Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 31 mei 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:4362.
HR, 16-02-2024, nr. 22/03229
ECLI:NL:HR:2024:242
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-02-2024
- Zaaknummer
22/03229
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2024:242, Uitspraak, Hoge Raad, 16‑02‑2024; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2022:4362
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:911
ECLI:NL:PHR:2023:911, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 13‑10‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:242
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:247
- Vindplaatsen
Burgerlijk procesrecht.nl BPR-2024-0024
OR-Updates.nl 2024-0091
Uitspraak 16‑02‑2024
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Art. 23 Rv. Uitleg van vorderingen bij uittreding uit coöperatie. Hoge Raad doet zelf af. Samenhang met 22/04861 (HR 16 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:241).
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/03229
Datum 16 februari 2024
ARREST
In de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats], Duitsland,
EISER tot cassatie, verweerder in het incidentele cassatieberoep,
hierna: [eiser],
advocaat: D.M. de Knijff,
tegen
DRENTS OVERIJSSELSE COÖPERATIE KAAS U.A.,
gevestigd te Hoogeveen,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het incidentele cassatieberoep,
hierna: DOC Kaas,
advocaat: L.V. van Gardingen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/19/119924 / HA ZA 17-165 van de rechtbank Noord-Nederland van 2 januari 2019 en 11 september 2019;
b. het arrest in de zaak 200.274.981/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 31 mei 2022.
[eiser] heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
DOC Kaas heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor [eiser] mede door M.S. van der Keur, en voor DOC Kaas mede door R.G. Bloemberg.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.F. Assink strekt in het principale cassatieberoep tot vernietiging van het arrest en in het incidentele cassatieberoep tot verwerping.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) DOC Kaas is een zuivelcoöperatie en heeft het statutaire doel om te voorzien in de stoffelijke behoeften van haar leden. Deze leden leveren melk aan DOC Kaas, die de melk tot kaas verwerkt.
(ii) [eiser] exploiteert in Duitsland een landbouwbedrijf met onder meer 500 melkkoeien.
(iii) [eiser] is op 1 januari 2015 lid geworden van DOC Kaas, waarbij partijen een lidmaatschapsovereenkomst getekend hebben. Leden van DOC Kaas zijn behalve aan de lidmaatschapsovereenkomst ook gebonden aan de statuten en het huishoudelijk reglement van DOC Kaas.
(iv) Art. 14 lid 1 en 2 van de statuten luidt als volgt:
“1. De leden zijn verplicht en gerechtigd alle in hun bedrijf/bedrijven binnen het werkgebied van de coöperatie gewonnen melk die voldoet aan de daaraan door of vanwege de coöperatie gestelde kwaliteitseisen, met uitzondering van de hoeveelheid die voor onmiddellijk eigen gebruik nodig is, te leveren aan de coöperatie dan wel aan een door haar aangewezen derde.
2. Met betrekking tot de verplichting, in het eerste lid genoemd, kan het bestuur, al dan niet onder het stellen van voorwaarden, ontheffing verlenen. (…)”
(v) In het voorjaar van 2015 hebben de leden van DOC Kaas ingestemd met een fusie tussen DOC Kaas en de Duitse zuivelcoöperatie DMK. Die fusie is per 1 april 2016 geëffectueerd. Onderdeel van het aan de leden van DOC Kaas voorgelegde en door hen goedgekeurde fusievoorstel was dat aan de leden van DOC Kaas in verband met de fusie een zogeheten transactiesom, oftewel een extra uitbetaling, zou worden uitgekeerd (hierna: de transactiesom). Aan [eiser] zijn in dat verband eind april 2016 en eind juli 2016 tranches van de transactiesom betaald, in totaal € 109.849,75.
(vi) In verband met de transactiesom is in het per 1 januari 2016 geldende huishoudelijk reglement van DOC Kaas (hierna ook: Hr) art. 11 opgenomen, waarvan het vierde lid luidt:
“Een lid dat voor 31 december 2018 zijn lidmaatschap van de coöperatie beëindigt (op welke wijze dan ook), of een lid dat voor 31 december 2018 ophoudt conform de reglementen van en overeenkomsten met de coöperatie melk te leveren aan de coöperatie, dient reeds ontvangen tranches van de transactiesom aan de coöperatie terug te betalen. Deze terugbetalingsverplichting is niet van toepassing in geval van overmacht of indien het lid opzegt wegens bedrijfsbeëindiging en hij zijn bedrijf vervolgens ook definitief beëindigt. De coöperatie kan deze betalingsverplichting verrekenen met al hetgeen de coöperatie uit welken hoofde dan ook verschuldigd is aan het (oud-)lid.”
(vii) In de periode van 1 augustus 2016 tot en met 31 december 2016 heeft [eiser] een deel van zijn bedrijf (met inbegrip van 450 melkgevende koeien) verpacht. Als gevolg daarvan werd nog maar een klein deel van zijn melkproductie aan een door DOC Kaas aangewezen derde geleverd. DOC Kaas heeft geen toestemming gegeven voor deze verpachting.
(viii) DOC Kaas heeft per brief van 15 november 2016 het lidmaatschap van [eiser] met onmiddellijke ingang opgezegd (hierna: het opzeggingsbesluit).
(ix) In art. 13 lid 1 van de statuten is onder meer opgenomen dat een lid van wie het lidmaatschap is geëindigd (anders dan door zijn overlijden) verplicht is een uittredingsvergoeding aan DOC Kaas te betalen.
(x) DOC Kaas heeft € 157.510,24 verrekend met het melkgeld van [eiser] in het kader van de beëindiging van diens lidmaatschap. Dit bedrag bestaat uit een uittredingsvergoeding van € 47.660,49 en uit de door DOC Kaas aan [eiser] betaalde transactiesom van € 109.849,75. Het saldo van de melkgeldrekening van [eiser] bedroeg op het moment van de beëindiging van het lidmaatschap € 152.106,11.
2.2
In deze procedure vordert [eiser] – na eiswijziging en voor zover in cassatie van belang – primair: (vordering I) het opzeggingsbesluit nietig te verklaren, althans te vernietigen en (vordering II) DOC Kaas te veroordelen om aan [eiser] te betalen € 26.756,53 aan melkgeld, vermeerderd met de wettelijke handelsrente, en subsidiair: (vordering V) voor recht te verklaren dat DOC Kaas onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] en aansprakelijk is voor alle door [eiser] geleden en nog te lijden schade als gevolg van de opzegging van zijn lidmaatschap, en (vordering VI) DOC Kaas te veroordelen om aan [eiser] te betalen € 152.106,11 aan melkgeld, vermeerderd met de wettelijke handelsrente.
2.3
De rechtbank heeft – voor zover in cassatie van belang – de primaire en subsidiaire vorderingen afgewezen.
2.4
Het hof1.heeft de vonnissen van de rechtbank vernietigd en opnieuw rechtdoende – voor zover in cassatie van belang – DOC Kaas veroordeeld tot betaling aan [eiser] van ten onrechte met de transactiesom verrekend melkgeld ten belope van € 26.756,53, vermeerderd met de wettelijke handelsrente op de voet van art. 6:119a BW. Het hof heeft daartoe als volgt overwogen.
DOC Kaas heeft in redelijkheid kunnen besluiten het lidmaatschap van [eiser] met onmiddellijke ingang te beëindigen. De grieven 2 tot en met 7 van [eiser] falen derhalve. Om die reden zijn de daarmee verband houdende vorderingen van [eiser] niet toewijsbaar. (rov. 5.18)
Art. 11 lid 4 Hr mist een statutaire basis en is derhalve nietig. Uit art. 2:27 lid 4, onder c, BW en art. 2:34a BW in verbinding met art. 2:53a BW volgt dat de uit het lidmaatschap van een coöperatie voortvloeiende verplichtingen en verbintenissen bij of krachtens de statuten aan de leden kunnen worden opgelegd. Deze bepalingen brengen mee dat een statutaire basis is vereist voor de verplichtingen en verbintenissen die aan het lidmaatschap worden gekoppeld. De statuten kunnen weliswaar bepalen dat een orgaan van de vereniging bij besluit verbintenissen kan opleggen aan de leden of dat een verbintenis nader wordt uitgewerkt in een huishoudelijk reglement, maar de aard van de desbetreffende verbintenis moet steeds uit de statuten kenbaar zijn. Is een besluit van een orgaan van de vereniging waarbij een verbintenis aan de leden wordt opgelegd niet op de statuten gegrond, dan is het nietig en bindt het de leden niet. De verbintenis om de ontvangen transactiesom terug te betalen indien een lid stopt met het leveren van melk aan de coöperatie vloeit uit het lidmaatschap voort en behoeft dus een statutaire basis. Nu DOC Kaas niet duidelijk heeft gemaakt waar die basis in de statuten van DOC Kaas kan worden gevonden, moet de slotsom luiden dat deze er niet is en dat art. 11 lid 4 Hr een nietige bepaling is. (rov. 5.21)
DOC Kaas mocht de aan [eiser] uitgekeerde transactiesom daarom niet verrekenen met het nog aan [eiser] verschuldigde bedrag aan melkgeld. In zoverre slagen de grieven 8 en 9 van [eiser] en zal DOC Kaas worden veroordeeld tot betaling van wat ten onrechte is verrekend, zij het binnen de grenzen van wat in hoger beroep met vordering II is gevorderd. Weliswaar vermeldt vordering VI een hoger bedrag, maar wegens het subsidiaire karakter van die vordering wordt aan toewijzing daarvan niet toegekomen. Op de voet van art. 23 Rv dient de rangorde van de vorderingen, zoals die is gepresenteerd, immers in acht te worden genomen. Nu de coöperatieve lidmaatschapsverhouding tussen [eiser] en DOC Kaas de grondslag vormt voor het gevorderde en een dergelijke verhouding in een zaak als de onderhavige mede onder de reikwijdte van het begrip ‘handelsovereenkomst’ kan worden geschaard, zal over het toe te wijzen bedrag de wettelijke handelsrente worden toegewezen. (rov. 5.22)
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1
De onderdelen 1 en 2 van het middel richten zich tegen rov. 5.18, waarin het hof oordeelt dat DOC Kaas in redelijkheid heeft kunnen besluiten het lidmaatschap van [eiser] met onmiddellijke ingang te beëindigen en dat de vorderingen I en V niet toewijsbaar zijn, en tegen rov. 5.22, waarin het hof overweegt dat het DOC Kaas zal veroordelen tot betaling van wat ten onrechte is verrekend, zij het binnen de grenzen van wat in hoger beroep met vordering II is gevorderd.
Onderdeel 1.2 klaagt dat het hof met zijn oordeel in rov. 5.18 miskent dat ook vordering II niet toewijsbaar is. Het onderdeel voert hiertoe aan dat bij het slagen van zijn stellingen (grieven 2 tot en met 7) dat het opzeggingsbesluit wegens strijd met de statuten nietig is, dan wel vernietigbaar wegens strijd met de in art. 2:8 BW bedoelde redelijkheid en billijkheid, [eiser] geacht moet worden lid van DOC Kaas te zijn gebleven. In dat geval is [eiser] volgens het onderdeel noch een uittredingsvergoeding noch de transactievergoeding verschuldigd, heeft DOC Kaas die vergoedingen ten onrechte verrekend met zijn melkgeld en heeft [eiser] alleen aanspraak op het per die datum opeisbare melkgeld, derhalve het bedrag dat is vermeld in vordering II. Nu de grieven 2 tot en met 7 falen, had het hof vordering II moeten afwijzen, aldus het onderdeel.
Onderdeel 2.3 klaagt dat het hof bij de beoordeling van grief 7 en de verwerping van vordering V (en impliciet vordering VI) ten onrechte het betoog van [eiser] buiten beschouwing heeft gelaten dat art. 11 lid 4 Hr een noodzakelijke statutaire basis mist en nietig is. De subsidiaire vorderingen V en VI van [eiser] die zien op de gevolgen van de opzegging in samenhang gelezen met het door het hof gegrond bevonden beroep op nietigheid van art. 11 lid 4 Hr, vormen een toereikende grondslag voor het oordeel dat DOC Kaas jegens [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld en aansprakelijk is voor de door hem geleden schade ten gevolge van de opzegging, aldus het onderdeel.
3.2
Deze klachten slagen. Uit de stukken van het geding blijkt dat [eiser] primair heeft gevorderd het opzeggingsbesluit ongeldig te verklaren (vordering I). In dat kader heeft [eiser] betaling gevorderd van het melkgeld waarop hij recht zou hebben als hij lid zou zijn gebleven (vordering II). Voor het geval het opzeggingsbesluit in stand blijft en zijn lidmaatschap is geëindigd, heeft [eiser] subsidiair gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat DOC Kaas onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] en aansprakelijk is voor alle schade die hij lijdt als gevolg van de opzegging (vordering V). In dat kader heeft [eiser] € 152.106,11 aan melkgeld gevorderd, te weten het saldo van zijn melkgeldrekening op het moment van de beëindiging van zijn lidmaatschap, doordat DOC Kaas zijn melkgeld ten onrechte heeft verrekend met de transactiesom en de uittredingsvergoeding (vordering VI).
Het hof heeft de vorderingen van [eiser] kennelijk aldus uitgelegd dat vordering II niet onlosmakelijk is verbonden met vordering I. De gedingstukken laten echter geen andere uitleg toe dan dat vordering II slechts betrekking heeft op de situatie waarin het lidmaatschap van [eiser] voortduurt, en dat bij afwijzing van vordering I ook vordering II dient te worden afgewezen en de subsidiaire vorderingen V en VI aan de orde komen.
Het oordeel van het hof in rov. 5.13-5.18 dat DOC Kaas in redelijkheid heeft kunnen besluiten het lidmaatschap van [eiser] van de coöperatie met onmiddellijke ingang te beëindigen, heeft gezien het voorgaande tot gevolg dat zowel vordering I als vordering II niet toewijsbaar is. Het oordeel van het hof in rov. 5.21-5.22 dat art. 11 lid 4 Hr een nietige bepaling is en DOC Kaas de aan [eiser] uitgekeerde transactiesom niet mocht verrekenen met het nog aan [eiser] verschuldigde bedrag aan melkgeld, had het hof daarom moeten betrekken bij de beoordeling van vordering VI.
3.3
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
3.4
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen door het arrest van het hof te vernietigen voor zover DOC Kaas daarin is veroordeeld tot betaling aan [eiser] van ten onrechte met de transactiesom verrekend melkgeld ten belope van € 26.756,53, en door DOC Kaas te veroordelen tot betaling aan [eiser] van ten onrechte met de transactiesom verrekend melkgeld ten belope van € 109.849,75 (zie hiervoor in 2.1 onder (v) en (x)).
4. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
De Hoge Raad heeft de klachten over het arrest van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van dat arrest. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 31 mei 2022 voor zover DOC Kaas daarin is veroordeeld tot betaling aan [eiser] van ten onrechte met de transactiesom verrekend melkgeld ten belope van € 26.756,53, vermeerderd met de wettelijke handelsrente op de voet van art. 6:119a BW vanaf 15 november 2016 tot aan de dag van volledige betaling;
- veroordeelt DOC Kaas tot betaling aan [eiser] van ten onrechte met de transactiesom verrekend melkgeld ten belope van € 109.849,75, vermeerderd met de wettelijke handelsrente op de voet van art. 6:119a BW vanaf 15 november 2016 tot aan de dag van volledige betaling;
- verwerpt het beroep voor het overige;
- veroordeelt DOC Kaas in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 2.266,-- aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien DOC Kaas deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;
in het incidentele beroep:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt DOC Kaas in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren H.M. Wattendorff, F.J.P. Lock, F.R. Salomons en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 16 februari 2024.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 16‑02‑2024
Conclusie 13‑10‑2023
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Rechtspersonenrecht. Verbintenissenrecht. Coöperatie. Art. 23 Rv. Art. 2:27 lid 4, aanhef en sub c en 2:34a jo. 2:53a lid 1 BW. Art. 6:119a BW. Uitleg van vorderingen. (Terug)betaling van transactiesom. Wettelijke handelsrente. Samenhang met 22/04861.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/03229
Zitting 13 oktober 2023
CONCLUSIE
B.F. Assink
In de zaak
[eiser] (hierna: [eiser])
tegen
Drents Overijsselse Coöperatie Kaas U.A. (hierna: DOC Kaas)
Inleiding
In deze zaak gaat het om de verhouding tussen een melkveehouder ( [eiser] ) en een zuivelcoöperatie (DOC Kaas).
DOC Kaas heeft [eiser] lidmaatschap met onmiddellijke ingang opgezegd. In het kader van de beëindiging van het lidmaatschap heeft DOC Kaas het aan [eiser] toekomende melkgeld verrekend met een uittredingsvergoeding en met een, volgens DOC Kaas, door [eiser] aan haar terug te betalen transactiesom.In cassatie klaagt [eiser] onder meer dat in hoger beroep, inzake de verrekening van het melkgeld met de transactiesom, niet een primaire maar een subsidiaire vordering van hem had moeten worden toegewezen (tot een hoger bedrag). Ik zie het principale cassatieberoep van [eiser] alleen op dit punt slagen.
DOC Kaas richt in haar incidentele cassatieberoep klachten tegen de beoordeling in hoger beroep van de vorderingen die betrekking hebben op de door haar aan [eiser] uitgekeerde transactiesom en de nietigheid van een terugbetalingsbepaling uit het huishoudelijk reglement. Ook klaagt zij erover dat een bepaald bedrag is vermeerderd met de wettelijke handelsrente van art. 6:119a BW. M.i. zonder succes.
Voor een deel spelen in het incidentele cassatieberoep in deze zaak dezelfde vraagpunten die DOC Kaas aan de orde stelt in haar principale cassatieberoep in een andere zaak, die bij de Hoge Raad bekend is onder 22/04861 en waarin ik vandaag tevens concludeer. De zaken zijn op de rol gevoegd.
1. Feiten
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten, ontleend aan rov. 3.1-3.20 van het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 31 mei 2022 (hierna: het arrest).1.
1.1
DOC Kaas is een zuivelcoöperatie en heeft het statutaire doel om te voorzien in de stoffelijke behoeften van haar leden. Deze leden leveren melk aan DOC Kaas, die deze melk tot kaas verwerkt, waarbij de coöperatie streeft naar een zo hoog mogelijke melkprijs voor haar leden. [eiser] exploiteert in Duitsland een landbouwbedrijf met onder meer 500 melkkoeien.
1.2
In de periode juni 2010 t/m 31 december 2014 leverde [eiser] op basis van een leveringsovereenkomst de melk van zijn koeien aan DOC Kaas Milchprodukte GmbH (een 100% dochter van DOC Kaas, hierna: Milchprodukte). [eiser] was in deze periode geen lid van de zuivelcoöperatie.
1.3
In deze periode heeft [eiser] , met instemming van Milchprodukte, zijn bedrijf driemaal verpacht aan een derde. Deze derde is de melk blijven leveren aan Milchprodukte. Het bedrijf van [eiser] leverde op die wijze gemiddeld zo’n 350.000 kilo melk per maand.
1.4
[eiser] is op 1 januari 2015 lid geworden van DOC Kaas, in welk kader partijen een lidmaatschapsovereenkomst getekend hebben. Leden van DOC Kaas zijn, naast de bepalingen uit de ledenovereenkomst, gebonden aan de statuten van DOC Kaas (hierna: de Statuten) en haar huishoudelijk reglement.
1.5
Als lid van de zuivelcoöperatie leverde [eiser] zijn melk niet langer op basis van een leveringsovereenkomst, maar op basis van de lidmaatschapsovereenkomst en de Statuten. Ter uitvoering van de verplichtingen uit het lidmaatschap van DOC Kaas werd feitelijk melk aan DOC Kaas geleverd, maar vond de formele levering plaats aan Milchprodukte als aangewezen derde in de zin van art. 14 lid 1 Statuten. Ook de facturatie en betalingen voor de geleverde melk werden, net als in de periode voordat [eiser] zich bij de coöperatie aansloot, steeds vanuit Milchprodukte verricht.
1.6
Art. 14 lid 1-2 Statuten luiden als volgt:
"1. De leden zijn verplicht en gerechtigd alle in hun bedrijf/bedrijven binnen het werkgebied van de coöperatie gewonnen melk die voldoet aan de daaraan door of vanwege de coöperatie gestelde kwaliteitseisen, met uitzondering van de hoeveelheid die voor onmiddellijk eigen gebruik nodig is, te leveren aan de coöperatie dan wel aan een door haar aangewezen derde.
2. Met betrekking tot de verplichting, in het eerste lid genoemd, kan het bestuur, al dan niet onder het stellen van voorwaarden, ontheffing verlenen (…)".
1.7
In het voorjaar van 2015 hebben de leden van DOC Kaas ingestemd met een fusie tussen DOC Kaas en de Duitse zuivelcoöperatie DMK. Die fusie is per 1 april 2016 geëffectueerd. Onderdeel van het aan de leden van DOC Kaas voorgelegde en door hen goedgekeurde fusievoorstel was dat aan de leden van DOC Kaas in verband met de fusie een zogeheten transactiesom, oftewel een extra uitbetaling, zou worden uitgekeerd (hierna: de transactiesom). Aan [eiser] zijn in dat verband eind april 2016 en eind juli 2016 tranches van de transactiesom betaald, in totaal € 109.849,75.
1.8
In verband met de vanwege de fusie uit te keren transactiesom is in het per 1 januari 2016 geldende huishoudelijk reglement van DOC Kaas (hierna: het HR) een art. 11 opgenomen, waarvan lid 4 luidt:
“Een lid dat voor 31 december 2018 zijn lidmaatschap van de coöperatie beëindigt (op welke wijze dan ook), of een lid dat voor 31 december 2018 ophoudt conform de reglementen van en overeenkomsten met de coöperatie melk te leveren aan de coöperatie, dient reeds ontvangen tranches van de transactiesom aan de coöperatie terug te betalen. Deze terugbetalingsverplichting is niet van toepassing in geval van overmacht of indien het lid opzegt wegens bedrijfsbeëindiging en hij zijn bedrijf vervolgens ook definitief beëindigt. De coöperatie kan deze betalingsverplichting verrekenen met al hetgeen de coöperatie uit welken hoofde dan ook verschuldigd is aan het (oud) lid”.
1.9
Op 30 juni 2016 heeft tussen [eiser] en DOC Kaas een gesprek plaatsgevonden, waarin [eiser] heeft aangegeven een deel van zijn melkveebedrijf te gaan verpachten als gevolg waarvan nog maar 5% van zijn melkproductie aan Milchprodukte geleverd zou gaan worden. DOC Kaas heeft de pachtovereenkomst opgevraagd en aangegeven niet te kunnen instemmen met de pachtconstructie.
1.10
[eiser] heeft op 28 juli 2016 aan DOC Kaas laten weten per 1 augustus 2016 aanmerkelijk minder melk te gaan leveren, omdat hij een deel van zijn melkveebedrijf ging verpachten.
1.11
In de periode van 1 augustus 2016 t/m 31 december 2016 heeft [eiser] een deel van zijn melkveebedrijf (met inbegrip van 450 melkgevende koeien) verpacht aan [de pachter] (hierna: de pachter). DOC Kaas heeft geen (ook later niet) toestemming aan deze verpachting gegeven. De pachtconstructie is wegens de gezondheidstoestand van de pachter beëindigd.
1.12
In de periode direct voorafgaand aan en tijdens de verpachting van een deel van het melkveebedrijf was de melkprijs erg laag en bood DOC Kaas een melkprijs die relatief aan de lage kant was.
1.13
Als gevolg van de verpachting hield [eiser] nog enkele tientallen eigen melkkoeien over. In de periode dat [eiser] een deel van zijn melkveebedrijf verpachtte, leverde [eiser] nog ongeveer 1.100 kilo melk per twee dagen, in plaats van 26.000 kilo. Gedurende de pachtrelatie leverde de pachter haar melk niet aan Milchprodukte, maar aan [A] GmbH (hierna: [A]), een aan de Duitse zuivelcoöperatie DMK gelieerde vennootschap.
1.14
Per brief van 4 augustus 2016 heeft DOC Kaas [eiser] gesommeerd alle in het melkveebedrijf geproduceerde melk, inclusief die in het verpachte bedrijf, aan Milchprodukte te leveren.
1.15
In kort geding heeft DOC Kaas bij de voorzieningenrechter gevorderd dat [eiser] zou worden veroordeeld tot volledige nakoming van zijn leveringsverplichting, in die zin dat ook de melk van het verpachte melkveebedrijf aan Milchprodukte geleverd zou worden. Bij vonnis in kort geding van 14 oktober 2016 is deze vordering afgewezen.2.
1.16
DOC Kaas heeft per brief van 15 november 2016 het lidmaatschap van [eiser] met onmiddellijke ingang opgezegd op grond van art. 10 lid 1 sub f Statuten.
1.17
Art. 10 lid 1 sub f Statuten luidt, voor zover van belang:
"Opzegging van het lidmaatschap door de coöperatie geschiedt door het bestuur en kan plaatshebben wanneer:
(…)
f. redelijkerwijs van de coöperatie niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren".
1.18
Verder is in art. 13 lid 1 Statuten bepaald:
"Het A-lid van wie het lidmaatschap, anders dan door overlijden van het lid natuurlijke persoon, is geëindigd, is verplicht op eerste schriftelijke aanmaning van het bestuur een uittredingsvergoeding aan de coöperatie te betalen. De uittredingsvergoeding bedraagt vier procent (4%) van het melkgeld dat het betreffende lid gemiddeld per jaar in de vijf (5) voorafgaande boekjaren, of bij korter lidmaatschap gemiddeld per jaar van de volle duur van het lidmaatschap, van de coöperatie heeft ontvangen. Indien een lid met inachtneming van een opzegtermijn van ten minste één jaar opzegt, is geen uittredingsvergoeding verschuldigd".
1.19
In het kader van de beëindiging van het lidmaatschap heeft DOC Kaas € 157.510,24 verrekend met het melkgeld van [eiser] . Dit bedrag bestaat uit een uittredingsvergoeding van € 47.660,49 en uit de aan DOC Kaas terug te betalen transactiesom van € 109.849,75. Het saldo van de melkgeldrekening van [eiser] bedroeg op het moment van beëindigen van het lidmaatschap € 152.106,11.
1.20
In of omstreeks september 2018 heeft DOC Kaas na verkregen verlof conservatoir derdenbeslag gelegd onder VR Bank Westmünsterland eG (hierna: VR Bank) en [A] . Deze beslagen zijn op 15 januari 2020 opgeheven.
2. Procesverloop
In eerste aanleg
2.1
Bij exploot van 31 juli 2017 heeft [eiser] DOC Kaas gedagvaard. [eiser] vordert, verkort weergegeven:
primair:
I. het besluit van het bestuur van DOC Kaas van 15 november 2016 nietig te verklaren;
II. DOC Kaas te veroordelen om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 26.756,53, met wettelijke handelsrente;
subsidiair:
III. voor recht te verklaren dat DOC Kaas onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] en aansprakelijk is voor alle door [eiser] geleden en nog te lijden schade ten gevolge van de opzegging van zijn lidmaatschap;
IV. DOC Kaas te veroordelen om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 152.106,11 met wettelijke handelsrente;
V. DOC Kaas te veroordelen om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 11.000,--, met wettelijke handelsrente;
meer subsidiair:
VI. DOC Kaas te veroordelen om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 12.283,12, met wettelijke handelsrente;
zowel primair, subsidiair als meer subsidiair:
VII. DOC Kaas te veroordelen in de buitengerechtelijke (incassokosten) van € 1.042,56, met wettelijke rente;
VIII. DOC Kaas te veroordelen in de proceskosten en tot betaling van de nakosten;
IX. althans zodanige uitspraak te doen als de rechtbank juist acht.
2.2
Op 18 oktober 2017 heeft DOC Kaas een conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie genomen.
2.3
[eiser] heeft op 13 december 2017 gerepliceerd in conventie en op 3 januari 2018 voor antwoord geconcludeerd in reconventie.
2.4
Op 24 januari 2018 heeft DOC Kaas gedupliceerd in conventie en gerepliceerd in reconventie.
2.5
Op 7 maart 2018 heeft [eiser] gedupliceerd in reconventie.
2.6
DOC Kaas heeft bij akte van 21 juni 2018 haar eis in reconventie gewijzigd, waarna zij - samengevat - vordert:
1) betaling van € 5.404,13, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 15 november 2016;
2) terugbetaling van € 267.665,92 aan onverschuldigd betaalde USt,3.vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum van iedere afzonderlijke betaling;
3) vergoeding van de door DOC Kaas geleden schade, bestaande uit € 43.502,00 aan betaalde belastingrente, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 5 april 2018;
4) betaling van € 645,21 aan buitengerechtelijke incassokosten;
5) vergoeding van de proceskosten.
2.7
Op 22 juni 2018 heeft [eiser] bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging en verzocht om een akte/conclusie van bezwaar en een akte van (voorwaardelijke) eiswijziging in conventie te mogen nemen. Op 25 juni 2018 heeft DOC Kaas gereageerd op dit bezwaar en verzoek.
2.8
Op 5 juli 2018 heeft een comparitiezitting plaatsgevonden, waarbij partijen gebruik hebben gemaakt van spreekaantekeningen. De eiswijziging van DOC Kaas is toegestaan.4.Van de comparitiezitting is proces-verbaal opgemaakt.
2.9
Op 31 juli 2018 heeft [eiser] een antwoordakte wijziging van eis in reconventie genomen, tevens akte van (voorwaardelijke) wijziging van eis in conventie. Die voorwaardelijke eis houdt in een vordering tot overlegging van gecorrigeerde melkgeldafrekeningen.
2.10
Op 29 augustus 2018 heeft DOC Kaas een antwoordakte genomen.
2.11
Bij vonnis van 2 januari 20195.(hierna: het tussenvonnis) heeft de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de rechtbank) de zaak verwezen naar de rol van 30 januari 2019, voor een door [eiser] te nemen akte ter verduidelijking van hetgeen zijn advocaat ter zitting heeft aangevoerd over “de verschuldigdheid van de transactievergoeding”. Waarbij [eiser] zich tevens mag uitlaten of dat standpunt gevolgen heeft voor de gevorderde bedragen.
