Gerechtshof Den Haag 7 december 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2449.
HR, 16-02-2024, nr. 22/03555
ECLI:NL:HR:2024:247
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-02-2024
- Zaaknummer
22/03555
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2024:247, Uitspraak, Hoge Raad, 16‑02‑2024; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2022:1803
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:911
ECLI:NL:PHR:2023:770, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 08‑09‑2023
- Vindplaatsen
Burgerlijk procesrecht.nl BPR-2024-0026
JPF 2024/50
JPF 2024/50
Uitspraak 16‑02‑2024
Inhoudsindicatie
Huwelijksvermogensrecht. Executiekortgeding. In bodemprocedure is in eerste aanleg gemeenschappelijke woning aan de vrouw toegedeeld, waarna de man woning aan haar heeft geleverd tegen betaling door de vrouw van helft van netto-waarde ervan en aflossing van volledige gezamenlijke hypotheekschuld door de vrouw. In hoger beroep is woning alsnog aan de man toegedeeld. Vraag welk bedrag de man bij levering van woning aan de vrouw dient te betalen; uitleg uitspraak in bodemprocedure. Motiveringsklachten.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/03555
Datum 16 februari 2024
ARREST
In de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie, verweerster in het incidentele cassatieberoep,
hierna: de vrouw,
advocaat: H.J.W. Alt,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie, eiser in het incidentele cassatieberoep,
hierna: de man,
advocaat: R.T. Wiegerink.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak C/09/627985/KG ZA 22-330 van de rechtbank Den Haag van 28 april 2022;
b. het arrest in de zaak 200.310.466/01 van het gerechtshof Den Haag van 2 augustus 2022.
De vrouw heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De man heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot verwerping van zowel het principale als het incidentele cassatieberoep.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen hebben met elkaar een affectieve relatie gehad en samengewoond. In augustus 2018 zijn zij uit elkaar gegaan.
(ii) De woning waarin partijen samenwoonden (hierna: de woning), behoorde aan hen in gemeenschappelijke eigendom toe, in de verhouding 50/50.
(iii) In een bodemprocedure hebben partijen aan de rechtbank onder meer ter beslissing voorgelegd de vraag aan wie van partijen de woning moest worden toegedeeld, nu ieder van partijen de toedeling van deze woning aan zich wenste (hierna: de bodemprocedure). Partijen zijn overeengekomen de woning bindend te laten taxeren en vervolgens is de woning getaxeerd op € 965.000,-- met als peildatum 28 mei 2019.
(iv) De rechtbank heeft in de bodemprocedure de woning aan de vrouw toegedeeld onder de voorwaarde dat de vrouw binnen drie maanden na het vonnis aantoont dat zij in staat is (a) de volledige eigendom van de woning te verkrijgen en (b) de man te doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake de hypotheek.
(v) De man heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis in de bodemprocedure.
(vi) Hangende het hoger beroep in de bodemprocedure heeft de vrouw in kort geding gevorderd dat de man zijn medewerking zal verlenen aan de levering van de woning aan de vrouw en ontruiming daarvan. Die vorderingen zijn toegewezen.
(vii) De man heeft zijn aandeel in de eigendom van de woning op 17 maart 2021 op basis van de getaxeerde waarde van € 965.000,-- aan de vrouw geleverd. De vrouw heeft de hypothecaire leningen, die door partijen gezamenlijk waren aangegaan en een totaalbedrag van € 527.475,72 beliepen, afgelost. Tevens heeft de vrouw aan de man de helft van het verschil tussen het bedrag van de hypothecaire leningen en de taxatiewaarde, zijnde € 218.762,14, betaald.
(viii) In de bodemprocedure heeft het hof bij arrest van 7 december 2021 (hierna: het arrest in de bodemprocedure)1.het vonnis van de rechtbank vernietigd en de woning alsnog tegen een waarde van € 965.000,-- aan de man toegedeeld, onder de opschortende voorwaarde dat de man uiterlijk binnen drie maanden na dagtekening van het arrest de financiering van deze toedeling aan hem heeft gerealiseerd, en bepaald dat de man in overleg met de notaris zal zorgdragen voor de financiële afwikkeling van deze verdeling op de gebruikelijke wijze. Voor het geval deze opschortende voorwaarde niet in vervulling gaat, heeft het hof de woning aan de vrouw toegedeeld. Het hof heeft de man gemachtigd de levering van de woning aan zichzelf te bewerkstelligen als de vrouw daaraan niet meewerkt binnen veertien dagen nadat de man heeft meegedeeld dat hij de financiering heeft gerealiseerd.
2.2
In dit kort geding vordert de vrouw dat het de man wordt verboden op grond van het arrest in de bodemprocedure de woning aan zich te doen leveren. Partijen verschillen van mening over de uitleg van de hiervoor in 2.1 onder (viii) vermelde opschortende voorwaarde in het arrest in de bodemprocedure. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de opschortende voorwaarde, zoals deze volgens haar moet worden uitgelegd, niet in vervulling is gegaan omdat de man de benodigde financiering niet tijdig heeft rond gekregen. De voorzieningenrechter heeft de vordering toegewezen.
2.3
Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en de vordering van de vrouw alsnog afgewezen.2.Daartoe heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
De vraag is welk bedrag de man bij de levering aan de vrouw moet betalen teneinde haar aandeel in de woning te verwerven. De man stelt zich op het standpunt dat hij bij de levering van het aandeel van de vrouw in de woning aan hem de helft van de taxatiewaarde, derhalve € 482.500,--, aan de vrouw moet voldoen. (rov. 13)
Dit standpunt is niet juist. Het hof heeft in het arrest in de bodemprocedure bepaald dat de woning (onder opschortende voorwaarde) aan de man wordt toegedeeld, tegen een waarde van € 965.000,--. Dit betekent niet dat de man daarom alleen de helft van die waarde aan de vrouw moet betalen. De levering van de woning aan de vrouw is met terugwerkende kracht komen te vervallen en daardoor zijn partijen gezamenlijk eigenaar van de woning gebleven. Ten tijde van de levering aan de vrouw rustten op de woning een drietal hypothecaire leningen, die door partijen gezamenlijk zijn aangegaan, maar die door de vrouw zijn afgelost. Het kan niet zo zijn dat een levering aan de man kan geschieden met voorbijgaan aan de aflossing door de vrouw van die hypothecaire leningen. Het hof heeft in het dictum van het arrest in de bodemprocedure bepaald dat de notaris zal zorgdragen voor de financiële afwikkeling van deze verdeling op de gebruikelijke wijze. Een verdeling op gebruikelijke wijze geschiedt door het aflossen dan wel verder als enige zorgdragen voor de hypothecaire leningen die er op dat moment waren en tegen de betaling van de alsdan resterende overwaarde. (rov. 14)
De vrouw heeft aangevoerd dat de man dan ook het door haar aan hem betaalde bedrag ter zake van overbedeling bij de levering van haar aandeel in de woning aan de man moet betalen. De vrouw heeft de veroordeling van de man tot terugbetaling van dit bedrag aan haar echter niet gevorderd, zodat daarvoor geen executoriale titel bestaat. Dit betekent dat het hof niet kan bepalen dat ook dit bedrag bij de levering aan haar moet worden betaald. Dit neemt niet weg dat de man wel gehouden zal zijn om dit bedrag aan de vrouw te betalen en hij er goed aan doet om dit ook zo snel mogelijk te doen en het ter zake hiervan niet op een procedure laat aankomen. (rov. 16)
Dit betekent naar het oordeel van het hof dat de man ter gelegenheid van de levering van de woning aan hem aan de vrouw zal moeten voldoen:
- het bedrag van de door de vrouw afgeloste, onder hypothecair verband aangegane,
leningen, in totaal € 527.475,72. Daarop moet een bedrag in mindering worden gebracht van € 15.112,50, omdat het arrest van het hof van 7 december 2021 voor de betaling door de man aan de vrouw van dit bedrag al een executoriale titel verschaft. Het hof heeft immers afzonderlijk bepaald dat de man dit bedrag aan de vrouw moet betalen. Het totale door de man te betalen bedrag in verband met de toen uitstaande schulden onder hypothecair verband komt dan uit op € 512.363,22;
- de helft van de overwaarde: (€ 965.000 - € 527.475,72): 2 = € 218.762,14. (rov. 19)
De man moet ter gelegenheid van de levering van het aandeel van de vrouw in de woning aan hem dus in staat zijn (geweest) een bedrag van € 731.125,36 te financieren. (rov. 20)
De man heeft in eerste aanleg, door het overleggen van een offerte, aangetoond dat hij (tijdig) een financiering voor dit bedrag heeft verkregen. (rov. 23)
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1.1
Het middel klaagt onder meer dat de uitleg die het hof heeft gegeven aan de opschortende voorwaarde in het arrest in de bodemprocedure (zie hiervoor in 2.1 onder (viii)) onbegrijpelijk is voor zover volgens die uitleg de man niet ook financiering diende te regelen voor de terugbetaling van het bedrag dat de vrouw aan de man had voldaan wegens overbedeling (zie hiervoor in 2.1 onder (vii)). Het onderdeel klaagt voorts onder meer dat onbegrijpelijk is dat het hof die post niet meeneemt met als motivering dat de vrouw geen veroordeling tot terugbetaling van dat bedrag heeft gevorderd zodat zij daarvoor geen executoriale titel heeft.
