Vgl. onder meer HR 30 oktober 1964, ECLI:NL:HR:1964:AB6473.
Hof Arnhem-Leeuwarden, 31-05-2022, nr. 200.274.981/01
ECLI:NL:GHARL:2022:4362
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
31-05-2022
- Zaaknummer
200.274.981/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2022:4362, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 31‑05‑2022; (Hoger beroep, Tussenuitspraak)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:242
- Vindplaatsen
OR-Updates.nl 2022-0155
Uitspraak 31‑05‑2022
Inhoudsindicatie
Geschil over opzegging lidmaatschap melkcoöperatie en afwikkeling lidmaatschapsverhouding.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.274.981/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 119924)
arrest van 31 mei 2022
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats1] (Duitsland),
appellant in het principaal hoger beroep en geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser in conventie tevens verweerder in reconventie,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. K.C. Adam te Enschede,
tegen
Drents Overijsselse Coöperatie Kaas U.A.,
gevestigd te Hoogeveen,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep en appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie tevens eiseres in reconventie,
hierna: DOC Kaas,
advocaat: mr. D.J. de Jongh te Zwolle.
1. De verdere procedure in hoger beroep
1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 26 januari 2021 hier over. In dat arrest is een mondelinge behandeling gelast, die op 18 januari 2022 heeft plaatsgevonden en waarin [appellant] nog een akte overlegging producties heeft genomen. Van de mondelinge behandeling is een verslag (proces-verbaal) gemaakt, dat aan de processtukken is toegevoegd.
1.2
Nadat de zaak enige weken was aangehouden voor overleg tussen partijen over een minnelijke regeling heeft het hof vervolgens op verzoek van partijen een datum voor het arrest bepaald.
2. Waar gaat deze procedure over?
2.1
Tussen een melkveehouder ( [appellant] ) en een zuivelcoöperatie (DOC Kaas) bestaat in de kern gevat een geschil over de vraag of de zuivelcoöperatie het lidmaatschap van de melkveehouder heeft mogen opzeggen en, zo ja, wat daarvan de gevolgen zijn.
2.2
Het hof vindt dat DOC Kaas het recht had om het lidmaatschap van [appellant] van de zuivelcoöperatie te beëindigen. Anders dan de rechtbank oordeelt het hof dat er geen grond was voor DOC Kaas om de van [appellant] teruggevorderde transactiesom te verrekenen met het openstaande bedrag aan melkgeld. Het hof acht zich bevoegd om kennis te nemen van de vorderingen van DOC Kaas in verband met door [appellant] teveel ontvangen omzetbelasting (Umsatzsteuer), maar wenst, alvorens daarover een beslissing te nemen, nadere informatie van partijen te ontvangen. Verder oordeelt het hof dat [appellant] recht heeft op schadevergoeding ter zake van onrechtmatige beslaglegging door DOC Kaas. Het hof zal zijn beslissing na de bespreking van de feiten toelichten.
3. De vaststaande feiten
3.1
DOC Kaas is een zuivelcoöperatie en heeft het statutaire doel om te voorzien in de stoffelijke behoeften van haar leden. Deze leden leveren melk aan DOC Kaas, die deze melk tot kaas verwerkt, waarbij de coöperatie streeft naar een zo hoog mogelijke melkprijs voor haar leden. [appellant] exploiteert in Duitsland een landbouwbedrijf met onder meer 500 melkkoeien.
3.2
In de periode juni 2010 tot en met 31 december 2014 leverde [appellant] de melk van zijn koeien aan DOC Kaas Milchprodukte GmbH (een 100% dochter van DOC Kaas en hierna te noemen: Milchprodukte) op basis van een leveringsovereenkomst. [appellant] was in deze periode geen lid van de zuivelcoöperatie.
3.3
In deze periode heeft [appellant] , met instemming van Milchprodukte, zijn bedrijf driemaal verpacht aan een derde. Deze derde is de melk blijven leveren aan Milchprodukte. Het bedrijf van [appellant] leverde op die wijze gemiddeld zo’n 350.000 kilo melk per maand.
3.4
[appellant] is op 1 januari 2015 lid geworden van DOC Kaas, in welk kader partijen een lidmaatschapsovereenkomst getekend hebben. Leden van DOC Kaas zijn, naast de bepalingen uit de ledenovereenkomst, gebonden aan de statuten en het huishoudelijk reglement.
3.5
Als lid van de zuivelcoöperatie leverde [appellant] zijn melk niet langer op basis van een leveringsovereenkomst, maar op basis van de lidmaatschapsovereenkomst en de statuten.
Ter uitvoering van de verplichtingen uit het lidmaatschap van DOC Kaas werd feitelijk melk aan DOC Kaas geleverd, maar vond de formele levering plaats aan Milchprodukte als aangewezen derde in de zin van artikel 14 lid 1 van de statuten. Ook de facturatie en betalingen voor de geleverde melk werden, net als in de periode voordat [appellant] zich bij de coöperatie aansloot, steeds vanuit Milchprodukte verricht.
3.6
Artikel 14 lid 1 en 2 van de statuten luidt als volgt:
"1. De leden zijn verplicht en gerechtigd alle in hun bedrijf/bedrijven binnen het werkgebied van de coöperatie gewonnen melk die voldoet aan de daaraan door of vanwege de coöperatie gestelde kwaliteitseisen, met uitzondering van de hoeveelheid die voor onmiddellijk eigen gebruik nodig is, te leveren aan de coöperatie dan wel aan een door haar aangewezen derde.
2. Met betrekking tot de verplichting, in het eerste lid genoemd, kan het bestuur, al dan niet onder het stellen van voorwaarden, ontheffing verlenen (…)".
3.7
In het voorjaar van 2015 hebben de leden van DOC Kaas ingestemd met een fusie tussen DOC Kaas en de Duitse zuivelcoöperatie DMK. Die fusie is per 1 april 2016 geëffectueerd. Onderdeel van het aan de leden van DOC voorgelegde en door hen goedgekeurde fusievoorstel was dat aan de leden van DOC Kaas in verband met de fusie een zogeheten transactiesom, oftewel een extra uitbetaling, zou worden uitgekeerd. Aan [appellant] zijn in dat verband eind april 2016 en eind juli 2016 tranches van de transactiesom betaald, in totaal € 109.849,75.