2.12
[eiser] heeft zijn eis wederom gewijzigd bij akte na tussenvonnis tevens wijziging van eis in conventie van 27 maart 2019, in de zin dat [eiser] zijn vordering als volgt heeft uitgebreid:
I. DOC Kaas te veroordelen om binnen 14 dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis aan [eiser] door Milchprodukte gecorrigeerde facturen te verstrekken over de periode dat [eiser] leverancier was van Milchprodukte, althans DOC Kaas, alsmede over de periode dat [eiser] lid was van DOC Kaas, zijnde (in totaal) de periode januari 2010 t/m november 2016, op straffe van verbeurte van een dwangsom ter grootte van € 1.000,-- per dag, een gedeelte van een dag daaronder begrepen, dat DOC Kaas aan deze veroordeling niet voldoet, althans een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie juist acht;
II. te verklaren voor recht dat DOC Kaas aansprakelijk is voor alle door [eiser] geleden schade ten gevolge van de onrechtmatige beslaglegging, nader op te maken bij staat;
III. DOC Kaas te veroordelen om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 16.569,94, vermeerderd met de Duitse wettelijke rente van 5% boven het Basiszinssatz vanaf 27 maart 2019, althans vanaf de dag van de uitspraak van het in dit geschil te wijzen eindvonnis, tot aan de dag van volledige betaling;
IV. DOC Kaas te veroordelen om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 8.907,41, vermeerderd met de Duitse wettelijke rente van 5% boven het Basiszinssatz, vanaf 27 maart 2019, althans vanaf de dag van uitspraak van het in dit geschil te wijzen eindvonnis, tot aan de dag van volledige betaling;
V. de op 28 september 2019 namens DOC Kaas ten laste van [eiser] gelegde conservatoire derdenbeslagen, gelegd onder VR Bank en [A] , op te heffen, dan wel vervallen te verklaren, althans DOC Kaas te veroordelen om binnen 48 uren na betekening van het in deze te wijzen vonnis voornoemd conservatoir beslagen op te (doen) heffen, dan wel te doen doorhalen op straffe van verbeurte van een dwangsom ter grootte van € 10.000,-- per dag, een gedeelte van een dag daaronder begrepen, dat het beslag nog niet is opgeheven, althans een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie juist acht.
2.13
Op 5 juni 2019 heeft DOC Kaas een antwoordakte genomen, tevens eiswijziging in reconventie. Na deze wijziging vordert DOC Kaas in reconventie:
1) betaling van € 5.404,13, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 15 november 2016;
2) betaling van € 645,21 aan buitengerechtelijke incassokosten ter zake het sub 1) gevorderde;
3) terugbetaling van € 270.973,27 aan onverschuldigd betaalde USt, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum van iedere afzonderlijke betaling;
4) vergoeding van de door DOC Kaas geleden schade, bestaande uit € 43.502,-- aan betaalde belastingrente, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 5 april 2018;
5) betaling van € 3.347,88 aan buitengerechtelijke incassokosten ter zake het sub 3) en 4) gevorderde;
6) veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
2.14
Op 3 juli 2019 heeft [eiser] een akte genomen, tevens antwoordakte eiswijziging in reconventie.
2.15
De rechtbank heeft partijen per brief van 16 augustus 2019 geïnformeerd dat een rechterswisseling heeft plaatsgevonden. Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de in de brief geboden mogelijkheid van een nadere mondelinge behandeling.
2.16
Op 11 september 2019 heeft de rechtbank vonnis6.gewezen (hierna: het eindvonnis).
2.17
De rechtbank heeft daarbij, zakelijk weergegeven:
in conventie:
- DOC Kaas veroordeeld:
(i) aan [eiser] te betalen een bedrag van € 12.283,12, vermeerderd met de ‘reguliere’ wettelijke rente van art. 6:119 BW vanaf 15 november 2016;
(ii) binnen 14 dagen na het vonnis gecorrigeerde facturen over de jaren 2015 en 2016 te verschaffen aan [eiser] , versterkt met een dwangsom;
(iii) in de buitengerechtelijke (incasso)kosten van € 1.042,56;
- voor recht verklaard dat DOC Kaas aansprakelijk is voor alle door [eiser] geleden schade ten gevolge van de onrechtmatige beslaglegging, nader op te maken bij staat;
in reconventie:
- [eiser] veroordeeld:
(i) tot terugbetaling aan DOC Kaas van een bedrag van € 67.475,56, vermeerderd met “de wettelijke rente” (kennelijk: van art. 6:119 BW) vanaf iedere afzonderlijke betaling;
(ii) in de buitengerechtelijke (incasso)kosten van € 1.042,56.
In conventie is hetgeen is toegewezen uitvoerbaar bij voorraad verklaard, waarbij de rechtbank kennelijk doelde op de veroordelingen sub (i)-(iii) van DOC Kaas. Zowel in conventie als in reconventie is het meer of anders gevorderde afgewezen en heeft de rechtbank de proceskosten tussen partijen gecompenseerd.
2.18
Het bedrag van € 12.283,12 tot betaling waarvan DOC Kaas in conventie is veroordeeld, betreft het melkgeld waarop [eiser] nog recht had. DOC Kaas had bij de verrekening een te hoog bedrag aan uittreedvergoeding in aanmerking genomen.
In hoger beroep
2.19
Bij dagvaarding van 25 november 2019 heeft [eiser] hoger beroep ingesteld van het tussenvonnis en het eindvonnis.
2.20
Op 12 mei 2020 heeft [eiser] , bij memorie van grieven tevens akte vermeerdering van eis, gevorderd het tussenvonnis en het eindvonnis te vernietigen. En, na eiswijziging, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
I. het besluit van het bestuur van DOC Kaas van 15 november 2016 nietig te verklaren, althans te vernietigen;
II. DOC Kaas te veroordelen om aan [eiser] te betalen € 26.756,53 aan melkgeld, vermeerderd met wettelijke handelsrente van art. 6:119a BW vanaf 15 november 2016, althans vanaf de dag van de dagvaarding, tot aan de dag van volledige betaling;
III. DOC Kaas te veroordelen om aan [eiser] te betalen € 1.056,35 aan melkgeld (factuur december 2017), vermeerderd met wettelijke handelsrente van art. 6:119a BW vanaf 31 december 2017, althans vanaf de dag van de dagvaarding, tot aan de dag van volledige betaling;
IV. DOC Kaas te veroordelen om aan [eiser] te betalen € 12.396,72 aan extra transactievergoeding, vermeerderd met wettelijke handelsrente van art. 6:119a BW vanaf 15 november 2016, althans vanaf de dag van de dagvaarding, tot aan de dag van volledige betaling;
subsidiair:
V. voor recht te verklaren dat DOC Kaas onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] en aansprakelijk is voor alle door [eiser] geleden en nog te lijden schade ten gevolge van de opzegging van zijn lidmaatschap;
VI. DOC Kaas te veroordelen om aan [eiser] te betalen € 152.106,11 aan melkgeld, vermeerderd met wettelijke handelsrente van art. 6:119a BW vanaf 15 november 2016, althans vanaf de dag van de dagvaarding, tot aan de dag van volledige betaling;
VII. DOC Kaas te veroordelen om aan [eiser] te betalen € 1.056,35 aan melkgeld (factuur december 2017), vermeerderd met wettelijke handelsrente van art. 6:119a BW vanaf 31 december 2017, althans vanaf de dag van de dagvaarding, tot aan de dag van volledige betaling;
VIII. DOC Kaas te veroordelen om aan [eiser] te betalen € 12.396,72 aan extra transactievergoeding, vermeerderd met wettelijke handelsrente van art. 6:119a BW vanaf 15 november 2016, althans vanaf de dag van de dagvaarding, tot aan de dag van volledige betaling;
meer subsidiair:
IX. DOC Kaas te veroordelen om aan [eiser] te betalen € 12.283,12 aan uittreedvergoeding, vermeerderd met wettelijke handelsrente van art. 6:119a BW vanaf 15 november 2016, althans vanaf de dag van deze dagvaarding, tot aan de dag van volledige betaling;
in alle gevallen:
X. te verklaren voor recht dat DOC Kaas aansprakelijk is voor alle door [eiser] geleden schade ten gevolge van de onrechtmatige beslaglegging;
XI. DOC Kaas te veroordelen om aan [eiser] te betalen € 118.493,80, vermeerderd met wettelijke handelsrente van art. 6:119a BW althans ‘reguliere’ wettelijke rente van art. 6:119 BW, vanaf 27 september 2018, althans vanaf 25 november 2019, althans vanaf het in deze te wijzen arrest, tot aan de dag van volledige betaling, althans partijen te verwijzen naar de schadestaatprocedure;
XII. DOC Kaas te veroordelen tot terugbetaling aan [eiser] van € 5.809,88 (aan rente over Umsatzsteuer) die ter uitvoering van het vonnis in eerste aanleg door [eiser] aan DOC Kaas is voldaan, vermeerderd met wettelijke handelsrente van art. 6:119a BW vanaf het moment dat de betaling aan DOC Kaas heeft plaatsgevonden tot aan de dag dat de terugbetaling plaatsvindt;
XIII. DOC Kaas te veroordelen in de buitengerechtelijke (incasso)kosten van € 1.042,56, vermeerderd met ‘reguliere’ wettelijke rente van art. 6:119 BW over dit bedrag vanaf de dag van deze dagvaarding, althans vanaf de dag van uitspraak, tot aan de dag van volledige betaling;
XIV. DOC Kaas te veroordelen in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep, met inbegrip van nakosten en wettelijke rente daarover;
XV. althans zodanige uitspraak te doen als het gerechtshof juist acht.
2.21
DOC Kaas heeft met haar memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel van 8 september 2020 eveneens vernietiging van het eindvonnis gevorderd. Ook vordert DOC Kaas dat haar vorderingen, voor zover door de rechtbank afgewezen, alsnog worden toegewezen. Met veroordeling van [eiser] in de proceskosten, waaronder de beslagkosten.
2.22
Op 17 november 2020 heeft [eiser] een memorie van antwoord in incidenteel appel genomen, gevolgd door een akte zijdens [eiser] van 5 januari 2021.
2.23
Op 26 januari 2021 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het hof) een meervoudige mondelinge behandeling gelast.7.
2.24
Op 18 januari 2022 heeft die mondelinge behandeling plaatsgevonden.8.[eiser] heeft gebruik gemaakt van spreekaantekeningen. Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
2.25
Op 31 mei 2022 heeft het hof het arrest gewezen. Het hof heeft daarin het tussenvonnis en het eindvonnis vernietigd. En, opnieuw recht doende:
- DOC Kaas veroordeeld tot betaling aan [eiser] van ten onrechte met de transactiesom verrekend melkgeld ten belope van € 26.756,53, vermeerderd met wettelijke handelsrente van art. 6:119a BW vanaf 15 november 2016 tot aan de dag van volledige betaling;
- DOC Kaas veroordeeld tot terugbetaling aan [eiser] van teveel ontvangen uittreedvergoeding ten belope van € 12.283,12, vermeerderd met ‘reguliere’ wettelijke rente van art. 6:119 BW vanaf 15 november 2016 tot aan de dag van volledige betaling;
- voor recht verklaard dat DOC Kaas aansprakelijk is voor alle door [eiser] geleden schade vanaf het moment van weigering door DOC Kaas van de aan haar door [eiser] aangeboden zekerheid ter vervanging van de beslaglegging;
- DOC Kaas veroordeeld tot betaling aan [eiser] van € 1.056,35 aan melkgeld (factuur december 2017), vermeerderd met wettelijke handelsrente van art. 6:119a BW vanaf 31 december 2017 tot aan de dag van volledige betaling;
- DOC Kaas veroordeeld tot betaling aan [eiser] van € 1.042,56 aan buitengerechtelijke (incasso)kosten;
- [eiser] veroordeeld tot betaling aan DOC Kaas van € 1.042,56 aan buitengerechtelijke (incasso)kosten;
- de gegeven veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- de zaak verwezen naar de rol van 30 mei 2023 voor akte uitlaten door partijen als omschreven in rov. 5.26 en 5.30;9.
- iedere verdere beslissing aangehouden.
In cassatie
2.26
Bij procesinleiding van 30 augustus 2022 heeft [eiser] (tijdig) cassatieberoep ingesteld van het arrest.
2.27
Aan DOC Kaas is verstek verleend, dat zij op 5 januari 2022 heeft gezuiverd. Op diezelfde dag heeft DOC Kaas ingediend een incidentele vordering tot voeging, tevens verweerschrift, tevens houdende incidenteel cassatieberoep.
2.28
Het incident tot voeging kan verder onbesproken blijven, nu dit later is ingetrokken onder de voorwaarde dat de zaak op de rol zou worden gevoegd met een cassatieprocedure tussen DOC Kaas en 63 melkveehouders, bij de Hoge Raad bekend onder 22/04861. Die voorwaarde is vervuld: rolvoeging heeft plaatsgevonden.10.
2.29
Op 3 februari 2023 heeft [eiser] een verweerschrift ingediend in het incidenteel cassatieberoep.
2.30
Op 2 juni 2023 hebben [eiser] en DOC Kaas hun stellingen schriftelijk doen toelichten, op 16 juni 2023 gevolgd door re- en dupliek.
3. Bespreking van het principale cassatiemiddel van [eiser]
3.1
Het principale cassatiemiddel van [eiser] bestaat uit een inleiding (zonder klachten) en vier onderdelen met klachten.
Onderdelen 1-2
3.2
De onderdelen 1-2 richten zich - kort gezegd - tegen rov. 5.18 van het arrest wat betreft Vordering V. van [eiser] , alsmede tegen rov. 5.22 en tegen de daarop voortbouwende beperkte toewijzing in het dictum, tweede gedachtestreepje. De onderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.3
Voor een goed begrip citeer ik eerst uit rov. 5.18-5.23 en het dictum van het arrest.
“Kon DOC Kaas in redelijkheid het lidmaatschap van [eiser] opzeggen?(…)5.18 Gelet op dit een en ander komt ook het hof tot het oordeel dat DOC Kaas in redelijkheid heeft kunnen besluiten het lidmaatschap van [eiser] van de coöperatie met onmiddellijke ingang te beëindigen. De grieven 2 tot en met 7 van [eiser] falen derhalve. Om die reden zijn de vorderingen I en V van [eiser] niet toewijsbaar.
Mocht DOC Kaas de transactiesom verrekenen met aan [eiser] toekomend melkgeld?
5.19
Met het voorgaande is echter nog niet geoordeeld over de gevolgen van beëindiging van het lidmaatschap van [eiser] . DOC Kaas meent dat zij vanwege die beëindiging gerechtigd was om de in het kader van de fusie met DMK aan [eiser] uitgekeerde transactiesom van hem terug te vorderen en deze met het nog aan [eiser] verschuldigde melkgeld te verrekenen. [eiser] bestrijdt met de grieven 8 en 9 op meerdere gronden het oordeel van de rechtbank dat de transactiesom inderdaad door DOC Kaas kon worden teruggevorderd en verrekend. Hij vordert het verrekende bedrag aan transactiesom daarom terug van DOC Kaas.
