Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba 22 juni 2021, ECLI:NL:OGHACMB:2021:141.
HR, 10-02-2023, nr. 21/03984
ECLI:NL:HR:2023:199
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-02-2023
- Zaaknummer
21/03984
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:199, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑02‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:535, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2022:535, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑06‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:199, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑09‑2021
- Vindplaatsen
OR-Updates.nl 2023-0072
Sdu Nieuws Ondernemingsrechtpraktijk 2023/121
JOR 2023/119 met annotatie van prof. mr. dr. Bastiaan Kemp
NJ 2023/166 met annotatie van H.J. de Kluiver
Uitspraak 10‑02‑2023
Inhoudsindicatie
Ondernemingsrecht (Curaçao). Enquêterecht. Vervolg van HR 8 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:316. Minderheidsaandeelhoudster heeft bezwaar tegen aandelenemissies waarbij haar belang is verwaterd. Verzoek minderheidsaandeelhoudster om wanbeleid vast te stellen en voorzieningen te treffen, waaronder vernietiging van emissiebesluiten en ontslag van bestuurder. Hof merkt gang van zaken rond emissies aan als wanbeleid, maar wijst gevraagde voorzieningen af. Onder meer klachten dat ook belang van minderheidsaandeelhouder onderdeel is van vennootschappelijk belang en dat is miskend dat enquêterecht bescherming biedt aan minderheidsaandeelhouders.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/03984
Datum 10 februari 2023
BESCHIKKING
In de zaak van
BAB-AL MUSTAQBAL REAL ESTATE CO.,gevestigd te Koeweit-Stad, Koeweit,
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: Bab,
advocaten: J.W.H. van Wijk en J.W. de Jong,
tegen
1. CORDIAL N.V.,gevestigd te Willemstad, Curaçao,
hierna: Cordial,
2. TURNHAM N.V.,gevestigd te Willemstad, Curaçao,
hierna: Turnham,
VERWEERSTERS in cassatie,
hierna gezamenlijk: Cordial c.s.,
advocaat: B.T.M. van der Wiel,
3. INTERTRUST (CURAÇAO) B.V.,
gevestigd te Willemstad, Curaçao,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: Intertrust,
niet verschenen,
4. MAHMOUD HAIDER & SONS TRADING & CONTRACTING CO.,
gevestigd in Koeweit,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: MHS,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar:
de beschikking in de zaak EJ 72458-HAR 16/15 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 26 mei 2015;
de beschikking in de zaak 15/03516, ECLI:NL:HR:2016:2574 van de Hoge Raad van 11 november 2016;
de beschikkingen in de zaak 72458 - H - 4/15 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 23 januari 2018 en 10 augustus 2018;
e beschikking in de zaak 18/01671, ECLI:NL:HR:2019:316 van de Hoge Raad van 8 maart 2019;
de beschikking in de zaak CUR2020H00136 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 22 juni 2021.
Bab heeft tegen de beschikking van het hof van 22 juni 2021 beroep in cassatie ingesteld.
Cordial c.s. hebben verzocht het cassatieberoep te verwerpen.
Intertrust en MHS hebben geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.J. Drijber strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking, maar uitsluitend voor zover het hof het verzoek tot vaststelling van wanbeleid met betrekking tot de gang van zaken rond de Bab-lening heeft afgewezen, en tot terugwijzing naar het hof.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Intertrust is verbonden aan een trustkantoor op Curaçao en is enig bestuurder van zowel Cordial als Turnham. Cordial en Turnham zijn houdstermaatschappijen die in een jointventurestructuur aan de top staan van een groep vennootschappen. Onderaan in die groep bevindt zich een vennootschap, de Duitse Kommanditgesellschaft PVG Neunte Vermögensverwaltungsgesellschaft mbH & Co. Breidenbacherhof Liegenschafts KG (hierna: PVG-9), die eigenares is van vastgoed in Düsseldorf (Duitsland) en waarin een hotel onder de naam Breidenbacher Hof wordt geëxploiteerd.
(ii) MHS en Bab zijn investeringsmaatschappijen, die in het jaar 2008 een meerderheids- respectievelijk een minderheidsbelang in zowel Cordial als Turnham hielden. MHS hield in dat jaar 85% van de aandelen in Cordial, en (deels indirect, via Cordial) 85% van de aandelen in Turnham. Bab hield in die periode de overige 15% van de aandelen in Cordial en (deels indirect, via Cordial) de overige 15% in Turnham.
(iii) Op 1 maart 2009 heeft MHS een lening van € 41 miljoen verstrekt aan PVG-9.
(iv) Op 26 april 2010 heeft Intertrust als bestuurder van Cordial besloten 20.300.000 aandelen in Cordial uit te geven aan MHS tegen een uitgifteprijs van één dollar per aandeel, en heeft Intertrust als bestuurder van Turnham besloten 700.000 aandelen in Turnham uit te geven aan MHS tegen een uitgifteprijs van één dollar per aandeel en 4.550.000 aandelen in Turnham uit te geven aan Cordial tegen een uitgifteprijs van één dollar per aandeel. Hierbij werd besloten dat MHS de aandelen zou volstorten door verrekening met door haar te ontvangen bedragen in verband met de cessie aan Cordial en Turnham van haar vordering op PVG-9 uit hoofde van lening.
(v) Deze (voorgenomen) besluiten zijn aan de orde geweest in de algemene vergadering van aandeelhouders van Cordial en in die van Turnham, die wat betreft beide vennootschappen werd gehouden op 11 maart 2010. De (voorgenomen) besluiten zijn toen goedgekeurd. De advocaat die op deze vergaderingen aanwezig was als vertegenwoordiger van Bab, heeft tegen de goedkeuring gestemd. De notulen vermelden hierover (zowel bij Cordial als bij Turnham):
“Bab: was fully in disagreement with the proposal and requested that the following comments from the side of Bab be mentioned in the minutes of this meeting:
a) How is it possible that Intertrust can agree with the capital increase without having seen the underlying documents?
b) How can Intertrust agree that the Company takes an advance without having insight in the financial position of the whole structure?
c) Intertrust should indicate how it can agree without having insight in the deed of assignment.
d) Bab is requesting inspection of the relevant documents related to the whole transaction.
e) Bab also would like to know why it has been decided to make a capital increase instead of making a cash injection or it should be concluded that the intention of MHS is to benefit itself in this situation.”
(vi) De emissiebesluiten (indien rechtsgeldig) hebben ertoe geleid dat het belang van Bab in Cordial en in Turnham is verminderd van 15% tot 0,0044% respectievelijk 0,0023%.
(vii) Op 30 april 2014 heeft The Curaçao Financial Group N.V., in opdracht van Cordial en Turnham, een ‘business valuation report’ uitgebracht. In dit rapport staat onder meer vermeld:
“(…) [W]e have adjusted the book value for several items. First of all, we have adjusted the value for the real estate. In June 2013, Jones Lang LaSalle have concluded in their report that ‘The aggregate market value of the BreidenbacherHof complex is EUR 157,600,000 as at 1 April 2013.’”
In 2010 stonden deze vaste activa voor een bedrag van € 95.549.000,-- in de boeken.
(viii) Bij verzoekschrift van 27 augustus 2014 hebben MHS en Cordial bij het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, in het kader van een uitkoopprocedure in de zin van art. 2:250 BW Curaçao (hierna: BWC), een vordering tegen Bab ingesteld tot overdracht van haar aandelen in Cordial en Turnham aan MHS.
2.2
Bab heeft het hof verzocht een enquête te gelasten naar het beleid en de gang van zaken bij Cordial en Turnham vanaf 1 januari 2006, met bijzondere aandacht voor de gang van zaken rond de aandelenemissies in 2010. Het hof heeft het verzoek toegewezen en een onderzoek bevolen zoals verzocht. Het heeft in verband hiermee nog het volgende overwogen:
“2.9 Een ander verwijt dat Bab de (beleidsbepalers binnen) de vennootschappen maakt is dat de lening van 2,6 miljoen euro die Bab had verstrekt aan PVG-9 nooit is erkend, hoewel Bab daar meer dan eens om heeft gevraagd. De vennootschappen (althans MHS) hebben geweigerd om deze lening in een schriftelijke overeenkomst te “formaliseren” en zij hebben evenmin rente en aflossingen willen betalen, aldus Bab. In hoeverre dit verwijt gegrond is en of de lening inderdaad de vennootschappen aangaat behoeft thans niet nader te worden onderzocht. Deze kwestie kan de onderzoeker betrekken in het door hem of haar te verrichten onderzoek.”
