HR 22 november 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC9117.
HR, 13-03-2020, nr. 19/00927
ECLI:NL:HR:2020:425, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-03-2020
- Zaaknummer
19/00927
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:425, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑03‑2020; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2018:4768, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1333, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2019:1333, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑11‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:425, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑03‑2019
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑02‑2019
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑02‑2019
- Vindplaatsen
JBPr 2020/41 met annotatie van Lewin, G.C.C.
NJ 2021/255 met annotatie van H.J. Snijders
JBPr 2020/41 met annotatie van Lewin, G.C.C.
Uitspraak 13‑03‑2020
Inhoudsindicatie
Procesrecht. In eerste aanleg is vordering, na verwerping van beroep gedaagde op bindendadviesclausule, afgewezen op inhoudelijke gronden. In incidenteel appel is beroep op bindendadviesclausule gehonoreerd, en vonnis bekrachtigd. Gezag van gewijsde van beslissingen rechtbank? Belang bij wijziging dictum rechtbankvonnis van afwijzing in niet-ontvankelijkheid. Noodzaak van daartoe strekkend incidenteel appel; proceskostenveroordeling in hoger beroep (art. 237 Rv; art. 353 Rv). Belang in cassatie bij verduidelijking dictum. Hoge Raad doet zelf af. Proceskostenveroordelingen.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/00927
Datum 13 maart 2020
ARREST
In de zaak van
1. Martinus Johannes Marie FRANKEN q.q.,kantoorhoudende te Breda,
2. Bart Floris LOUWERIER q.q.,kantoorhoudende te Breda,
EISERS tot cassatie, verweerders in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
hierna: de curatoren,
advocaat: M.B.A. Alkema,
tegen
QANDER CONSUMER FINANCE B.V., voorheen genaamd LaSer Nederland B.V.,gevestigd te ’s-Hertogenbosch,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
hierna: LaSer,
advocaat: H.J.W. Alt.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C/01/256617 / HA ZA 12-1069 van de rechtbank Oost-Brabant van 10 april 2013, 21 mei 2014 en 17 december 2014;
de arresten in de zaak 200.167.194/02 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 20 december 2016 en 20 november 2018.
De curatoren hebben tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld. LaSer heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot referte ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot afdoening van de zaak door de Hoge Raad zelf, in die zin dat hij het vonnis van de rechtbank zal vernietigen en de curatoren alsnog in hun vordering niet-ontvankelijk zal verklaren, met zodanige beslissing over de kosten van het geding in eerste aanleg, in hoger beroep en in cassatie als de Hoge Raad zal vermenen te behoren.
De advocaat van LaSer heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Impact Retail B.V. (hierna: Impact) hield zich bezig met de detailhandel in consumentenelektronica.
(ii) LaSer verzorgt aankoopfinancieringen en creditcardovereenkomsten ten behoeve van consumenten.
(iii) Impact en LaSer hebben in 2005 een samenwerkingsovereenkomst gesloten voor de duur van zeven jaar, met ingang van 1 januari 2006. Deze overeenkomst kwam hierop neer dat LaSer, onder voorwaarden, aankopen van klanten bij Impact financierde. In art. 16.8 van deze overeenkomst is opgenomen dat partijen, indien zij na beëindiging van de overeenkomst geen onderlinge regeling over de financiële afwikkeling bereiken, een onafhankelijke derde zullen aanwijzen die een bindend advies zal uitbrengen. Deze bepaling zal hierna ook worden aangeduid als ‘de bindendadviesclausule’.
(iv) Impact is bij vonnis van 31 januari 2011 in staat van faillissement verklaard, met benoeming van de curatoren als zodanig.
(v) LaSer heeft bij brief van 1 februari 2011 de overeenkomst met Impact met onmiddellijke ingang opgezegd.
2.2
De curatoren vorderen in dit geding, na eiswijziging in hoger beroep, onder meer veroordeling van LaSer tot betaling van € 248.962,92, subsidiair € 102.867,81.
2.3
De rechtbank heeft het beroep van LaSer op de bindendadviesclausule verworpen, de vorderingen van de curatoren inhoudelijk beoordeeld en die vorderingen bij eindvonnis afgewezen.
2.4
De curatoren hebben hoger beroep ingesteld tegen het eindvonnis en hun eis gewijzigd. LaSer heeft in incidenteel hoger beroep onder meer een grief gericht tegen de verwerping van haar beroep op de bindendadviesclausule en primair geconcludeerd dat het hof de curatoren alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren in hun vorderingen. Het hof heeft geoordeeld dat de curatoren gehouden zijn hun vorderingen voor te leggen aan een bindend adviseur. Het hof heeft grief 2 in het incidentele hoger beroep, die betrekking had op verrekening van een gepretendeerde tegenvordering van LaSer op de boedel, onbesproken gelaten. In het dictum heeft het hof vervolgens de bestreden vonnissen bekrachtigd, het door de curatoren in hoger beroep gevorderde afgewezen en de curatoren veroordeeld in de proceskosten in het principale beroep. Het heeft een proceskostenveroordeling in het incidentele beroep achterwege gelaten op de grond dat dit onnodig is ingesteld, nu LaSer in eerste aanleg geheel in het gelijk was gesteld.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1
Het middel klaagt dat het hof heeft miskend dat een geslaagd beroep op een bindendadviesclausule leidt tot niet-ontvankelijkheid van de eiser, dan wel tot onbevoegdheid van de rechter, maar niet tot afwijzing van de vorderingen. Door het in stand laten van de afwijzing bestaat het risico dat LaSer zich in een bindendadviesprocedure of in een eventuele vervolgprocedure bij de rechtbank zal beroepen op het gezag van gewijsde van de beslissingen van de rechtbank, aldus de klacht.
3.2
Bij de beoordeling van deze klacht dient het volgende tot uitgangspunt. Een geslaagd beroep op een bindendadviesclausule als in deze zaak aan de orde betekent dat de rechter niet toekomt aan een inhoudelijk oordeel over de rechtsbetrekking in geschil. Daarbij past dat de eiser niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn vordering.1.Maar als de rechter in dat geval in het dictum de vordering afwijst in plaats van de eiser niet-ontvankelijk te verklaren, levert dit niet zonder meer een grond voor vernietiging op. Een dictum moet immers worden uitgelegd in het licht van de overwegingen die daaraan ten grondslag zijn gelegd. Onder omstandigheden kan een partij evenwel belang erbij hebben door het aanwenden van een rechtsmiddel een wijziging van het dictum te bewerkstelligen, dan wel op andere wijze duidelijkheid te verkrijgen over de vraag of de rechter de vordering van eiser op inhoudelijke gronden heeft afgewezen, dan wel niet aan een inhoudelijke beoordeling van de vordering is toegekomen. In een zodanig geval kan een met dit doel ingesteld rechtsmiddel niet zonder meer als onnodig ingesteld worden aangemerkt, met daaruit voortvloeiende gevolgen voor de proceskostenveroordeling.
3.3
Het oordeel van het hof kan niet anders worden gelezen dan dat het niet aan een inhoudelijke beoordeling van de vorderingen van de curatoren is toegekomen. Anders dan de rechtbank, heeft het hof immers geoordeeld dat het beroep door LaSer op de bindendadviesclausule slaagt en dat de curatoren gehouden zijn hun vorderingen voor te leggen aan de bindend adviseur. Het hof heeft dus weliswaar het door de rechtbank gegeven dictum tot afwijzing van de vorderingen van de curatoren bekrachtigd, maar op andere, niet-inhoudelijke gronden. Aan de beslissingen in het vonnis van de rechtbank komt dan ook geen gezag van gewijsde toe. Daarop stuit de klacht af.
4. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
4.1.1 Onderdeel 2.1 van het middel is gericht tegen het oordeel van het hof dat het incidentele hoger beroep onnodig is ingesteld. Het onderdeel wijst erop dat de rechtbank het beroep van LaSer op de bindendadviesclausule niet heeft gehonoreerd. Ten onrechte is LaSer daarom een proceskostenveroordeling in het incidentele hoger beroep onthouden, aldus het onderdeel.
4.1.2 Nu LaSer in hoger beroep primair tot niet-ontvankelijkheid van de curatoren concludeerde op de grond dat zij haar beroep op de bindendadviesclausule gehonoreerd wilde zien, had zij voldoende belang bij vernietiging van het vonnis van de rechtbank. In dat vonnis waren de vorderingen van de curatoren op inhoudelijke gronden afgewezen. Bij honorering van het beroep op de bindendadviesclausule past daarentegen een niet-ontvankelijkverklaring (zie hiervoor in 3.2). Indien een geïntimeerde wijziging van het dictum van het bestreden vonnis wenst, dient hij daartoe volgens de in de rechtspraak van de Hoge Raad ontwikkelde regels incidenteel hoger beroep in te stellen. Het oordeel van het hof dat het incidentele hoger beroep – waarin de eerste grief volgens het hof slaagt – onnodig is ingesteld, is dus onjuist. Het slagen van de incidentele grief had derhalve moeten leiden tot een proceskostenveroordeling in het incidentele hoger beroep ten gunste van LaSer. Onderdeel 2.1 slaagt.