5.20
Het hof stelt hierbij voorop dat Milchprodukte een aan DOC Kaas gelieerde vennootschap is via welke Duitse vennootschap de facturering en de betalingen van het melkgeld verliep en dat partijen niet van mening verschillen dat [eiser] als (voormalig) lid van de coöperatie DOC Kaas rechtstreeks op betaling van melkgeld kan aanspreken en dat DOC Kaas vorderingen van [eiser] met verschuldigd melkgeld mag verrekenen. In de uitvoering van wederzijdse aanspraken met betrekking tot het melkgeld zal een en ander, zoals partijen gewend waren, via Milchprodukte formeel worden afgewikkeld. Vanuit dit uitgangspunt van partijen beoordeelt het hof de vorderingen.
5.21
Een van de door [eiser] (in eerste aanleg) aangevoerde gronden is dat de bepaling in artikel 11 lid 4 van het huishoudelijk reglement een statutaire basis mist en derhalve nietig is. Het hof is het daarmee eens. Uit de artikelen 2:27 lid 4 sub c. en 2:34a BW jo. artikel 2:53a BW volgt dat de uit het lidmaatschap van een coöperatie voortvloeiende verplichtingen en verbintenissen bij of krachtens de statuten aan de leden kunnen worden opgelegd. Deze bepalingen brengen mee dat een statutaire basis is vereist voor de verplichtingen en verbintenissen die aan het lidmaatschap worden gekoppeld. De statuten kunnen weliswaar bepalen dat een orgaan van de vereniging bij besluit verbintenissen kan opleggen aan de leden of dat een verbintenis nader wordt uitgewerkt in een huishoudelijk reglement, doch de aard van de desbetreffende verbintenis moet steeds uit de statuten kenbaar zijn. Is een besluit van een orgaan van de vereniging waarbij een verbintenis aan de leden wordt opgelegd niet op de statuten gegrond, dan is het nietig en bindt het de leden niet.11.De verbintenis om de ontvangen transactiesom terug te betalen indien een lid stopt met het leveren van melk aan de coöperatie vloeit uit het lidmaatschap voort en behoeft dus een statutaire basis. Nu DOC Kaas ook op vragen van het hof niet duidelijk heeft gemaakt waar die basis in de statuten van DOC Kaas kan worden gevonden, moet de slotsom luiden dat deze er niet is en dat artikel 11 lid 4 voornoemd een nietige bepaling is.
5.22
Gevolg van het voorgaande is dat DOC Kaas de aan [eiser] uitgekeerde transactiesom niet mocht verrekenen met het nog aan [eiser] verschuldigde bedrag aan melkgeld. In zoverre slagen de grieven 8 en 9 van [eiser] en zal DOC Kaas worden veroordeeld tot betaling van wat ten onrechte is verrekend, zij het binnen de grenzen van wat in hoger beroep met vordering II is gevorderd. Ter toelichting hierop merkt het hof op dat weliswaar vordering VI een hoger bedrag vermeldt, maar vanwege het subsidiaire karakter van die vordering wordt aan toewijzing daarvan door het hof niet toegekomen. Het hof dient immers op de voet van artikel 23 Rv de rangorde van de vorderingen, zoals die aan hem is gepresenteerd, in acht te nemen. Nu de coöperatieve lidmaatschapsverhouding tussen [eiser] en DOC Kaas de grondslag vormt voor het gevorderde en een dergelijke verhouding in een zaak als de onderhavige naar het oordeel van het hof mede onder de reikwijdte van het begrip ‘handelsovereenkomst’ kan worden geschaard, zal over het toe te wijzen bedrag de wettelijke handelsrente worden toegewezen.
5.23
Wat partijen in het kader van het voorgaande verder hebben aangevoerd kan, gelet op het oordeel van het hof, verder onbesproken blijven.
(…)
7. De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
- vernietigt de vonnissen waarvan beroep en doet opnieuw recht:
- veroordeelt DOC Kaas tot betaling aan [eiser] van ten onrechte met de transactiesom verrekend melkgeld ten belope van € 26.756,53, vermeerderd met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW vanaf 15 november 2016 tot aan de dag van volledige betaling;
(…)”
3.4
Onderdeel 1 bestaat uit een inleiding (nr. 1.1)12.en twee subonderdelen met klachten (nrs. 1.2-1.3). Ik geef de subonderdelen weer.13.
3.4.1
Subonderdeel 1.2 klaagt dat het hof ook Vordering II. van [eiser] had moeten afwijzen, nu het hof in rov. 5.18 van het arrest tot de slotsom komt dat DOC Kaas in redelijkheid heeft kunnen besluiten het lidmaatschap van [eiser] met onmiddellijke ingang te beëindigen en dat de grieven 2-7 van [eiser] falen. De primaire grondslag van [eiser] vorderingen ziet op de rechtsgeldigheid van het opzeggingsbesluit. Bij het slagen van zijn stellingen (grieven 2-7) dat het opzeggingsbesluit van 15 november 2016 nietig dan wel vernietigbaar is, moet [eiser] geacht worden lid te zijn gebleven van DOC Kaas. In dat geval is [eiser] “noch een uittreedvergoeding noch de transactievergoeding verschuldigd”, heeft DOC Kaas die vergoedingen ten onrechte verrekend met zijn melkgeld, en heeft [eiser] alleen aanspraak op het per die datum opeisbare melkgeld (overschot), derhalve het bedrag dat is vermeld in Vordering II. Nu de grieven 2-7 falen, had het hof Vordering II. moeten afwijzen.
3.4.2
Subonderdeel 1.3 klaagt dat het hof meer in het bijzonder miskent dat [eiser] als lid slechts aanspraak had op ofwel het (op enig moment opeisbare) overschot, ofwel op niets. De eventuele nietigheid of vernietiging van het opzeggingsbesluit leidt slechts tot het terugdraaien van de verrekening, en niet tot een opeisbare vordering tot terugbetaling van de transactievergoeding. [eiser] heeft (dan ook) niet primair terugbetaling van de transactievergoeding gevorderd. Het hof heeft in rov. 5.22 terecht overwogen dat DOC Kaas de uitgekeerde transactiesom niet mocht verrekenen en dat DOC Kaas zal worden veroordeeld tot betaling van het bedrag dat ten onrechte is verrekend. Ten onrechte evenwel overweegt het hof dat dit bedrag wordt begrensd door Vordering II. Het daarin vermelde bedrag van € 26.756,53 betrof immers uitsluitend het overschot aan melkgeld, zonder de transactievergoeding. Ook zo bezien was de primaire Vordering II. niet toewijsbaar en had het hof (het bedrag van) de subsidiaire Vordering VI. in aanmerking moeten nemen.
3.5
Onderdeel 2 bestaat uit een inleiding (nrs. 2.1-2.2)14.en twee subonderdelen met klachten (nrs. 2.3-2.4). Ik geef de subonderdelen weer.15.
3.5.1
Subonderdeel 2.3 klaagt dat het hof bij de beoordeling van grief 7 en de verwerping van Vordering V. (en impliciet Vordering VI.) van [eiser] ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten [eiser] betoog dat, kort gezegd, de terugbetalingsverplichting in art. 11 lid 4 HR, waarop DOC Kaas zich voor de verrekening van de transactievergoeding heeft beroepen, nietig is. Zijn stellingen over de schadelijke gevolgen van de opzegging,16.gelezen in samenhang met het door het hof gegrond bevonden beroep op nietigheid, vormen een toereikende grondslag voor het oordeel dat DOC Kaas jegens [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld en aansprakelijk is voor de door hem geleden schade ten gevolge van de opzegging.
3.5.2
Subonderdeel 2.4 klaagt dat “Dan wel” het hof was gehouden op de voet van art. 25 Rv de rechtsgronden aan te vullen. De subsidiaire grond dat DOC Kaas jegens [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld en aansprakelijk is voor de door hem geleden schade ten gevolge van de opzegging van het lidmaatschap van [eiser] , leende zich voor aanvulling met de vaststelling dat DOC Kaas de eerder door [eiser] ontvangen transactievergoeding heeft verrekend zonder daartoe gerechtigd te zijn, met het gevolg dat DOC Kaas jegens [eiser] gehouden is diens schade te vergoeden door middel van het achterwege laten van die verrekening. Het hof had aldus de Vorderingen V. en VI. kunnen en moeten toewijzen.
Behandeling
3.6
De onderdelen boeken succes, gelet op het volgende.
3.7
[eiser] principale cassatiemiddel komt erop neer dat hij met zijn cassatieberoep wenst te bereiken dat DOC Kaas alsnog wordt veroordeeld tot betaling van het volledige bedrag aan verrekende transactiesom.17.Oftewel: toewijzing van € 109.849,75 in plaats van de toegewezen € 26.756,53 (vermeerderd met wettelijke handelsrente van art. 6:119a BW vanaf 15 november 2016 tot aan de dag van volledige betaling).
3.8
De onderdelen strekken mede ertoe als onbegrijpelijk te bestrijden dat het hof [eiser] gehonoreerde stelling inzake de nietigheid van art. 11 lid 4 HR betrekt in het verband van zijn primaire Vordering II., niet van zijn subsidiaire Vordering VI.18.Daarbij wijzen de onderdelen onder meer erop dat deze subsidiaire vordering, anders dan deze primaire vordering, ervan uitgaat dat [eiser] door (de rechtsgeldigheid van) de opzegging geen lid meer is. En dat naar ’s hofs oordeel, uitmondend in rov. 5.18 van het arrest, voor nietigheid of vernietiging van het opzeggingsbesluit geen grond bestaat.
3.9
Wat oordeelt het hof, voor zover relevant?
3.9.1
In rov. 5.21, eerste zin van het arrest wijst het hof erop dat een van de door [eiser] (in eerste aanleg) aangevoerde gronden is dat art. 11 lid 4 HR een statutaire basis mist en derhalve nietig is. Uit het vervolg van rov. 5.21 blijkt dat het hof deze stelling van [eiser] honoreert: art. 11 lid 4 HR is een nietige bepaling, bij gebreke van een basis daarvoor in de statuten van DOC Kaas.
3.9.2
In rov. 5.22, eerste en tweede zin overweegt het hof dat het gevolg hiervan is dat DOC Kaas de aan [eiser] uitgekeerde transactiesom niet mocht verrekenen met het nog aan [eiser] verschuldigde bedrag aan melkgeld. Dat in zoverre de grieven 8-9 van [eiser] slagen. En dat DOC Kaas zal worden veroordeeld tot betaling van wat ten onrechte is verrekend, zij het binnen de grenzen van wat in hoger beroep met Vordering II. is gevorderd door [eiser] .
3.9.3
Dit laatste licht het hof toe in rov. 5.22, derde en vierde zin. Aldus dat weliswaar Vordering VI. een hoger bedrag vermeldt, maar vanwege het subsidiaire karakter van die vordering aan toewijzing daarvan door het hof niet wordt toegekomen. Het hof dient immers op de voet van art. 23 Rv de rangorde van de vorderingen zoals die aan hem is gepresenteerd in acht te nemen, aldus het hof.
3.10
Ik meen dat het hof niet kon volstaan met deze, onder 3.9.3 hiervoor weergegeven toelichting.
3.10.1
Blijkens rov. 5.22, derde en vierde zin van het arrest is de enige reden voor ’s hofs keuze om [eiser] gehonoreerde stelling inzake de nietigheid van art. 11 lid 4 HR te betrekken in het verband van zijn Vordering II., niet van zijn Vordering VI., het subsidiaire karakter van laatstgenoemde vordering. Oftewel: de aldus door [eiser] aangebrachte rangorde van deze vorderingen, in de zin dat ‘primair’ (hier Vordering II.) voorgaat op ‘subsidiair’ (hier Vordering VI.).
3.10.2
Het hof beschouwt Vordering II. in rov. 5.22, tweede t/m vierde zin klaarblijkelijk niet als onlosmakelijk verbonden met Vordering I. Het hof knoopt daar immers aan bij Vordering II., niettegenstaande de afwijzing van Vordering I. in rov. 5.18. Evenmin valt in rov. 5.22, tweede t/m vierde zin te lezen dat het hof tot genoemde keuze komt, omdat het Vordering VI. beschouwt als onlosmakelijk verbonden met Vordering V. en het laatstgenoemde vordering heeft afgewezen in rov. 5.18.
3.10.3
Bij deze stand van zaken is genoemde keuze van het hof onbegrijpelijk, gelet ook op het volgende.
3.10.4
Het processuele debat in feitelijke instanties19.laat geen andere conclusie toe dan dat van meet af aan (i) de primaire vorderingen van [eiser] kenbaar betrekking hebben op de situatie waarin het opzeggingsbesluit nietig is of vernietigd wordt en hij aldus lid van DOC Kaas is gebleven,20.terwijl (ii) zijn subsidiaire vorderingen juist kenbaar betrekking hebben op het geval dat zijn lidmaatschap door het opzeggingsbesluit tot een einde is gekomen.21.,22.
3.10.5
Hieraan doet niet af dat [eiser] de nietigheid van art. 11 lid 4 HR eerst in de loop van de onderhavige procedure23.ten grondslag heeft gelegd aan zijn vorderingen.24.Daarbij die grondslag niet slechts toespitsend op zijn primaire vorderingen, maar (ook) verbindend aan zijn subsidiaire vorderingen. In het bijzonder Vordering VI., welk bedrag van € 152.106,53 ook omvat het door DOC Kaas ten onrechte met het nog aan [eiser] verschuldigde melkgeld verrekende deel van de transactiesom ad € 109.849,75.25.Hieraan doet evenmin af dat de onderhavige procedure meerdere eiswijzigingen/-vermeerderingen kent, ook aan de zijde van [eiser] . Geen daarvan heeft betrekking op de verhouding tussen zijn primaire en subsidiaire vorderingen.26.
3.10.6
Daarbij komt dat uit rov. (5.13-)5.18 al volgt dat naar ’s hofs oordeel voor nietigheid of vernietiging van het opzeggingsbesluit geen grond bestaat (welk oordeel in cassatie niet wordt bestreden), zodat dit besluit, waardoor [eiser] lidmaatschap van DOC Kaas tot een einde is gekomen, in stand blijft.
3.10.7
Klaarblijkelijk neemt het hof de onder 3.10.4-3.10.6 hiervoor uiteengezette omstandigheden niet in aanmerking in rov. 5.22, tweede t/m vierde zin, waar het dat dus wel had moeten doen.
3.11
In zoverre zijn de onderdelen terecht voorgesteld.
3.11.1
Daarmee ontvalt reeds de bodem aan ’s hofs oordeel in rov. 5.22, tweede t/m vierde zin van het arrest, alsook diens daarop voortbouwende oordelen, in het bijzonder in het dictum, tweede gedachtestreepje. Het arrest kan dus niet in stand blijven.