2.3.1
Het hof heeft een onderzoeker benoemd. De onderzoeker heeft het verslag van zijn onderzoek op 11 februari 2020 ter griffie gedeponeerd.
2.3.2
Voor een weergave van de bevindingen van de onderzoeker over de gang van zaken rond de emissies verwijst de Hoge Raad naar de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.7.1-3.7.5. De conclusies van de onderzoeker hierover behelzen het volgende.
- Intertrust heeft als verantwoordelijk bestuurlijk orgaan geen zelfstandig onderzoek gedaan naar het nut en de noodzaak van de emissies en zich in overwegende mate laten leiden door het oordeel van MHS.
- Dit valt nog te begrijpen gezien de positie van Intertrust als trustkantoor. De onderzoeker kan minder begrip opbrengen voor het feit dat Intertrust evenmin enig zelfstandig onderzoek heeft verricht naar de voorwaarden, aangereikt door MHS, waaronder de emissies zouden moeten plaatsvinden en zoals deze ook daadwerkelijk hebben plaatsgevonden, daaronder primair begrepen de hoogte van de emissieprijs en de inbreng van MHS.
- Uiterlijk ten tijde van de algemene vergadering van 11 maart 2010 had voor Intertrust duidelijk moeten zijn dat Bab hierover ernstige twijfels had. Zij had toen bij MHS moeten aandringen op het inschakelen van een onafhankelijke waarderingsdeskundige.
- De onderzoeker is, bij gebrek aan documentatie over de door MHS en Cordial ingebrachte vorderingen op PVG-9, niet zonder meer ervan overtuigd dat de inbreng reëel is geweest. Dit regardeert Intertrust als bestuurder. Die had aan de emissies haar medewerking moeten onthouden, tenzij en totdat de door MHS ingebrachte beweerdelijke geldlening aan PVG-9 alsnog zou zijn geformaliseerd door schriftelijke vastlegging tussen partijen en deze kon worden aangehecht aan de cessieakten.
- De onderzoeker heeft ook geen verklaring kunnen vinden voor het grote verschil tussen de boekwaarde van PVG-9 ten tijde van de emissiebesluiten in 2010 (€ 95,5 miljoen) en haar marktwaarde zoals vastgesteld door Jones Lang LaSalle per 1 april 2013 (€ 157,6 miljoen).
- Intertrust had voorafgaand aan de emissies in 2010 als bestuurder eigener beweging informatie bij MHS moeten opvragen, bij gebreke waarvan zij alsnog had moeten aandringen op het inschakelen van een onafhankelijke waarderingsdeskundige.
2.3.3
Voor een weergave van de bevindingen van de onderzoeker over de gang van zaken rond de gestelde lening van Bab aan PVG-9 ter hoogte van ruim € 2,6 miljoen verwijst de Hoge Raad naar de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.7.6-3.7.10. De conclusies van de onderzoeker hierover behelzen het volgende.
- Intertrust lijkt zich ter zake van de lening van Bab onvoorwaardelijk en zonder meer te hebben geschaard achter MHS. Zij heeft zich althans uiterst lijdelijk en passief opgesteld. Minst genomen had Intertrust eigener beweging, ten laatste ten tijde van de indiening van het enquêteverzoek, zelfstandig onderzoek moeten doen naar de Bab-lening teneinde een eigen standpunt in te kunnen nemen. De vermogenspositie van PVG-9 bepaalt immers in beslissende mate die van de vennootschappen. Bovendien moet Intertrust waken voor de belangen van minderheidsaandeelhouders zoals Bab.
- De onderzoeker is niet gebleken dat Intertrust op enig moment zelfstandig onderzoek heeft verricht naar de lening van Bab. Dit bevestigt in zijn ogen de te passieve houding die Intertrust inneemt ten opzichte van MHS en PVG-9, vooral gezien het gemak waarmee zij wel de lening van MHS aan PVG-9 heeft geaccepteerd als rechtsgeldige en voldoende inbreng op de aandelen bij de emissies, zonder daarbij kenbaar te beschikken over stukken die het bestaan van die lening documenteren.
2.4
In deze procedure verzoekt Bab het hof om op de voet van art. 2:282 BWC te bepalen dat uit het onderzoeksverslag blijkt van wanbeleid bij Cordial en Turnham en dat Intertrust en MHS daarvoor verantwoordelijk zijn. Voorts heeft Bab het hof verzocht voorzieningen te treffen, waaronder het ontslag van Intertrust als bestuurder van Cordial en Turnham, de vernietiging van de emissiebesluiten en de vernietiging van alle na 1 januari 2010 door de algemene vergadering van aandeelhouders genomen besluiten strekkende tot decharge van Intertrust ter zake van haar functioneren als bestuurder van Cordial en Turnham.
2.5
Het hof1.heeft geoordeeld dat uit het onderzoeksverslag niet blijkt van wanbeleid ten aanzien van de lening van Bab ter hoogte van ruim € 2,6 miljoen. Het hof heeft voorts geoordeeld dat uit het onderzoeksverslag blijkt dat de gang van zaken rond de emissies in 2010 wel getuigt van wanbeleid bij Cordial en Turnham, en dat die gang van zaken Intertrust als bestuurder ernstig te verwijten is. Het hof heeft de besluiten vernietigd van de algemene vergadering van Cordial en van Turnham om Intertrust als bestuurder voor het jaar 2010, waar het gaat om deze emissies, te dechargeren. Voor zover in cassatie van belang heeft het hof over het voorgaande als volgt overwogen:
“2.7 Ten aanzien van de lening ad US$ 2.6 miljoen die Bab zegt te hebben verstrekt geldt dat de onderzoeker het bestaan daarvan niet heeft kunnen vaststellen en dat uit hetgeen wat Bab in deze procedure naar voren heeft gebracht ook niet aanstonds blijkt dat de Vennootschappen het bestaan van een dergelijke lening of betaling tot het gestelde bedrag hadden behoren te erkennen. Het had op de weg van Bab gelegen om het bestaan van deze omstreden lening door de (internationaal) bevoegde rechter te doen vaststellen en zij heeft daarvoor ruim de tijd gehad. Het door de onderzoeker geconstateerde verzuim van Intertrust om nader onderzoek te doen, is daarom evenmin voldoende om wanbeleid te kunnen aannemen.
(…)
2.10
Dan is er ten slotte de gang van zaken rond de emissie in 2010, de kwestie waarom het allemaal lijkt te zijn begonnen.
2.11
Op dit punt worden in hoofdstuk 3 van het Verslag zeer kritische noten gekraakt. Het Hof ziet geen aanleiding deze deskundige bevindingen, die de onderzoeker heeft toegespitst op de rol van de bestuurder, in twijfel te trekken en zal daarvan uitgaan, met een enkele nuancering zoals die naar aanleiding van het partijdebat in de tweede fase moet worden aangebracht. Op grond van deze bevindingen en nuanceringen kan de conclusie geen andere zijn dan dat er zeer onzorgvuldig met de belangen van Bab als minderheidsaandeelhouder is omgegaan.