3.8
In verband met de vanwege de fusie uit te keren transactiesom is in het per 1 januari 2016 geldende huishoudelijk reglement van DOC Kaas een artikel 11 opgenomen, waarvan het vierde lid luidt:
“Een lid dat voor 31 december 2018 zijn lidmaatschap van de coöperatie beëindigt (op welke
wijze dan ook), of een lid dat voor 31 december 2018 ophoudt conform de reglementen van en
overeenkomsten met de coöperatie melk te leveren aan de coöperatie, dient reeds ontvangen
tranches van de transactiesom aan de coöperatie terug te betalen. Deze terugbetalingsverplichting is
niet van toepassing in geval van overmacht of indien het lid opzegt wegens bedrijfsbeëindiging en hij
zijn bedrijf vervolgens ook definitief beëindigt. De coöperatie kan deze betalingsverplichting
verrekenen met al hetgeen de coöperatie uit welken hoofde dan ook verschuldigd is aan het (oud-) lid.”
3.9
Op 30 juni 2016 heeft tussen [appellant] en DOC Kaas een gesprek plaatsgevonden waarin [appellant] aangegeven heeft een deel van zijn melkveebedrijf te gaan verpachten als gevolg waarvan nog maar 5% van zijn melkproductie aan Milchprodukte geleverd zou gaan worden. DOC Kaas heeft de pachtovereenkomst opgevraagd en aangegeven niet in te kunnen stemmen met de pachtconstructie.
3.10
[appellant] heeft op 28 juli 2016 DOC Kaas laten weten per 1 augustus 2016 aanmerkelijk minder melk te gaan leveren omdat hij een deel van zijn melkveebedrijf ging verpachten.
3.11
In de periode van 1 augustus 2016 tot en met 31 december 2016 heeft [appellant] een deel van zijn melkveebedrijf (met inbegrip van 450 melkgevende koeien) verpacht aan [de pachter] (hierna te noemen [de pachter] ). DOC Kaas heeft geen (ook later niet) toestemming aan deze verpachting gegeven. De pachtconstructie is wegens de gezondheidstoestand van de pachter beëindigd.
3.12
In de periode direct voorafgaand en tijdens de verpachting van een deel van het melkveebedrijf was de melkprijs erg laag en bood DOC Kaas een melkprijs die relatief aan de lage kant was.
3.13
Als gevolg van de verpachting aan [de pachter] hield [appellant] nog enkele tientallen eigen melkkoeien over. In de periode dat [appellant] een deel van zijn melkveebedrijf verpachtte leverde [appellant] nog ongeveer 1.100 kilo melk per twee dagen, in plaats van 26.000 kilo. Gedurende de pachtrelatie leverde de pachter haar melk niet aan Milchprodukte, maar aan Molkerei Wiegert GmbH, een aan de Duitse zuivelcoöperatie DMK gelieerde vennootschap.
3.14
Per brief van 4 augustus 2016 heeft DOC Kaas [appellant] gesommeerd alle in het melkveebedrijf geproduceerde melk, inclusief die in het verpachte bedrijf, aan Milchprodukte te leveren.
3.15
In kort geding heeft DOC Kaas bij de voorzieningenrechter gevorderd dat [appellant] zou worden veroordeeld tot volledige nakoming van zijn leveringsverplichting, in die zin dat ook de melk van het verpachte melkveebedrijf aan Milchprodukte geleverd zou worden. Bij vonnis in kort geding van 14 oktober 2016 is deze vordering afgewezen.
3.16
DOC Kaas heeft per brief van 15 november 2016 het lidmaatschap van [appellant] met onmiddellijke ingang opgezegd op grond van artikel 10 lid 1 sub f van de statuten.
3.17
Artikel 10 lid 1 sub f van de statuten luidt, voor zover van belang, als volgt:
"Opzegging van het lidmaatschap door de coöperatie geschiedt door het bestuur en kan plaatshebben wanneer:
(…)
f. redelijkerwijs van de coöperatie niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren."
3.18
Verder is in artikel 13 lid 1 van de statuten bepaald:
"Het A-lid van wie het lidmaatschap, anders dan door overlijden van het lid natuurlijke persoon, is geëindigd, is verplicht op eerste schriftelijke aanmaning van het bestuur een uittredingsvergoeding aan de coöperatie te betalen. De uittredingsvergoeding bedraagt vier procent (4%) van het melkgeld dat het betreffende lid gemiddeld per jaar in de vijf (5) voorafgaande boekjaren, of bij korter lidmaatschap gemiddeld per jaar van de volle duur van het lidmaatschap, van de coöperatie heeft ontvangen. Indien een lid met inachtneming van een opzegtermijn van ten minste één jaar opzegt, is geen uittredingsvergoeding verschuldigd."
3.19
In het kader van de beëindiging van het lidmaatschap heeft DOC Kaas € 157.510,24 verrekend met het melkgeld van [appellant] . Dit bedrag bestaat uit een uittredingsvergoeding van € 47.660,49 en uit de aan DOC Kaas terug te betalen transactiesom van € 109.849,75. Het saldo van de melkgeldrekening van [appellant] bedroeg op het moment van beëindigen van het lidmaatschap € 152.106,11.
3.20
In of omstreeks september 2018 heeft DOC Kaas na verkregen verlof conservatoir derdenbeslag onder VR Bank Westmünsterland en Molkerei Wiegert gelegd. Deze beslagen zijn op 15 januari 2020 opgeheven.
4. De vordering en de beslissing van de rechtbank
4.1
Bij de rechtbank heeft [appellant] - na tweemaal zijn eis te hebben gewijzigd - een groot aantal vorderingen en nevenvorderingen ingesteld, waaronder een vordering tot nietigverklaring respectievelijk vernietiging van het besluit van het bestuur van DOC Kaas van 15 november 2016. Ook heeft [appellant] , op diverse grondslagen, betaling gevorderd van meerdere bedragen, vermeerderd met wettelijke (handels)rente. Verder heeft [appellant] gevorderd dat DOC Kaas, op straffe van verbeurte van een dwangsom, wordt veroordeeld om gecorrigeerde facturen te (doen) verstrekken, een verklaring voor recht gevorderd dat DOC Kaas aansprakelijk is voor de door haar ten onrechte gelegde beslagen en gevorderd dat DOC Kaas wordt veroordeeld tot opheffing van die beslagen. Tot slot heeft [appellant]
betaling van buitengerechtelijke kosten en de proceskosten gevorderd, nakosten daaronder mede begrepen.
4.2
In reconventie heeft DOC Kaas, eveneens op diverse grondslagen, betaling gevorderd van meerdere bedragen, vermeerderd met wettelijke rente en veroordeling van [appellant] gevorderd tot betaling van buitengerechtelijke kosten en de proceskosten.