3.11.2
Uit 3.10.4-3.10.6 hiervoor volgt dat als het hof dat processuele debat in feitelijke instanties en [eiser] beëindigde lidmaatschap van DOC Kaas ter zake wel in aanmerking had genomen, dit tot geen andere uitkomst kon leiden dan dat [eiser] in rov. 5.21 gehonoreerde stelling inzake de nietigheid van art. 11 lid 4 HR betrokken diende te worden in het verband van zijn Vordering VI., niet van zijn Vordering II. Oftewel: dat het hof dan had dienen te beoordelen tot welk bedrag Vordering VI. toewijsbaar is wat betreft de in rov. 5.22, eerste en tweede zin bedoelde veroordeling van DOC Kaas.27.
3.11.3
Het antwoord daarop zou in dat geval hetzelfde zijn geweest als thans vervat in het dictum, tweede gedachtestreepje, met dien verstande dat waar het hof daar verwijst naar een bedrag van € 26.756,53,28.in dat geval een bedrag van € 109.849,75 zou zijn gehanteerd. Dit is immers het vastgestelde bedrag van de transactiesom die DOC Kaas ten onrechte heeft verrekend met [eiser] melkgeld (zie rov. 3.19, 5.19 en 5.21-5.22, eerste en tweede zin). De (uitvoerbaar bij voorraad verklaarde) veroordeling van DOC Kaas zou dan hebben bestaan uit betaling aan [eiser] van ten onrechte met de transactiesom verrekend melkgeld ten belope van € 109.849,75, vermeerderd met wettelijke handelsrente van art. 6:119a BW vanaf 15 november 2016 tot aan de dag van volledige betaling.
3.11.4
M.i. kan de Hoge Raad op dit punt dan ook het arrest vernietigen en de zaak zelf afdoen door in cassatie een overeenkomstige veroordeling van DOC Kaas uit te spreken, dus als bedoeld onder 3.11.3 hiervoor. Het voordeel daarvan is dat partijen ter zake niet hoeven te wachten op een vervolg van de onderhavige procedure in hoger beroep na cassatie. Daarbij betrek ik dat m.i. onderdelen 3-4 van [eiser] principale cassatiemiddel falen, gelijk het incidentele cassatieberoep van DOC Kaas. Zie onder 3.13-3.16.6 en 4.1-4.19 hierna.
3.12
De onderdelen behoeven dan voor het overige geen behandeling, bij gebrek aan belang.
Onderdeel 3
3.13
Onderdeel 3 bestaat uit een inleiding (nr. 3.1)29.en twee subonderdelen met klachten (nrs. 3.2-3.3). Ik geef de subonderdelen weer.30.
3.13.1
Subonderdeel 3.2 klaagt dat indien het hof geoordeeld heeft dat aan Vordering XV. van [eiser] vanwege het subsidiaire karakter daarvan niet wordt toegekomen, het hof heeft miskend dat geen sprake is van een rangorde, maar dat Vordering XV. ten opzichte van de daaraan voorafgaande vorderingen is gepresenteerd als een nevengeschikte vordering. Het hof had Vordering XV. dienen te beoordelen, ongeacht de toewijzing van Vordering II. of enig ander onderdeel van [eiser] petitum,31.en had DOC Kaas moeten veroordelen tot betaling aan [eiser] van de gehele, ten onrechte verrekende transactievergoeding.
3.13.2
Subonderdeel 3.3 klaagt dat als het hof heeft geoordeeld dat Vordering XV. van [eiser] te onbepaald is om in aanmerking te nemen, dit onjuist en/of onbegrijpelijk is. [eiser] heeft gesteld dat hij op DOC Kaas een vordering betreffende het melkgeld had van € 152.106,--, en heeft in Vordering VI. subsidiair betaling van dat bedrag gevorderd. Met zijn beroep op nietigheid keerde [eiser] zich tegen de eindafrekening, waarbij DOC Kaas de transactievergoeding volledig met het melkgeld heeft verrekend. Voorts blijkt uit het verweer van DOC Kaas dat het DOC Kaas duidelijk was dat het [eiser] om de volledige transactievergoeding te doen was.
Behandeling
3.14
Het onderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.14.1
Subonderdelen 3.2-3.3 lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.14.2
Het onderdeel neemt terecht tot vertrekpunt dat in rov. 5.1 van het arrest, waar het hof weergeeft wat [eiser] vordert,32.onder “in alle gevallen” Vordering XV. ontbreekt.
3.14.3
Vordering XV. van [eiser] strekt tot althans zodanige uitspraak te doen als het hof juist acht. Zie onder 2.20 hiervoor.
3.14.4
In rov. 6.2 overweegt het hof dat van die in rov. 5.1 weergegeven vorderingen van [eiser] “in dit stadium” Vorderingen II., III., IX., X. en XIII. toewijsbaar zijn.
3.14.5
Het hof ziet in het arrest dus geen aanleiding afzonderlijk in te gaan op Vordering XV.,33.klaarblijkelijk omdat deze vordering in algemene termen is verwoord en niet is toegelicht.
3.14.6
Dit oordeel van het hof is, gezien ook de processtukken zijdens [eiser] ,34.onjuist noch onbegrijpelijk.35.
3.14.7
Hierop stuiten de subonderdelen af, voor zover deze al uitgaan van een juiste lezing van het arrest en daarmee feitelijke grondslag hebben.
3.14.8
Bij deze stand van zaken kan ik daarlaten in hoeverre [eiser] nog belang heeft bij het onderdeel, gezien de behandeling van onderdelen 1-2. Zie onder 3.6-3.12 hiervoor.
Onderdeel 4
3.15
Onderdeel 4 klaagt dat waar ook voor DOC Kaas duidelijk was dat [eiser] aanspraak maakte op de volledige transactiesom, de eisen van een goede procesorde meebrengen dat [eiser] in de gelegenheid had moeten worden gesteld zijn eis te vermeerderen, welke gelegenheid het hof ten onrechte niet aan [eiser] heeft geboden.
Behandeling
3.16
Het onderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.16.1
Een eisverandering of -vermeerdering door een appellant in hoger beroep kan in beginsel niet later plaatsvinden dan bij memorie van grieven.36.
3.16.2
In het onderhavige geval heeft [eiser] in hoger beroep zijn eis (bij memorie van grieven) wederom gewijzigd, zoals het hof vaststelt in rov. 5.1 van het arrest. Het hof beoordeelt die in rov. 5.1 weergegeven vorderingen van [eiser] . Zie ook de behandeling van onderdeel 3, onder 3.13 en 3.14-3.14.8 hiervoor.
3.16.3
Het onderdeel betoogt kennelijk dat het hof (ambtshalve) [eiser] na diens memorie van grieven nog weer in de gelegenheid had moeten stellen zijn eis te vermeerderen.
3.16.4
Dit betoog, en daarmee het onderdeel, strandt erop dat niet valt in te zien dat zich in het onderhavige geval een uitzondering voordoet op de onder 3.16.1 hiervoor bedoelde ‘in beginsel strakke regel’.
3.16.5
Daartoe is onvoldoende dat “ook voor DOC Kaas duidelijk was dat [eiser] aanspraak maakte op de volledige transactiesom”. Het onderdeel noemt verder geen omstandigheden die een dergelijke uitzondering in dit geval zouden kunnen rechtvaardigen. Een enkele verwijzing naar de eisen van een goede procesorde is daartoe ontoereikend.37.
3.16.6
Bij deze stand van zaken kan ik daarlaten in hoeverre [eiser] nog belang heeft bij het onderdeel, gezien de behandeling van onderdelen 1-2. Zie onder 3.6-3.12 hiervoor.
Slotsom
3.17
De slotsom is dat het principale cassatieberoep van [eiser] succes boekt.
4. Bespreking van het incidentele cassatiemiddel van DOC Kaas
4.1
Het incidentele cassatiemiddel van DOC Kaas bestaat uit een inleiding (zonder klachten) en twee onderdelen met klachten.
4.2
Een opmerking vooraf. DOC Kaas duidt in cassatie de onder 1.7 hiervoor bedoelde transactiesom niet als zodanig, zoals het hof doet, maar als “de aanblijfbonus”.38.Ik gebruik laatstgenoemde term hierna alleen bij de weergave van de onderdelen.
Onderdeel 1
4.3
Onderdeel 1 bestaat uit een inleiding (nr. 1.0)39.en twee subonderdelen met klachten (nrs. 1.1-1.2). Het onderdeel richt zich tegen rov. 5.21 van het arrest, dat ik citeerde onder 3.3 hiervoor. Ik geef de subonderdelen weer.40.
4.3.1
Subonderdeel 1.1 klaagt dat het hof in rov. 5.21 blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Dit omdat het hof daarmee heeft miskend dat op grond van art. 2:27 lid 4 sub c en 2:34a jo. 2:53a BW (i) een statutaire basis41.alleen is vereist voor het opleggen van (daadwerkelijke) (additionele) ‘verplichtingen’42.aan de leden. En/althans (ii) als zodanig niet kan dienen het in isolatie bezien van de terugbetalingsverbintenis die ontstaat als een lid na ontvangst van zijn (voorschot op de) aanblijfbonus ophoudt melk te leveren aan de coöperatie. En/althans (iii) geen statutaire basis is vereist voor het vaststellen dan wel nader uitwerken van voorwaarden voor de toekenning van een (eenmalige) (onverplichte) extra aanblijfbonus aan de leden. Ik citeer het vervolg:
“De artikelen 2:27 lid 4 sub c. en 2:34a jo. 2:53a beogen de leden te beschermen tegen het opleggen van verplichtingen die een verzwaring van hun lasten meebrengen, waarop de leden - gelet op de statuten - ten tijde van het aangaan van het lidmaatschap niet bedacht hadden hoeven te zijn. Onder het begrip 'verplichtingen' die een statutaire basis behoeven in deze artikelen vallen niet - hetgeen wordt miskend door het hof - (nadere uitwerkingen van) toekenningsvoorwaarden voor (bijzondere eenmalige) extra (aanblijf)bonusuitkeringen van een coöperatie (die ook niets met de reguliere melkverwerking of -afrekening te maken hebben); laat staan dat als zodanig kan dienen het in isolatie bezien van een verbintenis die kan ontstaan in het geval wel een (voorschot op een) aanblijfbonus wordt aangevraagd maar het betreffende lid vervolgens niet aanblijft; al was het maar omdat de lasten van de leden door de betreffende aanblijfbonus niet worden verzwaard en aan de leden daarmee dus ook geen (nieuwe) verplichtingen worden opgelegd; althans dat het hof dit op het niveau van de voor het lid geldende (aanblijfbonus)regeling moet beoordelen en niet alleen op het niveau van een enkele uit de regeling gelichte maar daar onverbrekelijk mee samen hangende c.q. daaruit voortvloeiende verbintenis, in isolatie bezien”.
4.3.2
Subonderdeel 1.2 klaagt dat voor zover het hof dit niet heeft miskend, diens oordeel dat art. 11 lid 4 HR kwalificeert als een verplichting waarvoor op grond van art. 2:27 lid 4 sub c en 2:34a jo. 2:53a BW een statutaire basis is vereist onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd. Dit omdat niet valt in te zien dat de eenmalige extra aanblijfbonus, of het voldoen aan de voor ontvangst daarvan geldende voorwaarde dat leden voor een bepaalde periode melk aan de coöperatie moeten blijven leveren, als een dergelijke verplichting zou kwalificeren. Althans omdat hetgeen het hof in dit kader heeft vastgesteld die conclusie niet kan dragen, zeker niet als voor de vaststelling redengevend is geweest de terugbetalingsverbintenis in isolatie bezien. Het voorgaande geldt te meer in het licht van de essentiële en ten onrechte door het hof bij zijn oordeel niet betrokken stelling van DOC Kaas dat art. 11 lid 4 HR geen zelfstandige of additionele verplichting (in de zin van art. 2:27 lid 4 sub c en 2:34a jo. 2:53a BW) voor de leden bevat, maar slechts een voorwaarde stelt voor de (definitieve) toekenning van een eenmalige, extra aanblijfbonus. Het hof is in rov. 5.19-5.22 in het geheel niet ingegaan op dit betoog, en heeft slechts apodictisch, zonder enige motivering overwogen dát sprake is van een ‘verplichting’ in de zin van art. 2:27 lid 4 sub c en 2:34a jo. 2:53a BW.
Behandeling
4.4
Het onderdeel faalt, gelet op het volgende.
4.5
Te beginnen met subonderdeel 1.1.
4.5.1 ’
’s Hofs oordeel in rov. 5.19-5.23 van het arrest heeft als premisse dat [eiser] lidmaatschap van DOC Kaas is beëindigd (zie rov. 5.13-5.18). Dit oordeel van het hof heeft mede betrekking op [eiser] betoog dat de in art. 11 lid 4 HR vervatte “terugbetalingsverplichting”, door het hof geciteerd in rov. 3.8, een statutaire basis mist en daarom nietig is (zie rov. 5.21). Welke terugbetalingsverplichting het hof, voor zover in het onderhavige geval relevant, in rov. 5.21, voorlaatste zin wel kortweg duidt als de uit het lidmaatschap voortvloeiende verbintenis om de ontvangen transactiesom terug te betalen indien een lid stopt met het leveren van melk aan de coöperatie. Het gaat daarbij meer precies, en daarop doelt het hof gezien art. 11 lid 4, eerste zin HR, om het geval waarin een lid voor 31 december 2018 ophoudt conform de reglementen van en overeenkomsten met de coöperatie melk te leveren aan de coöperatie: in dát geval dient het betreffende lid reeds ontvangen tranches van de transactiesom aan de coöperatie terug te betalen. Het hof honoreert dit betoog van [eiser] blijkens rov. 5.21, laatste zin: nu DOC Kaas ook op vragen van het hof niet duidelijk heeft gemaakt waar die basis voor terugbetaling in haar statuten kan worden gevonden, moet de slotsom luiden dat deze er niet is en dat art. 11 lid 4 HR een nietige bepaling is (zie ook rov. 5.21, eerste en tweede zin). Het hof relateert het vereiste van zo’n statutaire basis aan het bepaalde in art. 2:27 lid 4 sub c en 2:34a jo. 2:53a lid 1 BW. Wat het hof in algemene zin overweegt over deze bepalingen in rov. 5.21, derde t/m zesde zin, citeerde ik onder 3.3 hiervoor.
4.5.2
Het voorgaande betekent vooreerst dat het subonderdeel strandt op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het arrest, voor zover het ervan uitgaat dat het hof in rov. 5.21 die in art. 11 lid 4 HR vervatte “terugbetalingsverplichting” niet duidt als die uit het lidmaatschap voortvloeiende verbintenis om de ontvangen transactiesom terug te betalen indien een lid stopt met het conform de reglementen van en overeenkomsten met de coöperatie leveren van melk aan de coöperatie voor een bepaalde datum, te weten 31 december 2018. Het subonderdeel strandt ook voor zover het die feitelijke grondslag niet ontbeert. Anders dan het subonderdeel dan voorstaat, geeft het hof immers geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting door aan te nemen - zoals het doet in rov. 5.21, specifiek in de voorlaatste zin - dat de in art. 11 lid 4 HR vervatte “terugbetalingsverplichting” als geciteerd in rov. 3.8 valt onder een verplichting/verbintenis in de zin van art. 2:27 lid 4 sub c en 2:34a jo. 2:53a lid 1 BW, waarvoor een statutaire basis is vereist. Ik licht dit toe.