2.12
Zo had Intertrust, in de wetenschap dat de emissies het aandelenbelang van Bab – een minderheidsaandeelhouder met slechts beperkte toegang tot de relevante informatie die zich wel bij MHS bevond – aanzienlijk zouden doen verwateren, meer werk moeten maken van de door Bab opgeworpen vragen en zich ervan moeten verzekeren dat Bab over de door haar gewenste informatie beschikte; zowel die over de financiële situatie van de groep, in het bijzonder die van PVG-9 en de actuele waarde van het in die vennootschap ondergebrachte hotel, als die over de door MHS in te brengen vordering. Niet uit te sluiten valt dat het (naar het lijkt door MHS bevorderde) gebrek aan informatie, waartegen Intertrust niet heeft opgetreden, Bab op een achterstand heeft geplaatst. Mogelijk heeft dat Bab ook beperkt in haar mogelijkheden om – zoals toch voor de hand had gelegen – de emissiebesluiten meteen (dat wil zeggen binnen de vervaltermijn van een half jaar) te laten vernietigen op de grond dat de inbreng van MHS en de waarde van de groep niet afdoende was aangetoond. Of het informatietekort steeds zo groot was als Bab het doet voorkomen is overigens maar de vraag. Zo roept de (niet aan Intertrust gerichte) brief van 23 juni 2009 (…) de vraag op of Bab destijds het Eurohypo-rapport niet reeds in haar bezit had. Het verzuim van Intertrust wordt echter niet weggenomen ingeval achteraf blijkt dat Bab langs andere weg al over een of meer van de stukken was komen te beschikken.
2.13
Voorts had bij deze emissie, waarin Bab niet zou participeren, een objectieve waardering moeten worden gevraagd. Daartoe gaven de door Bab geuite bezwaren ook voldoende aanleiding, al moet aan MHS en Intertrust worden toegegeven dat uit de overgelegde stukken niet blijkt dat Bab om een dergelijk onderzoek heeft gevraagd of dat zij de emissieprijs expliciet aan de orde heeft gesteld. Op dit punt had Intertrust echter ook een eigen verantwoordelijkheid. Indien, zoals MHS heeft aangevoerd, de urgentie van de emissie een dergelijk tijdrovend onderzoek niet toestond, had een voorwaardelijke waardering of een andere voorziening in de rede gelegen. Zoals de onderzoeker vaststelt, mocht Intertrust er niet op basis van de haar verschafte gegevens op voorhand van uitgaan dat de waarde van de groep, en in het bijzonder de waarde van het in PVG-9 ondergebrachte hotel, zodanig was dat het aanhouden van de nominale prijs van NAf 1,- gerechtvaardigd was. Dat deze waarde bij eerdere gelegenheden – zoals de aankoop van die aandelen door Bab zelf – leidend was geweest kan de handelwijze van Intertrust niet billijken omdat deze gelegenheden – zoals Intertrust en MHS ook niet werkelijk en gemotiveerd hebben weersproken – niet vergelijkbaar waren met deze emissie.
2.14
Ten slotte heeft Intertrust toegestaan dat de emissie werd uitgevoerd zonder dat een volledig sluitende documentatie van de inbreng van MHS voorhanden was. Welke stukken in dat verband noodzakelijk en beschikbaar waren geweest is ook in de tweede fase een punt van discussie gebleven, maar de situatie was toen – in 2010 – niet duidelijker dan die nu is. Het bestaan van de inbreng is nog steeds niet met zekerheid komen vast te staan. De conclusie van de onderzoeker dat Intertrust niet tot emissie had mogen overgaan is in zoverre niet aangetast.
2.15
De hiervoor besproken omissies zijn Intertrust als bestuurder ernstig te verwijten. Mede gelet op verhoudingen tussen de beide aandeelhouders – die waren (zo moet Intertrust op grond van de correspondentie en het verloop van AvA hebben gemerkt) kort voor de emissies al zeer gespannen en gekenmerkt door wederzijds wantrouwen, mogelijk vanwege overgeërfde geschillen uit andere projecten en/of de weigering van Bab om mee(r) te financieren – kan ook zonder gratuite wijsheid achteraf worden geoordeeld dat Intertrust kritisch(er) had behoren toe zien op deze emissies. Emissies waaraan Bab als minderheidsaandeelhouder niet deelnam en waarbij de informatie waarop de emissieprijs werd gebaseerd en de inbreng werd geaccordeerd, (vooral) afkomstig waren van aan de meerderheidsaandeelhouder gelieerde partijen. Informatie waarover Bab bovendien zei niet te beschikken. Met deze passieve houding heeft Intertrust toegelaten dat Bab minst genomen werd blootgesteld aan het reële risico dat haar belang zonder goede reden te veel zou verwateren. Dat is voldoende om de gang van zaken rond de emissies in 2010 te veroordelen als wanbeleid, zeker omdat het geen incident betreft, maar juist past in een patroon van lijdelijkheid aan de kant van Intertrust. Dat de vennootschap als zodanig door deze lankmoedigheid niet is benadeeld – behoudens wellicht een nog verdere verslechtering van de verhouding, leidende tot een procedure als de onderhavige en de daarmee gepaard gaande kosten – staat aan dat oordeel niet in de weg. De eerdere constatering dat Intertrust als trustbestuurder weinig invloed en pressiemiddelen had, en dat het binnen de Vennootschappen wel vaker zo toeging, neemt niet weg dat Intertrust hier een eigen verantwoordelijkheid had. Als zij die niet kan nemen, moet zij daar – als het menens wordt en een zo wezenlijke kwestie zich aandient – consequenties aan verbinden en opstappen.
2.16
Het Hof zal derhalve de door Bab verzochte vaststelling, beperkt tot de periode van de emissie, opnemen in het dictum.
2.17
Bij die vaststelling van wanbeleid komen nu de door Bab verzochte voorzieningen aan de orde.
2.18
Het wanbeleid bij de emissies en de eerdere serieuze tekortkomingen van Intertrust zijn op zichzelf wellicht voldoende om Intertrust als bestuurder te doen vervangen. Intertrust heeft echter over de gehele linie ervan blijk gegeven haar taken binnen deze Vennootschappen nu serieuzer te nemen: zij stelt zich inmiddels aanmerkelijk actiever op. Van partijdigheid op grond waarvan Bab Intertrust niet meer kan vertrouwen is in het onderzoek, bij alle harde kritiek, niet gebleken. Het Verslag wijst op gemakzucht en meegaandheid in het verleden – afgaan op de meerderheidsaandeelhouder is immers de weg van de minste weerstand – maar niet op een parti-pris of een verstrengeling van de financiële belangen van Intertrust met die van MHS. Het Hof vertrouwt erop dat de boodschap van deze enquêteprocedure bij Intertrust voldoende duidelijk is aangekomen en dat het herstel blijvend zal zijn. De voorzieningen onder 2a, b en c zullen daarom worden geweigerd.
2.19 (…)
Alleen de decharge over het jaar 2010 zal vanwege het geconstateerde wanbeleid bij de emissies worden vernietigd in verband met de mogelijkheid dat Bab zou willen proberen Intertrust aansprakelijk te stellen.
2.20
Voor vernietiging van de emissiebesluiten zijn de grove procedurele verzuimen – het wanbeleid – geen toereikende grond. Het belang van de Vennootschappen is door de wijze van emitteren niet (wezenlijk) geschaad en het is ook niet in het belang van de Vennootschappen om die besluiten na al die jaren nog te vernietigen. Verbetering van de verhoudingen is van een dergelijk ingrijpen niet te verwachten en de uitkoop van Bab is aanstaande. Het gaat dan al met al om het (vermogensrechtelijke) belang van Bab. Voor zover dat belang gelet op de doelstellingen van de enquêteprocedure al reden zou kunnen zijn om een dergelijke voorziening te treffen als het belang van de Vennootschappen daarmee niet is gediend, geldt dat vooralsnog ook geenszins vaststaat dat het belang van Bab werkelijk is tekortgedaan. In dat verband wordt nog het volgende overwogen.
2.21
Wat betreft het realiteitsgehalte van de inbreng van MHS heeft de onderzoeker weliswaar zijn beredeneerde twijfels geuit, en concludeert hij dat Intertrust zonder nadere informatie niet tot emissie had mogen overgaan, maar dat deze inbreng er niet is geweest stelt hij niet vast en heeft hij gelet op de scope van zijn onderzoek ook niet kunnen vaststellen. Ook het partijdebat in de enquêteprocedure in beide fases geeft die duidelijkheid niet: er is reden tot twijfel, maar voor een pertinent oordeel ontbreken voldoende gegevens. Een beslissing over het bestaan van de lening en de geldigheid van de cessie van de ter zake van deze kwestie internationaal bevoegde rechter aan de hand van het recht dat die kwestie beheerst, is niet gevraagd. Niet door MHS maar ook niet door Bab, zodat deze vragen vooralsnog (te zeer) onbeantwoord zijn gebleven.