4.3
De rechtbank heeft in conventie DOC Kaas veroordeeld om aan [appellant] € 12.283,12 te betalen, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 15 november 2016. Ook is DOC Kaas veroordeeld om binnen 14 dagen na het vonnis gecorrigeerde facturen over de jaren 2015 en 2016 te verschaffen aan [appellant] , op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag totdat een maximum van € 25.000,- is bereikt. Verder heeft de rechtbank voor recht verklaard dat DOC Kaas aansprakelijk is voor alle door [appellant] geleden schade ten gevolge van de onrechtmatige beslaglegging, nader op te maken bij staat. Ook heeft de rechtbank DOC Kaas tot betaling van € 1.042,56 aan buitengerechtelijke kosten veroordeeld.
In reconventie heeft de rechtbank [appellant] veroordeeld tot terugbetaling aan DOC Kaas van € 67.475,56, vermeerderd met de wettelijke rente, en [appellant] veroordeeld in de buitengerechtelijke kosten van € 1.042,56. De proceskosten van partijen in conventie en reconventie heeft de rechtbank gecompenseerd.
5. De beoordeling van de grieven en de vorderingen in hoger beroep
De vorderingen in hoger beroep
5.1
[appellant] heeft in hoger beroep zijn eis wederom gewijzigd en gevorderd dat het hof de vonnissen van de rechtbank van 2 januari 2019 en 11 september 2019 (hierna: de vonnissen) zal vernietigen en primair gevorderd:
I. het besluit van het bestuur van DOC Kaas van 15 november 2016 nietig te verklaren,
althans te vernietigen;
II. DOC Kaas te veroordelen om aan [appellant] te betalen € 26.756,53 aan melkgeld, vermeerderd met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW vanaf 15 november 2016, althans vanaf de dag van de dagvaarding, tot aan de dag van volledige betaling;
III. DOC Kaas te veroordelen om aan [appellant] te betalen € 1.056,35 aan melkgeld (factuur december 2017), vermeerderd met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW vanaf 31 december 2017, althans vanaf de dag van de dagvaarding, tot aan de dag van volledige betaling;
IV. DOC Kaas te veroordelen om aan [appellant] te betalen € 12.396,72 aan extra transactievergoeding, vermeerderd met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW vanaf 15 november 2016, althans vanaf de dag van de dagvaarding, tot aan de dag van volledige betaling.
Subsidiair heeft [appellant] gevorderd:
V. voor recht te verklaren dat DOC Kaas onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant]
en aansprakelijk is voor alle door [appellant] geleden en nog te lijden schade ten gevolge van de opzegging van zijn lidmaatschap;
VI. DOC Kaas te veroordelen om aan [appellant] te betalen € 152.106,11 53 aan melkgeld, vermeerderd met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW vanaf 15 november 2016, althans vanaf de dag van de dagvaarding, tot aan de dag van volledige betaling;
VII. DOC Kaas te veroordelen om aan [appellant] te betalen € 1.056,35 aan melkgeld (factuur december 2017), vermeerderd met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW vanaf 31 december 2017, althans vanaf de dag van de dagvaarding, tot aan de dag van volledige betaling;
VIII. DOC Kaas te veroordelen om aan [appellant] te betalen € 12.396,72 aan extra transactievergoeding, vermeerderd met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW vanaf 15 november 2016, althans vanaf de dag van de dagvaarding, tot aan de dag van volledige betaling.
Meer subsidiair heeft [appellant] gevorderd:
IX. DOC Kaas te veroordelen om aan [appellant] te betalen € 12.283,12 aan uittreedvergoeding, vermeerderd met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW vanaf 15 november 2016, althans vanaf de dag van deze dagvaarding, tot aan de dag van volledige betaling.
Tot slot heeft [appellant] in alle gevallen gevorderd:
X. te verklaren voor recht dat DOC Kaas aansprakelijk is voor alle door [appellant] geleden
schade ten gevolge van de onrechtmatige beslaglegging;
XI. DOC Kaas te veroordelen om aan [appellant] te betalen € 118.493,80, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW althans de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW, vanaf 27 september 2018, althans vanaf 25 november 2019, althans vanaf het in deze te wijzen arrest, tot aan de dag van volledige betaling, althans partijen te verwijzen naar de schadestaatprocedure;
XII. DOC Kaas te veroordelen tot terugbetaling aan [appellant] van € 5.809,88 (aan rente
over Umsatzsteuer) die ter uitvoering van het vonnis in eerste aanleg door [appellant]
aan DOC Kaas is voldaan, zulks vermeerderd met de wettelijke (handels)rente ex artikel 6:119a BW vanaf het moment dat de betaling aan DOC Kaas heeft plaatsgevonden tot aan de dag dat de terugbetaling plaatsvindt.
XIII. DOC Kaas te veroordelen in de buitengerechtelijke (incasso)kosten van € 1.042,56 te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf de dag van deze dagvaarding, althans vanaf de dag van uitspraak, tot aan de dag van volledige betaling;
XIV. DOC Kaas te veroordelen in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep, met inbegrip van nakosten en de wettelijke rente daarover.
5.2
DOC Kaas heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijzing van [appellant] . Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis. Met de wijziging van eis maakt de eerder door de rechtbank uitgesproken veroordeling van DOC Kaas tot afgifte van gecorrigeerde facturen op straffe van verbeurte van een dwangsom geen deel meer uit van de rechtsstrijd van partijen. In zoverre kan het vonnis van 11 september 2019 niet in stand blijven.
5.3
In incidenteel appel heeft DOC Kaas eveneens vernietiging van het vonnis gevorderd alsmede dat haar vorderingen, voor zover door de rechtbank afgewezen, alsnog worden toegewezen, een en ander met veroordeling van [appellant] in de proceskosten, de beslagkosten daaronder mede begrepen.
5.4
[appellant] heeft in hoger beroep twaalf genummerde grieven (bezwaren) tegen het vonnis geformuleerd. DOC Kaas heeft in incidenteel appel op haar beurt een vijftal grieven tegen het vonnis in stelling gebracht. De grieven van partijen worden in samenhang met de vorderingen in het principale en incidentele appel hierna zo veel mogelijk in onderlinge samenhang alsmede thematisch besproken.
Bevoegdheid
5.5
Het gaat hier om een internationale handelszaak, waarbij beide partijen zijn gevestigd in een EU-lidstaat, terwijl sprake is van rechtsvorderingen die na 10 januari 2015 aanhangig zijn gemaakt. Dit betekent dat de bevoegdheid van de Nederlandse rechter - ambtshalve - moet worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen van verordening nr. 1215/2012, de Brussel I bis-Verordening.
