zich omtrent het — zekerheidshalve — instellen van appel tegen het vonnis voor zover het betreft dit onderdeel, alsmede omtrent de mogelijkheid van sprongcassatie op de voet van artikel 398, sub 2 Rv.11.
2.2.2.
Ten onrechte, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, heeft de rechtbank, waar zij enerzijds — terecht — overweegt dat de leer van de bindende eindbeslissingen wel geldt voor de in rov. 2.6 bedoelde grondslagen voor de vordering van de Luchthaven, en omdat het arrest van de Hoge Raad geen aanknopingspunten biedt om van de eerdere oordelen af te wijken dit in beginsel tot afwijzing van de vorderingen van de Luchthaven zou dienen te leiden, anderzijds ten onrechte althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd ‘verdedigbaar’ geacht dat ook hier voor niet-ontvankelijkheid ‘gekozen’ dient te worden. Dit oordeel is in rechtens onjuist, zulks op — mutatis mutandis — de gronden als uiteengezet in middelonderdeel 1, die er op neerkomen dat de rechtbank met deze beslissing buiten de grenzen van de rechtsstrijd tussen partijen is getreden, alsmede dat deze als verrassingsbeslissing kwalificerende beslissing in strijd komt met de rechterlijke plicht desgevraagd een inhoudelijke beslissing te geven, de eisen van een goede procesorde, alsmede met de vereisten van artikel 6 EVRM.
2.2.3.
Het oordeel van de rechtbank op dit punt is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, nu zij blijkens rov. 2.6 in fine redengevend voor dit oordeel acht het feit ‘dat, waar de gehele zaak thans verder door het Gerechtshof Amsterdam in de artikel 50 LVW-procedure zal worden berecht, de rechtbank geen impedimenten wil opwerpen die de bewegingsvrijheid van partijen en het gerechtshof ook maar enigszins zou kunnen beperken’, zulks omdat (rov. 2.6, eerder) ‘deze vorderingen zozeer samenhangen met de op de LVW gebaseerde vorderingen, dat zij daar materieel min of meer in opgaan en zonder de LVW geen zelfstandige betekenis hebben’. Zoals Chipshol in de toelichting op middelonderdeel 1 heeft aangevoerd, volgt uit het HR-arrest niet dat de art. 55-procedure — inclusief aanpalende vorderingen zoals onverschuldigde betaling, ongerechtvaardigde verrijking en onrechtmatige daad — beëindigd dient te worden en (integraal) in de art. 50-procedure meegenomen dient te worden. Chipshol bepleit integendeel op grond van onder meer de eisen van de goede procesorde dat de art. 55-procedure op basis van het art. 55-tussenvonnis moet worden afgedaan — noch heeft de rechtbank in deze procedure de feitelijke vaststelling gedaan — waarvan de bestreden rechtsoverweging ten onrechte uitgaat — dát ‘de gehele zaak thans verder door het Gerechtshof Amsterdam in de artikel 50 LVW-procedure zal worden berecht’.12.
Middelonderdeel 3
2.3.
De overwegingen en beslissingen van de rechtbank neergelegd in rov. 5.29 e.v. van het art. 55-tussenvonnis en 2.7 juncto rov. 3.2 en 3.3 van het art. 55-eindvonnis zijn rechtens onjuist althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
2.3.1.
De beslissing van de rechtbank in rov. 2.7 ‘dat de Luchthaven in al haar vorderingen en op alle aangevoerde grondslagen zowel jegens Chipshol als jegens [betrokkene 1] niet-ontvankelijk zal worden verklaard’, wordt, voor zover deze beslissing de niet-ontvankelijkverklaring betreft, in de middelonderdelen 1 en 2 bestreden.
2.3.2.
Dit onderdeel van het middel richt zich tegen de beslissing van de rechtbank (om niet terug te komen op haar beslissing) in het art. 55-tussenvonnis ten aanzien van de veroordeling van de Luchthaven in de proceskosten, meer specifiek dat zij niet tot vergoeding van de werkelijke kosten overgaat en zich zal laten leiden door het zgn. liquidatietarief. Deze beslissing is rechtens onjuist, nu de rechtbank heeft miskend dat de vergoeding van proceskosten in procedures op de voet van artikel 50 Lvw en op de voet van artikel 55 Lvw, tenminste naar een redelijke wetsuitleg, wordt beheerst door de bepalingen van de Onteigeningswet, waaronder de bepaling van artikel 50 Onteigeningswet en de zich daarop gevormd hebben de jurisprudentie, waaruit volgt dat de onteigende — in casu gedaagde in een art. 55-procedure — in beginsel aanspraak heeft op vergoeding van de werkelijk gemaakte processuele en preprocessuele kosten van juridische en andere deskundige bijstand, zulks voor zover de opgave van de kosten voldoet aan de dubbele redelijkheidstoets
- ((i)
het dient redelijk te zijn dat de kosten zijn gemaakt en
- (ii)
de kosten dienen tot een redelijk niveau te zijn gemaakt ).13.
2.3.3.
Deze beslissing is voorts onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, nu — indien rov. 2.7 zo moet worden verstaan dat de rechtbank het recht niet heeft miskend — de rechtbank haar oordeel onvoldoende (begrijpelijk) heeft gemotiveerd door te overwegen dat ‘voor zover het liquidatietarief onvoldoende dekking biedt voor de in deze procedure werkelijk gemaakte kosten het aan het gerechtshof [is] om het surplus te zijner tijd te begroten in het kader van de artikel 50 LVW procedure’.