4.5.3
Een coöperatie is een bij notariële akte als coöperatie opgerichte vereniging (art. 2:53 lid 1, eerste zin BW). Zij moet zich blijkens de statuten ten doel stellen in bepaalde stoffelijke behoeften van haar leden te voorzien krachtens overeenkomsten, anders dan van verzekering, met hen gesloten in het bedrijf dat zij te dien einde te hunnen behoeve uitoefent of doet uitoefenen (art. 2:53 lid 1, tweede zin BW). In de systematiek van Boek 2 BW is de coöperatie geen gewone vereniging in de zin van Titel 2, maar een eigenstandige privaatrechtelijke rechtspersoon als geregeld in Titel 3.43.Wel zijn op de coöperatie bepaalde bepalingen uit die Titel 2 van toepassing, via schakelbepaling (art. 2:53a lid 1 BW). Dit geldt voor art. 2:27 lid 4, aanhef en sub c BW: wordt een vereniging opgericht bij notariële akte, dan moeten de daarin vervatte statuten van de vereniging onder meer inhouden de verplichtingen die de leden tegenover de vereniging hebben, of de wijze waarop zodanige verplichtingen kunnen worden opgelegd. Dit geldt ook voor art. 2:34a BW: verbintenissen kunnen slechts bij of krachtens de statuten aan het lidmaatschap worden verbonden.
4.5.4
Valt die in art. 11 lid 4 HR vervatte “terugbetalingsverplichting” waarop het hof doelt in rov. 5.21 onder het bereik van verplichtingen respectievelijk verbintenissen in de zin van art. 2:27 lid 4, aanhef en sub c BW respectievelijk art. 2:34a BW, dan is duidelijk dat voor die “terugbetalingsverplichting” een statutaire basis is vereist. Het onderdeel stelt niet zozeer dit ter discussie, of hetgeen het hof in algemene zin overweegt over deze bepalingen in rov. 5.21, derde t/m zesde zin, als wel ’s hofs oordeel - specifiek in rov. 5.21, voorlaatste zin - dát die in art. 11 lid 4 HR vervatte “terugbetalingsverplichting” een statutaire basis behoeft gezien art. 2:27 lid 4 sub c en 2:34a jo. 2:53a lid 1 BW. M.i. valt niet vol te houden dat dit oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, gelet reeds op het bepaalde in art. 2:34a BW in verbinding met art. 2:53a lid 1 BW. Onder het bereik van eerstgenoemde bepaling valt immers naar de aard een door de rechtspersoon bij huishoudelijk reglement aan een lid opgelegde verbintenis jegens de rechtspersoon als aan de orde bij die in art. 11 lid 4 HR vervatte “terugbetalingsverplichting”, neerkomend op een verplichting van het lid tot terugbetaling aan de rechtspersoon van een incidentele bate,44.welke verplichting eerst ontstaat als een bepaalde omstandigheid zich voordoet.45.,46.Daarbij betrek ik het volgende.
4.5.5
Het bepaalde in art. 2:34a BW, dat niet iets wezenlijk anders doet vastleggen dan voor invoering ervan reeds gold, is beknopt toegelicht tijdens de parlementaire behandeling:47.
“Aan het lidmaatschap van een vereniging kunnen verbintenissen slechts bij of krachtens de statuten en niet door een, niet op de statuten steunend, besluit worden geschapen. De tijdens het lidmaatschap ontstane verbintenissen vererven, ook al is het lidmaatschap zelf persoonlijk”.48.
Duidelijk is intussen uit rechtspraak en literatuur dat het bij ‘verbintenissen’ in de zin van art. 2:34a BW, welk begrip daarin niet nader is ingeperkt, onder meer gaat om geldelijke verplichtingen jegens de rechtspersoon waartoe leden uit hoofde van hun lidmaatschap gehouden zijn. Voor het opleggen van dergelijke financiële prestaties, die vallen binnen de bredere categorie van hier in ieder geval relevante vermogensrechtelijke verplichtingen van leden in genoemde hoedanigheid, is op de voet van art. 2:34a BW steeds een statutaire basis vereist.49.In de woorden van Rensen:50.
“Het artikel [art. 2:34a BW, A-G] eist een statutaire basis voor de verbintenissen die aan het lidmaatschap worden gekoppeld. De statuten kunnen zelf verbintenissen aan de leden opleggen, maar kunnen ook bepalen dat een orgaan van de vereniging bij besluit verbintenissen kan opleggen aan de leden of dat een verbintenis nader wordt uitgewerkt in een (huishoudelijk) reglement. Aannemelijk is dat ten minste de aard van de desbetreffende verbintenis steeds uit de statuten kenbaar moet zijn.
(…)
De wet stelt geen beperkingen aan het begrip verbintenissen; het gaat in deze bepaling om alle vermogensrechtelijke verplichtingen van de leden. Een verplichting van meer administratieve aard, zoals het opgeven van naam- en adresgegevens aan de vereniging, valt hier niet onder. Wat betreft de reikwijdte is de bepaling ongeclausuleerd: alle aan het lidmaatschap verbonden verbintenissen, tegenover de vereniging, mede-leden of derden, vallen er dus onder”.
4.5.6
Kortom, het subonderdeel stelt hoe dan ook te hoge eisen aan toepassing van art. 2:34a BW in het onderhavige geval, welke opvatting geen steun vindt in het recht en het hof ook niet huldigt in rov. 5.21 (of elders in het arrest). Nu deze bepaling in verbinding met art. 2:53a lid 1 BW ’s hofs oordeel in rov. 5.21, voorlaatste zin kan dragen, is daarmee reeds het pleit beslecht.
4.6
Dan subonderdeel 1.2.
4.6.1
Het subonderdeel strandt op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het arrest, voor zover het tot uitgangspunt neemt (“Voor zover het hof het voorgaande niet heeft miskend”, etc.) dat het hof in rov. 5.21 van het arrest uitgaat van de in subonderdeel 1.1 gepropageerde rechtsopvatting. Dat doet het hof immers - en terecht - niet. Zie onder 4.5-4.5.6 hiervoor. Het subonderdeel strandt ook voor het overige.
4.6.2
Het subonderdeel loopt ook vast voor zover het erover klaagt dat het hof, bij de zelfstandig dragende kwalificatie in rov. 5.21 van de in art. 11 lid 4 HR vervatte “terugbetalingsverplichting” als verbintenis in de zin van art. 2:34a BW (in verbinding met art. 2:53a lid 1 BW), dit oordeel nader had moeten motiveren, te meer in het licht van de stelling van DOC Kaas waarop het subonderdeel aan het slot doelt. Erop neerkomend dat art. 11 lid 4 HR “slechts een voorwaarde stelt voor de (definitieve) toekenning van een eenmalige, extra aanblijfbonus”. Ik licht dit toe.
4.6.3
Als gezegd: het hof duidt deze terugbetalingsverplichting in rov. 5.21 wel als de uit het lidmaatschap voortvloeiende verbintenis om de ontvangen transactiesom terug te betalen indien een lid stopt met het conform de reglementen van en overeenkomsten met de coöperatie leveren van melk aan de coöperatie voor een bepaalde datum, te weten 31 december 2018. Zie onder 4.5.1 hiervoor. Oftewel: als een door de rechtspersoon bij huishoudelijk reglement aan een lid opgelegde verbintenis jegens de rechtspersoon, neerkomend op een verplichting van het lid tot terugbetaling aan de rechtspersoon van een incidentele bate, welke verplichting eerst ontstaat als een bepaalde omstandigheid zich voordoet. Zie onder 4.5.4 hiervoor.
4.6.4
Dit is een feitelijk en niet onbegrijpelijk oordeel. Dat strookt immers met de in rov. 3.8 geciteerde bewoordingen van art. 11 lid 4 HR, waarbij het hof kenbaar nauw aansluit in rov. 5.21. En waarin zelfs met zoveel woorden wordt gerept van “Deze terugbetalingsverplichting” (art. 11 lid 4, tweede zin HR). Wat, voor zover hier relevant, terugslaat op de gehoudenheid van een lid dat voor 31 december 2018 ophoudt conform de reglementen van en overeenkomsten met de coöperatie melk te leveren aan de coöperatie, reeds ontvangen tranches van de transactiesom aan de coöperatie terug te betalen (art. 11 lid 4, eerste zin HR).51.Zie ook onder 4.5.1 hiervoor. M.i. valt dan ook niet vol te houden, anders dan het subonderdeel suggereert, dat het hof “slechts apodictisch, zonder enige motivering” de in art. 11 lid 4 HR vervatte “terugbetalingsverplichting” duidt als een verbintenis in de zin van art. 2:34a BW (in verbinding met art. 2:53a lid 1 BW).
4.6.5
Bij deze stand van zaken behoefde het hof niet nader te responderen op genoemde stelling van DOC Kaas. Te minder nu:
- art. 11 lid 4 HR ervan uitgaat dat het betreffende lid tranches van de transactiesom heeft ontvangen, conform art. 11 lid 1-3 HR (die het hof weliswaar niet ook citeert in rov. 3.8, maar niet uit het oog verliest in rov. 5.19-5.23, gezien ook rov. 3.7);
- dit uitgangspunt feitelijk ook opgaat voor [eiser] , aan wie - als vastgesteld in rov. 3.7 - eind april 2016 en eind juli 2016 tranches van de transactiesom zijn betaald, in totaal € 109.849,75;
- art. 11 HR niet rept van “(definitieve) toekenning van een eenmalige, extra aanblijfbonus”, maar - aldus de aanhef - van uitkering van de transactiesom groot € 20 miljoen aan de leden met inachtneming van de in art. 11 lid 1-4 HR vervatte regels;
- art. 11 lid 4, laatste zin HR stipuleert dat de coöperatie “deze terugbetalingsverplichting” kan verrekenen met al hetgeen zij uit welken hoofde dan ook verschuldigd is aan het (oud-)lid;
- dit laatste feitelijk ook opgaat voor [eiser] , nu - als vastgesteld in rov. 3.19 - DOC Kaas onder meer dat in tranches van de transactiesom aan [eiser] betaalde totaalbedrag ad € 109.849,75 heeft verrekend met het melkgeld van [eiser] in het kader van de beëindiging van diens lidmaatschap (zie ook rov. 5.19 en 5.22, eerste en tweede zin).
4.6.6
Aan het voorgaande doet naar de aard niet af dat volgens art. 11 lid 4 HR een terugbetalingsverplichting ook geldt voor een lid dat - niet voor 31 december 2018 ophoudt conform de reglementen van en overeenkomsten met de coöperatie melk te leveren aan de coöperatie, maar - voor 31 december 2018 zijn lidmaatschap van de coöperatie beëindigt (op welke wijze dan ook).52.
4.7
Daarmee is gegeven dat het onderdeel faalt.
Onderdeel 2
4.8
Onderdeel 2 bestaat uit een inleiding (nr. 2.0)53.en vier subonderdelen met klachten (nrs. 2.1-2.4). Het onderdeel richt zich tegen rov. 5.22 van het arrest, dat ik citeerde onder 3.3 hiervoor. Ik geef de subonderdelen weer.54.
4.8.1
Subonderdeel 2.1 klaagt vooreerst dat het hof in rov. 5.22 heeft miskend dat alleen sprake is van een ‘handelsovereenkomst’ bij een overeenkomst om baat die een of meer van de partijen verplicht iets te geven of te doen en die tot stand is gekomen tussen een of meer natuurlijke personen die handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf of rechtspersonen in de zin van art. 6:119a lid 1 BW, en dat wettelijke handelsrente alleen van toepassing is op de primaire betalingsverplichting die uit een handelsovereenkomst voortvloeit, en dat een lidmaatschapsverhouding als deze niet mede aldus kan worden gekwalificeerd. Dit is de eerste rechtsklacht. Althans, voor zover het hof zijn oordeel mede heeft gegrond op het feit dat DOC Kaas de aanblijfbonus heeft verrekend met verschuldigd melkgeld en de afrekening van de melk geldt als handelsovereenkomst, heeft het hof miskend dat de wijze waarop een coöperatie en haar leden (althans DOC Kaas en [eiser] ) in hun onderlinge bijzondere verhouding geleverde melk vergoeden, primair wordt gereguleerd in die lidmaatschapssfeer binnen de coöperatie, hetgeen zich in dit geval vertaalt in de omstandigheid dat de te leveren kwaliteit van de melk, de hoogte van de prijs en hoe hiervoor moet worden betaald, worden gereguleerd door de Statuten en het HR, en de 'Leveringsvoorwaarden 2016', zodat wettelijke handelsrente niet van toepassing is. Dit is de tweede rechtsklacht.
4.8.2
Subonderdeel 2.2 klaagt dat althans, voor zover het hof zijn oordeel mede heeft gegrond op het feit dat DOC Kaas de aanblijfbonus heeft verrekend met verschuldigd melkgeld en de afrekening van de melk geldt als handelsovereenkomst in de zin van art. 6:119a BW, ’s hofs oordeel dat de melk wordt afgerekend op basis van een handelsovereenkomst onvoldoende begrijpelijk is. Dit omdat niet valt in te zien dat “in het voorliggende geval en de zojuist geschetste omstandigheden” sprake zou zijn van een 'handelsovereenkomst', althans te gelden heeft dat hetgeen het hof in dit kader heeft vastgesteld die conclusie niet kan dragen. De primaire betalingsverplichting van leden van DOC Kaas voor melkgeld vloeit immers voort uit de Statuten en diverse besluiten van de coöperatie, en niet uit de leveringsovereenkomsten.
4.8.3
Subonderdeel 2.3 klaagt vooreerst dat, als het hof heeft geoordeeld dat het wettelijke handelsrente moest toewijzen omdat DOC Kaas onvoldoende (gemotiveerd) heeft gesteld in het kader dat de afrekening van melkgeld op grond van de Statuten, het HR, de 'Leveringsvoorwaarden 2016' en de leveringsovereenkomsten niet kwalificeert als een handelsovereenkomst, het hof heeft miskend dat het dit zelfstandig c.q. ambtshalve moest beoordelen voordat het de gevorderde wettelijke handelsrente kon toewijzen. Dit is de rechtsklacht.Voor zover het hof dit niet heeft miskend, is zijn oordeel dat sprake is van een handelsovereenkomst onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, nu niet valt in te zien hoe in de gegeven omstandigheden tot die conclusie zou kunnen worden gekomen. In het bijzonder ook omdat het hof zelf heeft onderkend dat de terugbetalingsverplichting van de aanblijfbonus voortvloeit uit het lidmaatschap (zie rov. 5.21). Dit is de motiveringsklacht.
4.8.4
Subonderdeel 2.4 klaagt dat, voor zover het hof zijn oordeel dat de wettelijke handelsrente verschuldigd is mede heeft gegrond op het feit dat DOC Kaas de aanblijfbonus heeft verrekend met verschuldigd melkgeld, het hof daarnaast heeft miskend dat eveneens geen wettelijke handelsrente verschuldigd is, omdat het hier de facto niet gaat over de betaling van melkgeld, maar om de betaling van de aanblijfbonus. Het gaat in deze zaak materieel immers over de vraag of de aanblijfbonus alsnog moet worden uitgekeerd, niet om de betaling voor geleverde melk. Aangezien, zoals het hof zelf heeft overwogen “in de hoofdzaak”,55.de aanblijfbonus is toegezegd in verband met de fusie en deze als zodanig geen verband houdt met de uitvoering van een handelsovereenkomst, is het oordeel van het hof in rov. 5.22 onvoldoende begrijpelijk dat wettelijke handelsrente verschuldigd is over de aanblijfbonus.