2.22
Dat geldt mutatis mutandis ook voor de vraag of in 2010 de juiste emissieprijs is gehanteerd. In zijn Verslag concludeert de onderzoeker op basis van de door hem geloofwaardig geachte taxatie van de boekwaarde van PVG-9 door JLL per 1 april 2013 ad Euro 157 miljoen en het (eerst) in het kader van het onderzoek aan de onderzoeker overgelegde taxatierapport van de bank die PVG-9 destijds financierde (exploitatiewaarde per 1 juni 2008: Euro 116 miljoen) een door hem niet te verklaren verschil met de boekwaarde van Euro 95,5 miljoen waarvan bij de emissies is uitgegaan. De conclusie dat de emissieprijs te laag is geweest, en dat MHS voor haar inbreng dus minder aandelen had mogen krijgen, is in het Verslag niet getrokken en die conclusie valt op basis van de thans beschikbare gegevens ook niet zonder meer te trekken. Anderzijds is, in weerwil van wat MHS wil doen geloven, met het PWC-onderzoek (blz. 60) ook nog geenszins het bewijs geleverd dat de aandelen in 2010 niets waard waren.
2.23
Bij alle gerezen en bevestigde twijfels biedt het Verslag dus niet zodanig sterke aanwijzingen van Bab als minderheidsaandeelhouder dat vernietiging van de besluiten de gerechtvaardigde en aangewezen sanctie is, een sanctie waarmee de inbreng van MHS wordt ontkend en de oude verhoudingen worden hersteld, dit nog los van de consequenties die dat zou kunnen hebben waar het gaat om de bank en eventuele andere derden. Bab heeft ook niet, althans onvoldoende, gemotiveerd dat het vragen van deze vergaande voorziening de enige manier is waarop zij haar recht kan halen.
2.24
Een gecontroleerde vernietiging zoals MHS die (maar dan “contractueel” (…)) heeft gesuggereerd biedt evenmin soelaas: Bab de kans geven alsnog te participeren heeft geen zin omdat zij daartoe niet verplicht is en ook niet bereid, tenzij wellicht tegen inbreng van haar eigen beweerde vordering waarvan – bij de huidige stand van zaken – geen sprake kan zijn. Partijen zullen elkaar, voorzien van de bevindingen van de onderzoeker en de constatering van wanbeleid, moeten proberen te vinden in een voor alle betrokkenen aanvaardbare uitkoopprijs. In dat verband zouden de bevindingen in deze enquêteprocedure aanleiding kunnen zijn om de groepswaarde ten tijde van de emissies alsnog door een onafhankelijke deskundige te laten taxeren om zo te voorkomen dat Bab te weinig voor haar aandelen krijgt. Afgaande op het PWC rapport is echter niet uitgesloten dat de waarde van de aandelen nihil zal blijken te zijn, hetgeen het belang bij het treffen van de door Bab gewenste voorzieningen nog verder ondergraaft.”
3. Beoordeling van het middel
3.1
Bij de beoordeling van het middel dient tot uitgangspunt dat de regeling van het enquêterecht van het BWC (art. 2:270-286 BWC) is ontleend aan die van het Nederlandse BW (art. 2:344-359 BW) en dat de verschillen tussen beide regelingen voor het hier te beslissen geval niet relevant zijn. Mede gelet op het concordantiebeginsel dient de regeling van het enquêterecht van het BWC in dit geval dan ook op dezelfde wijze te worden uitgelegd als de regeling van het enquêterecht van het BW.2.
3.2.1
Onderdeel 7.2 van het middel klaagt onder meer dat het oordeel van het hof (in rov. 2.7) over de lening van Bab van ruim € 2,6 miljoen aan PVG-9, gelet op de stellingen van Bab, onbegrijpelijk is. Bab wijst ter onderbouwing van haar klacht op de hiernavolgende stellingen en betoogt dat het hof die stellingen kenbaar in zijn motivering had moeten betrekken. Bab heeft, onder verwijzing naar de bevindingen van de onderzoeker en onder aanhaling van de toenmalige correspondentie, uiteengezet dat aanvankelijk, voordat tussen Bab en MHS een conflict ontstond, PVG-9 (onder regie van MHS) de lening van Bab uitdrukkelijk heeft erkend en dat ook MHS zelf ondubbelzinnig ervan blijk heeft gegeven dat Bab een lening van ruim € 2,6 miljoen aan PVG-9 had verstrekt. Bij die stand van zaken waren de leningen aan PVG-9 afkomstig van Bab en MHS in dezelfde 15/85-verhouding waarin zij ook de aandelen hielden. PVG-9 stemde, met afschrift aan MHS, (dan) ook in met het verzoek van Bab om deze lening alsnog op schrift te stellen. Pas medio 2009 bleek PVG-9/MHS ineens niet langer bereid om de lening te formaliseren. Bab heeft gesteld dat MHS de lening van Bab aan PVG-9 toen alsnog is gaan ontkennen om, door middel van de emissies, Bab te kunnen laten verwateren. De emissies zouden immers niet tot dit door MHS beoogde doel (verregaande verwatering) leiden als ook Bab haar lening aan PVG-9 (evenals MHS de hare) kon cederen en zo (ook) 15% van de nieuw uit te geven aandelen zou verkrijgen. Bab heeft verder erop gewezen dat de onderzoeker Babs stellingen over het bestaan van de lening aannemelijker acht dan de betwisting van die lening door MHS en Intertrust, omdat Babs stellingen steun vinden in stukken van MHS en PVG-9 waarvan de authenticiteit niet wordt betwist, en dat Intertrust zelf bereid was om de lening van Bab als inbreng bij de emissies te aanvaarden. Het onderdeel betoogt dat zonder nadere motivering niet valt in te zien waarom het verzuim van Intertrust om onder die omstandigheden nader onderzoek te doen naar de lening van Bab en het zonder meer accepteren van de ‘draai’ van MHS, geen wanbeleid oplevert. Intertrust diende immers ook te waken over het belang van Bab bij het voorkomen van verwatering van haar aandelenbelang. Bovendien was het al dan niet bestaan van de Bab-lening voor de vermogenspositie van PVG-9 – en daarmee uiteindelijk voor Cordial en Turnham – van groot belang.
3.2.2
Het oordeel van het hof komt erop neer dat het bestaan van de lening van Bab niet is komen vast te staan en dat het op de weg van Bab had gelegen om het bestaan van deze omstreden lening door de (internationaal) bevoegde rechter te doen vaststellen. Het door de onderzoeker geconstateerde verzuim van Intertrust om nader onderzoek te doen, is daarom, naar het oordeel van het hof, niet voldoende om wanbeleid te kunnen aannemen.
3.2.3
De hiertegen gerichte klacht slaagt. De omstandigheden dat de lening van Bab niet is komen vast te staan en dat het op de weg van Bab had gelegen om het bestaan van deze lening door de bevoegde rechter te doen vaststellen, kunnen het oordeel dat het verzuim van Intertrust om zelf onderzoek te doen naar de lening van Bab daarom geen wanbeleid oplevert, niet dragen. Juist de ontstane onzekerheid over de lening van Bab zou, in het licht van de hiervoor in 3.2.1 aangehaalde stellingen van Bab, voor Intertrust aanleiding hebben moeten zijn een dergelijk onderzoek te verrichten. Het oordeel van het hof is om die reden onvoldoende gemotiveerd.