Bevoegdheid ten aanzien van de vorderingen van [appellant]
5.6
De hoofdregel van de Brussel I bis-Verordening ten aanzien van de bevoegde rechter is dat de rechter van de woonplaats van de verweerder internationaal bevoegd is kennis te nemen van de door de eiser ingestelde vorderingen. Gelet op de vestigingsplaats van DOC Kaas (Hoogeveen) acht het hof zich bevoegd om van de in dat verband door [appellant] tegen DOC Kaas ingestelde vorderingen kennis te nemen.
5.7
Het hof acht zich tevens bevoegd om van [appellant] vordering in verband met de door hem gestelde onrechtmatige beslaglegging zijdens DOC Kaas kennis te nemen. Deze bevoegdheid kan in ieder geval worden gebaseerd op het in artikel 7 lid 2 van de Brussel I bis-Verordening gehanteerde begrip ‘plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’, wat ziet zowel op de plaats waar de schade is ingetreden (Erfolgsort) als op de plaats van de veroorzakende gebeurtenis (Handlungsort). Het hof is van oordeel dat het Handlungsort in dit geval mede in Nederland is gelegen, nu in Nederland verlof is gevraagd en verkregen voor het kunnen leggen van beslag en de acties om tot beslaglegging te komen ook vanuit Nederland zijn gecoördineerd.
Bevoegdheid ten aanzien van de vorderingen van DOC Kaas
5.8
Ten aanzien van de (tegen)vorderingen van DOC Kaas jegens [appellant] die gebaseerd zijn op de coöperatieve relatie met [appellant] volgt de bevoegdheid van het hof om daarvan kennis te nemen uit artikel 8 lid 3 Brussel I bis-Verordening.
5.9
In eerste aanleg heeft DOC Kaas ook vorderingen ingesteld in verband met de in haar visie onterecht door [appellant] ontvangen Umsatzsteuer. Het hof acht zich bevoegd om ook van deze vorderingen kennis te nemen op grond van artikel 8 lid 3 Brussel I bis-Verordening, nu het uit de stukken en het verhandelde ter mondelinge behandeling opmaakt dat ook deze tegenvorderingen van DOC Kaas (in voldoende mate) verknocht zijn met die van [appellant] . Het staat immers vast dat feitelijk de melk steeds is geleverd aan DOC Kaas en dat DOC Kaas haar dochtervennootschap Milchprodukte had belast met de administratieve en financiële afwikkeling van wat [appellant] feitelijk aan haar leverde, waarna een en ander administratief en financieel verder tussen Milchprodukte en DOC Kaas werd afgehandeld.
5.10
De grieven 1 en 2 van DOC Kaas slagen in zoverre.
Toepasselijk recht
5.11
Door partijen is niet (kenbaar) gegriefd is tegen het (impliciete) oordeel van de rechtbank dat de over en weer door partijen ingestelde vorderingen naar Nederlands recht beoordeeld dienen te worden. Behoudens inzake de vordering met betrekking tot de Umsatzsteuer en de in dat kader verschuldigde wettelijke en belastingrente zijn partijen in hun standpunten van het Nederlandse recht uitgegaan. Behoudens die uitzondering zal ook het hof van de toepassing van Nederlands recht uitgaan.
Vaststelling van de feiten
5.12
De eerste grief van [appellant] richt zich tegen de in zijn visie onvolledige dan wel onjuiste vaststelling van de feiten door de rechtbank. Nu het hof de feiten zelfstandig heeft vastgesteld en daarbij heeft betrokken wat [appellant] over die feiten in zijn memorie van grieven heeft aangevoerd, hoeft die grief verder niet behandeld te worden omdat [appellant] daarbij geen belang meer heeft.
Kon DOC Kaas in redelijkheid het lidmaatschap van [appellant] opzeggen?
5.13
Het geschil tussen partijen is ontstaan nadat [appellant] DOC Kaas had laten weten andermaal zijn bedrijf te zullen verpachten en zijn - na toetreding tot de coöperatie gecontinueerde (zie rechtsoverweging 3.5) - leveringen aan Milchprodukte drastisch te zullen gaan beperken. In reactie hierop heeft DOC Kaas, na [appellant] vergeefs te hebben gesommeerd alle op zijn bedrijf gewonnen melk, die van de verpachte stalplaatsen en het verpachte deel van de veestapel daaronder begrepen, aan Milchprodukte te blijven leveren, [appellant] lidmaatschap van de coöperatie opgezegd.
5.14
Kern van het aan [appellant] vorderingen ten grondslag gelegde betoog is dat zijn lidmaatschap ten onrechte door DOC Kaas is beëindigd. Het hof gaat in dat betoog niet mee. [appellant] betoog steunt in hoge mate op een taalkundige lezing van de statuten van DOC Kaas en een daaraan gekoppelde - a contrario - redenering die erop neerkomt dat, nu het in de statuten niet met zoveel woorden was verboden om het leeuwendeel van het eigen melkveebedrijf aan een derde te verpachten (en daarmee grotendeels een einde te maken aan de eigen levering van melk aan de coöperatie), dit jegens hem was toegestaan. Deze redenering miskent allereerst dat bij de uitleg van statuten een strikt taalkundige lezing niet kan volstaan maar ook de maatstaven van redelijkheid en billijkheid een rol spelen, waarbij de diverse belangen - die van de bij de rechtspersoon betrokkenen, maar ook het belang van de rechtspersoon zelf - bij de uitleg moeten worden verdisconteerd1.. Daarnaast heeft te gelden dat de rechten en verplichtingen van partijen ten opzichte van elkaar - ook in een coöperatie - niet alleen bepaald worden door wat in de statuten en overige tussen partijen geldende regelingen is opgenomen, maar ook door de redelijkheid en billijkheid die hun rechtsverhouding (mede) beheersen (vgl. artikel 2:8 BW). Op grond daarvan moeten zij hun gedrag mede laten bepalen door de gerechtvaardigde belangen van de wederpartij2.. Een gerechtvaardigd belang van DOC Kaas was en is, zoals zij heeft aangevoerd, dat zij door haar leden wordt voorzien van een gestage stroom melk en, zo begrijpt het hof, dat zij daardoor aan haar verplichtingen jegens derden-afnemers kan (blijven) voldoen en als coöperatie zinvol kan blijven (voort-)bestaan. In het licht van dit voor [appellant] kenbare en zwaarwegende belang van DOC Kaas had hij zich - niettegenstaande het feit dat in de bewoordingen van de statuten verpachting niet is vermeld - dienen te onthouden van het opzetten en uitvoeren van een pachtconstructie waarvan hij wist of had behoren te beseffen dat daardoor de belangen van DOC Kaas onaanvaardbaar in het gedrang zouden komen. Die constructie leidde er immers tot dat het leeuwendeel van de melk uit het bedrijf van [appellant] voortaan niet meer aan Milchprodukte, maar aan Molkerei Wiegert GmbH zou worden geleverd. Dat dit bedrijf een derde was ten opzichte van [appellant] en DOC Kaas is tussen partijen niet in geschil.