4.2.1 Onderdeel 2.2 richt zich tegen het oordeel van het hof dat de tweede grief in het incidenteel appel geen behandeling meer behoeft. Die tweede grief heeft betrekking op een door LaSer gepretendeerde vordering op de boedel, die zij met de vordering van de curatoren wenst te verrekenen. Volgens het onderdeel had het hof, indien het van oordeel was dat ook deze vordering wordt bestreken door de bindendadviesclausule, LaSer niet-ontvankelijk moeten verklaren en het vonnis dus moeten vernietigen, althans is onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd waarom het hof heeft geoordeeld dat de tweede grief geen behandeling behoefde.
4.2.2 Het onderdeel faalt. LaSer heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep aangevoerd dat zij “indien en voor zover er enige vordering van Impact Retail op LaSer zou blijken te bestaan” verrekening verlangde met haar tegenvordering tot schadevergoeding. Het hof heeft geoordeeld dat de vordering van de curatoren niet door het hof kan worden beoordeeld. Aan de voorwaarde waaronder het beroep op verrekening is gedaan, werd dus niet voldaan. Het oordeel dat de tweede grief buiten behandeling kan blijven, volgde dus logisch uit het oordeel over de eerste grief en behoefde geen nadere toelichting.
5. Slotsom
5.1
Uit het voorgaande volgt dat het principale beroep faalt. Nu de curatoren wel voldoende belang erbij hadden duidelijkheid over de uitleg van het dictum van het bestreden arrest te verkrijgen, zal de Hoge Raad de kosten compenseren.
5.2
Het slagen van onderdeel 2.1 in het incidentele beroep brengt mee dat het arrest van het hof moet worden vernietigd, maar uitsluitend voor zover daarin is afgewezen de vordering van LaSer tot veroordeling van de curatoren in de kosten van het incidentele hoger beroep. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen door de curatoren te veroordelen in de kosten van het incidentele hoger beroep. De curatoren zullen tevens worden veroordeeld in de kosten van het incidentele cassatieberoep.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
- verwerpt het beroep;
- compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
in het incidentele beroep:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 20 november 2018, maar uitsluitend voor zover daarin is afgewezen de vordering van LaSer tot veroordeling van de curatoren in de kosten van het incidentele hoger beroep;
en opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt de curatoren in de kosten van het incidentele hoger beroep, aan de zijde van LaSer tot op de datum van het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 20 november 2018 begroot op € 2.939,25 voor salaris;
- veroordeelt de curatoren in de kosten van het incidentele cassatieberoep, tot op deze uitspraak aan de zijde van LaSer begroot op € 68,07 aan verschotten en € 800,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, M.J. Kroeze, H.M. Wattendorff en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de vicepresident E.J. Numann op 13 maart 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 13‑03‑2020
Conclusie 15‑11‑2019
Inhoudsindicatie
Procesrecht. In eerste aanleg is vordering, na verwerping van beroep gedaagde op bindendadviesclausule, afgewezen op inhoudelijke gronden. In incidenteel appel is beroep op bindendadviesclausule gehonoreerd, en vonnis bekrachtigd. Gezag van gewijsde van beslissingen rechtbank? Belang bij wijziging dictum rechtbankvonnis van afwijzing in niet-ontvankelijkheid. Noodzaak van daartoe strekkend incidenteel appel; proceskostenveroordeling in hoger beroep (art. 237 Rv; art. 353 Rv). Belang in cassatie bij verduidelijking dictum. Hoge Raad doet zelf af. Proceskostenveroordelingen.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/00927
Zitting 15 november 2019
CONCLUSIE
F.F. Langemeijer
In de zaak
1. M.J.M. Franken q.q.
2. B.F. Louwerier q.q.
tegen
Qander Consumer Finance B.V.
In eerste aanleg is een geldvordering ingesteld. Verweerster heeft zich primair beroepen op een bindend advies-beding. In eerste aanleg is dit verweer verworpen. In hoger beroep is dit verweer alsnog aanvaard, waarna het gerechtshof de vordering heeft afgewezen. De cassatiemiddelen over en weer houden verband met (procesrechtelijke) complicaties als gevolg van die beslissing.
1. Feiten en procesverloop
1.1
De feiten, zoals vastgesteld in het arrest van het hof onder 6.1, zijn in cassatie niet bestreden. Zij worden hierna verkort weergegeven:
(i) Impact Retail B.V. (hierna: Impact) hield zich bezig met de detailhandel in consumentenelektronica.
(ii) Qander Consumer Finance B.V. (hierna: LaSer; voorheen genaamd: LaSer Nederland B.V.), verzorgt aankoopfinancieringen en creditcardovereenkomsten ten behoeve van consumenten.
(iii) Impact en LaSer hebben in 2005 een samenwerkingsovereenkomst gesloten voor de duur van zeven jaar, met ingang van 1 januari 2006. Deze overeenkomst kwam hierop neer dat LaSer, onder voorwaarden, aankopen van klanten bij Impact financierde. Dit ging als volgt:
- de klant koopt een zaak bij Impact,
- LaSer betaalt de prijs aan Impact,
- de klant betaalt de lening in de loop van de tijd terug aan LaSer,
- LaSer betaalt in dat kader onder voorwaarden provisie aan Impact.
(iv) Op 25 januari 2011 is aan Impact surséance van betaling verleend, met benoeming van mr. M.J.M. Franken en mr. B.F. Louwerier tot bewindvoerders. Impact is bij vonnis van 31 januari 2011 in staat van faillissement verklaard, met benoeming van deze bewindvoerders tot curatoren in het faillissement.
(v) LaSer heeft bij brief van 1 februari 2011 de overeenkomst met Impact met onmiddellijke ingang opgezegd.
1.2
Bij inleidende dagvaarding van 6 december 2012 hebben de curatoren betaling door LaSer gevorderd van € 261.715,81 en € 7.983,-, te vermeerderen met rente en kosten. Volgens de curatoren zou LaSer ter zake van de afwikkeling van de samenwerkingsovereenkomst in hoofdsom € 233.650,95 hebben erkend als verschuldigd en zou LaSer daarenboven nog € 28.064,86 aan de boedel van Impact verschuldigd zijn. Het mede gevorderde bedrag van € 7.983,- had betrekking op buitengerechtelijke incassokosten.
1.3
LaSer heeft verweer gevoerd. Allereerst heeft zij aangevoerd dat de curatoren in hun geldvordering niet-ontvankelijk zijn, gelet op een beding in de samenwerkingsovereenkomst waarin partijen – voor het geval dat zij het, na beëindiging van de samenwerkingsovereenkomst, daarover niet eens zouden kunnen worden − de bepaling van de omvang van de eventuele financiële aanspraken hebben voorbehouden aan een bindend adviseur.1.Daarnaast heeft LaSer de door de curatoren gestelde (gedeeltelijke) erkenning van de vordering bestreden en ander inhoudelijk verweer gevoerd, waaronder een beroep op verrekening met een tegenvordering van LaSer (te weten: een vordering tot schadevergoeding) “indien en voor zover er enige vordering van Impact Retail op LaSer zou blijken te bestaan”.2.
1.4
De rechtbank Oost-Brabant heeft bij tussenvonnis van 21 mei 2014 dit primaire ontvankelijkheidsverweer opgevat als een beroep op onbevoegdheid van de rechtbank.3.Vervolgens heeft de rechtbank dit verweer verworpen (rov. 4.1 – 4.5 Rb) en de vordering inhoudelijk beoordeeld. Op inhoudelijke gronden, die hier geen bespreking behoeven, heeft de rechtbank bij vonnis van 17 december 2014 de vordering van de curatoren afgewezen en hen (in die hoedanigheid) veroordeeld in de proceskosten.
1.5
Tegen dit vonnis hebben de curatoren hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch en hun vordering enigszins gewijzigd.4.Ook hebben zij op de voet van art. 843a Rv een incidentele vordering ingesteld om LaSer te dwingen bepaalde bescheiden over te leggen. Na verweer van LaSer daartegen, heeft het hof op 20 december 2016 (ECLI:NL:GHSHE:2016:5593) over dit procesincident beslist.