3.3.1
Onderdeel 8.2 klaagt dat het oordeel van het hof in rov. 2.18 onvoldoende is gemotiveerd. In rov. 2.18 heeft het hof, kort gezegd, overwogen dat Intertrust, ondanks het gebleken wanbeleid bij de emissies en de eerdere serieuze tekortkomingen, als bestuurder kan aanblijven op de grond dat zij over de gehele linie blijk ervan heeft gegeven haar taken binnen Cordial en Turnham nu serieuzer te nemen en zich actiever op te stellen, en dat van partijdigheid op grond waarvan Bab Intertrust niet meer kan vertrouwen, niet is gebleken in het onderzoek. Het onderdeel voert aan dat het hof bij zijn oordeel niet kenbaar heeft betrokken de stelling van Bab dat Intertrust, ook na de deponering van het verslag, nog steeds naliet om in het geding te brengen: (i) de taxatie van het (hiervoor in 2.1 onder (i) bedoelde) hotel door Jones Lang LaSalle uit 2008 en (ii) de akten van uitgifte uit 2010, van welke akten Intertrust zelfs niet wilde zeggen of deze bestonden. Het onderdeel voert bovendien aan dat Intertrust zich ook in deze procedure volledig achter MHS is blijven scharen, onder meer door zich op het (reeds gelet op de notulen van de algemene vergaderingen van 11 maart 2010) onhoudbare standpunt te blijven stellen dat Bab geen bezwaar tegen de emissies zou hebben gehad en door de beslissing over het betalen van het voorschot aan de onderzoeker aan MHS over te laten. Uitgaande van de nalatigheid van Intertrust om de genoemde stukken te verstrekken, en haar voortdurende, afhankelijke opstelling aan de zijde van MHS had het hof nader moeten motiveren waaruit dan blijkt dat Intertrust over de hele linie (zodanig) blijk ervan heeft gegeven haar taken serieuzer te nemen door zich aanmerkelijk actiever op te stellen, en dat de boodschap van deze enquêteprocedure zodanig duidelijk bij Intertrust zou zijn aangekomen, dat Intertrust – ondanks haar wanbeleid bij de emissies en de eerdere serieuze tekortkomingen – alsnog als bestuurder kan aanblijven.
3.3.2
De klacht slaagt. Het hof heeft geoordeeld dat de gang van zaken rond de emissies getuigt van wanbeleid bij Cordial en Turnham en dat deze gang van zaken Intertrust als bestuurder ernstig te verwijten is. In deze procedure is naar voren gebracht dat Intertrust nog steeds weigert stukken aan Bab te verschaffen die belangrijke informatie bevatten over of in verband met de emissies. Intertrust is zich bovendien tot in een vergevorderd stadium van deze procedure inhoudelijk aan de zijde van MHS blijven scharen. In dat licht bezien, is zonder nadere motivering onbegrijpelijk het oordeel van het hof dat Intertrust als bestuurder kan aanblijven op de grond dat zij over de gehele linie ervan blijk heeft gegeven haar taken binnen Cordial en Turnham nu serieuzer te nemen en zich actiever op te stellen. Ook het oordeel dat het hof erop vertrouwt dat de boodschap van deze enquêteprocedure bij Intertrust voldoende duidelijk is aangekomen en dat het herstel blijvend zal zijn, is in de omstandigheden van dit geval als motivering niet voldoende – ook niet in samenhang met het daaraan voorafgaande – om Intertrust als bestuurder in functie te laten. Daarbij komt dat Bab in deze procedure (zie het inleidende verzoekschrift onder 7.1 en 7.2 en de verwijzing daarnaar in de procesinleiding onder 5.5) naar voren heeft gebracht dat er niet op kan worden vertrouwd dat Intertrust haar bestuurstaken in de toekomst wel goed zal uitvoeren en dat zij de problemen uit het verleden, waarvoor zij zelf verantwoordelijkheid draagt, zal oplossen. Op dit punt is van belang dat niet is uitgesloten, zoals het hof overweegt in rov. 2.19, dat Bab Intertrust voor haar handelen in het verleden – dat doorwerkt in het heden – aansprakelijk zal willen stellen. Die mogelijke aansprakelijkstelling leidt ertoe dat de belangen van Bab en Intertrust juist ten aanzien van de gang van zaken rond de emissies niet parallel lopen.
3.4.1
Onderdeel 9.3 klaagt dat het hof met zijn oordeel (in rov. 2.20) dat het belang van Cordial en Turnham door de wijze van emitteren niet (wezenlijk) is geschaad, miskent dat het belang van Cordial en Turnham mede omvat het belang van hun minderheidsaandeelhouder Bab om niet het reële risico te lopen dat haar belang zonder goede reden te veel zou verwateren. In ieder geval, zo vervolgt het onderdeel, is het oordeel van het hof dat het belang van Cordial en Turnham niet (wezenlijk) is geschaad, onvoldoende gemotiveerd.
3.4.2
In het enquêterecht staat het belang van de rechtspersoon voorop.3.Wat dat belang inhoudt, hangt af van de omstandigheden van het geval. Indien aan een rechtspersoon een onderneming is verbonden, wordt het belang van de rechtspersoon in de regel vooral bepaald door het bevorderen van het bestendige succes van deze onderneming. In geval van een jointventurevennootschap, zoals in deze zaak aan de orde, wordt het belang van de rechtspersoon voorts bepaald door de aard en inhoud van de tussen de aandeelhouders overeengekomen samenwerking. De aard en inhoud van het samenwerkingsverband in een jointventurevennootschap kunnen meebrengen dat (ook) het belang van de rechtspersoon is gebaat bij continuering van de bestaande verhoudingen tussen de aandeelhouders.4.De rechtspersoon heeft bovendien een zelfstandig belang erbij dat wettelijke en statutaire normen of normen die mede voortvloeien uit de redelijkheid en billijkheid van art. 2:7 BWC, waaronder begrepen procedurele normen die noodzakelijk zijn voor een goede besluitvorming, op juiste wijze zijn of worden nageleefd. Daarnaast behoren bij de toepassing van de regeling van het enquêterecht ook de belangen van de verzoeker als bedoeld in art. 2:282 BWC en van alle bij de rechtspersoon betrokkenen in aanmerking te worden genomen.5.
3.4.3
Het hiervoor in 3.4.2 overwogene strookt ermee dat tot de doeleinden van het enquêterecht behoren de sanering van en het herstel van gezonde verhoudingen door maatregelen van reorganisatorische aard binnen de onderneming van de betrokken rechtspersoon6., en dat het enquêterecht mede strekt ter bescherming van een minderheid van aandeelhouders of certificaathouders tegen (mogelijk) machtsmisbruik door de meerderheid7.. Deze doeleinden en deze strekking behoren ook te kunnen worden gediend als de maatregelen van reorganisatorische aard, waaronder de vernietiging van besluiten, ertoe leiden dat de rechtspersoon daarvan nadeel of hinder ondervindt. Dat is in versterkte mate het geval als sprake is van een jointventurevennootschap, waarin het belang van de rechtspersoon immers voorts wordt bepaald door de aard en inhoud van de tussen de aandeelhouders overeengekomen samenwerking.
3.4.4
In deze procedure staat het handelen van Intertrust als bestuurder centraal. Bij het antwoord op de vraag of het in het belang van de rechtspersoon is om in een enquêteprocedure voorzieningen te treffen, dient daarom in deze procedure ook in aanmerking te worden genomen dat bestuurders bij de vervulling van hun taak zorgvuldigheid dienen te betrachten met betrekking tot de belangen van al degenen die bij de vennootschap en haar onderneming zijn betrokken en dat deze zorgvuldigheidsverplichting kan meebrengen dat bestuurders bij het dienen van het vennootschapsbelang ervoor zorgen dat daardoor de belangen van die betrokkenen niet onnodig of onevenredig worden geschaad. De verplichting van bestuurders van een jointventurevennootschap om jegens de aandeelhouders de nodige zorgvuldigheid te betrachten, kan een bijzondere zorgplicht meebrengen met betrekking tot de positie van een aandeelhouder wiens belang is verwaterd of (verder) dreigt te verwateren.8.Zoals hiervoor in 3.4.2 is overwogen, heeft de rechtspersoon een zelfstandig belang erbij dat deze mede uit art. 2:7 BWC voortvloeiende normen op juiste wijze zijn of worden nageleefd.
3.4.5
Het hof heeft hetzij miskend dat bij het belang van Cordial en Turnham, mede gezien de doeleinden en strekking van het enquêterecht, ook betrokken moeten worden de belangen van Bab als minderheidsaandeelhouder van Cordial en Turnham, met aanvankelijk een aandelenbelang in beide vennootschappen van 15% en na de aandelenemissie een belang van 0,0044% respectievelijk 0,0023%, en dat daarbij betrokken moet worden het zelfstandige belang dat Cordial en Turnham hebben bij de naleving van de normen die gelden bij een emissie van aandelen, in het bijzonder jegens een aandeelhouder wiens belang is verwaterd of dreigt te verwateren, hetzij zijn oordeel hierover onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Op grond hiervan slaagt onderdeel 9.3.