3.1.2
In het arrest in de bodemprocedure heeft het hof onder meer bepaald dat de man in overleg met de notaris zal zorgdragen voor de financiële afwikkeling van de verdeling op de gebruikelijke wijze. Verder heeft het hof in dat arrest overwogen dat partijen overeenstemming hebben bereikt over een taxatie van de woning op € 965.000,--, dat de (onverdeelde helft van de) woning aan de vrouw is geleverd voor dit bedrag en dat het hof het daarom redelijk en billijk acht dat de woning tegen dezelfde waarde zal worden geleverd aan de man. In het licht van deze overwegingen valt zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien dat de in het arrest in de bodemprocedure bedoelde financiering niet ook de terugbetaling zou omvatten door de man van het bedrag van € 218.762,14 dat de vrouw aan hem (achteraf onverschuldigd) heeft betaald bij de levering van de woning aan haar. Het ligt immers voor de hand dat het hof in het arrest in de bodemprocedure met ‘financiële afwikkeling van de verdeling op de gebruikelijke wijze’ en toedeling aan de man tegen dezelfde waarde waartegen de woning aan de vrouw was geleverd, heeft beoogd dat partijen bij de levering van de woning aan de man financieel in de positie zouden worden geplaatst als had de toedeling aan de vrouw niet plaatsgevonden.
3.1.3
Voor zover de uitleg door het hof van de opschortende voorwaarde in het arrest in de bodemprocedure berust op de motivering (in rov. 16) dat de vrouw niet de veroordeling van de man tot terugbetaling van het bedrag van € 218.762,14 aan haar heeft gevorderd, zodat daarvoor geen executoriale titel bestaat, kan die motivering die uitleg niet dragen. Niet valt in te zien waarom de omstandigheid dat de vrouw niet (voorwaardelijk) de terugbetaling van dat bedrag heeft gevorderd, eraan in de weg staat de opschortende voorwaarde van financiering in het arrest in de bodemprocedure zo uit te leggen dat deze mede ziet op terugbetaling van dat bedrag.
3.1.4
De hiervoor in 3.1.1 vermelde klachten zijn derhalve gegrond.
3.2
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
De Hoge Raad heeft de klachten over het arrest van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van dat arrest. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 2 augustus 2022;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
- compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
in het incidentele beroep:
- verwerpt het beroep;
- compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, H.M. Wattendorff en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 16 februari 2024.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 16‑02‑2024
Gerechtshof Den Haag 2 augustus 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:1803.
Conclusie 08‑09‑2023
Inhoudsindicatie
Executiegeschil. Uitleg van rechterlijke uitspraak.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/03555
Zitting 8 september 2023
CONCLUSIE
W.L. Valk
In de zaak
[de vrouw]
tegen
[de man]
Partijen worden hierna verkort aangeduid als de vrouw respectievelijk de man.
1. Inleiding en samenvatting
1.1
Partijen hebben diverse procedures gevoerd over de afwikkeling van hun voormalige relatie. Het belangrijkste geschilpunt was aan wie van hen de woning behoorde te worden toegedeeld. In een bodemprocedure heeft het gerechtshof Den Haag de gemeenschappelijke woning aan de man toegedeeld, onder de opschortende voorwaarde dat hij tijdig de financiering van deze toedeling realiseerde.
1.2
In de onderhavige kortgedingprocedure staat centraal de vraag of de zojuist genoemde opschortende voorwaarde is vervuld, dus of de man tijdig de financiering voor de toedeling van de woning aan hem heeft geregeld. In dat verband is mede de uitleg van het arrest in de bodemzaak in geschil. Het hof heeft beide partijen gedeeltelijk in het ongelijk gesteld.
1.3
Mijns inziens treft noch het principaal noch het incidenteel cassatieberoep doel.
2. Feiten en procesverloop
2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:1.
(i) Partijen hebben een affectieve relatie gehad en samengewoond. In augustus 2018 zijn partijen uit elkaar gegaan. In een bodemprocedure hebben partijen een aantal geschilpunten ter beslissing aan de rechtbank voorgelegd betreffende de financiële afwikkeling van de beëindigde samenleving. Het grootste geschilpunt betrof de vraag, aan wie van partijen de woning moest worden toegedeeld, nu ieder van partijen de toedeling van deze woning aan zich wenste. Dit is de woning aan [adres] , zijnde de vrijstaande woning met garage, erf, ondergrond en verder toebehoren, kadastraal bekend [gemeente] , [sectie] , nummer [001] ter grootte van eenentwintig are en vijftig centiare.
(ii) Bij vonnis van 15 juli 2020, verbeterd bij vonnis van 9 september 2020, heeft de rechtbank Den Haag de woning aan de vrouw toegedeeld. De vrouw heeft vervolgens in een kortgedingprocedure onder meer gevorderd dat de man zijn medewerking zal verlenen aan de levering van de woning aan de vrouw en tot ontruiming daarvan. Die vorderingen zijn toegewezen. De man heeft de woning op 15 maart 2021 verlaten. Op 17 maart 2021 is de woning aan de vrouw2.geleverd. De man had eerder, op 15 september 2020, hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 15 juli 2020. Ook heeft de man hoger beroep ingesteld tegen het vonnis in kort geding. Het hof heeft bij arrest van 7 december 2021 het vonnis van de rechtbank in de bodemzaak vernietigd met betrekking tot de woning en de woning alsnog aan de man toegedeeld, onder de opschortende voorwaarde dat de man uiterlijk binnen drie maanden na dagtekening van het genoemde arrest de financiering van deze toedeling aan hem heeft gerealiseerd. Verder heeft het hof bepaald dat de man in overleg met de notaris zal zorgdragen voor de financiële afwikkeling van deze verdeling op de gebruikelijke wijze en dat de vrouw gehouden is medewerking te verlenen aan deze afwikkeling, onder andere door de aflossingsnota ter zake van haar eventuele hypothecaire financiering op te vragen bij haar hypothecaire financier. Voorts is bepaald dat de woning aan de vrouw wordt toegedeeld, onder de opschortende voorwaarde dat de man de financiering van de toedeling aan hem binnen de hiervoor gestelde termijn niet heeft gerealiseerd, terwijl de vrouw wel haar medewerking daaraan heeft verleend zoals hiervoor aangegeven. Ook het vonnis van de voorzieningenrechter is, op het door de man daartegen ingestelde hoger beroep, vernietigd.
(iii) Partijen verschillen van mening over de vraag of de opschortende voorwaarde in het arrest van het hof in de bodemzaak is vervuld, in die zin dat de man binnen de gestelde termijn de financiering van de toedeling aan hem heeft gerealiseerd. De man wenste de levering van de woning aan hem te realiseren en heeft daartoe een notaris benaderd. De vrouw heeft daarop een kort geding aanhangig gemaakt waarin zij, voor zover nu relevant, heeft gevorderd dat het de man wordt verboden om op grond van het arrest van het hof tot levering van (het aandeel van de vrouw in) de woning aan hem over te (laten) gaan.
2.2
De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 28 april 20223.de man verboden om op grond van het arrest van het hof Den Haag van 7 december 2021 tot levering van (het aandeel van de vrouw in) de woning aan hem over te (laten) gaan, op straffe van een dwangsom van € 200.000,—.4.De proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd en het meer of anders gevorderde, waaronder de vorderingen van de man in reconventie, zijn afgewezen.
2.3
Tegen dit vonnis heeft de man hoger beroep ingesteld. De man heeft gevorderd dat het hof de vorderingen van de vrouw alsnog zou afwijzen, vervangende toestemming zou verlenen voor de levering van de woning aan hem en zou bepalen dat de man ter zake van de levering een bedrag van € 478.294,69 en subsidiair een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag aan de vrouw zou voldoen, onder de bepaling – kort gezegd – dat het arrest het mogelijk maakte dat de notaris zonder toestemming van de vrouw tot levering van de woning aan de man kon overgaan. Tevens heeft hij gevorderd de vrouw te veroordelen tot de ontruiming en het verlaten van de woning, welke ontruiming zo nodig door de deurwaarder kan worden bewerkstelligd.