5.15
Dat [appellant] in de periode voordat hij lid werd van de coöperatie zijn bedrijf enige malen met medeweten van DOC Kaas heeft verpacht, maakt het voorgaande niet anders. Essentieel verschil tussen die eerdere verpachtingen en de verpachting van een groot deel van zijn bedrijf gedurende zijn lidmaatschap was immers dat die eerdere verpachtingen geen einde inhielden van de melkstroom formeel via Milchprodukte richting DOC Kaas en de latere, tijdens zijn lidmaatschap opgezette pachtconstructie wel. Aan de door hem gestelde welwillende houding van DOC Kaas ten aanzien van die eerdere verpachtingen heeft [appellant] dan ook niet het vertrouwen mogen ontlenen dat ook de tijdens zijn lidmaatschap opgezette pachtconstructie was - of zou worden - toegestaan. Ook het door [appellant] genoemde feit dat de statuten van sommige coöperaties wel uitdrukkelijk bepalingen over verpachting bevatten maakt, zonder toelichting, die ontbreekt, niet dat [appellant] daaruit - in weerwil van het hiervoor geschetste kenbare belang van DOC Kaas - het vertrouwen mocht putten dat het tijdens zijn lidmaatschap van de coöperatie opzetten van de pachtconstructie, waarbij de melk voor een overgroot deel niet meer via Milchprodukte richting DOC Kaas werd geleverd, geoorloofd zou zijn.
5.16
Dat de tijdens zijn lidmaatschap opgetuigde pachtconstructie met de belangen van DOC Kaas als coöperatie botste, lijkt ook [appellant] zelf te beseffen, waar hij aanvoert dat DOC Kaas zijn lidmaatschap heeft opgezegd omdat zij (tijdens een tussen partijen gevoerd kort geding heeft verklaard dat zij) ‘precedentwerking’ wilde voorkomen. Anders dan [appellant] kennelijk meent is, zoals DOC Kaas terecht in eerste aanleg heeft aangevoerd, met die vrees wel degelijk een mee te wegen en relevant belang van DOC Kaas gemoeid. Indien immers andere leden-melkveehouders - in een tijd waarin de door DOC Kaas betaalde melkprijs lager is dan bij andere melkafnemers - [appellant] voorbeeld zouden (kunnen) volgen, zou daarvan het te verwachten resultaat zijn dat DOC Kaas al snel niet meer voldoende melk geleverd zou krijgen om haar rol als coöperatie zinvol te kunnen blijven vervullen. Ook dit risico van navolging van zijn handelwijze had [appellant] als lid van de coöperatie ervan behoren te weerhouden de door hem met [de pachter] gemaakte pachtconstructie op te zetten en uit te voeren.
5.17
Dat DOC Kaas bij haar beslissing om het lidmaatschap van [appellant] te beëindigen het belang van de coöperatie en haar leden bij het eigen voortbestaan van de coöperatie zwaarder heeft laten wegen dan het eigen belang van [appellant] om lid te kunnen blijven, kan haar in het licht van het voorgaande niet worden verweten en houdt al niet in dat de door haar gemaakte belangenafweging verkeerd is geweest. Dit wordt niet anders indien voor DOC Kaas voorzienbaar was of zou zijn geweest dat haar beslissing tot schade voor het bedrijf van [appellant] zou leiden.
5.18
Gelet op dit een en ander komt ook het hof tot het oordeel dat DOC Kaas in redelijkheid heeft kunnen besluiten het lidmaatschap van [appellant] van de coöperatie met onmiddellijke ingang te beëindigen. De grieven 2 tot en met 7 van [appellant] falen derhalve. Om die reden zijn de vorderingen I en V van [appellant] niet toewijsbaar.
Mocht DOC Kaas de transactiesom verrekenen met aan [appellant] toekomend melkgeld?
5.19
Met het voorgaande is echter nog niet geoordeeld over de gevolgen van beëindiging van het lidmaatschap van [appellant] . DOC Kaas meent dat zij vanwege die beëindiging gerechtigd was om de in het kader van de fusie met DMK aan [appellant] uitgekeerde transactiesom van hem terug te vorderen en deze met het nog aan [appellant] verschuldigde melkgeld te verrekenen. [appellant] bestrijdt met de grieven 8 en 9 op meerdere gronden het oordeel van de rechtbank dat de transactiesom inderdaad door DOC Kaas kon worden teruggevorderd en verrekend. Hij vordert het verrekende bedrag aan transactiesom daarom terug van DOC Kaas.
5.20
Het hof stelt hierbij voorop dat Milchprodukte een aan DOC Kaas gelieerde vennootschap is via welke Duitse vennootschap de facturering en de betalingen van het melkgeld verliep en dat partijen niet van mening verschillen dat [appellant] als (voormalig) lid van de coöperatie DOC Kaas rechtstreeks op betaling van melkgeld kan aanspreken en dat DOC Kaas vorderingen van [appellant] met verschuldigd melkgeld mag verrekenen. In de uitvoering van wederzijdse aanspraken met betrekking tot het melkgeld zal een en ander, zoals partijen gewend waren, via Milchprodukte formeel worden afgewikkeld. Vanuit dit uitgangspunt van partijen beoordeelt het hof de vorderingen.
5.21
Een van de door [appellant] (in eerste aanleg) aangevoerde gronden is dat de bepaling in artikel 11 lid 4 van het huishoudelijk reglement een statutaire basis mist en derhalve nietig is. Het hof is het daarmee eens. Uit de artikelen 2:27 lid 4 sub c. en 2:34a BW jo. artikel 2:53a BW volgt dat de uit het lidmaatschap van een coöperatie voortvloeiende verplichtingen en verbintenissen bij of krachtens de statuten aan de leden kunnen worden opgelegd. Deze bepalingen brengen mee dat een statutaire basis is vereist voor de verplichtingen en verbintenissen die aan het lidmaatschap worden gekoppeld. De statuten kunnen weliswaar bepalen dat een orgaan van de vereniging bij besluit verbintenissen kan opleggen aan de leden of dat een verbintenis nader wordt uitgewerkt in een huishoudelijk reglement, doch de aard van de desbetreffende verbintenis moet steeds uit de statuten kenbaar zijn. Is een besluit van een orgaan van de vereniging waarbij een verbintenis aan de leden wordt opgelegd niet op de statuten gegrond, dan is het nietig en bindt het de leden niet3.. De verbintenis om de ontvangen transactiesom terug te betalen indien een lid stopt met het leveren van melk aan de coöperatie vloeit uit het lidmaatschap voort en behoeft dus een statutaire basis. Nu DOC Kaas ook op vragen van het hof niet duidelijk heeft gemaakt waar die basis in de statuten van DOC Kaas kan worden gevonden, moet de slotsom luiden dat deze er niet is en dat artikel 11 lid 4 voornoemd een nietige bepaling is.