1.6
In de hoofdzaak heeft LaSer de grieven van de curatoren tegengesproken en van haar kant incidenteel appel ingesteld. Grief 1 in het incidenteel appel was gericht tegen de verwerping van het ontvankelijkheidsverweer. Grief 2 was gericht tegen de verwerping van de stelling van LaSer dat, indien de vordering van de curatoren geheel of gedeeltelijk wordt toegewezen, deze moet worden verrekend met een tegenvordering van LaSer tot betaling van schadevergoeding.
1.7
In zijn arrest van 20 november 2018 (ECLI:NL:GHSHE:2018:4768; zie rov. 6.5 e.v.) heeft het hof, na een uiteenzetting van het geschil, eerst grief 1 in het incidenteel hoger beroep behandeld. Het hof stelde vast dat de tekst van de overeenkomst tussen Impact en LaSer niet in geschil is (rov. 6.7). In art. 16.8 van de overeenkomst is bepaald:
“Indien na beëindiging van deze overeenkomst geen onderlinge regeling met betrekking tot de financiële afwikkeling is bereikt, zullen Partijen een onafhankelijke derde aanwijzen, die vervolgens voor beide Partijen een bindend advies zal uitbrengen.”
Art. 16.11 van de overeenkomst bepaalde:
‘'Alle geschillen die naar aanleiding van deze Overeenkomst of de daaruit voortvloeiende overeenkomsten mochten ontstaan, zullen worden voorgelegd aan de bevoegde rechter te ’s-Hertogenbosch.”
1.8
Het hof stond voor de vraag hoe deze twee contractsbepalingen zich tot elkaar verhouden. Het hof constateerde dat Impact en LaSer bij de totstandkoming van de overeenkomst niet over deze bepalingen met elkaar hebben gesproken (rov. 6.8). Naar het oordeel van het hof heeft LaSer uit deze overeenkomst redelijkerwijs mogen opmaken dat Impact alle kwesties die op de financiële afwikkeling van de samenwerking betrekking hebben zal voorleggen aan een bindend adviseur. Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld die maken dat de keuze van partijen voor bindend advies op dit terrein niet zou moeten worden gerespecteerd, aldus het hof (rov. 6.9). Het hof verwierp ook het standpunt van de curatoren dat LaSer nadien afstand heeft gedaan van bindend advies. De door de curatoren overgelegde correspondentie waaruit dat zou moeten blijken, is volgens het hof geschreven in de context van schikkingsoverleg; niet om daarmee afstand te doen van bindend advies (rov. 6.10 - 6.11).
1.9
Op basis hiervan heeft het hof beslist dat grief 1 in het incidenteel hoger beroep slaagt en dat de curatoren gehouden zijn om de kwesties die betrekking hebben op de financiële afwikkeling van de samenwerking voor te leggen aan een bindend adviseur (rov. 6.12). Het hof is van oordeel dat de grieven in het principaal appel inderdaad betrekking hebben op de financiële afwikkeling van de samenwerking. Het bestreden eindvonnis waarin het gevorderde werd afgewezen moet daarom worden bekrachtigd (zie rov. 6.12 - 6.13). De andere grieven behoefden volgens het hof niet meer te worden behandeld (rov. 6.14). Het hof heeft de curatoren veroordeeld in de kosten van het principaal hoger beroep en een kostenveroordeling uitdrukkelijk achterwege gelaten in het incidenteel appel.
1.10
De curatoren hebben − tijdig − beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van 20 november 2018. LaSer heeft zich te dien aanzien gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad behoudens ten aanzien van de proceskosten. LaSer heeft van haar kant incidenteel cassatieberoep ingesteld, waarop de curatoren hebben gereageerd met een conclusie tot referte. Beide partijen hebben afgezien van verdere toelichting in cassatie.5.
2. Bespreking van het middel in het principaal cassatieberoep
2.1
Het cassatiemiddel van de curatoren is gericht tegen de afwijzing van hun vordering. Onder a klagen de curatoren dat het hof in rov. 6.3, 6.6 en 6.12 - 6.14 heeft miskend dat wanneer een partij ten onrechte niet de overeengekomen weg naar de bindend adviseur volgt, maar rechtstreeks een procedure begint bij de burgerlijke rechter, dit niet behoort te leiden tot afwijzing van de vordering, maar tot een niet-ontvankelijkverklaring, althans tot een onbevoegdverklaring van de rechter. Onder b klagen zij dat het hof in het dictum ten onrechte (de afwijzing van de vordering in) het vonnis van de rechtbank heeft bekrachtigd. Onder c klagen zij – subsidiair, voor zover de rechtsklachten onder a en b niet zouden slagen – dat het bestreden arrest onbegrijpelijk is ten aanzien van de bekrachtiging van het vonnis.
2.2
Deze klachten lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Ter toelichting hebben de curatoren aangevoerd dat zij er belang bij hebben dat de inhoudelijke beslissing (de afwijzing van de vordering) niet in stand blijft. Zij hebben binnen de cassatietermijn van LaSer niet de toezegging gekregen dat (indien de zaak door de curatoren alsnog wordt voorgelegd aan een bindend adviseur) LaSer zich niet zal beroepen op het gezag van gewijsde van de afwijzing van hun vordering. Het komt de curatoren daarom voor, dat de Hoge Raad – na vernietiging van het bestreden arrest – de zaak zelf kan afdoen door de beroepen vonnissen te vernietigen en de curatoren alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in hun vordering.
2.3
Het middel bestrijdt niet dat de curatoren op grond van het bindend advies-beding gehouden zijn om alle geschilpunten die betrekking hebben op de financiële afwikkeling van de samenwerkingsovereenkomst voor te leggen aan een bindend adviseur. Het incidenteel cassatieberoep (waarover hieronder meer) is evenmin tegen dat oordeel gericht. In cassatie moet daarom ervan worden uitgegaan dat het bindend advies-beding in de overeenkomst tussen Impact en LaSer óók ten opzichte van de curatoren in het faillissement geldt.
2.4
De afwijzing van de vordering in het dictum zou gevolgen kunnen hebben voor het antwoord op de vraag of hieraan gezag van gewijsde toekomt. Art. 236 lid 1 Rv bepaalt dat beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht hebben. Het gezag van gewijsde wordt niet ambtshalve toegepast. Van een ‘beslissing aangaande de rechtsbetrekking in geschil’ is geen sprake indien de rechter het gevorderde niet toewijst op grond van het oordeel dat de door de eisende partij daaraan ten grondslag gelegde stellingen onvoldoende zijn om de rechter in staat te stellen een beslissing te geven aangaande de rechtsbetrekking in geschil.6.Ook in andere gevallen waar de rechter niet aan een inhoudelijke beslissing over de rechtsbetrekking in geschil is toegekomen zou deze lijn kunnen worden aangehouden. Niettemin is de uitkomst daarvan niet zeker: in een toekomstig geding waarin door LaSer een beroep op het gezag van gewijsde wordt gedaan, zal de rechter aan het dictum en de overwegingen in het nu bestreden arrest een uitleg geven en een bepaalde betekenis moeten geven aan de bekrachtigde afwijzing van de vordering. Daarom deel ik de mening van de curatoren dat zij voldoende procesbelang hebben om de afwijzing van hun vordering nu in cassatie te bestrijden.
2.5
De Hoge Raad heeft in 1985 beslist dat een verzoek aan de burgerlijke rechter, met veronachtzaming van een tussen partijen geldende overeenkomst die meebrengt dat het geschil zal worden voorgelegd aan een of meer bindend adviseurs, niet ontvankelijk is.7.Met andere woorden: ook al is de burgerlijke rechter in zo’n geval wettelijk bevoegd om kennis te nemen van de vordering, de vordering kan door hem niet in behandeling worden genomen omdat partijen een andere wijze van geschillenbeslechting met elkaar zijn overeengekomen. Ik breng in herinnering dat hetgeen traditioneel wordt aangeduid als een ‘bindend advies’-beding in een (andersoortige) overeenkomst, in wezen een ‘vaststellingsovereenkomst’ is in de zin van art. 7:900 BW indien partijen, ter beëindiging of voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt, zich jegens elkaar binden aan een vaststelling daarvan die bestemd is om óók te gelden voor zover zij van de tevoren bestaande rechtstoestand mocht afwijken. De vaststelling kan tot stand komen, onder meer, krachtens een aan een derde (de ‘bindend adviseur’) opgedragen beslissing.8.