Behandeling
4.9
Het onderdeel faalt, gelet op het volgende.
4.10
Te beginnen met subonderdeel 2.1.
4.11
De eerste rechtsklacht en de tweede rechtsklacht in het subonderdeel lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zij lopen vast.
4.12
Onder 4.12.1-4.12.5 hierna maak ik eerst enkele opmerkingen over wettelijke rente. Onder 4.13-4.13.4 hierna keer ik terug naar de klachten.
4.12.1
Wettelijke rente is schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom. Art. 6:119 BW betreft de ‘reguliere’ wettelijke rente. De hoogte ervan wordt vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur (art. 6:120 lid 1 BW). Deze is nu 6% per jaar.56.Voor een handelsovereenkomst geldt art. 6:119a BW. Dit betreft de wettelijke handelsrente. De hoogte ervan is 8% plus de door de Europese Centrale Bank vastgestelde herfinancieringsrente (art. 6:120 lid 2 BW). Deze is nu (8% + 4% =) 12% per jaar. Het dubbele dus van de vigerende ‘reguliere’ wettelijke rente.
4.12.2
Art. 6:119a BW is het resultaat van Europese richtlijnen.57.Art. 6:119a lid 1 BW bevat een definitie van ‘handelsovereenkomst’:
“Onder handelsovereenkomst wordt verstaan de overeenkomst om baat die een of meer van de partijen verplicht iets te geven of te doen en die tot stand is gekomen tussen een of meer natuurlijke personen die handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf of rechtspersonen”.
Deze (ruim opgezette) formulering sluit elke beperking naar object van de handelsovereenkomst uit.58.Dit is in lijn met overwegingen uit die Europese richtlijnen.59.
4.12.3
Voor de onderhavige zaak is van belang dat die Europese richtlijnen spreken van ‘handelstransacties’.60.Deze richtlijnen zijn “van toepassing op alle betalingen tot vergoeding van handelstransacties”. Daar wordt onder verstaan “transacties tussen ondernemingen of tussen ondernemingen en overheidsinstanties die leiden tot het leveren van goederen of het verrichten van diensten tegen vergoeding”. De reden dat dit begrip ‘handelstransactie’ niet is opgenomen in art. 6:119a BW, en in onze nationale regelgeving is gekozen voor het begrip ‘handelsovereenkomst’, is dat de titel voor het aangaan van een handelstransactie naar Nederlands recht een overeenkomst zou zijn.61.Of dat steeds juist is, laat ik hier in het midden.
4.12.4
Het begrip ‘handelstransactie’ dient autonoom en uniform te worden uitgelegd, zo is bevestigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het HvJ EU).62.Zoals A-G Hartlief onlangs constateerde,63.heeft het HvJ EU in zijn recente rechtspraak meermaals overwogen dat de definitiebepaling van ‘handelstransactie’ “moet worden gelezen in het licht van de overwegingen 8 en 9 van deze richtlijn, waaruit blijkt dat deze van toepassing is op alle betalingen tot vergoeding van handelstransacties, met inbegrip van betalingen tussen particuliere ondernemingen, en met uitsluiting van transacties met consumenten en andere soorten betalingen”. Waaruit “volgt dat artikel 1, lid 2, gelezen in samenhang met artikel 2, punt 1, van richtlijn 2011/7, de werkingssfeer van deze richtlijn zeer ruim omschrijft”.64.
4.12.5
Een transactie moet, aldus het HvJ EU, aan twee voorwaarden voldoen om te worden aangemerkt als ‘handelstransactie’:65.(i) de transactie wordt verricht tussen ‘ondernemingen’ of tussen ‘ondernemingen’ en overheidsinstanties; en (ii) de transactie leidt tot het leveren van goederen of het verrichten van diensten tegen vergoeding. Naar ik begrijp wat betreft (ii) is vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat de regeling van art. 6:119a BW enkel van toepassing is op de ‘primaire betalingsverplichting’ uit de handelsovereenkomst, en dat de wettelijke handelsrente dus niet ziet op andere geldelijke verplichtingen waartoe zo’n overeenkomst aanleiding kan geven.66.
4.13
Ik keer terug naar de klachten.
4.13.1
In de kern gaat het hier om de vraag of hetgeen naar ’s hofs oordeel DOC Kaas bij Vordering II. dient te betalen aan [eiser] , te weten melkgeld voor geleverde melk, gebaseerd is op een handelsovereenkomst als bedoeld in art. 6:119a BW. Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend in rov. 5.22 van het arrest, zodat ter zake niet de ‘reguliere’ wettelijke rente van art. 6:119 BW van toepassing is, maar de wettelijke handelsrente van art. 6:119a BW. Deze uitkomst lijkt mij juist.67.
4.13.2
Richtlijnconforme uitleg van art. 6:119a BW maakt dat de nationale rechter het begrip ‘handelsovereenkomst’ dient uit te leggen in overeenstemming met het richtlijnbegrip ‘handelstransactie’. Ik noemde al aan welke twee voorwaarden een transactie daartoe dient te voldoen. Zie onder 4.12.5 hiervoor. Aan beide voorwaarden is hier voldaan, naar ook besloten ligt in onder meer rov. 5.22. Daarmee is hier sprake van een handelsovereenkomst in de zin van art. 6:119a BW.
(i) Want het is duidelijk - ook voor het hof - dat DOC Kaas een coöperatie is, dus een rechtspersoon. En dat [eiser] kwalificeert als natuurlijke persoon die handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Anders gezegd: het gaat hier om transacties verricht tussen ‘ondernemingen’.
(ii) En het is duidelijk - ook voor het hof - dat Vordering II. betrekking heeft op levering van melk door [eiser] aan DOC Kaas, waarvoor DOC Kaas, als primaire betalingsverplichting onder deze transacties, [eiser] melkgeld dient te betalen. Anders gezegd: het gaat hier om transacties die leiden tot het leveren van goederen of het verrichten van diensten tegen vergoeding.
4.13.3
Dit betekent dat hier hoe dan ook sprake is van handelstransacties als bedoeld in de Europese richtlijnen die ten grondslag liggen aan art. 6:119a BW, en daarmee van handelsovereenkomsten in de zin van art. 6:119a BW, zodat de wettelijke handelsrente van art. 6:119a BW daarop van toepassing is. De door het hof bereikte uitkomst is derhalve juist. Daaraan doet dus niet af dat het hof wat betreft de wettelijke rente in rov. 5.22 aanknoopt bij de lidmaatschapsverhouding tussen DOC Kaas en [eiser] .
4.13.4
Hierop stuiten de klachten af.
4.14
Dan subonderdeel 2.2.
4.14.1
Het subonderdeel strandt in het voetspoor van subonderdeel 2.1. Zie onder 4.10-4.13.4 hiervoor. Naar daaruit blijkt, veronderstelt het subonderdeel ten onrechte dat hier maatgevend is of de primaire betalingsverplichting voortvloeit uit de Statuten en diverse besluiten van DOC Kaas, niet uit de leveringsovereenkomsten. En ziet het subonderdeel eraan voorbij dat wat het hof vaststelt, wel degelijk de conclusie kan dragen dat hier sprake is van een handelsovereenkomst in de zin van art. 6:119a BW.
4.15
Dan subonderdeel 2.3.
4.16
De rechtsklacht in het subonderdeel strandt op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het arrest. Het hof komt immers in rov. 5.22 tot het oordeel dat over het bedrag van Vordering II. de - ook door [eiser] gevorderde - wettelijke handelsrente van art. 6:119a BW van toepassing is, niet omdat DOC Kaas voor het tegendeel onvoldoende (gemotiveerd) heeft gesteld, maar omdat het hof zelf meent dat in de gegeven omstandigheden de wettelijke handelsrente van art. 6:119a BW ter zake inderdaad van toepassing is.
4.17
De motiveringsklacht in het subonderdeel strandt in het voetspoor van subonderdelen 2.1-2.2. Zie onder 4.10-4.14.1 hiervoor. Overigens ziet de in rov. 5.21, voorlaatste zin van het arrest bedoelde (terug)betalingsverplichting op iets anders dan een door DOC Kaas aan [eiser] niet betaald, maar wel te betalen bedrag aan melkgeld voor aan haar geleverde melk, waarop het bestreden oordeel in rov. 5.22 wel betrekking heeft. Te weten de uit het lidmaatschap voortvloeiende verbintenis om de ontvangen transactiesom terug te betalen als het lid stopt met het leveren van melk aan de coöperatie. Dit behoeft geen verdere toelichting.
4.18
Tot slot subonderdeel 2.4.
4.18.1
Het subonderdeel loopt vast op het volgende.
4.18.2
[eiser] heeft in werkelijkheid met (onder meer) Vordering II. betaling gevorderd door DOC Kaas van achterstallig melkgeld (zie ook rov. 5.1). Het hof heeft dat toegewezen (zie ook rov. 5.19-5.21). Zoals uiteengezet bij de bespreking van de subonderdelen 2.1-2.3, valt dit gevorderde melkgeld onder het bereik van art. 6:119a BW. De wettelijke handelsrente is hier de schadevergoeding wegens de vertraging in de voldoening door DOC Kaas aan [eiser] van dit melkgeld. Dat is een gefixeerde schadevergoeding.
4.18.3
Voor aanspraak op die gefixeerde schadevergoeding is niet méér vereist dan dat de vertraging in de nakoming aan de schuldenaar toerekenbaar is. Van de omstandigheden van het geval wordt aldus geabstraheerd, zodat het voor het overige niet ter zake doet om welke reden de schuldenaar - naar dus blijkt: ten onrechte - meende niet tot betaling gehouden te zijn.68.Dat DOC Kaas hier - naar ’s hofs oordeel dus: ten onrechte - meende dat zij niet gehouden was tot betaling van dit gevorderde melkgeld vanwege een met de transactiesom verband houdende beweerdelijke tegenvordering, wat door [eiser] dus met succes is bestreden, laat ook onverlet dat de vertraging in de betaling van dit melkgeld aan DOC Kaas toerekenbaar is.
4.18.4
Het subonderdeel ziet hieraan voorbij. En verliest aan het slot ook uit het oog dat het voorgaande naar de aard niet anders wordt doordat, naar het hof overweegt “in de hoofdzaak”, de betaling van de transactiesom is “toegezegd in verband met de fusie” en “als zodanig geen verband [houdt] met een uitvoering van een handelsovereenkomst, in de zin van een specifieke levering van melk”.69.Dit behoeft geen verdere toelichting.
4.19
Daarmee is gegeven dat het onderdeel faalt.
Slotsom
4.20
Het incidentele cassatieberoep van DOC Kaas is derhalve vergeefs voorgesteld.
4.21
Wat betreft de wijze van afdoening verwijs ik naar mijn opmerkingen in het kader van de bespreking van het principale cassatiemiddel van [eiser] , waarvan onderdelen 1-2 als gezegd succes boeken. Zie onder 3.11.4 hiervoor.
5. Conclusie
De conclusie strekt in het principale cassatieberoep tot vernietiging van het arrest en in het incidentele cassatieberoep tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑10‑2023
Zie Hof Arnhem-Leeuwarden 31 mei 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:4362.
Zie Rb. Noord-Nederland (Vzr.) 14 oktober 2016, zaak-/rolnr. C/19/115954 / KG ZA 16-146 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl). Dit vonnis is door [eiser] overgelegd als productie 6 bij de inleidende dagvaarding.
Umsatzsteuer (omzetbelasting). Verdere toelichting laat ik achterwege, nu dit gedeelte van de vordering niet relevant is in cassatie.
Ook is beslist dat [eiser] vier weken krijgt om bij akte op de eiswijziging te reageren, al dan niet vergezeld van een voorwaardelijke wijziging van eis. De door DOC Kaas nieuw ingestelde eis is buiten beschouwing gebleven tijdens de comparatiezitting. Zie het proces-verbaal van de comparitiezitting van 5 juli 2018, p. 1.
Zie Rb. Noord-Nederland 2 januari 2019, zaak-/rolnr. C/19/119924 / HA ZA 17-165 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl).
Zie Rb. Noord-Nederland 11 september 2019, zaak-/rolnr. C/19/119924 / HA ZA 17-165 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl).
Zie Hof Arnhem-Leeuwarden 26 januari 2021, zaaknr. 200.274.981/01 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl).
Nadat deze mondelinge behandeling aanvankelijk was bepaald op 19 oktober 2021.
Dat betreft het geschil over: (i) de Duitse Umsatzsteuer (rov. 5.26); en (ii) een van de door [eiser] opgevoerde schadeposten ten gevolge van de onrechtmatige beslaglegging door DOC Kaas, namelijk een mogelijke toekomstige veroordeling van [eiser] door de Duitse rechter om wettelijke rente te betalen aan Milchprodukte (rov. 5.30). Het hof heeft de zaak op deze punten aangehouden totdat in de Duitse procedures (onherroepelijk) is beslist over de betreffende vorderingen, waarna partijen het hof over de uitkomst daarvan kunnen informeren.
Vandaag neem ik dus tevens conclusie in die andere zaak. Zie de inleiding van deze conclusie.
[Noot in het origineel, A-G:] Zie ook Hof Arnhem-Leeuwarden 13 januari 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:120.
Een duiding van rov. 5.14-5.18 van het arrest.
Verwijzingen daarbij laat ik hierna achterwege. Daarop, en op die inleiding, sla ik acht bij de behandeling van de subonderdelen.
Een duiding van Vorderingen V.-VI. van [eiser] , zijn betoog inzake de nietigheid van art. 11 lid 4 HR, en rov. 5.18, 5.21-5.22 en 6.1-6.2 van het arrest.
Verwijzingen daarbij laat ik hierna achterwege. Daarop, en op die inleiding, sla ik acht bij de behandeling van de subonderdelen.
Het in het besluit door DOC Kaas aan de opzegging verbonden gevolg dat [eiser] op grond van art. 11 lid 4 HR de transactiesom volledig moet terugbetalen en dat DOC Kaas die som zal verrekenen.
Zie bijv. ook de schriftelijke toelichting zijdens [eiser] , nrs. 1.11-4.6.
Zie bijv. ook de schriftelijke toelichting zijdens DOC Kaas, nrs. 3.1.2, 3.2.3.
[eiser] heeft daarin zijn vorderingen consequent geordend als ‘primair’, ‘subsidiair’ en ‘meer subsidiair’, met enkele nevenschikkende vorderingen (door hem aangeduid als ‘primair, subsidiair en meer subsidiair’).
Zie bijv. de inleidende dagvaarding zijdens [eiser] , p. 6, 18, nrs. 62-63, de daarbij ingestelde Vorderingen I.-II. (zie ook p. 24)
Zie bijv. de inleidende dagvaarding zijdens [eiser] , p. 19, 21, nrs. 64-65, 68, 70, de daarbij ingestelde Vordering IV. (in hoger beroep is dit Vordering VI.) (zie ook p. 24).