5.22
Gevolg van het voorgaande is dat DOC Kaas de aan [appellant] uitgekeerde transactiesom niet mocht verrekenen met het nog aan [appellant] verschuldigde bedrag aan melkgeld. In zoverre slagen de grieven 8 en 9 van [appellant] en zal DOC Kaas worden veroordeeld tot betaling van wat ten onrechte is verrekend, zij het binnen de grenzen van wat in hoger beroep met vordering II is gevorderd. Ter toelichting hierop merkt het hof op dat weliswaar vordering VI een hoger bedrag vermeldt, maar vanwege het subsidiaire karakter van die vordering wordt aan toewijzing daarvan door het hof niet toegekomen. Het hof dient immers op de voet van artikel 23 Rv de rangorde van de vorderingen, zoals die aan hem is gepresenteerd, in acht te nemen. Nu de coöperatieve lidmaatschapsverhouding tussen [appellant] en DOC Kaas de grondslag vormt voor het gevorderde en een dergelijke verhouding in een zaak als de onderhavige naar het oordeel van het hof mede onder de reikwijdte van het begrip ‘handelsovereenkomst’ kan worden geschaard, zal over het toe te wijzen bedrag de wettelijke handelsrente worden toegewezen.
5.23
Wat partijen in het kader van het voorgaande verder hebben aangevoerd kan, gelet op het oordeel van het hof, verder onbesproken blijven.
De vordering tot betaling van een aanvulling op de transactiesom
5.24
[appellant] heeft voorts een extra transactiesom gevorderd van € 12.396,72 en ter onderbouwing daarvan verwezen naar de eerste 10 pagina’s van het jaarbericht van DOC Kaas uit 2016. Die onderbouwing snijdt geen hout, nu uit deze productie niet valt af te leiden dat en waarom het betreffende bedrag aan [appellant] zou toekomen. Een andere onderbouwing voor de hoogte van het door [appellant] gevorderde bedrag heeft hij niet gegeven. Daarmee ontbeert [appellant] vordering een deugdelijke feitelijke grondslag. Daarbij komt nog dat de (door het hof hiervoor gegrond bevonden) stelling van [appellant] dat artikel 11 lid 4 voornoemd een nietige bepaling is - als gevolg waarvan [appellant] niet tot terugbetaling van de transactiesom gehouden kan worden - zich zonder toelichting, die [appellant] niet gegeven heeft, moeilijk laat rijmen met de gedachte dat andere leden dan [appellant] in vergelijkbare omstandigheden de door hen ontvangen transactiesom wel zouden moeten terugbetalen en dat hierom [appellant] recht zou kunnen doen gelden op een nabetaling. Gelet op dit een en ander zal het hof de in dit kader ingestelde vorderingen IV en VIII niet toewijzen.
Vorderingen in verband met de teveel ontvangen Umsatzsteuer
5.25
Met de grieven 10 en 11 stelt [appellant] de vraag aan de orde of hij ten onrechte is veroordeeld om een bedrag van € 67.475,56 aan teveel door hem ontvangen Umsatzsteuer inclusief wettelijke rente aan DOC Kaas terug te betalen. [appellant] heeft geen grief gericht tegen het in verband daarmee toegewezen bedrag aan buitengerechtelijke (incasso)kosten van € 1.042,56.
5.26
In eerste aanleg heeft DOC Kaas ook vorderingen ingesteld in verband met de in haar visie onterecht door [appellant] ontvangen Umsatzsteuer. Niet in geschil is dat de teveel door [appellant] ontvangen Umsatzsteuer inmiddels volledig door hem is terugbetaald aan Milchprodukte en dat in dit geding enkel nog ter discussie staat de vraag of hij die teveel betaalde Umsatzsteuer te kwader trouw heeft ontvangen en dus tot vergoeding van wettelijke rente gehouden is, dan wel in verband met het voorgaande onrechtmatig jegens DOC Kaas heeft gehandeld en schadeplichtig is ter zake van door de Duitse fiscus in rekening gebrachte belastingrente. Zoals hiervoor aangegeven, acht het hof zich bevoegd van deze vorderingen kennis te nemen. Het hof oordeelt evenwel dat het over de al dan niet toewijsbaarheid van deze vorderingen geen verantwoorde beslissing kan nemen zonder nadere informatie te hebben ontvangen van partijen omtrent de procedure die daarover (ook) in Duitsland tegen [appellant] aanhangig is gemaakt. Het hof stelt zich voor dat de zaak op dit punt wordt aangehouden totdat in de Duitse procedure over de betreffende vorderingen (onherroepelijk) is beslist en dat partijen vervolgens het hof informeren over de uitkomst van die procedure en de (mogelijke) consequenties daarvan voor de beslechting van het onderhavige geschil(punt). Nu [appellant] de beslissing van de rechtbank op dit aspect betwist, ligt het op de weg van [appellant] het hof daarover te informeren. Uiteraard heeft ook DOC Kaas het recht het hof deze informatie te verschaffen. Het hof zal de zaak daarvoor naar de rol verwijzen voor een aanhouding tot de in het dictum genoemde datum. Indien de Duitse procedure al op een eerder gelegen moment tot een einde komt, kunnen partijen hun aktes bij vervroeging op een eerdere roldatum nemen.
Is DOC Kaas schadeplichtig in verband met de beslaglegging?
5.27
Dan komt het hof toe aan de vraag of DOC Kaas onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld in het kader van de beslaglegging onder [appellant] . De rechtbank heeft in dit kader onrechtmatigheid aangenomen en partijen verwezen naar de schadestaatprocedure. Beide partijen komen met grieven op tegen deze beslissing. [appellant] meent dat de schade zich laat begroten zonder dat daar een aparte schadestaatprocedure voor moet worden gevolgd. DOC Kaas meent daarentegen dat de rechtbank ten onrechte haar aansprakelijk heeft geacht in verband met de beslaglegging.