Immers, deze beslissing gaat er in de eerste plaats — ten onrechte — vanuit dat de niet-ontvankelijkverklaring van de Luchthaven in haar vorderingen in stand zal blijven, tegen welke beslissingen Chipshol zich in cassatie richt met de middelonderdelen 1 en 2. In de tweede plaats valt zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien waarom ‘het surplus’ (het verschil tussen het door de rechtbank toegepaste liquidatietarief en de door Chipshol gemaakte werkelijke kosten in de art. 55-procedure) niet in deze procedure vergoed zou moeten worden, maar (integendeel) zou kunnen of mogen worden doorgeschoven naar een procedure op andere grondslag (art. 50-procedure), bij een andere rechterlijke instantie, in welke procedure Chipshol alsdan vergoeding (alsnog) van bedoeld surplus zou moeten bepleiten, en waarin het hof dit surplus zou moeten ‘begroten’. Dit ligt ook daarom niet voor de hand, nu de toepassing van de ‘dubbele redelijkheidstoets’ met zich brengt dat de rechter die een beslissing geeft omtrent vergoeding van werkelijk gemaakte kosten, zich alleen dan een oordeel dienaangaande kan vormen indien deze rechter de kostenveroorzakende inspanningen in het concrete dossier ook heeft gezien en deze kan wegen. Het vonnis kan derhalve ook op dit onderdeel, als zijnde onbegrijpelijk, niet in stand blijven.
Conclusie
Chipshol vordert op grond van dit middel de vernietiging van het vonnis, met zodanige verdere beslissing, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal achten.
Ten aanzien van de proceskosten in cassatie merkt Chipshol het volgende op. Naar het oordeel van Chipshol wordt ook de regeling van de proceskosten in cassatie bestreken door de — in dit geding op de voet van artikel 55 Luchtvaartwet analoog toe te passen — regel van artikel 50 Onteigeningsrecht, volgens welke regel, uitgelegd door Uw Raad, de door de onteigende gemaakte kosten van juridische en andere deskundige bijstand, zowel in de processuele fase als in de preprocessuele fase, mits voldoend aan de dubbele redelijkheidstoets, integraal voor vergoeding in aanmerking komen.14. Het beginsel van een volledige schadeloosstelling brengt met zich dat ingeval de onteigende zich — onder meer bij gebreke van een tweede feitelijke instantie — moet voorzien van cassatieberoep om een hem toekomende hogere schadeloosstelling wegens de onteigening te bepleiten, ook de kosten van bijstand in die cassatieprocedure in beginsel integraal — wederom: mits voldoend aan de dubbele redelijkheidstoets — moeten worden vergoed, waarbij moet worden vastgesteld dat de gebruikelijke forfaitaire kosten-veroordelingen (€ 2.200,-- respectievelijk € 2.600,--) niet geacht worden de door de onteigende aldus geleden schade te dekken.15.
Kosten exploot: [€ 76,17.]
Deurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 14‑02‑2012
Nadere conclusie tevens akte overlegging producties d.d. 1 juni 2011, prod. 1.
Antwoord nadere conclusie d.d. 27 juli 2011.
Zie vonnis rov. 2.3.
Zie plta-l d.d. 3 november 2011, § 1–12.
Hetgeen feitelijk ook gebeurt. In het verwijzingsgeding dat na het arrest van Uw Raad bij het gerechtshof te Amsterdam is gevolgd (zaaknr. 200.077.136/01; LJN BU9331). heeft het hof op 27 december 2011. mitsdien na het thans in cassatie bestreden vonnis, arrest gewezen en de zaak naar de rol van 12 december 2012 verwezen voor akte aan de zijde van Chipshol met de overweging (rov. 4.12): ‘Het hof zal dan ook, zoals reeds besproken met partijen bij gelegenheid van de pleidooien, de uitkomst van de artikel 55 LVW procedure afwachten, alvorens over te gaan tot behandeling van de overige verwezen kwesties’ en (rov. 5.4): ‘Zodra het door de rechtbank in die zaak te wijzen vonnis onherroepelijk is, zal het hof voortgaan met de behandeling van de vraagpunten die nog open liggen.’ Deze beslissing van het hof kon geen deel uitmaken van het feitencomplex waarop de rechtbank haar oordeel heeft gebaseerd.
Zie plta-l d.d. 3 november 2011, § 3 en 4.
Antwoord nadere conclusie § 1.10–1.12; plta-l d.d. 3 november 2011, § 7.
Aldus ook expliciet de rechtbank in rov. 2.6: ‘Nu het arrest van de Hoge Raad geen aanknopingspunten biedt om van de eerdere oordelen af te wijken, zou zulks in beginsel tot afwijzing van de vorderingen van de Luchthaven dienen te leiden.’
Zie daarover middelonderdeel 3.
Antwoord nadere conclusie, § 6.5 – 6.7; plta-l d.d. 3 november 2011, § 8.
HR 31 maart 1995, NJ 1995, 597 m.nt. HER. Asser Procesrecht/Veegens/Korthals Altes & Groen (2005), nr. 40.
Zie voetnoot 5.
Art. 50, lid 1 Onteigeningswet. Zie voorts HR 10 maart 1993, NJ 1994,45 m.nt. MB (Staat / Van den Boogert); G.C.W. van der Feltz e.a., Schadeloosstelling voor onteigening. Telders, nieuw voor oud (Kluwer 2006), § 124 – 126; E. van der Schans / A.C.M.M. van Heesbeen, Onteigening, het spel en de knikkers (Reed Business 2011), § 2.4.9.
HR 10 maart 1993, NJ 1994,45 m.nt. MB (Staat/Van den Boogaard).
Telders, nieuw voor oud (a.w.), nr. 126.