Dat DOC Kaas dit onderscheid ook zo heeft begrepen, volgt bijv. uit haar conclusie van antwoord tevens eis in reconventie, waarin zij een onderscheid maakt tussen de primaire vorderingen van [eiser] (par. 3, zie uitdrukkelijk nr. 3.1) en zijn subsidiaire vorderingen (par. 4, zie uitdrukkelijk nr. 4.1). Zie ook reeds de inleiding in nr. 1.1 van die conclusie.
Zie bijv. de ontwikkeling van de inleidende dagvaarding zijdens [eiser] , nrs. 64-65, 68, 70 naar de spreekaantekeningen in eerste aanleg zijdens [eiser] , nrs. 21-27 en het proces-verbaal van de comparitiezitting van 5 juli 2018, p. 3. De rechtbank besliste ter zitting dat dit beroep op nietigheid tardief was, waarna in overleg met partijen werd afgesproken dat de rechtbank in een te wijzen (tussen)vonnis eerst zou beslissen op het primair door [eiser] gevorderde en dat bij afwijzing daarvan [eiser] in de gelegenheid zou worden gesteld zijn standpunt nader toe te lichten, waarop DOC Kaas dan zou mogen reageren. Zo geschiedde.
Ook niet indien wordt aangenomen dat deze nietigheid ook ten gronde is gelegd aan het primair gevorderde bedrag van € 26.756,53 aan melkgeld, omdat dat bedrag mede is gebaseerd op de veronderstelling dat, als de opzegging nietig is (vernietigd wordt) en [eiser] lid zou zijn gebleven, DOC Kaas ten onrechte de transactiesom heeft verrekend met het verschuldigde melkgeld. Zie bijv. de inleidende dagvaarding zijdens [eiser] , nr. 63.
Zie bijv. de akte na tussenvonnis tevens wijziging van eis in conventie van 27 maart 2019 zijdens [eiser] , nr. 24. Ik wijs ook op rov. 3.19 en 5.19 van het arrest.
Ter toelichting beperk ik mij tot het kort noemen van de vorderingen van [eiser] in hoger beroep die niet reeds waren opgenomen in het petitum van zijn inleidende dagvaarding, als primaire of subsidiaire vordering. Dat betreft dan slechts de aan de primaire én subsidiaire vorderingen toegevoegde veroordeling van DOC Kaas tot betaling van een bedrag van € 1.056,35 aan melkgeld inzake de factuur van december 2017 (Vordering III. en Vordering VII.) en de aan de primaire én subsidiaire vorderingen toegevoegde veroordeling van DOC Kaas tot betaling van € 12.396,72 aan extra transactievergoeding vanwege de herverdeling van gelden afkomstig van uittredende leden (Vordering IV. en Vordering VIII.).
Ook uit rov. 6.2 blijkt dat het hof van de in rov. 5.1 weergegeven vorderingen van [eiser] ten tijde van het arrest (“in dit stadium”) Vordering VI. niet ook toewijsbaar acht.
Zijnde de begrenzing van wat in hoger beroep met Vordering II. is gevorderd door [eiser] .
Daarin wordt erop gewezen dat in rov. 5.1 van het arrest Vordering XV. van [eiser] ontbreekt. En vervolgens opgemerkt dat aldus blijkt dat het hof deze vordering ten onrechte niet in aanmerking heeft genomen. Was dit als een zelfstandige klacht bedoeld dan zou deze delen in het lot van subonderdelen 3.2-3.3, die falen (zie onder 3.14.1-3.14.8 hierna), zo deze klacht niet reeds zou afstuiten op het niet voldoen aan de eisen van art. 407 lid 2, aanhef en sub d Rv. Dit behoeft geen verdere toelichting.
Verwijzingen daarbij laat ik hierna achterwege. Daarop, en op die inleiding, sla ik acht bij de behandeling van de subonderdelen.
Het subonderdeel rept hier van “het dictum” (net als in de inleiding, dus nr. 3.1), maar bedoeld zal zijn: het petitum van [eiser] .
Na in hoger beroep zijn eis wederom te hebben gewijzigd.
Dit is in lijn met rov. 3.1 van het tussenvonnis, waarin de rechtbank [eiser] Vordering IX. als bedoeld onder 2.1 hiervoor (“althans zodanige uitspraak te doen als de rechtbank juist acht”) evenmin heeft vermeld.
Daarin tref ik zo’n toelichting niet aan.
Zie bijv. HR 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1848, NJ 2022/2, rov. 3.5-3.6.
Zie bijv. HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959, NJ 2009/21, rov. 4.2.1-4.2.4.
Zie bijv. ook Asser Procesrecht/F.B. Bakels, A. Hammerstein & E.M. Wesseling-van Gent, Hoger beroep (4), Deventer: Wolters Kluwer 2022, par. 6.1-6.3, 6.5, 10.3-10.4.
Gedefinieerd op p. 3 (nr. 3) van het verweerschrift.
Daarin wordt rov. 5.21 van het arrest geduid.
Verwijzingen daarbij laat ik hierna achterwege. Daarop, en op die inleiding, sla ik acht bij de behandeling van de subonderdelen.
Deze drie woorden staan niet in het subonderdeel, een kennelijke verschrijving.
Daarbij merkt het subonderdeel op, in noot 21 aldaar: “De term 'verbintenis' in de zin van artikel 2:34a BW betekent 'vermogensrechtelijke verplichting' (zie Asser/Rensen 2-III 2017/51). In het vervolg van het middel zullen wij kortheidshalve spreken van 'verplichtingen', en hiermee doelen op zowel verplichtingen als verbintenissen in de zin van artikel 2:27 lid 4 sub c en 2:34a BW”.
Met de wetswijziging per 1 januari 1989 (Wet van 16 juni 1988 tot invoering van de structuurregeling voor grote coöperaties en voor grote onderlinge waarborgmaatschappijen, Stb. 1988/305) is een coöperatie geen bijzondere verschijningsvorm meer van de gewone vereniging in de zin van Titel 2 van Boek 2 BW.
Hier: het ontvangen deel van de transactiesom.
Hier: het door dit lid stoppen met het conform de reglementen van en overeenkomsten met de coöperatie leveren van melk aan de coöperatie voor een bepaalde datum, te weten 31 december 2018.
Zie bijv. ook G.J.H. van der Sangen in nr. 5 van zijn annotatie onder Hof Arnhem-Leeuwarden 27 september 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:8349, JOR 2023/32.
Zie C.J. van Zeben, Parlementaire geschiedenis van het Nieuwe Burgerlijk Wetboek. Invoering Boeken 3, 5 en 6. Aanpassing BW, Deventer: Kluwer 1991, p. 230.
Zie bijv. ook C.H.C. Overes, GS Rechtspersonen, Deventer: Wolters Kluwer 2022 (actueel t/m 13 december 2022), art. 2:34a BW, aant. 1: “Deze bepaling is ingevoerd bij de Wet van 15 november 1989, Stb. 541 en per 1 januari 1992 in werking getreden. In de parlementaire behandeling die tot genoemde wet heeft geleid, is de bepaling geen voorwerp van discussie geweest”.
Zie voor een en ander bijv. S. Laseur-Eelman & A.M.J.M. Ploumen, Sdu Commentaar Ondernemingsrecht, Den Haag: Sdu 2023, art. 2:34a BW, comm.; G.J.C. Rensen, T&C Ondernemingsrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2023 (actueel t/m 1 juli 2023), art. 2:34a BW, aant. 1-2; Overes 2022, art. 2:34a BW, aant. 2-3; Asser/G.J.C. Rensen, Overige rechtspersonen (2-III), Deventer: Wolters Kluwer 2022, nr. 52; P.L. Dijk/T.J. van der Ploeg, bewerkt door C.H.C. Overes, T.J. van der Ploeg & W.J.M. van Veen, Van vereniging en stichting, coöperatie en onderlinge waarborgmaatschappij, Deventer: Wolters Kluwer 2021, nrs. 4.4, 6.4.3; G.J.H. van der Sangen, ‘Vermogensbescherming bij de coöperatie’, in: Handboek notarieel ondernemingsrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2019, nr. 7.5; M. Koelemeijer, ‘De organisatie van de vereniging’, in: Handboek stichting en vereniging, Zutphen: Paris 2018, nr. 7.3.3; J.B. Huizink, ‘Verbintenissen en verplichtingen in het rechtspersonenrecht’, in: Met recht betrokken, Deventer: Kluwer 2012, nr. 6; F.C. Kollen, De vereniging in de praktijk, Deventer: Kluwer 2007, nrs. 5.7.2, 5.7.5; G.J.C. Rensen, Extra-verplichtingen van leden en aandeelhouders (diss. Nijmegen), Deventer: Kluwer 2005, nrs. 3.2.2, 4.2.1-4.2.2, 4.3.1-4.3.7; en G.J.H. van der Sangen, Rechtskarakter en financiering van de coöperatie (diss. Amsterdam), Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 1999, nrs. 4.5.1-4.5.3.
Zie Rensen 2023, art. 2:34a BW, aant. 1-2.
Art. 11 lid 4 HR maakt een uitzondering op toepassing van deze terugbetalingsverplichting ingeval van overmacht (of indien het lid opzegt wegens bedrijfsbeëindiging en hij zijn bedrijf vervolgens ook definitief beëindigt). Deze uitzondering speelt niet bij [eiser] in de onderhavige zaak.
Die situatie doet zich voor in de andere zaak waarin ik vandaag conclusie neem (bij de Hoge Raad bekend onder 22/04861).
Daarin wordt rov. 5.22 van het arrest geduid.
Verwijzingen daarbij laat ik hierna achterwege. Daarop, en op die inleiding, sla ik acht bij de behandeling van de subonderdelen.
Het subonderdeel verwijst in noot 26 aldaar naar Hof Arnhem-Leeuwarden 27 september 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:8349, rov. 7.23. Dit betreft (het hoger beroep in) de andere zaak als bedoeld in de inleiding van deze conclusie.
Zie het Besluit van 29 juni 2023 tot wijziging van het Besluit van 15 december 2022 tot vaststelling wettelijke rente (aanpassing wettelijke rente), Stb. 2023/235.
Zie de Wet van 7 november 2002 tot uitvoering van Richtlijn 2000/35/EG van 29 juni 2000 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties, Stb. 2002/545. En de Wet van 13 december 2012 tot wijziging van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek en enkele andere wetten in verband met de implementatie van Richtlijn 2011/7/EU van 23 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties, Stb. 2012/647. Art. 6:119a BW is nadien nog gewijzigd in verband met het tegengaan van onredelijk lange betaaltermijnen (Stb. 2017/170) en het verkorten van de wettelijke betaaltermijn tot 30 dagen (Stb. 2022/146).
Zie Kamerstukken I 2002/03, 28239, 16a, p. 2.
Zie overwegingen 8-9 van de herschikte richtlijn (2011/7/EU), en overwegingen 13, 22 van de daarmee vervallen richtlijn (2000/35/EG).
Zie art. 1 lid 2 en art. 2 lid 1 van de herschikte richtlijn (2011/7/EU), en art. 1 en art 2 lid 1 van de daarmee vervallen richtlijn (2000/35/EG).
Zie Kamerstukken II 2001/02, 28239, 3, p. 8-9.
Zie HvJ EU 15 december 2016, zaak C-256/15, ECLI:EU:C:2016:954, rov. 38.
Zie ECLI:NL:PHR:2023:617, onder 3.4-3.8. De Hoge Raad heeft nog geen uitspraak gedaan in die zaak.
Zie bijv. ook HvJ EU 28 november 2019, zaak C‑722/18, EU:C:2019:1028, rov. 31-32 (inzake Richtlijn 2000/35/EG) en HvJ EU 9 juli 2020, zaak C‑199/19, ECLI:EU:C:2020:548, rov. 22-23 (inzake Richtlijn 2011/7/EU).
Zie meest recent HvJ EU 1 december 2022, zaak C-419/21, ECLI:EU:C:2022:948, rov. 23 (in rov. 24-27 overwoog het HvJ EU dat het begrip ‘handelstransactie’ naar elke afzonderlijke levering verwijst, ook indien meerdere leveringen worden verricht onder dezelfde overeenkomst; dit betekent dat de begrippen ‘handelstransactie’ en ‘handelsovereenkomst’ niet steeds samenvallen). Zie bijv. ook HvJ EU 20 oktober 2022, zaak C-585/20, ECLI:EU:C:2022:806, rov. 22; HvJ EU 13 januari 2022, zaak C‑327/20, ECLI:EU:C:2022:23, rov. 32; en HvJ EU 9 juli 2020, zaak C‑199/19, ECLI:EU:C:2020:548, rov. 24. In een ander verband heeft het (toen nog) Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap duidelijk gemaakt dat verbintenissen tot betaling van een geldsom ook als ‘verbintenissen uit overeenkomst’ moeten worden aangemerkt indien de grondslag in de lidmaatschapsverhouding is gelegen. Zie met betrekking tot (de voorloper van) Brussel-I bis: HvJ EG 22 maart 1983, ECLI:EU:C:1983:87, NJ 1983/644, rov. 13-15.
Zie meest recent HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:596, NJ 2022/171, rov. 3.2. Zie bijv. ook HR 30 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1710, NJ 2020/408, rov. 3.1.2 en HR 8 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3106, RvdW 2018/3, rov. 5.2.2. Deze uitspraken vormen een veralgemenisering van HR 15 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:70, NJ 2016/51, rov. 3.3.2-3.3.3 (geen wettelijke handelsrente over schadevergoeding vanwege ontbinding van een handelsovereenkomst) en van HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:40, NJ 2013/368, rov. 3.2 (geen wettelijke handelsrente over buitengerechtelijke incassokosten).
Wat ik hierna schrijf, geldt ook voor Vordering VI. van [eiser] . Die vordering heeft ook betrekking op betaling van melkgeld voor geleverde melk. Zie mede onder 3.10.5 hiervoor.
Bijv. omdat de schuldenaar dacht zijn betaling te mogen opschorten, meende de overeenkomst buitengerechtelijk te hebben ontbonden of vernietigd, of dacht zich op verrekening te kunnen beroepen.
Zie Hof Arnhem-Leeuwarden 27 september 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:8349, rov. 7.23. Het hof heeft daar het oog op vordering sub B van de melkveehouder nr. 63, waarbij “het niet [gaat] om melkgeld dat DOC Kaas niet heeft betaald, maar om de transactiesom”. Deze melkveehouder had in het geheel geen deel van de transactiesom ontvangen. Dat is een wezenlijk andere kwestie. Anders dan de niet-tijdige betaling van melkgeld, valt de niet-tijdige betaling van het deel van de transactiesom niet onder het bereik van art. 6:119a BW. Dit laatste heeft immers geen betrekking op een transactie verricht tussen ‘ondernemingen’ (of een ‘onderneming’ en een overheidsinstantie) die leidt tot het leveren van goederen of het verrichten van diensten tegen vergoeding. Het hof onderkent dat ook in Hof Arnhem-Leeuwarden 27 september 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:8349, rov. 7.23, waar het ter zake aansluiting zoekt bij de ‘reguliere’ wettelijke rente van art. 6:119 BW.