5.28
Het hof oordeelt net als de rechtbank, maar deels op andere gronden, dat de beslaglegging onrechtmatig is geweest, zij het eerst vanaf het moment dat [appellant] aanbood zekerheid te stellen voor de vordering van DOC Kaas, te weten 7 november 2018. Redengevend daartoe acht het hof dat laatstgenoemde deze aangeboden zekerheid heeft geweigerd, zonder daarvoor een steekhoudend argument aan te voeren. De in dat kader - ook ter mondelinge behandeling bij het hof - gegeven toelichting, die inhield dat DOC Kaas hoe dan ook betaling wenste van het haars inziens onbetwiste deel van haar vordering, acht het hof niet overtuigend, mede omdat [appellant] heeft weersproken dat een deel van DOC Kaas’ vordering onbetwist was. In het licht van het feit dat de gangbare Nederlandse rechtspraktijk is dat in kort geding een conservatoir beslag pleegt (en behoort) te worden opgeheven indien adequate zekerheid is aangeboden en in het licht van de kenbare belangen van [appellant] bij opheffing, had DOC Kaas met [appellant] in constructief overleg dienen te treden over het gedane aanbod tot zekerheid respectievelijk opheffing van het beslag. Door dat overleg uit de weg te gaan en te persisteren bij het beslag, heeft DOC Kaas de gerechtvaardigde belangen van [appellant] veronachtzaamd en onrechtmatig gehandeld en dient zij de schade die [appellant] daardoor heeft geleden te vergoeden. In die zin is [appellant] vordering X tot een verklaring voor recht ter zake toewijsbaar.
5.29
[appellant] vordert in hoger beroep € 118.493,80 aan schade ten gevolge van de onrechtmatige beslaglegging. Dit bedrag is uit zes onderdelen opgebouwd, te weten:
- a.
€ 25.842,08 aan betaalde rente op “rood staan” in rekening-courantverhoudingen bij de VR Bank Westmünsterland, Volksbank in der Hohen Mark eG en Raiffeisen Hohe Mark Hammerland eG doordat betalingen ten gevolge van het beslag niet meer met de melkinkomsten van Molkerei Wiegert konden worden gedaan, welke in de periode vanaf 19 oktober 2018 tot 13 januari 2019 € 404.358,60 hebben bedragen;
- b.
€ 40.630,60 aan rente op een lening tegen 1,5% per jaar voor de duur van 10 jaar bij VR Bank Westmünsterland van € 1.038.730,25, welk bedrag hij niet zou hebben betaald als hij aan zijn voornemen om die lening tegen een rentepercentage van 1,01% voor de duur van 10 jaar rond 1 januari 2019 onder te brengen bij de Volksbank in der Hohen Mark eG uitvoering had kunnen geven;
- c.
€ 23.182,37 aan gemiste rente van 5% over zijn melkinkomsten van € 404.358,60 in de periode vanaf oktober 2018 t/m januari 2019;
- d.
€ 9.931,34 aan wettelijke rente van 9% doordat [appellant] na de door hem zelf gecorrigeerde facturen op 27 september 2018 ten gevolge van het beslag geen uitvoering meer kon geven aan zijn voornemen om te veel ontvangen BTW aan Milchprodukte terug te betalen;
- e.
€ 10.000,- waardeverlies als gevolg van het - teneinde liquiditeiten te verkrijgen - versneld moeten verkopen van een Audi Q5 2.0 TDI quattro S-tronic, bouwjaar 2014, waardoor de verkoopprijs lager is geweest dan bij een normale verkoop zonder beslag;
- f.
€ 8.907,41 aan verzekeringskosten en rente voor een geleasde machine die hij zonder beslag zou hebben gekocht in plaats van geleased.
5.30
Voor zover deze schade ziet op de periode voor het op 7 november 2018 gedane aanbod tot opheffing van het beslag, komt dat deel van de gevorderde schade gelet op het hiervoor in rechtsoverweging 5.28 overwogene niet voor vergoeding in aanmerking. Wat betreft de schadepost a. betreffende betaalde rente en post c. betreffende gederfde rente zien die posten op het melkgeld van het Molkerei Wiegert dat hij ten gevolge van het beslag niet heeft ontvangen. [appellant] betoogt bij post a. dat hij voor noodzakelijke uitgaven ten behoeve van zijn bedrijf voor dat bedrag in rekening-courant bij drie banken rood is gaan staan waarvoor hij forse rente heeft moeten betalen en voert bij post c. aan dat hij dat bedrag op zijn bankrekening had gezet en daarvoor rente zou hebben ontvangen. Zonder toelichting, die [appellant] niet gegeven heeft, laten beide posten zich niet met elkaar rijmen. Zo heeft [appellant] ook niet duidelijk gemaakt dat hij zonder beslag op enig moment meer melkgeld zou hebben ontvangen dan uitgaven zou hebben moeten doen en daardoor over een surplus aan melkgeld rente-inkomsten zou hebben kunnen genieten. Daarnaast heeft [appellant] , zoals DOC Kaas terecht heeft opgemerkt, niet duidelijk gemaakt waarom het noodzakelijk zou zijn geweest de betreffende bedragen in rekening-courant te lenen in plaats van middels een andere, lager rentende lening. Bovendien heeft het hof bij de schadebepaling een gevalsvergelijking toe te passen, waarbij de werkelijke situatie wordt vergeleken met de fictieve situatie waarin DOC Kaas de onrechtmatige gedraging niet zou hebben gepleegd. In die fictieve situatie zou DOC Kaas de bankgarantie hebben aanvaard. [appellant] heeft niet toegelicht welke tegengarantie hij aan de bank voor de afgifte van een bankgarantie zou verstrekken, terwijl hij ook voor het verstrekken van de bankgarantie aan de bank kosten zou zijn verschuldigd. Gelet op dit een en ander ontbeert de gevorderde post c. in relatie tot post a. een deugdelijke onderbouwing. Het hof acht wel aannemelijk dat [appellant] ten gevolge van de gelegde beslagen schade heeft geleden bestaande uit betaalde rente doordat hij ter compensatie van inkomsten geld heeft moeten lenen, waarop het hof hierna in rechtsoverweging 5.31 nader zal ingaan. Het gevorderde bedrag voor post b. heeft [appellant] evenmin van een toereikende onderbouwing voorzien. [appellant] heeft onvoldoende duidelijk gemaakt waarom hij zich voor een nieuwe periode van 10 jaar heeft vastgelegd bij huisbank VR Bank Westmünsterland. Zo heeft [appellant] niet toegelicht waarom de lening voor een nieuwe periode van 10 jaar moest worden gesloten en niet met een beduidend kortere termijn kon worden volstaan teneinde de gewenste herstructurering na de opheffing van het beslag uit te voeren. Ook heeft [appellant] niet behoorlijk toegelicht waarom het beslag er aan in de weg stond dat hij in het kader van een herstructurering van zijn schuld bij een andere bank een lening kon sluiten, waarmee die andere bank de lening aan zijn huisbank zou voldoen. Post d. komt op dit moment niet voor toewijzing in aanmerking, nu uit de toelichting daarop blijkt dat [appellant] de betreffende wettelijke rente niet aan Milchprodukte heeft voldaan, maar (enkel) vreest dat hij op enig moment door de Duitse rechter tot betaling daarvan zal worden veroordeeld. Dat deze schade daadwerkelijk door [appellant] zal worden geleden, staat dus niet vast. Het hof stelt zich voor dat de zaak ook op dit punt wordt aangehouden totdat in de Duitse procedure over de betreffende vorderingen (onherroepelijk) is beslist en dat partijen vervolgens het hof informeren over de uitkomst van die procedure en de (mogelijke) consequenties daarvan voor de beslechting van het onderhavige geschil(punt). Het hof zal daarom op dit punt nog geen beslissing nemen. Post e. is niet toewijsbaar, omdat [appellant] onvoldoende duidelijk heeft gemaakt dat en waarom het (gestelde te goedkoop) van de hand doen van de Audi in betekenisvol causaal verband staat tot het onrechtmatig handelen van DOC Kaas, als hiervoor omschreven. Om dezelfde reden van ontbrekend causaal verband gaat het hof ook aan post f. voorbij.