2.6
Ter zijde merk ik op dat de wetgever dit anders heeft geregeld voor een arbitraal beding. Indien de aanlegger op grond van een arbitraal beding in een overeenkomst het geschil aanhangig maakt bij een arbiter, beoordeelt de arbiter zelf zijn bevoegdheid (art. 1052 lid 1 Rv). Indien de aanlegger in zo’n geval het geschil aanhangig maakt bij de burgerlijke rechter, kan de wederpartij vóór alle weren een beroep doen op de overeenkomst tot arbitrage. Art. 1022 Rv bepaalt: “De rechter, bij wie een geschil aanhangig is gemaakt waarover een overeenkomst tot arbitrage is gesloten, verklaart zich onbevoegd, indien een partij zich vóór alle weren op het bestaan van deze overeenkomst beroept, tenzij de overeenkomst ongeldig is”.9.Ik zie in deze wettelijke bepalingen geen reden voor de Hoge Raad om terug te komen van zijn voormelde uitspraak uit 1985 over het rechtsgevolg van een bindend advies-beding. Ook in de vakliteratuur wordt aangenomen dat wanneer in strijd met een geldig bindend advies-beding een verzoek voor de rechter aanhangig wordt gemaakt, de aanlegger in zijn verzoek of vordering niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard.10.
2.7
In rov. 6.4 overweegt het hof: ”LaSer heeft in incidenteel appel twee grieven aangevoerd en geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen onder verbetering van gronden.” Uit het slot van de memorie van antwoord in appel, tevens memorie van grieven in het incidenteel appel, blijkt echter onmiskenbaar dat LaSer in het incidenteel appel primair de niet-ontvankelijkverklaring van de curatoren eiste en slechts subsidiair bekrachtiging van de beroepen vonnissen.
2.8
Het hof heeft in rov. 6.12 en 6.13 overwogen:
“6.12. Het voorgaande betekent dat grief 1 in incidenteel appel slaagt. Curatoren zijn gehouden de kwesties die betrekking hebben op de financiële afwikkeling voor te leggen aan de bindend adviseur.
6.13.
Het hof is van oordeel van de grieven in principaal appel in volle omvang betrekking hebben op de financiële afwikkeling. Curatoren moeten de kwesties, waarvoor zij in deze grieven de aandacht vragen, aan de bindend adviseur voorleggen. Het bestreden eindvonnis, waarbij het gevorderde is afgewezen, moet worden bekrachtigd.”
2.9
Het in deze overwegingen neergelegde oordeel van het hof over de contractuele verplichting van de curatoren om kwesties die betrekking hebben op de financiële afwikkeling voor te leggen aan een bindend adviseur, wordt in cassatie niet bestreden. Daarvan uitgaande, had het hof de curatoren in hun vordering niet-ontvankelijk moeten verklaren. De klachten onder a en onder b zijn om deze reden gegrond. De klacht onder c behoeft na het voorgaande geen bespreking meer.
2.10
De Hoge Raad zou inderdaad, na vernietiging van het bestreden arrest en van het eindvonnis van de rechtbank, zelf de zaak kunnen afdoen door alsnog de curatoren in hun (in hoger beroep enigszins gewijzigde) vordering niet-ontvankelijk te verklaren. Vervolgens staat het de curatoren vrij om hun vordering voor te leggen aan de bindend adviseur.
3. Bespreking van het middel in het incidenteel cassatieberoep
3.1
In het incidenteel cassatiemiddel klaagt LaSer dat het hof ten aanzien van het incidenteel hoger beroep ten onrechte een veroordeling van de curatoren in de proceskosten achterwege heeft gelaten (onderdeel 2.1) en dat het hof de tweede grief in haar incidenteel hoger beroep ten onrechte onbehandeld heeft gelaten (onderdeel 2.2). Ik begin met de laatstgenoemde klacht.
3.2
In rov. 6.12 en 6.13, hiervoor al geciteerd, oordeelde het hof dat de curatoren op grond van het bindend advies-beding dit geschil hadden moeten voorleggen aan een bindend adviseur. Het hof verbond hieraan de gevolgtrekking dat de eerste grief in het incidenteel appel van LaSer slaagt. In rov. 6.14 heeft het hof overwogen dat de tweede grief van LaSer geen behandeling meer behoeft.
3.3
Onderdeel 2.2 klaagt dat het hof niet aangeeft waarom de tweede grief van LaSer geen behandeling meer zou behoeven. Indien het hof van oordeel is dat (ook) het in deze grief bedoelde verrekeningsverweer behoort tot de geschilpunten die aan de bindend adviseur moeten worden voorgelegd, is volgens de klacht onder 2.2.1 rechtens onjuist dat, althans onbegrijpelijk waarom, het hof het eindvonnis heeft bekrachtigd: in dat veronderstelde geval had het hof het eindvonnis juist moeten vernietigen. De klacht onder 2.2.2 houdt in dat het hof in elk geval heeft nagelaten te motiveren waarom de tweede grief geen behandeling meer behoeft zodat aan beide partijen duidelijk is dat zij hun financiële aanspraken over en weer aan de bindend adviseur moeten voorleggen.
3.4
Deze klacht gaat mijns inziens voorbij aan het feit dat LaSer in eerste aanleg geen vordering tegen de curatoren had ingesteld. Bij wijze van verweer tegen de vordering van de curatoren verlangde LaSer voorwaardelijk verrekening met haar tegenvordering tot schadevergoeding, namelijk: “indien en voor zover er enige vordering van Impact Retail op LaSer zou blijken te bestaan”.11.In haar incidenteel appel heeft LaSer hetzelfde gesteld.12.Als gevolg van zijn oordeel dat de curatoren zich tot een bindend adviseur hadden moeten wenden, is het hof niet toegekomen aan een inhoudelijke beslissing over de (hoogte van de) vordering van de curatoren. Daarmee was niet aan de door LaSer gestelde voorwaarde voor verrekening voldaan. Dan valt − ook zonder een nadere motivering − goed te begrijpen waarom het hof van oordeel was dat de tweede grief in het incidenteel appel geen bespreking meer behoefde.
3.5
De rechtbank had het beroep van LaSer op verrekening verworpen op inhoudelijke gronden.13.Tegen die beslissing kwam LaSer op met grief 2 in haar incidenteel appel. Omdat het hof niet heeft vastgesteld dat enige geldvordering van Impact (in dit geval: van de curatoren) op LaSer bestaat waarmee in dit geding verrekend zou kunnen worden, kwam het hof niet toe aan een beoordeling van het voorwaardelijke verrekeningsverweer. In zoverre mist LaSer belang bij haar tweede grief.
3.6
Indien de Hoge Raad − op het principaal cassatieberoep van de curatoren –besluit tot vernietiging van het bestreden arrest en de appelzaak zelf afdoet door het vonnis van de rechtbank te vernietigen en de curatoren in hun vordering niet-ontvankelijk te verklaren, kunnen de curatoren zich alsnog tot een bindend adviseur wenden. Indien LaSer zich dan tegenover de bindend adviseur op verrekening met de door haar gepretendeerde vordering tot schadevergoeding beroept, kunnen partijen hetzij gezamenlijk daarover het oordeel van de bindend adviseur vragen, hetzij aan de burgerlijke rechter een beslissing over de mogelijkheid van verrekening verzoeken nadat de bindend adviseur de omvang van de vordering van de curatoren heeft vastgesteld.14.Na de vernietiging van het vonnis van de rechtbank kan vanzelfsprekend geen beroep worden gedaan op het gezag van gewijsde van dat vonnis. Hetgeen de rechtbank heeft overwogen en beslist omtrent het verrekeningsverweer kan dan niet meer aan LaSer worden tegengeworpen. In deze context mist LaSer belang bij deze klacht in cassatie.
3.7
Een alternatief zou kunnen zijn dat de burgerlijke rechter niet achteraf, maar reeds op voorhand beslist of LaSer zich op verrekening kan beroepen ‘indien en voor zover enige vordering van Impact Retail op LaSer zou blijken te bestaan’. Het zou dan gaan om een uitspraak in abstracto, voor het geval dat in een nog te geven bindend advies zal zijn vastgesteld welk bedrag Impact (in dit geval: de curatoren) te vorderen heeft van LaSer. Een verklaring voor recht is in dit geding niet gevorderd. Ook overigens bieden de stukken van dit geding mijns inziens de rechter geen ruimte om dit alternatief toe te passen. Naar mijn mening treft onderdeel 2.2 om de hiervoor genoemde redenen geen doel.
3.8
Onderdeel 2.1 houdt in dat het hof ten onrechte aan LaSer een veroordeling (ten laste van de curatoren) in de kosten van het incidenteel hoger beroep heeft onthouden. Zoals gezegd, heeft het hof wel de curatoren veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van LaSer gevallen in het principaal hoger beroep. Ten aanzien van de proceskosten in het incidenteel hoger beroep overwoog het hof:
“Het incidenteel appel was niet noodzakelijk – LaSer is in eerste aanleg geheel in het gelijk gesteld – zodat het hof geen proceskostenveroordeling zal uitspreken in het incidenteel appel.”