2.4
Bij arrest van 2 augustus 2022 heeft het gerechtshof Den Haag het rechtbankvonnis vernietigd.5.Het hof heeft de vorderingen van de man toegewezen – met dien verstande dat volgens het hof de man ter gelegenheid van de levering van het aandeel van de vrouw in de woning een bedrag van € 731.125,36 dient te voldoen – onder bepaling van een termijn van twee maanden waarbinnen de vrouw de tijd kreeg om met haar gezin de woning te verlaten. De dragende overwegingen van het arrest laten zich, voor zover in cassatie nog van belang, als volgt samenvatten:
a. Partijen houdt verdeeld of de man de opschortende voorwaarde heeft vervuld, dat wil zeggen of de man binnen drie maanden na het arrest van 7 december 2021 de financiering van de levering van het aandeel van de vrouw in de woning aan hem heeft gerealiseerd. Hierbij zijn drie geschilpunten van belang. (onder 9)
b. Het eerste geschilpunt betreft de vraag of de man aan de vrouw (met stukken) moest aantonen dat de financiering was gerealiseerd. In het arrest van 7 december 2021 heeft het hof niet bepaald dat de man aan de vrouw moet aantonen dat hij de financiering heeft geregeld, enkel dat de man van deze realisering van de financiering mededeling moet doen aan de vrouw. Bovendien, indien de man deze financiering niet zou hebben geregeld, zou de notaris het aandeel van de vrouw in de woning niet aan de man kunnen leveren. (onder 12)
c. De vraag is vervolgens welk bedrag de man bij de levering aan de vrouw moet betalen teneinde haar aandeel in de woning te verwerven. De man stelt zich op het standpunt dat hij de helft van het bedrag van de waarde waartegen de woning aan hem zou worden toegedeeld, derhalve € 482.500,—, aan de vrouw moet voldoen. (onder 13)
d. Het hof is van oordeel dat dit standpunt niet juist is. Het kan niet zo zijn dat een levering aan de man kan geschieden met een voorbijgaan aan de aflossing door de vrouw van een drietal hypothecaire leningen die ten tijde van de eerdere levering van de woning aan de vrouw op de woning rustten. Het hof heeft in het dictum bepaald dat de notaris zal zorgdragen voor de financiële afwikkeling van de verdeling op de gebruikelijke wijze. Een verdeling op gebruikelijke wijze geschiedt door het aflossen dan wel verder als enige zorgdragen voor de hypothecaire leningen die er op dat moment waren en tegen de betaling van de alsdan resterende overwaarde. (onder 14)
e. De vrouw heeft betoogd dat de man een bedrag aan haar moet voldoen van € 1.002.599,42. Ook dit standpunt acht het hof niet juist. In dit bedrag zijn enkele posten begrepen die ter discussie staan. (onder 15)
f. De vrouw heeft aangevoerd dat de man ook het door haar aan hem betaalde bedrag ter zake van overbedeling bij de levering van haar aandeel in de woning aan de man moet betalen. De vrouw heeft de veroordeling van de man tot terugbetaling van dit bedrag aan haar echter niet gevorderd, zodat daarvoor geen executoriale titel bestaat. (onder 16)
g. Het hof is van oordeel dat ook de bemiddelings-, notaris- en transport- en taxatiekosten en de helft van de eigenaarslasten van de woning met ingang van 18 maart 2021 niet vallen onder het door de man te financieren bedrag. (onder 17 en 18)
h. Dit betekent dat naar het oordeel van het hof de man ter gelegenheid van de levering van de woning aan hem aan de vrouw zal moeten voldoen een bedrag van opgeteld € 731.125,36, bestaande uit het bedrag van de drie door de vrouw afgeloste hypothecaire leningen en de helft van de overwaarde. (onder 19)
i. De conclusie is dat de man in staat moet zijn (geweest) een bedrag van € 731.125,36 te financieren. (onder 20)
j. Het derde geschilpunt betreft de vraag of de man tijdig de financiering heeft gerealiseerd voor het aan de vrouw te betalen bedrag. De man heeft in eerste aanleg, door het overleggen van de offerte, aangetoond dat hij (tijdig) een financiering voor dit bedrag heeft verkregen. Dat in de offerte iets is weggelakt, maakt niet dat de man dit niet heeft aangetoond. De essentie staat erin. (onder 23)
k. Het hof is daarom van oordeel dat de man tijdig de financiering heeft gerealiseerd van het aan de vrouw in verband met de levering van de woning aan hem van haar aandeel in de woning uit te keren geldbedrag en dat daarmee vaststaat dat de vrouw haar aandeel aan de man moet leveren. (onder 24)
l. Dit betekent dat het bestreden vonnis zal worden vernietigd en dat de vordering van de vrouw alsnog zal worden afgewezen. (onder 25)
m. De man vordert dat het arrest op grond van art. 3:300 BW dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte van degene die tot de rechtshandeling gehouden is. (onder 26)
n. Nu het hof het bedrag heeft bepaald dat de man ter gelegenheid van en vanwege de levering aan de vrouw moet voldoen, zal de vordering van de man worden toegewezen. (onder 27)
o. Het hof is van oordeel dat er gronden zijn om de vrouw nog twee maanden te gunnen na betekening van dit arrest om de woning te ontruimen. (onder 29)
2.5
De vrouw heeft op 26 september 2022 tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. De man heeft geconcludeerd tot verwerping van het principaal cassatieberoep en heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De vrouw heeft geconcludeerd tot verwerping van het incidenteel cassatieberoep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten, waarna zij nog van repliek respectievelijk dupliek hebben gediend.
3. Bespreking van het principaal cassatiemiddel
3.1
Het principaal cassatiemiddel presenteert ons onder 2 tot en met 4 klachten, waarvan de klacht onder 4 slechts een veegklacht betreft.
3.2
De klachten onder 2-Ia richten zich tegen rechtsoverwegingen 1, 2, 9 en 12 van het arrest van het hof. Voor zover van belang luiden deze overwegingen als volgt:
‘1. (…) Het hof heeft bij arrest van 7 december 2021 het vonnis van de rechtbank in de bodemzaak vernietigd met betrekking tot de woning en de woning alsnog aan de man toegedeeld, onder de opschortende voorwaarde dat de man uiterlijk binnen drie maanden na dagtekening van dit arrest de financiering van deze toedeling aan hem heeft gerealiseerd. Verder heeft het hof bepaald dat de man in overleg met de notaris zal zorgdragen voor de financiële afwikkeling van deze verdeling op de gebruikelijke wijze en dat de vrouw gehouden is medewerking te verlenen aan deze afwikkeling, onder andere door de aflossingsnota ter zake van haar eventuele hypothecaire financiering op te vragen bij haar hypothecaire financier. Voorts is bepaald dat de woning aan de vrouw wordt toegedeeld, onder de opschortende voorwaarde dat de man de financiering van de toedeling aan hem binnen de hiervoor gestelde termijn niet heeft gerealiseerd, terwijl de vrouw wel haar medewerking daaraan heeft verleend zoals hiervoor aangegeven. Ook het vonnis van de voorzieningenrechter is, op het door de man daartegen ingestelde hoger beroep, vernietigd.
2. Partijen verschillen van mening over de vraag of de opschortende voorwaarde in het arrest van het hof in de bodemzaak is vervuld, in die zin dat de man binnen de gestelde termijn de financiering van de toedeling aan hem heeft gerealiseerd. (…)
Inhoudelijke beoordeling; de geschilpunten
9. Partijen houdt verdeeld of de man de opschortende voorwaarde heeft vervuld, dat wil zeggen of de man binnen drie maanden na het arrest de financiering van de levering van het aandeel van de vrouw in de woning aan hem heeft gerealiseerd. Daarbij zijn de volgende geschilpunten van belang:
- moest de man aan de vrouw aantonen dat de financiering was gerealiseerd?
- welk bedrag dient de man aan de vrouw te betalen bij de levering van het aandeel van de vrouw in de woning aan hem?
- heeft de man voor dit te betalen bedrag de financiering tijdig gerealiseerd?
Meedelen of aantonen? (…)
12. Het hof overweegt als volgt. In het arrest van 7 december 2021 (rechtsoverweging 12) heeft het hof overwogen dat de vrouw, zodra de man haar heeft meegedeeld dat de financiering geheel is geregeld, moet meewerken aan de levering. Het hof heeft niet bepaald dat de man aan de vrouw moet aantonen dat hij de financiering heeft geregeld, enkel dat de man van deze realisering van de financiering mededeling moet doen aan de vrouw. Bovendien, indien de man deze financiering niet zou hebben geregeld, zou de notaris het aandeel van de vrouw in de woning niet aan de man kunnen leveren en alsdan zou de man niet aan de opschortende voorwaarde voor toedeling aan hem hebben voldaan.’