5.31
De conclusie is dat van de door [appellant] genoemde schadeposten op dit moment alleen post a. toewijsbaar is en wel wat betreft de te veel betaalde rente vanaf 7 november 2018. Deze post wordt door het hof in redelijkheid (vgl. art. 6:97 BW) begroot op € 12.500,-. Het hof heeft daarbij onder meer acht geslagen op de aangehaalde rentepercentages voor reguliere geldleningen en niet zozeer op de percentages bij bancaire schulden uit rekening-courant.
5.32
Het voorgaande brengt mee dat grief 12 zijdens [appellant] in zoverre slaagt en grief 4 zijdens DOC Kaas in zoverre faalt.
Onbetaald gebleven factuur
5.33
Het bedrag van de onbetaald gebleven factuur ter zake van melkgeld uit december 2017 zal, als onvoldoende weersproken, worden toegewezen. Vordering III is daarmee toewijsbaar.
Uittreedvergoeding
5.34
Vordering IX zal, mede gelet op wat hierna onder 6.1 wordt overwogen, (opnieuw) worden toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 15 november 2016. [appellant] heeft niet (met een grief) uitgelegd waarom daarover wettelijke handelsrente verschuldigd zou zijn, zodat hij daarin niet zal worden gevolgd.
Buitengerechtelijke kosten
5.35
Vordering XIII zal, mede gelet op wat hierna onder 6.1 wordt overwogen, (opnieuw) worden toegewezen. Tegen de niet-toewijzing door de rechtbank van de in eerste aanleg gevorderde wettelijke rente heeft [appellant] niet gegriefd, zodat deze niet zal worden toegewezen.
6. De slotsom
6.1
De grieven 8, 9 en 12 (deels) van [appellant] slagen. De beslissing over de grieven 10-12 van [appellant] en de grieven 3- 5 van DOC Kaas wordt aangehouden. De beslissing omtrent de proceskosten in eerste aanleg en hoger beroep wordt eveneens aangehouden.
6.2
Van de hiervoor onder 5.1 weergegeven vorderingen van [appellant] zijn in dit stadium toewijsbaar de vorderingen II, III, IX, X en XIII.
6.3
Ten aanzien van het door DOC Kaas gevorderde luidt de conclusie dat de vordering tot betaling van (per saldo) € 5.404,13, vermeerderd met wettelijke rente, gezien wat hiervoor is overwogen, niet toewijsbaar is. Hetzelfde geldt voor de over dit bedrag gevorderde buitengerechtelijke kosten.
6.4
Omdat [appellant] geen grief heeft gericht tegen het in eerste aanleg aan DOC Kaas toegewezen bedrag aan buitengerechtelijke (incasso)kosten van € 1.042,56 naast het aan DOC Kaas toegewezen bedrag aan teveel door [appellant] ontvangen Umsatzsteuer, zal dit bedrag hierna worden toegewezen.
6.5
Om proceseconomische redenen zullen de vonnissen van 2 januari 2019 en 11 september 2019 in hun geheel worden vernietigd en zal, behoudens ten aanzien van de grieven 10 en 11 van [appellant] en de grieven 3 en 5 van DOC Kaas en de proceskosten, opnieuw recht worden gedaan.
7. De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
- vernietigt de vonnissen waarvan beroep en doet opnieuw recht:
- veroordeelt DOC Kaas tot betaling aan [appellant] van ten onrechte met de transactiesom verrekend melkgeld ten belope van € 26.756,53, vermeerderd met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW vanaf 15 november 2016 tot aan de dag van volledige betaling;
- veroordeelt DOC Kaas tot terugbetaling aan [appellant] van teveel ontvangen uittreedvergoeding ten belope van € 12.283,12, vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 15 november 2016 tot aan de dag van volledige betaling;
- verklaart voor recht dat DOC Kaas aansprakelijk is voor alle door [appellant] geleden schade vanaf het moment van weigering door DOC Kaas van de aan haar door [appellant] aangeboden zekerheid ter vervanging van de beslaglegging;
- veroordeelt DOC Kaas tot betaling aan [appellant] van € 1.056,35 aan melkgeld (factuur december 2017), vermeerderd met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW vanaf 31 december 2017 tot aan de dag van volledige betaling;
- veroordeelt DOC Kaas tot betaling aan [appellant] van € 1.042,56 aan buitengerechtelijke (incasso)kosten;
- veroordeelt [appellant] tot betaling aan DOC Kaas van € 1.042,56 aan buitengerechtelijke (incasso)kosten;
- verklaart de gegeven veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
- verwijst de zaak naar de rol van 30 mei 2023 voor akte uitlaten door partijen als omschreven onder 5.26 en 5.30;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.S. Bakker, D.H. de Witte en W.F. Boele en is door de rolraadsheer, in aanwezigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 31‑05‑2022
Vgl. onder meer HR 5 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9311, HR 19 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7024, en HR 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6163.
Zie ook Hof Arnhem-Leeuwarden 13 januari 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:120.