3.9
Onder 2.1.1 betoogt LaSer dat het hof het incidenteel appel zelfstandig had moeten behandelen, zonder de uitkomst daarvan afhankelijk te maken van de uitkomst van het door de curatoren ingestelde hoger beroep.15.Dit zelfstandige karakter geldt volgens de klacht ook ten aanzien van de devolutieve werking van enerzijds het principaal en anderzijds het incidenteel appel.16.Subsidiair klaagt LaSer dat rov. 6.14 innerlijk tegenstrijdig is en daardoor onbegrijpelijk: onduidelijk is wat het hof met de in rov. 6.5 omschreven voorwaarde bedoelt. In rov. 6.5 overwoog het hof dat, gelet op de devolutieve werking van het hoger beroep, grief 1 in het incidenteel appel aan de orde moet komen “indien een grief in principaal appel slaagt”.
3.10
De subsidiaire klacht berust mijns inziens op een onjuiste lezing van het arrest: in rov. 6.5 geeft het hof slechts een – alleszins begrijpelijke − uitleg waarom het hof eerst grief 1 in het incidenteel behandelt en daarna pas het principaal hoger beroep. Wat betreft de primaire klacht: indien de Hoge Raad – na vernietiging van het bestreden arrest – de zaak zelf afdoet en, opnieuw rechtdoende in hoger beroep, het vonnis van de rechtbank vernietigt en de curatoren in hun vordering alsnog niet-ontvankelijk verklaart, zal de Hoge Raad, hoe dan ook, opnieuw een beslissing moeten nemen over de proceskosten van het principaal en het incidenteel hoger beroep.
3.11
Zie ik het goed, dan heeft het hof in rov. 6.14 voor ogen gehad dat het incidenteel appel overbodig (“niet noodzakelijk”) was omdat bij eventuele gegrondbevinding van het principaal hoger beroep van de curatoren het hof het (in hoger beroep niet prijsgegeven) verweer van LaSer dat de curatoren zich tot een bindend adviseur hadden moeten wenden, op grond van de devolutieve werking van het appel toch wel aan de orde zou zijn gekomen.
3.12
De devolutieve werking van een hoger beroep brengt mee dat, wanneer de appelrechter een in eerste aanleg gehonoreerde grondslag of een door de rechter in eerste aanleg gehonoreerd verweer alsnog verwerpt, de appelrechter gehouden is om steeds − met of zonder incidenteel appel − de overige (niet prijsgegeven) grondslagen respectievelijk de overige (niet prijsgegeven) verweren te onderzoeken. Indien de geïntimeerde in zo’n geval tóch (overbodig) incidenteel appel heeft ingesteld, blijft een veroordeling in de kosten van dat incidenteel appel te zijnen laste achterwege.17.De ratio hiervan is dat indien de partij die in eerste aanleg in het gelijk was gesteld, verweer heeft gevoerd in de vorm van een incidenteel hoger beroep, deze omstandigheid niet ertoe mag leiden dat verwerping van haar verweren haar op een kostenveroordeling in het incidenteel appel komt te staan.18.De appelrechter onthoudt zich dan van een beslissing als bedoeld in art. 237 Rv in het incidenteel appel. Het hof heeft vermoedelijk deze jurisprudentie voor ogen gehad.
3.13
Dit is anders, indien de geïntimeerde met een incidenteel appel (naast de herhaling of uitbreiding van zijn in eerste aanleg gevoerde verweren) ook wijziging wil brengen in het dictum van het in eerste aanleg gewezen vonnis. Bekend is het voorbeeld waarin een vordering in eerste aanleg gedeeltelijk is toegewezen en voor het overige is afgewezen. In zo’n geval kan de eiser hoger beroep willen instellen tegen de gedeeltelijke afwijzing van haar vordering en de verweerder incidenteel willen appelleren tegen de gedeeltelijke toewijzing. In zo’n geval kan wel sprake zijn van een kostenveroordeling ten laste van de incidenteel appellant bij verwerping van het incidenteel hoger beroep.
3.14
Het hof heeft de eerste grief in het incidenteel appel van LaSer gegrond geacht; zie rov. 6.14. Met die grief wilde LaSer verandering brengen in het dictum van het vonnis van de rechtbank: van een afwijzing van de vordering van de curatoren naar de niet-ontvankelijkverklaring van de curatoren in hun vordering. In zoverre kan niet staande worden gehouden dat het incidenteel appel nodeloos was ingesteld. De hiervoor voorgestelde wijze van afdoening van het principaal cassatieberoep versterkt dat nog. Weliswaar heeft het hof ook in het incidenteel appel het vonnis van de rechtbank bekrachtigd (in welk geval er geen reden was om de curatoren te veroordelen in de kosten van het incidenteel appel), maar dat oordeel van het hof lijkt te berusten op het misverstand dat LaSer in hoger beroep zélf zou hebben geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank met aanvulling van gronden (zie rov. 6.4). In werkelijkheid had LaSer onder 285 en aan het slot van haar memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in het incidenteel hoger beroep, primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de curatoren (in hun vordering) en pas subsidiair tot bekrachtiging van het vonnis. Ik acht de klacht onder 2.1.1 daarom gegrond.
3.15
De klachten onder 2.1.2 en 2.1.3 werken de klacht onder 2.1.1 nader uit. Bij gegrondbevinding van onderdeel 2.1.1 behoeven zij geen bespreking meer. In deze klachten gaat LaSer eraan voorbij dat zij zelf de verrekening ervan afhankelijk had gemaakt of een vordering van Impact Retail op LaSer blijkt te bestaan. Nu dit laatste in dit geding niet is vastgesteld, is voor verrekening geen plaats in dit geding en falen deze klachten.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot afdoening van de zaak door de Hoge Raad zelf, in die zin dat hij het vonnis van de rechtbank zal vernietigen en de curatoren alsnog in hun vordering niet-ontvankelijk zal verklaren, met zodanige beslissing over de kosten van het geding in eerste aanleg, in hoger beroep en in cassatie als de Hoge Raad zal vermenen te behoren.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑11‑2019
Zie de conclusie van antwoord in eerste aanleg, blz. 2 – 3.
Zie de conclusie van antwoord in eerste aanleg, blz. 7.
Zie rov. 6.4.
Voor zover de gedingstukken in cassatie verwijzen naar de beslissing van het hof op het verzoek van de curatoren tot rectificatie van het bestreden arrest, is bedoeld: hof ’s-Hertogenbosch 26 maart 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:1143.
Zie HR 19 november 1993, NJ 1994/175.
HR 22 november 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC9117, NJ 1986/275 m.nt. P.A. Stein, rov. 3.2.
Op de in art. 7:904 BW vermelde gronden kan de burgerlijke rechter desgevorderd een bindend advies vernietigen.
Zie hierover: I.P.M. van den Nieuwendijk, De nieuwe arbitragewet bezien vanuit het perspectief van de gewone rechter, TCR 2014, blz. 104.
Zie B.C. Punt, Het bindend advies doorgelicht, Deventer: Wolters Kluwer 2019, blz. 16; P.E. Ernste, Bindend advies, Den Haag: Sdu Uitgevers 2015, blz. 19 - 20; P.E. Ernste, Bindend advies, Deventer: Kluwer 2012, blz. 45 e.v., besproken door W.D.H. Asser, ‘Een bindend advies: lees Ernste’, TCR 2014/4, blz. 114 - 115. Zie verder nog: C.J.M. Klaassen en G.J. Meijer, ”Going Dutch” voor ADR, in het bijzonder richting NAI: de moeite waard (?!), in C.J.M. Klaassen, G.J. Meijer & C.L. Schleijpen (red.), Going Dutch: ADR in Nederland, in het bijzonder bij het NAI, Deventer: Wolters Kluwer 2019, blz. 828; H.J. Snijders, Nederlands Arbitragerecht, Deventer: Kluwer 2018, blz. 76; A.S. Rueb, E. Gras, R.G. Hendrikse & A.W. Jongbloed, Compendium van het Burgerlijk Procesrecht, Deventer: Kluwer 2018, blz. 440 - 441.
Zie de CvA blz. 7, reeds aangehaald in alinea 1.3 hiervoor.
Zie de MvA, tevens MvG in incidenteel appel, in het bijzonder onder nr. 284 en aan het slot op blz. 111.
Zie het vonnis van 21 mei 2014, rov. 4.14 – 4.19.
Vgl. Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein en Wesseling-van Gent 4 2018/207.
Vgl. F.J.P. Lock, Kroniek hoger beroep, TCR 2019/2, p. 103; HR 14 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2262, NJ 2019/21; HR 10 juni 1988, ECLI:NL:HR:1988:AC1506, NJ 1989/30 m.nt. J.B.M. Vranken.
Zie onder meer: HR 11 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9966 (rov. 3.2); HR 12 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:233 (rov. 3.8).