3.4.6
In het licht van het voorgaande klaagt onderdeel 9.6 terecht dat onbegrijpelijk is het oordeel van het hof (in rov. 2.20) dat voor vernietiging van de emissiebesluiten geen toereikende grond bestaat omdat vooralsnog geenszins vaststaat dat het belang van Bab werkelijk is tekortgedaan.
3.5
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van 22 juni 2021;
- wijst het geding terug naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt Cordial c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Bab begroot op € 845,-- aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Cordial c.s. deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, F.J.P. Lock, A.E.B. ter Heide en S.J. Schaafsma, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 10 februari 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 10‑02‑2023
HR 8 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:316, rov. 3.4.2.
HR 30 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ8210 (ATR Leasing), rov. 4.4 en HR 18 november 2022, ECLI:NL:HR:2002:1705, rov. 3.2.2.
Vgl. HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:797 (Cancun), rov. 4.2.1.
Vgl. HR 30 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ8210 (ATR Leasing), rov. 4.4. Vgl. ook HR 13 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7972 (ABN AMRO), rov. 4.5 (voor het bestuur).
HR 10 januari 1990, ECLI:NL:HR:1990:AC1234 (Ogem II), rov. 4.1.
HR 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:905 (Slotervaartziekenhuis), rov. 5.3.2.
HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:797 (Cancun), rov. 4.2.2.
Conclusie 03‑06‑2022
Inhoudsindicatie
Caribische zaak. Ondernemingsrecht. Enquêteprocedure; wanbeleid trustbestuurder; te treffen voorzieningen; vennootschappelijk belang i.v.m. positie minderheidsaandeelhouder na verwatering aandelenbelang.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/03984
Zitting 3 juni 2022
CONCLUSIE
B.J. Drijber
In de zaak van
Bab-al Mustaqbal Real Estate Co.,
verzoekster tot cassatie,
advocaten: mrs. J.W.H. van Wijk en J.W. de Jong,
tegen
1. Cordial N.V.,
2. Turnham N.V.,
verweersters in cassatie,
advocaat: mr. B.T.M. van der Wiel,
en tegen
3. Intertrust (Curaçao) B.V.,
verweerster in cassatie,
niet verschenen,
en tegen
4. Mahmoud Haider & Sons Trading & Contracting Co.,
belanghebbende in cassatie,
niet verschenen.
Partijen worden verkort aangeduid als Bab, respectievelijk Cordial, Turnham, Intertrust en MHS. Cordial en Turnham worden tezamen aangeduid als de Vennootschappen.
1. Inleiding
1.1
Deze zaak betreft een Curaçaose enquêteprocedure die al twee keer bij de Hoge Raad is geweest.1.Dit cassatieberoep ziet op de tweede fase van de enquêteprocedure, namelijk het verzoek tot het vaststellen van wanbeleid en tot het treffen van eindvoorzieningen op basis van het verslag van de door het hof benoemde onderzoeker.
1.2
Aanleiding voor de enquête is een aandeelhoudersgeschil tussen Bab en MHS in verband met aandelenemissies door de Vennootschappen in 2010. Als gevolg van deze emissies is het belang van Bab in de Vennootschappen verwaterd van 15% tot vrijwel nihil. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het hof) heeft bij beschikking van 23 januari 2018, op verzoek van Bab, een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken bij de Vennootschappen, onder andere met betrekking tot genoemde emissies. Het onderzoek richt zich, onder meer, op het functioneren van de bestuurder van de Vennootschappen, trustkantoor Intertrust.
1.3
Genoemd onderzoek is begin 2020 afgerond. Op basis van het onderzoeksverslag heeft het hof wanbeleid vastgesteld met betrekking tot de gang van zaken bij genoemde emissies. De verzoeken van Bab om ook op andere punten wanbeleid vast te stellen, waaronder de passiviteit en lijdelijkheid van Intertrust ten aanzien van een door Bab verstrekte aandeelhouderslening, heeft het hof afgewezen. Tegen dit oordeel komt Bab in cassatie op.
1.4
De enige voorziening die het hof heeft getroffen is de vernietiging van het besluit tot het verlenen van decharge aan Intertrust als bestuurder van de Vennootschappen voor het jaar waarin de omstreden emissies plaatsvonden (2010). De verzoeken van Bab tot het ontslag van Intertrust als bestuurder en tot vernietiging van de emissiebesluiten, zijn door het hof afgewezen.Tegen deze oordelen komt Bab eveneens op.
1.5
De Vennootschappen hebben geen (voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep ingesteld. Intertrust en MHS zijn in cassatie niet verschenen.
2. Feiten
2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.2.
2.2
Intertrust is sinds de oprichting in 1985 enig bestuurder van zowel Cordial als Turnham.
2.3
Cordial en Turnham zijn houdstermaatschappijen die in een joint venture-structuur aan de top staan van een groep vennootschappen (hierna: de Groep).
2.4
MHS en Bab zijn investeringsmaatschappijen, die in het jaar 2008 een meerderheids-, respectievelijk een minderheidsbelang in zowel Cordial als Turnham hielden.3.MHS hield 85% van de aandelen in Cordial en (deels indirect via Cordial) 85% van de aandelen in Turnham. Bab hield de overige 15% van de aandelen in Cordial en (deels indirect via Cordial) de overige 15% in Turnham.
2.5
Onderaan in de Groep bevindt zich een vennootschap die eigenaar is van vastgoed in Düsseldorf waarin hotel Breidenbacher Hof wordt geëxploiteerd. Dit is de Duitse Kommanditgesellschaft PVG Neunte Vermögensverwaltungsgesellschaft mbH & Co. Breidenbacherhof Liegenschafts KG (hierna: PVG-9). De beherend vennoot van PVG-9 is PVG Neunte Vermögensverwaltungsgesellschaft mbH (hierna: de beherend vennoot). De beherend vennoot wordt bestuurd door leden van de familie Haider, welke familie ook MHS controleert. Genoemd hotel is veruit het grootste activum van de Groep.
2.6
Het vermogen van PVG-9 wordt gehouden door drie houdstervennootschappen: (i) N.K.I. Beleggingsmaatschappij B.V. (3%), (ii) Heather B.V. (70%), en (iii) Portgate Holdings B.V. (25%). Cordial en Turnham bezitten gezamenlijk 100% van de aandelen van deze Nederlandse tussenholdings, die worden bestuurd door Intertrust Netherlands B.V.. De overige 2% van het vermogen van PVG-9 wordt gehouden door de beherend vennoot, waarvan alle aandelen worden gehouden in Cordial. De zeggenschap over en het beheer van PVG-9 ligt daarmee praktisch volledig bij MHS.4.
2.7
Mede als gevolg van de financiële crisis wilde de bank van de Groep het aan de Groep verstrekte krediet in 2008/2009 aanzienlijk terugbrengen. Daarom was een kapitaalinjectie nodig, die MHS lening geheel voor haar rekening genomen. Op 1 maart 2009 heeft zij een lening van € 41 miljoen verstrekt aan PVG-9. Bab heeft niet (pro rata, voor ruim € 6 miljoen) aan die kapitaalinjectie deelgenomen, en was daar overigens ook niet toe gehouden.5.
2.8
Al voordien had MHS een vordering van € 15.293.253,27 op PVG-9 uit hoofde van een lopende lening die door de voormalig aandeelhouder van de Vennootschappen, Pearl of Kuwait Real Estate Co. (hierna: POK), aan PVG-9 was verstrekt en door MHS was overgenomen (hierna: de MHS-lening). Op dezelfde wijze had Bab een aandeelhouderslening verstrekt aan PVG-9 en daarom een vordering van € 2.629.746,73 (hierna: de Bab-lening). Deze e bedragen komen overeen met de aandelenverhouding van 85%-15%. Ik haast mij erbij te zeggen dat uit het verslag van de onderzoeker blijkt dat van de beide leningen geen leningsdocumentatie bestaat en het bestaan van de leningen in zoverre niet feitelijk vaststaat.