3.3
Volgens de eerste klacht onder 2-Ia heeft het hof in deze overwegingen miskend dat het arrest van 7 december 2021 ‘in gezag van gewijsde is gegaan’. Vervolgens citeert de klacht rechtsoverweging 12 van dat arrest met toevoeging van twee onderstrepingen:
‘12. Het hof zal vervolgens, nu de man de financiering van de toedeling aan hem nog verder moet afronden, bepalen dat de woning aan de man zal worden toegedeeld onder de opschortende voorwaarde dat de man binnen drie maanden na de datum van dit arrest die financiering geheel moet hebben geregeld. De vrouw zal vervolgens, zodra de man haar heeft meegedeeld dat de financiering geheel is geregeld, moeten meewerken aan de levering van de onroerende zaak aan de man ingevolge deze verdeling. (…)’
3.4
De steller van het middel laat ons vervolgens raden wat er precies met het arrest van het hof mis zou zijn. In de aangevallen overwegingen legt het hof uit wat in het arrest van 7 december 2021 is te verstaan onder het door de man ‘geheel geregeld hebben’ van de financiering van de toedeling aan hem. Die uitleg door het hof is anders dan volgens het standpunt van de vrouw (deels trouwens ook anders dan volgens het standpunt van de man). Dat maakt echter nog niet dat het hof heeft miskend dat het arrest van 7 december 2021 in kracht van gewijsde is gegaan, noch dat aan dat arrest tussen partijen gezag van gewijsde toekomt. De klacht voldoet niet aan de eisen waaraan een behoorlijke cassatieklacht zou moeten voldoen.
3.5
Volgens de tweede klacht onder 2-Ia heeft het hof miskend dat een kortgedingrechter zijn oordeel moet afstemmen op het oordeel van een bodemrechter en dat hij terughoudend moet oordelen over vorderingen die in geval van toewijzing verstrekkende gevolgen hebben, zoals de (terug)levering van een woning in deze zaak.
3.6
De klacht met betrekking tot de afstemmingsregel voldoet niet aan de daaraan te stellen eisen, omdat de steller van het middel niet toelicht in welke opzicht het hof zijn oordeel als kortgedingrechter onvoldoende op dat van de bodemrechter heeft afgestemd. Opnieuw lijkt me de crux te zijn dat het hof het arrest van 12 december 2021 anders uitlegt dan de vrouw. Dat betekent echter nog niet dat het hof de bekende afstemmingsregel6.heeft miskend.
3.7
De klacht met betrekking tot de door het hof als voorzieningenrechter in acht te nemen terughoudendheid faalt reeds hierom omdat zij eraan voorbij ziet dat er een in kracht van gewijsde gegaan arrest in de bodemzaak ligt. Ook de steller van het middel gaat ervan uit dat de inhoud van dit arrest bepalend is voor hetgeen waartoe partijen gehouden zijn. In dit executiekortgeding gaat het erom wat die inhoud is. Enige terughoudendheid komt in dat verband niet te pas.
3.8
Onder 2-Ia zijn in de derde plaats diverse motiveringsklachten te lezen. Mijns inziens treft geen van die klachten doel. Alleen de klacht onder 1 zal ik hierna inhoudelijk bespreken. De andere klachten voldoen namelijk niet aan de daaraan te stellen eisen. Die klachten doen eensdeels ten onrechte voorkomen alsof de juistheid van de uitleg die de vrouw aan het arrest van 7 december 2010 geeft, op voorhand gegeven is. In plaats daarvan diende de steller van het middel met voldoende precisie aan te geven waarom de door het hof aan dat arrest gegeven uitleg onbegrijpelijk is. Anderdeels zijn die klachten een herhaling van zetten van hiervoor reeds besproken klachten.
3.9
Vervolgens dan de beloofde inhoudelijke bespreking van de klacht onder 1. Volgens die klacht is onbegrijpelijk dat het hof de enkele mededeling van de man aan de vrouw dat hij de benodigde financiering had geregeld, voldoende heeft geacht om aan de vereisten uit het arrest van 7 december 2021 te voldoen. Volgens de vrouw kan het arrest van 7 december 2021 in redelijkheid niet anders worden begrepen dan dat het hof daarin twee cumulatieve vereisten heeft gesteld: (i) de man moest de financiering van de woning tijdig geheel hebben geregeld en (ii) de man moest vervolgens aan de vrouw mededelen dat hij de financiering tijdig geheel had geregeld. De klacht is ongegrond omdat zij uitgaat van een onjuiste lezing van het arrest van 7 december 2021 (en in het verlengde daarvan ook van een onjuiste uitleg van het bestreden arrest). In het arrest van 7 december 2021 moeten twee voorwaarden van elkaar worden onderscheiden. Allereerst is in dit arrest de opschortende voorwaarde geformuleerd voor toedeling van de woning aan de man. Die voorwaarde luidt dat de man de financiering van de toedeling van de woning aan hem geheel moet hebben geregeld. Daarnaast is in het arrest de voorwaarde geformuleerd waaronder de vrouw ‘vervolgens’ moet meewerken aan de levering van de woning aan de man. Deze voorwaarde houdt in dat de man tijdig aan de vrouw moet mededelen dat hij de financiering geheel heeft geregeld. Anders dan de vrouw aanvoert, zijn de twee vereisten uit het arrest van 7 december 2021 dus niet cumulatief: het ene vereiste ziet op de opschortende voorwaarde in het kader van de toedeling van de woning aan de man en het andere op de voorwaarde voor de verplichting van de vrouw tot medewerking aan de levering van de woning. Daarnaast betoogt de klacht dat het hof de enkele mededeling van de man dat hij de benodigde financiering had gerealiseerd niet voldoende mocht achten, gelet op het ‘verstrekkende rechtsgevolg (…) als hier aan de orde is (en waaraan de vrouw haar medewerking zou moeten geven)’. Vanwege dit verstrekkende rechtsgevolg had het hof volgens de vrouw tevens van de man moeten eisen dat hij tijdig verificatoire bescheiden van de door hem geregelde financiering aan haar overlegde. De vrouw vermeldt niet welk verstrekkende rechtsgevolg zij voor ogen heeft, maar uit de context maak ik op dat zij doelt op de toedeling van de woning aan de man. Opnieuw berust de klacht op een onjuiste lezing van het arrest van het hof. Het hof heeft de toedeling van de woning namelijk niet afhankelijk gesteld van de mededeling door de man, maar van de voorwaarde dat de man de financiering geheel had geregeld. Pas als aan die voorwaarde is voldaan, wordt daarna de mededeling door de man aan de vrouw van belang, maar dan slechts voor het aannemen van een verplichting van de vrouw tot medewerking aan de levering van de woning aan de man. In de slotzin van overweging 12 (‘Bovendien, indien de man deze financiering niet zou hebben geregeld, zou de notaris het aandeel van de vrouw in de woning niet aan de man kunnen leveren en alsdan zou de man niet aan de opschortende voorwaarde voor toedeling aan hem hebben voldaan’) ligt besloten dat het hof van oordeel was dat het aannemen van die verplichting niet verstrekkend is: naar ’s hofs oordeel worden de belangen van de vrouw reeds afdoende beschermd doordat de notaris ter zake van de levering van de woning moet toetsen of de man de financiering heeft geregeld. Een en ander komt mij alleszins begrijpelijk voor.
3.10
De motiveringsklachten onder 2-Ib richten zich tegen rechtsoverwegingen 13 tot en met 20 van het arrest van het hof:7.
‘Welk bedrag moet de man bij de levering van het aandeel van de vrouw in de woning aan hem voldoen?
13. De vraag is vervolgens welk bedrag de man bij de levering aan de vrouw moet betalen teneinde haar aandeel in de woning te verwerven. De man stelt zich op het standpunt dat hij bij de levering van het aandeel van de vrouw in de woning aan hem de helft van het bedrag van de waarde waartegen de woning aan hem zou worden toegedeeld, derhalve € 482.500,–, aan de vrouw moet voldoen.
14. Het hof is van oordeel dat dit standpunt niet juist is. Het hof heeft in het arrest van 7 december 2021 bepaald dat de woning (onder opschortende voorwaarde) aan de man wordt toegedeeld, tegen een waarde van € 965.000,–. Dit betekent niet dat de man daarom alleen de helft van die waarde aan de vrouw moet betalen. De levering van de woning aan de vrouw is met terugwerkende kracht komen te vervallen en daardoor zijn partijen gezamenlijk eigenaar van de woning gebleven. Ten tijde van de levering aan de vrouw rustten op de woning een drietal hypothecaire leningen, die door partijen gezamenlijk zijn aangegaan, maar die door de vrouw zijn afgelost. Het kan niet zo zijn dat een levering aan de man kan geschieden met een voorbijgaan aan de aflossing door de vrouw van die hypothecaire leningen. Het hof heeft in rechtsoverweging 12 bepaald: “Ter gelegenheid daarvan zal ook de eventuele hypothecaire financiering die de vrouw is aangegaan moeten worden afgewikkeld door voldoening van de vordering(en) van haar hypothecaire financier uit de gelden die zij van de man verkrijgt wegens onderbedeling.” Het hof heeft in het dictum bepaald dat de notaris zal zorgdragen voor de financiële afwikkeling van deze verdeling op de gebruikelijke wijze. Een verdeling op gebruikelijke wijze geschiedt door het aflossen dan wel verder als enige zorgdragen voor de hypothecaire leningen die er op dat moment waren en tegen de betaling van de alsdan resterende overwaarde.