Beroepschrift 22‑03‑2019
**PROCESINLEIDING VORDERINGSPROCEDURE IN CASSATIE
Partijen
Eisers
- 1.
de heer mr. MARTINUS JOHANNES MARIE FRANKEN Q.Q.,
- 2.
de heer mr. BART FLORIS LOUWERIER Q.Q.,
in hoedanigheid van curator in het faillissement van **Impact Retail B.V., beiden kantoorhoudende te Breda, te dezer zake woonplaats kiezende te (4811 EM) Breda aan de Sophiastraat 22–28, ten kantore van Rassers advocaten, van wie mr. M.B.A. Alkema door hen als advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden wordt gesteld om als zodanig in rechte op te treden en namens hen deze procesinleiding ondertekent en indient,
Verweerder
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid QANDER CONSUMER FINANCE B.V., voorheen genaamd **LaSer Nederland B.V., gevestigd te 's‑Hertogenbosch, in vorige instantie woonplaats gekozen hebbende ten kantore van de advocaat mr. F.E.C. Koopman, kantoorhoudende te (5211 AP) 's‑Hertogenbosch aan Stationsplein 2;
Cassatieberoep
eisers in cassatie, hierna ook te noemen ‘curatoren’, stellen hierdoor beroep in cassatie in tegen het arrest d.d. 20 november 2018 met zaaknummer 200.167.194/02 van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch (hierna: ‘het hof’) gewezen in een geschil met verweerster in cassatie, hierna ook te noemen: ‘LaSer’.
Bevoegde rechter
De Hoge Raad der Nederlanden, Korte Voorhout 8, 2511 EK Den Haag is de bevoegde rechter die kennis neemt van het cassatieberoep.
Verschijnen verweerster
Verweerster in cassatie kan, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, ten laatste als verweerster verschijnen op vrijdag de tweeëntwintigste maart 2019, waarbij er op wordt gewezen dat de enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad der Nederlanden de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, behandelt op vrijdagen als bedoeld in Hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden om 10:00 uur;
Inleiding en procesverloop
Onderhavig geschil speelt een voorname rol bij de afwikkeling van het faillissement van Impact Retail B.V. (‘Impact’) dat consumentenelektronica verkocht en onder meer handelde onder de namen Modern Electronics, It's en PrijsTopper, met een webshop en 120 vestigingen in Nederland. Het geschil tussen de curatoren en LaSer betreft de financiële afwikkeling van een samenwerkingsovereenkomst, die er kort gezegd op neer komt dat LaSer, destijds handelende onder de naam Primeline, onder voorwaarden aankopen van klanten bij impact financierde:
- —
de klant koopt een zaak bij Impact;
- —
LaSer betaalt de prijs aan Impact;
- —
de klant betaalt de lening in de loop van de tijd terug aan LaSer en LaSer betaalt in dat kader onder voorwaarden provisie aan Impact.
De curatoren hebben in eerste aanleg gevorderd veroordeling van LaSer tot betaling aan de curatoren van een bedrag van € 261.715,81 in hoofdsom en € 7.983,-- aan buitengerechtelijke kosten en hebben daartoe aan gevoerd dat LaSer de verschuldigdheid van de hoofdsom heeft erkend doch de hoofdsom desalniettemin ten onrechte niet heeft voldaan. Na bij tussenvonnis van 10 april 2013 een comparitie van partijen te hebben gelast, heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 21 mei 2014 het beroep van LaSer op niet-ontvankelijkheid van curatoren in verband met een bindend advies clausule verworpen. De rechtbank heeft na inhoudelijke beoordeling de vorderingen van curatoren bij eindvonnis van 17 december 2014 afgewezen.
De curatoren zijn in hoger beroep gekomen van de vonnissen van 21 mei 2014 en 17 december 2014 van de rechtbank en hebben na eiswijziging in principaal appel zeven grieven aangevoerd en incidentele vorderingen ingesteld. Het hof heeft na pleidool in het incident de incidentele vorderingen toegewezen bij arrest van 20 december 2016. LaSer is in incidenteel appel gekomen van het tussenvonnis van 21 mei 2014 van de rechtbank. Met grief 1 in incidenteel appel heeft LaSer betoogd dat de rechtbank curatoren niet-ontvankelijk had moeten verklaren in hun vorderingen vanwege de bindend advies clausule in de samenwerkingsovereenkomst. In het petitum in incidenteel appel heeft LaSer gevorderd primair dat de curatoren niet-ontvankelijk worden verklaard in hun vorderingen en subsidiair dat de vonnissen van de rechtbank worden bekrachtigd. Het hof heeft bij zijn eindarrest van 20 november 2018 beslist dat grief 1 in incidenteel appel slaagt en dat curatoren gehouden zijn de kwestie die betrekking heeft op de financiële afwikkeling voor te leggen aan de bindend adviseur. Voorts heeft het hof beslist dat de bestreden vonnissen moeten worden bekrachtigd en dat het door curatoren in hoger beroep gevorderde wordt afgewezen.
Belang bij het cassatieberoep
De rechtbank heeft op inhoudelijke gronden de vorderingen van de curatoren afgewezen. Als gevolg van het feit dat het hof de bestreden vonnissen van de rechtbank heeft bekrachtigd, ontstaat het risico dat LaSer zich bij een bindend adviseur en een eventuele procedure bij de rechtbank nadat het bindend advies is verkregen zal beroepen op gezag van gewijsde van de beslissingen van de rechtbank. Het hof had, nu grief 1 in het incidenteel appel slaagt, de bestreden vonnissen moeten vernietigen in plaats van bekrachtigen en de curatoren niet-ontvankelijk moeten verklaren in hun vorderingen dan wel de rechtbank en het hof onbevoegd moeten verklaren van de vorderingen kennis te nemen. Het hof is gevraagd — voor zover kan gesproken van een kennelijke fout — op grond van artikel 31 Rv. tot verbetering van zijn arrest over te gaan (productie 1 en 2). LaSer heeft zich verzet tegen het verzoek tot verbetering (productie 3). De beslissing van het hof is niet binnen de cassatietermijn verkregen. Tegen de door het hof te nemen beslissing staat geen beroep in cassatie open (art. 31 lid 4 Rv.). De curatoren hebben binnen de cassatietermijn evenmin de toezegging verkregen van LaSer dat zij zich niet op gezag van gewijsde van het eindvonnis van de rechtbank zal beroepen. In tegendeel: bij brief van 14 februari 2019 aan het hof heeft LaSer laten weten dat de door de curatoren verlangde aanpassing van het arrest LaSer in een situatie zou kunnen brengen waarin zij alsnog een gewoon rechtsmiddel tegen het alsdan aangepaste arrest zou willen instellen.1. De bindend adviseur zou zich dus gebonden kunnen achten aan de uitspraak van de rechtbank, maar ook de rechter nadat het bindend advies is verkregen, op grond van artikel 236 Rv. Dit noopt de curatoren tot onderhavig cassatieberoep.
Ontvankelijkheid van het cassatieberoep
Het beroep in cassatie staat niet open voor hem die zijn bezwaren kan doen herstellen door dezelfde rechter bij wie de zaak heeft gediend (art. 399 Rv.). Het doen herstellen van bezwaren door dezelfde rechter bij wie de zaak heeft gediend vindt plaats in vier gevallen:
- (i)
beslissingen waarop de rechter in de loop van het geding kan terugkomen;
- (ii)
verzet tegen een verstekuitspraak;
- (iii)
verzuim te beslissen op een onderdeel van het gevorderde (art. 32 Rv.);
- (iv)
verbetering van een kennelijke fout (31 Rv.).2.
De eerstgenoemde drie situaties zijn niet aan de orde. Het spreekt voor zich dat de curatoren uitsluitend in hun cassatieberoep kunnen worden ontvangen indien geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 31 Rv. Bij maar de geringste twijfel dient in ieder geval binnen de cassatietermijn cassatieberoep te worden ingesteid.3. Het hof heeft ten tijde van de indiening van deze procesinleiding niet beslist dat artikel 31 Rv. toepassing vindt en heeft niet het eindarrest op de door curatoren voorgestane wijze verbeterd. De curatoren kunnen dan ook worden ontvangen in hun cassatieberoep.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het hof heeft overwogen en beslist als in het bestreden arrest is vermeld, zulks om de navolgende, in onderlinge samenhang te lezen redenen.