2.9
Terug naar 2009. Om de verhouding vreemd vermogen (schuld) / eigen vermogen (equity) voor PVG-9 te verbeteren werd (een deel van) de vorderingen uit de MHS-lening omgezet in kapitaal. Daartoe hebben de aandelenemissies plaatsgevonden. Op 26 april 2010 heeft Intertrust, als bestuurder, besloten 20.300.000 aandelen in Cordial uit te geven aan MHS tegen een uitgifteprijs van één US dollar per aandeel. Daarnaast heeft Intertrust, als bestuurder van Turnham, besloten 700.000 aandelen in Turnham uit te geven aan MHS en 4.550.000 aandelen aan Cordial, eveneens tegen een uitgifteprijs van één US dollar per aandeel. MHS zou deze aandelen volstorten door verrekening met door haar te ontvangen bedragen in verband met de cessie aan Cordial en Turnham van haar vorderingen op PVG-9 uit hoofde van de MHS-lening.
2.10
Deze (voorgenomen) besluiten (hierna: de emissiebesluiten) zijn aan de orde geweest in de algemene vergadering van aandeelhouders van Cordial en in die van Turnham op 11 maart 2010. De (voorgenomen) besluiten zijn toen goedgekeurd. De advocaat die namens Bab aanwezig was, heeft tegengestemd. De notulen vermelden hierover (zowel bij Cordial als bij Turnham):
“Bab was fully in disagreement with the proposal and requested that the following comments from the side of Bab be mentioned in the minutes of this meeting:
a) How is it possible that Intertrust can agree with the capital increase without having seen the underlying documents?
b) How can Intertrust agree that the Company takes an advance without having insight in the financial position of the whole structure?
c) Intertrust should indicate how it can agree without having insight in the deed of assignment.
d) Bab is requesting inspection of the relevant documents related to the whole transaction.
e) Bab also would like to know why it has been decided to make a capital increase instead of making a cash injection or it should be concluded that the intention of MHS is to benefit itself in this situation.”
2.11
De emissiebesluiten hebben tot gevolg gehad dat het belang van Bab in Cordial en in Turnham verminderde van 15% tot 0,0044% respectievelijk van 15% tot 0,0023%.
2.12
Op 30 april 2014 heeft ‘The Curaçao Financial Group N.V.’, in opdracht van Cordial en Turnham, een ‘business valuation report’ uitgebracht. In dit rapport staat onder meer:
“(…) [W]e have adjusted the book value for several items. First of all, we have adjusted the value for the real estate. In June 2013, Jones Lang LaSalle have concluded in their report that ‘The aggregate market value of the BreidenbacherHof complex is EUR 157,600,000 as at 1 April 2013.’”
Ten tijde van de emissies stonden deze vaste activa voor € 95.549.000,- in de boeken.6.
2.13
Bij verzoekschrift van 27 augustus 2014 hebben MHS en Cordial bij het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, in het kader van een uitkoopprocedure in de zin van art. 2:250 van het Burgerlijk Wetboek van Curaçao (hierna: BWC), een vordering tegen Bab ingesteld tot overdracht van haar aandelen in Cordial en Turnham aan MHS (hierna: de uitkoopprocedure).7.Die procedure is aangehouden in afwachting van de uitkomst van de onderhavige enquêteprocedure.8.
2.14
Voor de volledigheid vermeld ik dat in de jaarverslagen van de Vennootschappen over het jaar 2015 omvangrijke voorzieningen zijn getroffen die hebben geleid tot een vermindering van de net asset value van de Vennootschappen van bijna € 50 miljoen. Deze afwaarderingen zijn samen met de goedkeuring van de jaarrekeningen over 2015 op de AvA van 3 mei 2018 goedgekeurd.9.
3. Procesverloop
Eerste fase van de enquêteprocedure
3.1
Bab heeft bij verzoekschrift van 20 februari 2015 het hof verzocht te bepalen dat bij de Vennootschapen sprake is van gegronde redenen om te twijfelen aan een juist beleid en/of een juiste gang van zaken. Voorts heeft Bab het hof verzocht een enquête te gelasten naar het beleid en de gang van zaken bij de Vennootschappen vanaf 1 januari 2006, met bijzondere nadruk op de gang van zaken rondom de emissies in 2010. Bab heeft het hof bovendien verzocht enkele voorlopige voorzieningen te treffen.
3.2
Het hof heeft deze verzoeken bij beschikking van 26 mei 201510.afgewezen, waarvan Bab in cassatie is gekomen. De Hoge Raad heeft bij beschikking van 11 november 201611.de beschikking van het hof vernietigd en het geding teruggewezen.
3.3
Het hof heeft de zaak op de rol geplaatst en vervolgens hebben Bab, Cordial, Turnham en Intertrust een memorie na cassatie genomen. Bij beschikking van 23 januari 201812.heeft het hof, kort gezegd, een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken bij de Vennootschappen bevolen “over de periode vanaf 1 januari 2006, met nadruk op de gang van zaken rondom de aandelenemissies in 2010”. Het hof heeft in zijn beschikking van 23 januari 2018 geoordeeld dat de emissiebesluiten (en hun effectuering) gegronde redenen opleveren om aan een juist beleid bij de Vennootschappen te twijfelen, onder meer omdat bij de emissies geen objectieve waardering was uitgevoerd. Daartoe bestond echter wel aanleiding, omdat er een groot (en onverklaard) verschil bestond tussen de boekwaarde van het hotel van € 95,5 miljoen ten tijde van de emissiebesluiten en de getaxeerde marktwaarde van.€ 157,6 miljoen in juni 2013.
3.4
Tegen de beschikking van 23 januari 2018 heeft MHS beroep in cassatie ingesteld. Bij beschikking van 8 maart 201913.heeft de Hoge Raad het cassatieberoep verworpen. De overwegingen van de Hoge Raad zijn voor het onderhavige cassatieberoep niet meer van belang. Slechts ter achtergrond vat ik de belangrijkste rechtsoverwegingen kort samen.
3.4.1
Het overgangsrecht met betrekking tot het op 1 januari 2012 voor Curaçao in werking getreden enquêterecht verzet zich er niet tegen dat aan een beslissing om op voet van art. 2:271 BWC een enquête te gelasten, feiten ten grondslag worden gelegd die zich hebben voorgedaan vóór 1 januari 2012 (rov. 3.3.1-3.3.3).14.
3.4.2
De ter zake relevante bepalingen van het enquêterecht in het BWC moeten op basis van het concordantiebeginsel op dezelfde wijze worden uitgelegd als de regeling van het enquêterecht uit het Nederlandse BW (rov. 3.4.2).
3.4.3
Over de reikwijdte van het onderzoek oordeelde de Hoge Raad het volgende. Slechts bezwaren tegen het beleid of de gang van zaken van de rechtspersoon die in de fase van het bezwaar naar voren zijn gebracht, kunnen ten grondslag worden gelegd aan de toewijzing van een verzoek om een enquête te gelasten. Het door de Ondernemingskamer bevolen onderzoek dient in ieder geval gericht te zijn op die bezwaren. Het staat de Ondernemingskamer echter vrij de onderzoeker op te dragen of toe te staan ook andere bezwaren in het onderzoek te betrekken, mits die bezwaren voldoende samenhang vertonen met de bezwaren die ten grondslag zijn gelegd aan het oordeel dat blijkt van gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen. Of voldoende samenhang in deze zin bestaat, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval (rov. 3.4.3).15.
Het onderzoek
3.5
Bij beschikking van 28 augustus 201816.heeft het hof prof. mr. S.M. Bartman als onderzoeker benoemd (hierna: de onderzoeker) Zijn onderzoeksverslag (hierna: het onderzoeksverslag) is op 11 februari 2020 ter griffie gedeponeerd.
3.6
Het onderzoek heeft vier onderwerpen omvat (p. 10-11 van het onderzoeksverslag):
a. het beleid en de algemene gang van zaken bij de Vennootschappen
b. de gang van zaken rond de emissies;
c. de (beweerdelijk) aandeelhouderslening van Bab voor ruim 2,6 miljoen euro; en
d. de voorzieningen in de jaarverslagen van de Vennootschappen over 2015.