15. De vrouw heeft betoogd dat de man een bedrag aan haar moet voldoen van € 1.002.599,42. Ook dit standpunt acht het hof niet juist. In dit bedrag zijn enkele posten begrepen die ter discussie staan. Het hof gaat daar hierna op in.
16. De vrouw heeft aangevoerd dat de man dan ook het door haar aan hem betaalde bedrag ter zake van overbedeling bij de levering van haar aandeel in de woning aan de man moet betalen. De vrouw heeft de veroordeling van de man tot terugbetaling van dit bedrag aan haar echter niet gevorderd, zodat daarvoor geen executoriale titel bestaat. Dit betekent dat het hof niet kan bepalen dat ook dit bedrag bij de levering aan haar moet worden betaald. Dit neemt niet weg dat de man wel gehouden zal zijn om dit bedrag aan de vrouw te betalen en hij er goed aan doet om dit ook zo snel mogelijk te doen en het ter zake hiervan niet op een procedure laat aankomen.
17. De vrouw stelt dat de man ook de bemiddelings-, notaris- en transport- en taxatiekosten aan haar moet betalen ten bedrage van € 6.245,–. De man heeft betwist dat hij dit bedrag moet financieren. Het hof is van oordeel dat dit bedrag in elk geval niet is inbegrepen in het bedrag waarvoor de man een financiering diende te verkrijgen.
18. Evenmin valt onder het door de man te financieren bedrag een bedrag te scharen van € 21.770,56, zijnde de helft van de eigenaarslasten met ingang van 18 maart 2021. Ook van dit bedrag heeft de man de verschuldigdheid betwist. Het hof is van oordeel dat dit bedrag niet is inbegrepen bij het bedrag dat de man ter gelegenheid van de levering aan de vrouw moet betalen.
19. Dit betekent naar het oordeel van het hof dat de man ter gelegenheid van de levering van de woning aan hem aan de vrouw zal moeten voldoen:
- het bedrag van de drie door de vrouw afgeloste, onder hypothecair verband aangegane, leningen; deze bedragen: € 376.074,64 + € 30.225,– + € 121.176,08, derhalve in totaal € 527.475,72. Daarop moet een bedrag in mindering worden gebracht van € 15.112,50, omdat het arrest van het hof van 7 december 2021 voor de betaling door de man aan de vrouw van dit bedrag al een executoriale titel verschaft. Het hof heeft immers afzonderlijk bepaald dat de man dit bedrag aan de vrouw moet betalen. Het totale door de man te betalen bedrag in verband met de toen uitstaande schulden onder hypothecaire verband komt dan uit op € 512.363,22;
- de helft van de overwaarde: (€ 965.000,– - € 527.475,72) : 2 = € 218.762,14.
20. De conclusie is dat de man ter gelegenheid van de levering van het aandeel van de vrouw in de woning aan hem in staat moet zijn (geweest) een bedrag van € 731.125,36 te financieren. De vraag die vervolgens voorligt, is of de man de financiering van dit bedrag tijdig heeft gerealiseerd.’
3.11
De klachten zijn grotendeels een herhaling van zetten, omdat zij voortbouwen op de falende klachten van onderdeel 2-Ia. Ik loop de klachten kort langs.
3.12
Volgens de klacht onder 1 kan de uitleg van rechtsoverwegingen 11 en 12 van het arrest van 7 december 2021 geen andere zijn dan dat alles in één keer moet worden afgewikkeld en dus ook datgene wat de vrouw aan hypothecaire financiering heeft moeten aangaan om de man destijds ter zake van de overbedeling uit te kopen. Mijns inziens is de uitleg die het hof aan het arrest van 7 december 2021 heeft gegeven, niet onbegrijpelijk. Volgens die uitleg heeft de zinsnede in rechtsoverweging 12 van dat arrest ‘de eventuele hypothecaire financiering die de vrouw is aangegaan’ slechts betrekking op dat gedeelte van de hypothecaire financiering dat verband houdt met de eerdere toedeling van de woning aan de vrouw. Voor deze uitleg pleit dat het arrest in rechtsoverweging 11 verwijst naar ‘een eventuele hypothecaire zekerheid die de vrouw in verband met de toedeling van de woning aan haar heeft verschaft’. De keuze van de vrouw om ook andere overbedelingscomponenten dan de woning te financieren met een hypothecaire lening heeft niet tot gevolg dat die componenten daarmee deel uitmaken van de financiering van de toedeling van de woning aan een der partijen.8.De man is uiteraard wel gehouden het (volledige) bedrag te vergoeden dat de vrouw destijds ter zake van overbedeling aan de man heeft betaald, maar dit gedeelte van de afwikkeling van de echtscheiding maakt geen deel uit van (de financiering van) de toedeling van de woning.9.
3.13
De in de klacht aangehaalde overweging van het hof onder 12 van het arrest van 7 december 2021 (‘In dit verband merkt het hof op dat de vrouw gehouden is medewerking te verlenen aan deze afwikkeling, onder andere door de aflossingsnota ter zake van haar eventuele hypothecaire financiering op te vragen bij haar hypothecaire financierder’) leidt niet tot een andere uitkomst. Deze overweging ziet op de medewerkingsverplichting van de vrouw en niet op de opschortende voorwaarde voor de toedeling van de woning aan de man.
3.14
De klacht onder 2 komt op hetzelfde neer als de klacht onder 1. De door het onderdeel aangehaalde overweging (‘Ter gelegenheid daarvan zal ook de eventuele hypothecaire financiering die de vrouw is aangegaan moeten worden afgewikkeld door voldoening van de vordering(en) van haar hypothecaire financier uit de gelden die zij van de man verkrijgt wegens overbedeling’) leidt niet tot een andere uitkomst. Met deze overweging heeft het hof kennelijk gedoeld op de huidige overbedeling van de man als gevolg van de toedeling van de woning aan hem en niet op de overbedelingsvergoeding die de vrouw aan de man heeft betaald wegens de toenmalige overbedeling van háár.
3.15
De klachten onder 3, 4 en 5 betreffen alle een herhaling van zetten zonder dat daarover nog iets behoeft worden gezegd.
3.16
Onder 6 is niet meer dan een opmerking te lezen (‘Daarbij zij opgemerkt…’). Voor zover de steller van het middel zou menen dat het de rol van uw Raad of van mij als advocaat-generaal is om bij zijn opmerkingen ook zelfstandig een of meer cassatieklachten te verzinnen, vergist hij zich.
3.17
Volgens de klacht onder 7 heeft het hof de devolutieve werking van het appel miskend, althans ten onrechte een essentiële stelling uit de kortgedingdagvaarding van de vrouw onbesproken gelaten. De vrouw refereert aan haar stelling over de vordering van de man in het petitum van de appeldagvaarding in de bodemprocedure: volgens deze stelling had de man aan zijn vordering, die strekte tot een veroordeling van de vrouw tot medewerking aan de levering van haar aandeel in de woning aan hem, de voorwaarde verbonden dat de vrouw werd ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypothecaire leningen van de woning. Zonder toelichting, die de steller van het middel ons niet geeft, gelukt het mij niet in te zien waarom dit een stelling is waarop het hof had moeten ingaan.
3.18
De klachten onder 8 tot en met 12 betreffen enkel herhalingen van zetten respectievelijk voortbouwklachten.
3.19
De klachten onder 2-Ic richten zich tegen rechtsoverwegingen 23 tot en met 25 van het arrest van het hof, volgens welke de man tijdig de financiering heeft geregeld van het geldbedrag dat hij uit hoofde van de opschortende voorwaarde moet betalen aan de vrouw wegens de toedeling van de woning aan hem:
‘23. Zoals het hof hiervoor al heeft overwogen, is het hof van oordeel dat de man ter gelegenheid van de levering van het aandeel van de vrouw in de woning aan hem een bedrag van € 731.125,36 moet kunnen voldoen. De man heeft in eerste aanleg, door het overleggen van de offerte, aangetoond dat hij (tijdig) een financiering voor dit bedrag heeft verkregen. Dat in de offerte iets is weggelakt maakt niet dat de man dit niet heeft aangetoond. De essentie: de man kan een financiering verkrijgen voor een bedrag van € 743.000,–, met vermelding van de leningdelen, staat er in. Met het oordeel van de voorzieningenrechter, dat gesteld noch gebleken is dat de man tijdig een financiering heeft gerealiseerd voor een aanzienlijk hoger bedrag dan € 478.294,69, kan het hof zich dan ook niet verenigen.
24. Het hof is daarom van oordeel dat de man tijdig de financiering heeft gerealiseerd van het aan de vrouw in verband met de levering aan hem van haar aandeel in de woning uit te keren geldbedrag en dat daarmee vaststaat dat de vrouw haar aandeel aan de man moet leveren.
25. Dit betekent dat het bestreden vonnis zal worden vernietigd en de vordering van de vrouw alsnog zal worden afgewezen.’