Het hof heeft in rov. 6.3 vastgesteld dat de rechtbank in het bestreden eindvonnis de vorderingen van curatoren heeft afgewezen. Het hof heeft in rov. 6.6 vastgesteld dat grief 1 van LaSer in incidenteel appel is gericht tegen de beslissing van de rechtbank dat de bepaling in de overeenkomst over bindend advies, bezien in het licht van de forumkeuze, niet in de weg staat aan de behandeling door de rechtbank van het door curatoren gevorderde. Het hof heeft in rov. 6.12 en 6.14 van zijn arrest beslist dat grief 1 van LaSer in incidenteel appel slaagt en dat curatoren gehouden zijn de kwestie nu die betrekking heeft op de financiële afwikkeling voor te leggen aan de bindend adviseur. Voorts heeft het hof in rov. 6.13 en 6.14 beslist dat het bestreden eindvonnis wordt bekrachtigd. In het dictum van het arrest heeft het hof beslist dat de bestreden vonnissen moeten worden bekrachtigd en dat het door curatoren in hoger beroep gevorderde wordt afgewezen.
- a.
Het hof heeft met de voornoemde beslissingen het recht geschonden door te miskennen dat wanneer een partij niet eerst de weg van bindend advies heeft gevolgd, ondanks dat dit volgt uit een bindend-adviesovereenkomst of andere rechtsgrond en daarop door de wederpartij een beroep wordt gedaan, dit tot niet-ontvankelijkheid van eerstgenoemde partij leidt4. dan wel — met ambtshalve aanvulling van rechtsgronden — tot onbevoegdheid van de rechter leidt5. en niet tot afwijzing van de vorderingen, omdat de rechter niet toekomt aan een inhoudelijk oordeel over de rechtsbetrekking in geschil.6.
- b.
Het hof, oordelende dat grief 1 in het incidenteel appel slaagt, heeft het recht geschonden door te miskennen dat indien de rechtbank de vorderingen op inhoudelijke gronden heeft afgewezen, een ander dictum dan het door de rechtbank uitgesproken dictum — namelijk niet-ontvankelijkheid van eisers of onbevoegdheid van de rechter — niet kan leiden tot bekrachtiging in appel, mede gelet op het feit dat de rechter niet toekomt aan een inhoudelijk oordeel over de rechtsbetrekking in geschil, doch moet leiden tot vernietiging van de door de rechtbank uitgesproken vonnissen en — doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen — moet leiden tot de uitspraak dat eisers niet-ontvankelijk zijn in hun vorderingen of de uitspraak dat de rechter onbevoegd is van de vorderingen kennis te nemen.
- c.
Indien en voor zover het hof niet zou zijn uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, zijn de beslissingen van het hof onbegrijpelijk. Het hof heeft bij de bestreden beslissingen niet aangegeven waarom het oordelende dat grief 1 in incidenteel appel slaagt en oordelende dat curatoren gehouden zijn de kwestie nu die betrekking heeft op de financiële afwikkeling voor te leggen aan de bindend adviseur, ondanks de voornoemde bij sub a. en sub b. aangehaalde rechtsregels, tot bekrachtiging van de vonnissen van de rechtbank en tot afwijzing van de vorderingen van curatoren is overgegaan.
Afdoening
Het komt de curatoren voor dat de Hoge Raad na vernietiging van het bestreden arrest de zaak zelf kan afdoen, door — zakelijk weergegeven — doende hetgeen het hof had behoren te doen de in appel bestreden vonnissen van de rechtbank te vernietigen en de curatoren niet-ontvankelijk te verklaren in hun vorderingen7. dan wel de burgerlijke rechter onbevoegd te verklaren van de vorderingen kennis te nemen.
Proceskosten in cassatie
LaSer heeft de beslissingen van het hof uitgelokt door bij memorie van eis in incidenteel appel subsidiair bekrachtiging van de bestreden vonnissen te vorderen.8. Met haar brief van 14 februari 2019 heeft LaSer de beslissingen van het hof verdedigd, gesteld dat van een onjuist oordeel van het hof niet gesproken kan worden en gesteld dat onjuistheid van het oordeel geenszins volgt uit het door de curatoren aangehaalde arrest of uit de door de curatoren aangevoerde gronden.9. Nu LaSer de bestreden beslissingen van het hof heeft uitgelokt en verdedigd is het passend LaSer te veroordelen in de kosten van het geding in cassatie, ook als zij in cassatie geen verweer zou voeren of in cassatie alsnog zou refereren aan het oordeel van de Hoge Raad.
Conclusie
Op grond van het middel vorderen de curatoren dat de Hoge Raad het bestreden arrest vernietigt en verder beslist zoals hij passend acht, met veroordeling van LaSer in de kosten van het geding.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 22‑03‑2019
Brief van 14 februari 2019, productie 3 in cassatie, p. 3, tweede alinea.
Winters (2018), T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 399, aant. 1.
Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/84.
Zoals door beide partijen is betoogd bij MvA principaal appel / MvG incidenteel appel, nr. 225, nr. 232 en petitum, respectievelijk MvA in incidenteel appel, nr. 2. HR 22 november 1985, NJ 1986/275 (Van Delft/Drukkerij Van Boxtel).
Zie G.J. Meijer, ‘Bindend advies en de vaststellingsovereenkomst’ in: Tot persistit! Opstellen aangebonden aan H.J. Snijders, Arnhem Gouda: Quint 1992, p. 51–67 (p. 66); H.J. Snijders, Nederlands arbitrogerecht. Een artikelsgewijs commentaar op art. 1020–1076 Rv, Deventer: Kluwer 2007, p. 51.
P.E. Ernste, Bindend Advies (Onderneming en recht nr. 74), Deventer: Kluwer 2012, par. 2.2.4; H.J. Snijders (2018), GS Burgerlijke Rechtsvordering, boek 4 Rv, aant. 7.2.
HR 22 november 1985, NJ 1986/275 (Van Delft/Drukkerij Van Boxtel).
MvA principaal appel / MvG incidenteel appel, p. 111.
Brief van 14 februari 2019 (productie 3 in cassatie), p. 2, vierde alinea, laatste volzin, en vijfde alinea.
Beroepschrift 14‑02‑2019
Stationsplein 2
Postbus 1998
5200 BZ 's‑Hertogenbosch
Gerechtshof 's‑Hertogenbosch
Sector Civiel Recht
Postbus 70583
5201 CZ 's‑Hertogenbosch
's‑Hertogenbosch, 14 februari 2019
Inzake : Qander Consumer Finance B.V. / Franken Q.Q. HB
Ons kenmerk : D102474
Uw kenmerk : 200.167.194
Edelgrootachtbaar college,
Uw hof heeft gelegenheid geboden te reageren op het verzoek van de procesadvocaat van curatoren om in bovenvermelde kwestie op voet van het bepaalde in artikel 31 Rv over te gaan tot verbetering van wat curatoren aanduiden als kennelijke fout.
Namens de besloten vennootschap Qander Consumer Finance B.V. wordt hierbij bezwaar gemaakt tegen honorering van het verzoek. Anders dan curatoren suggereren, is geen sprake van een kennelijke fout in het arrest van 20 november 2018 die zich voor eenvoudig herstel leent.
Artikel 31 Rv ziet op ‘een kennelijke rekenfout, schrijffout of andere kennelijke fout’. Het moet daarbij gaan om een vergissing die voor partijen en derden direct duidelijk is, ‘De fout moet — mede in het licht van de stellingen van partijen — niet voor redelijke twijfel vatbaar zijn en voor derden op het eerste gezicht duidelijk zijn.’ (Tekst & Commentaar Burgerlijke Rechtsvordering, achtste druk, p. 194).
Kennelijke fouten zijn schrijffouten zoals het door elkaar halen van de namen van partijen, een getal verkeerd opschrijven, verwijzingen naar verkeerde rechtsoverwegingen of onderdelen van een processtuk en rekenfouten zoals optelfouten en andere direct zichtbare fouten in een door de rechter gemaakte berekening. Artikel 31 Rv spreekt daarnaast van andere kennelijke fouten en doelt daarmee op evenzeer voor partijen en derden direct herkenbare misslagen. Uitgangspunt is telkens dat wat voor debat vatbaar is, geen kennelijke fout is.
Verbetering is niet mogelijk indien de vergissing in voorkomend geval berust op een materieel verkeerde beoordeling van een geschilpunt, maar uitsluitend indien sprake is van een kennelijke vergissing, zoals bij reken- of schrijffouten (TK 1999–2000, 26 855, nr. 3. p. 62). Verbetering is evenmin mogelijk ten aanzien van eventuele juridische fouten.