3.20
Volgens de klacht van de eerste alinea onder 2-1c gaat het hof er ten onrechte van uit dat de man financiering moest verkrijgen voor een bedrag van € 743.000,00 in plaats van een bedrag van € 984.523,74. Daarbij bouwt de klacht echter vergeefs voort op het voorgaande onderdeel. Terzijde merk ik op dat het bedrag van € 743.000,00 in het arrest van het hof een verschrijving lijkt te zijn, omdat het hof in rechtsoverwegingen 20 en 23 heeft geoordeeld dat de man financiering moest verkrijgen voor een bedrag van € 731.125,36.
3.21
Hetzelfde geldt voor de motiveringsklacht van de volgende alinea, die erop neerkomt dat het hof zijn oordeel, inhoudende dat de eerder door de vrouw aan de man betaalde overbedelingsvergoeding geen deel uitmaakt van de opschortende voorwaarde voor toedeling van de woning aan de man, onvoldoende heeft gemotiveerd. Het hof heeft onder 13 tot en met 20 met zijn uitleg van de opschortende voorwaarde uit het arrest van 7 december 2021 en zijn berekening van het bedrag dat de man ter gelegenheid van de levering van de woning aan hem moet voldoen aan de vrouw mijns inziens voldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang en die gedachtegang is niet onbegrijpelijk.
3.22
De klachten onder 2-Id, 2-Ie en 2-II betreffen voortbouwklachten en behoeven geen bespreking.
3.23
Ten overvloede nog het volgende. De vrouw voert aan (onder andere onder 2-Ie van de procesinleiding in cassatie) dat bij een juiste uitleg van het arrest van het hof van 7 december 2021, de uitkomst daarvan het spiegelbeeld zou moeten vormen van die van het rechtbankvonnis van 15 juli 2020 (verbeterd bij vonnis van 9 september 2020). Zij meent dat bij de uitleg die het hof in het bestreden arrest aan het arrest van 7 december 2021 heeft gegeven, die spiegelbeeldige situatie ver buiten beeld is geraakt, omdat enerzijds de vrouw op grond van het rechtbankvonnis van 15 juli 2020 wel de gehele overbedelingsvordering aan de man moest voldoen, maar anderzijds de man daartoe volgens het bestreden arrest niet gehouden is. Ook al ben ik geen groot rekenaar, ik heb de stellingname van de vrouw op waarde willen schatten en maakte de navolgende berekening. Zou die berekening onverhoopt een of meer fouten bevatten, dan zullen de advocaten van partijen hun Borgersbrief mede willen benutten om dat aan uw Raad voor te houden.
3.24
Ik reken als volgt. Naar aanleiding van het rechtbankvonnis van 15 juli 2020 heeft de vrouw op of omstreeks 17 maart 2021 in totaal een bedrag van € 765.761,60 aan de man voldaan (zie onder 12-13 dagvaarding van 19 april 2022). Dit bedrag bestond uit de openstaande hypotheekschuld van € 527.475,72 en de totale overbedelingsvordering van de man op de vrouw van € 238.285,88. Deze overbedelingsvordering omvatte zowel de woning als overige overbedelingscomponenten (zie productie 6 bij dagvaarding van 19 april 2022). Van het genoemde totaalbedrag zag € 746.237,86 op de toedeling van de woning aan de vrouw, welk bedrag bestaat uit de optelsom van de hypotheekschuld van € 527.475,72 en de helft van de overwaarde ter hoogte van € 218.762,14 (namelijk de helft van de taxatiewaarde van € 965.000 minus de hypotheekschuld van € 527.475,72). Volgens de uitleg die in het bestreden arrest aan het arrest van 7 december 2021 wordt gegeven, moet de man wegens de toedeling van de woning aan hem een bedrag van € 731.125,36 betalen aan de vrouw (bestreden arrest onder 20). Het verschil tussen het bedrag dat de vrouw eerder op grond van het rechtbankvonnis van 15 juli 2020 aan de man heeft moeten voldoen wegens de toenmalige toedeling van de woning aan haar en het bedrag dat de man op grond van ’s hofs arrest moet voldoen wegens de toedeling van de woning aan hem bedraagt (€ 746.237,86 minus € 731.125,36 is) € 15.112,50. Dit maakt precies het bedrag waarover het hof in het bestreden arrest onder 19 heeft overwogen dat het in mindering wordt gebracht op het door de man aan de vrouw ter zake van toedeling van de woning te betalen bedrag, omdat het arrest van het hof van 7 december 2021 voor de betaling van dit bedrag reeds bij afzonderlijke bepaling een executoriale titel verschaft. Zie ik het goed, dan heeft de vrouw dus in het geheel geen grond voor haar betoog dat de door haar bedoelde spiegelbeeldige situatie niet zou worden bereikt.
3.25
De klacht onder 2-III richt zich tegen een onderdeel van de feitenvaststelling door het hof onder 1 van het arrest:
‘Op 17 maart 2021 is de woning aan de vrouw en haar huidige echtgenoot geleverd.’
3.26
Deze vermelding is volgens de klacht onjuist of onbegrijpelijk, gelet op de stelling van de vrouw dat de woning in volledige eigendom was van (alleen) de vrouw. Het hof lijkt de beschrijving van de zaak te hebben overgenomen uit het arrest van 7 december 2021 onder 1, waar eveneens stond vermeld dat de woning aan de vrouw en haar huidige echtgenoot is geleverd. Hoe dan ook, de vraag aan wie op 17 maart 2021 de woning is geleverd, speelt in de motivering van ’s hofs beslissing geen enkele rol, zodat de klacht niet tot cassatie kan leiden.10.
3.27
De vrouw klaagt onder 3.1 dat het hof de devolutieve werking van het hoger beroep heeft miskend. Volgens de klacht is het hof in zijn arrest ten onrechte voorbijgegaan aan de voorwaardelijke vordering die de vrouw in eerste aanleg heeft ingesteld. Ik citeer de omschrijving van deze vordering:
‘onder voorwaarde dat het gevorderde verbod tot levering van de woning aan [de man] [de man, AG] en de voorwaardelijke vordering tot het ongedaan maken van de leveringshandeling worden afgewezen, bij wijze van voorschot op hetgeen hij krachtens overbedeling en onverschuldigde betaling aan [de vrouw] [de vrouw, AG] verschuldigd is, te veroordelen tot betaling van een bedrag ad EUR 800.000 (zegge: achthonderdduizend euro), althans een zodanig bedrag als de voorzieningenrechter in goede justitie vermeent te behoren;’
3.28
Aldus heeft de vrouw de bedoelde vordering ingesteld onder twee voorwaarden: (i) de voorwaarde dat de verbodsvordering van de vrouw wordt afgewezen en (ii) de voorwaarde dat de voorwaardelijke vordering van de vrouw tot ongedaanmaking van de leveringshandeling wordt afgewezen. Aan de eerste voorwaarde is voldaan, maar geldt dit ook voor de tweede? De bedoelde voorwaardelijke vordering heeft de vrouw in de kortgedingdagvaarding ingesteld ‘onder voorwaarde dat de akte van levering van het aandeel van [de vrouw] [de vrouw] aan [de man] [de man] bij de behandeling van dit kort geding is gepasseerd’.11.De voorzieningenrechter heeft deze voorwaarde in het vonnis van 28 april 2022 alleszins gepast aldus weergegeven ‘dat het vonnis in deze zaak niet uiterlijk 11 mei 2022 is gewezen en voor zover het aandeel van de vrouw in de woning aan de man is geleverd’.12.Deze voorwaarde is niet vervuld, reeds niet omdat de voorzieningenrechter vonnis heeft gewezen op 28 april 2022 en dus vóór 11 mei 2022. Ook had de man voorafgaand aan het vonnis van de voorzieningenrechter nog geen leveringshandeling verricht die eventueel ongedaan kon worden gemaakt.
3.29
Kortom, omdat de voorwaarde waaronder de vordering tot ongedaanmaking van de leveringshandeling was ingesteld, niet vervuld is, kan niet worden gezegd dat die vordering is afgewezen. Daarmee is niet de voorwaarde vervuld die de vrouw aan haar vordering tot betaling van een voorschot had verbonden. En dus heeft het hof ook niet de devolutieve werking van het hoger beroep miskend door die vordering niet te behandelen.
3.30
Ik wil voor de lezer niet verbergen dat ik gepiekerd heb over de vraag waarom de vrouw haar vordering tot betaling van onder meer een voorschot op hetgeen de man op grond van onverschuldigde betaling aan haar verschuldigd is, mede afhankelijk heeft gesteld van afwijzing van haar voorwaardelijke vordering tot ongedaanmaking van de leveringshandeling. Het verband tussen beide springt mij namelijk niet in het oog. Gelet op de ondubbelzinnige formulering van de vordering kan ik er echter niet omheen dat de voorwaarde waaronder de vrouw haar vordering heeft ingesteld, luidt zoals ze luidt. Een klacht dat het hof die voorwaarde onjuist heeft uitgelegd, bevat het middel ook niet. Dit laatste bedoel ik niet flauw. Als de steller van het middel dat anders ervaart, kan ik dat niet helpen. Waar hij in de klacht weergeeft de voorwaarde waaronder de vordering was ingesteld (met vermelding van de juiste vindplaats), kan het hem niet zijn ontgaan dat die vordering óók de voorwaarde vermeldde dat de voorwaardelijke vordering tot het ongedaan maken van de leveringshandeling zou worden afgewezen.
3.31
Volgens de klacht onder 3.2 heeft het hof onbesproken gelaten de eisvermeerdering van de vrouw onder 51 van de memorie van antwoord:
‘Voor zover uw gerechtshof al mocht oordelen dat [de vrouw] [de vrouw] is gehouden haar medewerking te verlenen bij de levering aan [de man] [de man], dan zal in dat verband uitsluitend vervangende toestemming kunnen worden verleend tegen betaling door [de man] aan [de vrouw] van een bedrag van primair EUR 986.704,42, derhalve de posten 1, 2, 3 en 6 zoals onder randnummer 16 van deze memorie van antwoord gesteld, subsidiair zou de vordering tot het verkrijgen van vervangende toestemming, mocht uw hof van oordeel zijn dat [de vrouw] gehouden is haar medewerking te verlenen, slechts kunnen worden toegewezen tegen betaling van een bedrag ad EUR 965.000 en derhalve de posten 1, 2 en 3 zoals onder randnummer 16 van deze memorie van antwoord gesteld, meer subsidiair zou hebben te gelden dat de vordering tot het verkrijgen van vervangende toestemming, mocht uw hof van oordeel zijn dat [de vrouw] gehouden is haar medewerking te verlenen, slechts kunnen worden toegewezen tegen betaling van een door uw gerechtshof in goede justitie te bepalen bedrag.’
3.32
De klacht mist feitelijke grondslag. Het hof heeft naar luid van rechtsoverweging 15 onder ogen gezien dat volgens het standpunt van de vrouw de man aan haar een bedrag diende te betalen van € 1.002.599,42. In de daaropvolgende overwegingen bespreekt het hof de verschillende door de vrouw genoemde posten.
3.33
De voortbouwklachten onder 4 behoeven geen afzonderlijke bespreking.
4. Bespreking van het incidenteel cassatieberoep
4.1
De klachten in het incidenteel cassatieberoep richten zich tegen de uitleg die het hof in rechtsoverwegingen 13 en 14 (hiervoor 3.10 aangehaald) aan het arrest van 7 december 2021 heeft gegeven. Volgens het standpunt van de man houdt dat arrest slechts in dat hij alleen de helft van de waarde van de woning diende te financieren en niet mede een bedrag in verband met de drie door de vrouw afgeloste hypothecaire leningen. De klachten komen erop neer dat het hof zich als executierechter bij de uitleg van het arrest van 7 december 2021 te veel vrijheid heeft veroorloofd, in strijd met ‘de uitlegregels die gelden voor rechterlijke uitspraken’ en ‘de toepasselijke uitlegmaatstaf’.
4.2
Met dit laatste bedoelt de steller van het middel klaarblijkelijk dat, in verband met de aard van een rechterlijke uitspraak, uitleg van de inhoud daarvan naar objectieve maatstaven dient plaats te vinden. Op zichzelf dunkt mij dat juist en ook volgens de meeste literatuur13.is dat op zichzelf juist. Ook sluit het aan bij de maatstaf die uw Raad formuleert voor de uitleg van het dictum van rechterlijke uitspraken: die uitleg dient te geschieden in het licht en met inachtneming van de overwegingen die tot dat dictum hebben geleid.14.Intussen onderkent de steller van het middel kennelijk ook zelf15.dat uitleg naar objectieve maatstaven iets anders is dan een letterlijke, tekstuele of zelfs grammaticale uitleg. Zoals dit ook voor de uitleg van bijvoorbeeld van cao’s geldt,16.geschiedt de uitleg van een overweging of het dictum van een rechterlijke uitspraak in het licht van de gehele tekst van de uitspraak en mag en moet ook worden gelet op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe verschillende, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden. Dit laatste kan eventueel ook aldus worden geformuleerd dat bij de bedoelde uitleg ook redelijkheid en billijkheid een rol spelen.17.In ieder geval zolang de positie van derden niet in het geding is, mag bij de uitleg van een rechtelijke uitspraak bovendien ook acht worden geslagen op de inhoud van de stukken van het geding waarop de uitspraak is gevolgd.18.
4.3
Wat nu hield het arrest van 7 december 2021 in? Ik citeer de rechtsoverwegingen 12 (hiervoor 3.3 reeds gedeeltelijk geciteerd) en 14 en het dictum:
‘12. Het hof zal vervolgens, nu de man de financiering van de toedeling aan hem nog verder moet afronden, bepalen dat de woning aan de man zal worden toegedeeld onder de opschortende voorwaarde dat de man binnen drie maanden na de datum van dit arrest die financiering geheel moet hebben geregeld. De vrouw zal vervolgens, zodra de man haar heeft meegedeeld dat de financiering geheel is geregeld, moeten meewerken aan de levering van de onroerende zaak aan de man ingevolge deze verdeling. Ter gelegenheid daarvan zal ook de eventuele hypothecaire financiering die de vrouw is aangegaan moeten worden afgewikkeld door voldoening van de vordering(en) van haar hypothecaire financier uit de gelden die zij van de man verkrijgt wegens onderbedeling. De vordering van de man, hem te machtigen om de overdracht van het aandeel van de vrouw in de onroerende zaak aan hem te bewerkstelligen (het hof begrijpt: de levering van de onroerende zaak aan de man ingevolge deze verdeling te bewerkstelligen) indien de vrouw daaraan niet binnen de door het hof hierna te bepalen termijn meewerkt, zal worden toegewezen. Het hof gaat hierbij uit van de formulering van deze vordering in de appeldagvaarding en niet van de formulering in de, eerst bij memorie van antwoord in incidenteel appel, geformuleerde vordering. Het hof bepaalt daarbij dat de man in overleg met de notaris zal zorgdragen voor de financiële afwikkeling van deze verdeling op de gebruikelijke wijze. In dit verband merkt het hof op dat de vrouw gehouden is medewerking te verlenen aan deze afwikkeling, onder andere door de aflossingsnota ter zake van haar eventuele hypothecaire financiering op te vragen bij haar hypothecaire financier. (…)
14. Partijen hebben overeenstemming bereikt over een bindende taxatie door [de taxateur] , die de waarde op €965.000,- heeft bepaald. De woning is aan de vrouw op 7 maart 2021 geleverd voor dit bedrag. De woning zal daarom tegen dezelfde waarde, €965.000,- worden geleverd aan de man. Het hof acht dit redelijk en billijk. (…)
[Dictum: AG] Het hof (…) deelt de onroerende zaak (…) toe aan de man tegen een waarde van €965.000,-, onder de opschortende voorwaarde dat de man uiterlijk binnen drie maanden na dagtekening van dit arrest de financiering van deze toedeling aan hem heeft gerealiseerd; (…)’
4.4
Wat maakt het hof hiervan in het bestreden arrest? Voor het gemak van de lezer citeer ik rechtsoverwegingen 13 en 14 opnieuw:
‘Welk bedrag moet de man bij de levering van het aandeel van de vrouw in de woning aan hem voldoen?
13. De vraag is vervolgens welk bedrag de man bij de levering aan de vrouw moet betalen teneinde haar aandeel in de woning te verwerven. De man stelt zich op het standpunt dat hij bij de levering van het aandeel van de vrouw in de woning aan hem de helft van het bedrag van de waarde waartegen de woning aan hem zou worden toegedeeld, derhalve € 482.500,-, aan de vrouw moet voldoen.
14. Het hof is van oordeel dat dit standpunt niet juist is. Het hof heeft in het arrest van 7 december 2021 bepaald dat de woning (onder opschortende voorwaarde) aan de man wordt toegedeeld, tegen een waarde van € 965.000,-. Dit betekent niet dat de man daarom alleen de helft van die waarde aan de vrouw moet betalen. De levering van de woning aan de vrouw is met terugwerkende kracht komen te vervallen en daardoor zijn partijen gezamenlijk eigenaar van de woning gebleven. Ten tijde van de levering aan de vrouw rustten op de woning een drietal hypothecaire leningen, die door partijen gezamenlijk zijn aangegaan, maar die door de vrouw zijn afgelost. Het kan niet zo zijn dat een levering aan de man kan geschieden met een voorbijgaan aan de aflossing door de vrouw van die hypothecaire leningen. Het hof heeft in rechtsoverweging 12 bepaald: “Ter gelegenheid daarvan zal ook de eventuele hypothecaire financiering die de vrouw is aangegaan moeten worden afgewikkeld door voldoening van de vordering(en) van haar hypothecaire financier uit de gelden die zij van de man verkrijgt wegens onderbedeling.” Het hof heeft in het dictum bepaald dat de notaris zal zorgdragen voor de financiële afwikkeling van deze verdeling op de gebruikelijke wijze. Een verdeling op gebruikelijke wijze geschiedt door het aflossen dan wel verder als enige zorgdragen voor de hypothecaire leningen die er op dat moment waren en tegen de betaling van de alsdan resterende overwaarde.’