Qander wijst in dit verband op de Nota naar aanleiding van het verslag (TK 1999–2000, 26 855, nr. 5, p. 32):
‘De leden van de VVD-fractie vragen of het feit dat er geen voorziening openstaat tegen een doorgevoerde verbetering of de weigering daarvan, met zich mee brengt dat het begrip ‘kennelijk’ zodanig eng moet worden opgevat dat er slechts ruimte is voor verbetering van zeer duidelijke fouten. Wij antwoorden op deze vraag dat de regeling van artikel 1.3.12 inderdaad is bedoeld voor zeer duidelijke verschrijvingen of (reken)fouten waarvan buiten twijfel is wat de rechter tot uitdrukking wilde brengen en die zich ook voor eenvoudig herstel lenen. Het redresseren van een dergelijke fout door middel van een (ander) gewoon of buitengewoon rechtsmiddel zou hier veelal (te) zwaar, duur en inefficiēnt zijn. Daarom is in het wetsvoorstel het eenvoudige middel van verbetering opgenomen. Wanneer niet kan worden gesproken van een ‘kennelijke fout’ als hier bedoeld, is de ‘gewone’ weg van een rechtsmiddel wel de aangewezene.’
Curatoren geven in hun verzoek een juridische uitleg met verwijzingen naar rechtspraak en literatuur, met als doel de kennelijkheid van de door hen gepercipieerde fout aan te tonen. Reeds uit het gegeven dat een uitgebreide uitleg met een juridische argumentatie wordt gegeven, volgt dat door uw hof geen fout is gemaakt die niet voor redelijke twijfel vatbaar is, geen fout die voor derden op het eerste gezicht duidelijk is (en dus al helemaal niet ‘zeer duidelijk’). Wat curatoren zeggen is dat uw hof iets ànders tot uitdrukking had moeten brengen dan wat in het arrest verwoord is. Dat zo zijnde kan niet gesproken worden van een kennelijke fout. Als curatoren menen dat zij dan tegen het arrest een rechtsmiddel moeten aanwenden, dan is die keuze aan hen.
De redenering in het verzoek van 5 februari 2019 komt er op neer dat volgens curatoren het hof het recht (zoals dat in de optiek van curatoren zou volgen uit HR 22 november 1985, NJ 1986, 276) schendt en dat het oordeel van uw hof dat het bestreden eindvonnis moet worden bekrachtigd, volgens curatoren blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. De door curatoren gepercipieerde fout, waar zij verbetering van vragen, zou daarmee een juridische fout zijn, die zich bijgevolg niet voor verbetering op voet van artikel 31 Rv leent. Qander is overigens van mening dat van een onjuist oordeel van het hof niet gesproken kan worden. Dit volgt geenszins uit het aangehaalde arrest van 1985 en evenmin uit de door curatoren aangevoerde gronden.
Van een discrepantie tussen de overwegingen van het hof en het dictum is ook geen sprake; het oordeel van het hof wordt in het dictum herhaald. Ook hier is er dus zelfs niet de geringste aanwijzing voor een kennelijke fout.
Door uw hof is een oordeel gegeven omtrent de bindend advies clausule en de consequenties daarvan. Dat het oordeel dat uw gerechtshof daaromtrent heeft gegeven curatoren momenteel niet goed uitkomt, maakt evenmin dat het arrest van 20 november 2018 een fout bevat, en a fortiori niet dat het arrest een kennelijke fout in de bevat die vatbaar is voor verbetering op voet van artikel 31 Rv.
Een kennelijke fout als bedoeld in artikel 31 Rv moet zich bovendien voor eenvoudig herstel lenen, wil de rechter tot verbetering kunnen komen. Ook dat geldt niet ten aanzien van de wijziging die curatoren verlangen, nu deze zowel een wijziging van het dictum als van de daaraan ten grondslag liggende overwegingen zou behelzen. Eenvoudige wijziging is dan niet aan de orde. Verder zou de verlangde aanpassing van het arrest Qander in een situatie kunnen brengen waarin zij alsnog een gewoon rechtsmiddel tegen het alsdan aangepaste arrest zou willen instellen, maar zij daartoe door de geringe resterende duur van de daarvoor beschikbare termijn of mogelijk zelfs reeds verstreken termijn niet meer toe in staat zou zijn.
Het gegeven dat curatoren van 20 november 2018 tot 5 februari 2019 hebben gewacht om uw hof te verzoeken om tot herstel van het arrest te komen geeft eveneens aan dat het arrest geen voor partijen en derden direct duidelijke vergissing bevat.
Het verzoek van curatoren om het arrest van 20 november 2018 te verbeteren op voet van artikel 31 Rv moet gezien het voorgaande worden afgewezen.
Conform uw verzoek treft u bijgaand de originele grosse van het arrest van 20 november 2018 aan. Kopie van deze brief zend ik heden aan de advocaat van curatoren, mr Van den Heuvel.
Hoogachtend,
H.H. van Steijn
Beroepschrift 05‑02‑2019
Breda, 5 februari 2019
Gerechtshof 's‑Hertogenbosch
Afd. Civiel Dagvaardingszaken
Roladministratie
Postbus 70583
5201 CZ 's‑Hertogenbosch
Sophiastraat 24
4811 EL Breda
Postbus/PO BOX 3404
4800 DK Breda
SPOED!
Per fax: 088 361 0517
Inzake: Franken qq Louwerier / Laser
Onze ref.: 20150177/NHE/LO
Uw ref: 200.167.194/02
Onderwerp: verzoek ex art. 31 Rv
Edelgrootachtbare Heer/Vrouwe,
In opgemelde zaak heeft het gerechtshof op 20 november 2018 arrest gewezen. In dit arrest heeft het hof de vonnissen van de rechtbank bekrachtigd vanwege het slagen van grief 1 in het incidenteel appel.
Grief 1 was gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de bepaling in de overeenkomst over bindend advies, niet in de weg staat aan de behandeling van de vordering van eisers in eerste aanleg. Het hof heeft zoals gezegd geoordeeld dat deze grief slaagt en heeft in dit verband het volgende overwogen:
‘6.13.
Het hof is van oordeel van de grieven in principaal oppel in volle omvang betrekking hebben op de financiële afwikkeling. Curatoren moeten de kwesties, waarvoor zij in deze grieven de aandocht vragen, aan de bindend adviseur voorleggen. Het bestreden eindvonnis, waarbij het gevorderde is afgewezen, moet worden bekrachtigd.’
Uit het arrest Van Delft/Drukkerij van Boxtel (HR 22 november 1985, NJ 1986, 276) vloeit voort dat wanneer een partij niet eerst de weg van bindend advies heeft gevolgd, ondanks dat dit volgt uit een bindend-adviesovereenkomst of andere rechtsgrond, dit tot niet-ontvankelijkheid van deze partij leidt. Dit is ook thans nog geldend recht en leidt ertoe dat de rechter aan een inhoudelijk oordeel over de rechtsbetrekking in geschil niet toekomt (P.E. Ernste. Bindend Advies (Onderneming en recht nr. 74), Deventer: Kluwer 2012, par. 2.2.4., H.J. Snijders, GS Burgerlijke Rechtsvordering, boek 4 Rv, aant. 7.2, 2018).
Het hof had de vonnissen derhalve niet moeten bekrachtigen, maar deze moeten vernietigen en eisers in eerste aanleg alsnog niet-ontvankelijk moeten verklaren.
Namens eisers in eerste aanleg verzoek u dan ook om ex. art. 31 Rv deze kennelijke fout te verbeteren.
Eisers in eerste aanleg hebben hierbij belang vanwege het volgende. Zij moeten de kwesties waarover tussen partijen een geschil bestaat, conform het oordeel van het hof in r.o. 6.13 van het arrest, alsnog aan de bindend adviseur voorleggen. Aangezien het hof in haar arrest van 20 november 2018, de vonnissen van de rechtbank heeft bekrachtigd, hebben zij na het verstrijken van de cassatietermijn op 20 februari a.s. tussen partijen gezag van gewijsde. Dit betekent dat het risico bestaat dat de bindend adviseur de materiele beoordeling door de rechtbank vanwege het gezag van gewijsde, zal overnemen. Dit is nu juist niet de bedoeling — gezien de bindend advies clausule had de rechtbank überhaupt niet tot een inhoudelijk oordeel over de rechtsbetrekking in geschil moeten komen. Dit inhoudelijke oordeel is, zo volgt uit het arrest van het hof, nu juist voorbehouden aan de bindend adviseur. Indien het hof conform het geldende recht deze vonnissen had vernietigd en eisers in eerste aanleg alsnog niet-ontvankelijk had verklaard, zou dit risico niet zijn ontstaan.
Indien het hof niet tot verbetering ex art. 31 Rv overgaat, zullen eisers in eerste aanleg cassatieberoep instellen en een cassatiemiddel richten tegen de bekrachtiging van de vonnissen.
Gezien het verstrijken van de cassatietermijn op 20 februari a.s., verzoek ik u graag het verzoek tot verbetering op de kortst mogelijke termijn in behandeling te nemen en hierover te beslissen.
Afschrift deze stuur ik met gelijke post aan mr. H.H. van Steijn, advocaat van gedaagde in eerste aanleg.
Met vriendelijke groet,
N.W.M. van den Heuvel