4.5
Mijns inziens treffen de tegen deze overwegingen gerichte klachten geen doel. Het hof heeft niet miskend dat uitleg van een rechterlijke uitspraak naar objectieve maatstaven dient plaats te vinden. Met de zinsnede, beginnend met de woorden ‘Het kan niet zo zijn dat’, doet het hof uitkomen dat het gelet heeft op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen van de door de man voorgestane tekstinterpretatie en die heeft afgewogen tegen de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen van onder meer de door het hof in plaats daarvan aanvaarde tekstinterpretatie. Men kan het ook zo zeggen dat het hof doet uitkomen dat bij de uitleg redelijkheid en billijkheid een rol spelen. Het een noch het ander is onjuist. Ook dunkt het mij niet onbegrijpelijk dat het hof de door de man voorgestane uitleg minder aannemelijk heeft geacht, respectievelijk minder redelijk. Die uitleg zou er namelijk toe leiden dat de man in een gunstiger positie zou verkeren als gevolg van de toevallige omstandigheid dat de vrouw, bij gelegenheid van de toedeling van de woning aan háár in het vonnis van 15 juli 2020, de ten behoeve van de woning aangegane hypothecaire leningen had afgelost. Dat vonnis van 15 juli 2020 werd bij het arrest van 7 december 2021 vernietigd en volgens het hof past daarom daarbij om dat arrest aldus uit te leggen dat (kort gezegd) partijen in de positie zouden worden geplaatst als had de toedeling aan de vrouw nimmer plaatsgevonden. Een aanwijzing voor die uitleg van het arrest van 7 december 2021 heeft het hof bovendien gevonden in de zin in rechtsoverweging 12 van dat arrest die ziet op de afwikkeling van de hypothecaire financiering. Ook dit laatste dunkt mij niet onbegrijpelijk. Daaraan doet niet af dat de formulering van die zin niet goed lijkt te zijn afgestemd op de situatie zoals die door de eerdere aflossing door de vrouw was ontstaan. Ook voor de bedoelde zin geldt dat zij niet op zichzelf behoort te worden gelezen, maar in het licht van de uitspraak in zijn geheel en lettend op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen van een uitleg in de ene dan wel de andere zin.
4.6
Op het voorgaande stuiten alle klachten van het middel af.
4.7
Naar aanleiding van de klacht onder 1.3 voeg ik nog toe dat de omstandigheid dat de notaris meende dat de man had voldaan aan de voorwaarden zoals in het arrest van 7 december 2021 gesteld, voor de uitleg van die voorwaarden niet van essentiële betekenis is. Het hof behoefde op hetgeen de man in dat verband had aangevoerd, dus niet uitdrukkelijk te reageren. De steller van het middel lijkt te veronderstellen dat uitleg naar objectieve maatstaven twijfel over de juiste uitleg uitsluit, althans twijfel bij een onbevooroordeelde derde (zoals een notaris). Dit dunkt mij onjuist. Een rechterlijke uitspraak kan wezenlijke onduidelijkheden en zelfs tegenstrijdigheden bevatten, want rechtspraak is mensenwerk. De beste uitleg naar objectieve maatstaven kan dat niet verhelpen en al helemaal niet steeds. Indien partijen geen rechtsmiddel tegen zo’n lacuneuze of innerlijk tegenstrijdige uitspraak aanwenden, zullen zij, alsook de rechter in een executiegeschil, het met de uitspraak zoals die er ligt moeten doen. Daarmee is gegeven dat een uitleg van een zodanige uitspraak door de executierechter, voor partijen en voor derden (waaronder een bij de zaak betrokken notaris) onvermijdelijk niet-vanzelfsprekende elementen zal kunnen bevatten. De suggestie van de klacht dat de uitleg door het hof van het arrest van 7 december 2021 niet begrijpelijk is omdat de notaris van een andere uitleg uitging, is ondeugdelijk.
4.8
Ten slotte nog naar aanleiding van de klachten onder 1.5: in hetgeen het hof heeft overwogen, ligt de voldoende gemotiveerde verwerping van de in de klachten opgesomde stellingen besloten.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van zowel het principaal als het incidenteel cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑09‑2023
Vergelijk het arrest van het hof Den Haag van 2 augustus 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:1803, onder 1 en 2.
Op deze plaats herstel ik een kennelijke fout in de feitenvaststelling door het hof. Die vaststelling door het hof zegt dat op 17 maart 2021 de woning aan de vrouw en haar huidige echtgenoot is geleverd. Vergelijk de bespreking van de klacht onder 2-III van het cassatiemiddel in het principaal beroep.
Niet gepubliceerd. Het vonnis is eerst als verkort vonnis mondeling uitsproken en is later gevolgd door een uitgewerkt vonnis.
Het genoemde arrest is wel gepubliceerd: ECLI:NL:GHDHA:2021:2449.
HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1128, NJ 2015/266 m.nt. J.W. Zwemmer (onder 3.2.2). Vergelijk met betrekking tot die regel: Asser Procesrecht/Boonekamp 6 2020/24 e.v.
In de procesinleiding staat kennelijk abusievelijk 3.13 tot en met 3.20.
Dat ook andere componenten dan de woning deel uitmaken van het bedrag dat de vrouw eerder aan de man heeft voldaan toen de woning aan haar werd toegedeeld, blijkt uit de nota van afrekening die de vrouw als productie 6 bij de kortgedingdagvaarding heeft overgelegd.
Vergelijk rechtsoverweging 16 van het bestreden arrest.
Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/279, onder verwijzing naar onder andere: HR 23 februari 1973, ECLI:NL:HR:1973:AC5306, NJ 1974/45: ‘dat 's Hofs overweging (…) op een vergissing berust; dat nochtans dit onderdeel geen doel treft, omdat die onjuiste overweging ’s Hofs beslissing niet draagt.’ Zie voor een recent voorbeeld met een vergelijkbare redenering: HR 24 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:443, onder 3.5.
Kortgedingdagvaarding de vrouw van 19 april 2022, petitum onder II.
Vonnis rechtbank Den Haag van 28 april 2022, onder 3.1 sub II.
H.E. Ras, Het tussenvonnis in het burgerlijk procesrecht (diss.), Arnhem: N.V. Uitgeversmaatschappij S. Gouda Quint & D. Brouwer en zoon 1966, p. 163 e.v.; concl. A-G Bakels, ECLI:NL:PHR:1998:ZC2553, onder 2.36 e.v. voor HR 23 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2553, NJ 2000/544; A.R. Bloembergen, Over het annoteren van arresten, NTBR 2002/3, p. 88-99; H.J. Snijders, Uitleg van rechterlijke uitspraken, WPNR 2007/6709, p. 431-444 (met verwijzingen naar oudere literatuur); F.B. Bakels, Totstandkoming en uitleg van uitspraken van de Hoge Raad, AA 2015/0927, p. 927-938; Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015; J. Ekelmans, In eerste aanleg, Deventer: Wolters Kluwer 2015/146; Asser Procesrecht/Boonekamp 6 2020/181; Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2022; F.M. Cassel-van Zeeland, Uitleg van rechterlijke uitspraken in: GS Vermogensrecht, art. 3:35 BW, 2023/6.2.
HR 23 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2553, NJ 2000/544 (Kruidvat/Lancôme), onder 3.5; HR 4 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6168, onder 3.3.2; HR 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:369, onder 3.4; HR 13 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:425, NJ 2021/255 m.nt. H.J. Snijders (Louwerier q.q./LaSer), onder 3.2; HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:854, NJ 2022/219, onder 4.1.2. Vergelijk voor een toepassing hiervan voor de beantwoording van de vraag of een rechter het ‘meer of anders verzochte’ daadwerkelijk heeft afgewezen of over het hoofd heeft gezien: Hof ’s-Hertogenbosch 14 mei 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:13, onder 3.3.
Zie in het bijzonder zijn schriftelijke toelichting onder 6.
Zie reeds de eerste arresten waarin de cao-norm werd geformuleerd, namelijk HR 17 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1059, NJ 1994/173 en HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE2376, NJ 2003/110 (De Heel/ […] ) en vergelijk Schelhaas & Valk, Uitleg van rechtshandelingen (Mon. Pr. nr. 20) 2022/2.2.2.
Zie HR 20 mei 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1367, NJ 1994/652 m.nt. H.E. Ras (Het Financieel Dagblad), onder 4.4: ‘Het stond het Hof vrij bij zijn uitleg van de veroordeling maatstaven van redelijkheid en billijkheid te hanteren.’
Vergelijk HR 2 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT1852, onder 3.3: ‘In het licht van de gedingstukken verstaat de Hoge Raad de bestreden overweging en het dictum aldus dat deze niet een verwerping betreffen van de door [verzoeker] onder 32 van zijn verweerschrift aan de orde gestelde latente inkomstenbelastingclaims.’