3.7
In cassatie zijn enkel de bevindingen met betrekking tot de onderwerpen b. en c. van belang. Ik vat die samen.
De gang van zaken rond de emissies (onderzoeksverslag, p. 31-48)
3.7.1
In hoofdstuk 3 van het onderzoeksverslag komen de emissies aan bod. Tot de emissies werd besloten door Intertrust als bestuurder nadat MHS hiertoe de wens had uitgesproken. De inbreng van MHS voor de aan haar te emitteren aandelen in de Vennootschappen bestond uit een vordering uit de MHS-lening aan PVG-9, die zij daartoe cedeerde aan de Vennootschappen. Ook de inbreng van Cordial op haar nieuw verkregen aandelenbezit in Turnham geschiedde door cessie van haar vordering op PVG-9 uit lening.17.De emissies zijn aan de orde geweest op de AvA’s van de Vennootschappen van 11 maart 2010.
3.7.2
De onderzoeker behandelt vervolgens de rol en inbreng van MHS. Naar het nut en de noodzaak van de emissies heeft Intertrust geen zelfstandig onderzoek verricht. Evenmin heeft Intertrust onderzoek gedaan naar de waarde en realiteit van de inbreng van MHS (en Cordial) op de te nemen aandelen. Intertrust heeft volledig vertrouwd op de gegevens die vanuit PVG-9/MHS via de tussenholdings zijn aangeleverd. Het onderzoeksverslag maakt in dit verband melding van de door Intertrust ondertekende cessieakte van 24 maart 2010 waarmee de totale vordering van MHS op PVG-9 aan Turnham werd gecedeerd tot inbreng op de door Turnham aan MHS te emitteren aandelen, en naar een cessieakte van 26 april 2010 waarmee een deel van de totale vordering van Cordial op PVG-9 aan Turnham werd gecedeerd tot inbreng op door Turnham aan Cordial te emitteren aandelen. Bij deze akten van cessie ontbreekt de oorspronkelijke leningdocumentatie. Ook ontbreekt de cessieakte waarmee POK (de vroegere meerderheidsaandeelhouder in de Groep) haar vordering op PVG-9 aan MHS zou hebben gecedeerd.18.De oorspronkelijke titel die ten grondslag ligt aan de overgedragen vorderingen, is dus niet of nauwelijks herleidbaar.
3.7.3
Voor de onderzoeker staat niet volledig vast dat MHS en Cordial bij de emissies daadwerkelijk iets hebben ingebracht, althans indien Nederlands goederenrecht op de voorafgaande cessies van toepassing zou zijn geweest. Zou Nederlands goederenrecht hierop wel van toepassing zijn, dan twijfelt de onderzoeker of bij gebreke aan de onderliggende leningsdocumentatie aan het bepaaldheidsvereiste van art. 3:84 lid 2 BW is voldaan. Niet is gebleken of Intertrust naar het toepasselijke recht en de daaruit voortvloeiende eisen voor de rechtsgeldigheid van de cessie, onderzoek heeft gedaan. Voor het bestaan van de schuldverhoudingen tussen MHS en PVG-9 en Cordial en PVG-9 is Intertrust volledig afgegaan op informatie die zij hierover ontving van PVG-9/MHS. De schuldpositie van PVG-9 aan groepsmaatschappijen zoals dat blijkt uit de jaarrekeningen over de boekjaren 2007-2009, vertoont aanzienlijke fluctuaties die niet steeds eenduidig verklaarbaar zijn.
3.7.4
Ook komt aan bod of Bab bezwaar heeft gemaakt tegen de emissievoorwaarden. Bab had duidelijk te kennen gegeven geen genoegen te nemen met de – ten opzichte van MHS – volgzame houding van Intertrust. Bab had geen helder zicht op de waarde van de aandelen, alsmede op de inbreng van MHS. Daarom stelde Bab concrete vragen op de AvA’s, en direct aan Intertrust. De antwoorden op deze vragen gaven niet de gewenste duidelijkheid. Volgens de onderzoeker betekent dit dat uit de voorhanden stukken, het bestaan van de vorderingen die MHS en Cordial hebben ingebracht ter storting op de aan hen geëmitteerde aandelen niet met voldoende zekerheid kan worden afgeleid. Het had op de weg van Intertrust gelegen om elke twijfel daaromtrent voorafgaand aan de uitvoering van die emissies weg te nemen door er bij MHS op aan te dringen dat die MHS- lening alsnog schriftelijk zou worden vastgelegd, mede ter bescherming van Bab.
3.7.5
De onderzoeker concludeert als volgt:
- Intertrust heeft als verantwoordelijk bestuurlijk orgaan geen zelfstandig onderzoek gedaan naar het nut en de noodzaak van de emissies en zich in overwegende mate laten leiden door het oordeel van MHS.
- Dit valt nog te begrijpen gezien de positie van Intertrust als trustkantoor. De onderzoeker kan minder begrip opbrengen voor het feit dat Intertrust evenmin enig zelfstandig onderzoek heeft verricht naar de voorwaarden, aangereikt door MHS, waaronder de emissies zouden moeten plaatsvinden en zoals deze ook daadwerkelijk hebben plaatsgevonden, daaronder primair begrepen de hoogte van de emissieprijs en de inbreng van MHS.
- Uiterlijk ten tijde van de AvA van 11 maart 2010 had voor Intertrust duidelijk moeten zijn dat Bab hierover ernstige twijfels had. Zij had toen bij MHS moeten aandringen op het inschakelen van een onafhankelijke waarderingsdeskundige.
- De onderzoeker is, bij gebrek aan documentatie over de door MHS en Cordial ingebrachte vorderingen op PVG-9, er niet zonder meer van overtuigd dat de inbreng reëel is geweest. Dit regardeert Intertrust als bestuurder. Die had aan de emissies haar medewerking moeten onthouden, tenzij en totdat de door MHS ingebrachte beweerdelijke geldlening aan PVG-9 alsnog zou zijn geformaliseerd door schriftelijke vastlegging tussen partijen en deze kon worden aangehecht aan de cessieakten.
- De onderzoeker heeft ook geen verklaring kunnen vinden voor het grote verschil tussen de boekwaarde van PVG-9 ten tijde van de emissiebesluiten in 2010 (€ 95,5 miljoen) en haar marktwaarde zoals vastgesteld door Jones Lang LaSalle (JLL) per 1 april 2013 (€ 157,6 miljoen).
- Intertrust had voorafgaand aan de emissies in 2010 als bestuurder eigener beweging informatie bij MHS moeten opvragen, bij gebreke waarvan zij alsnog had moeten aandringen op het inschakelen van een onafhankelijke waarderingsdeskundige.
De gang van zaken rond de Bab-lening (onderzoeksverslag, p. 49-61)
3.7.6
In hoofdstuk 4 van zijn verslag behandelt de onderzoeker de stellingen van Bab dat zij een aandeelhouderslening aan PVG-9 heeft verstrekt van ruim € 2,6 miljoen – de Bab-lening –,die volgens Bab onder druk van MHS niet wordt erkend en niet op schrift wordt gesteld.
3.7.7
Eerst komt het standpunt van Bab aan bod. Dat komt er in de kern op neer dat Bab bij de verkrijging van haar aandelen in de Vennootschappen in 2005 van POK – naar ik begrijp: in tranches – een lening van € 2,6 miljoen heeft verstrekt aan PVG-9. Deze lening is, net als de MHS-lening, niet op papier gesteld maar het bestaan daarvan kan volgens Bab worden afgeleid uit haar eigen administratie, bankafschriften en communicatie met bestuurders en vertegenwoordigers van PVG-9 en POK.19.Bab heeft Intertrust verzocht deze lening op schrift te laten zetten. Volgens Bab is die opschriftstelling gestrand nadat PVG-9, op instigatie van MHS, daar niet meer aan wilde meewerken.
3.7.8
Dan bespreekt de onderzoeker het standpunt van MHS. MHS ontkent dat Bab ooit een lening aan PVG-9 heeft verstrekt, hetzij rechtstreeks, hetzij via POK.
3.7.9
De onderzoeker stelt bij zijn beoordeling van deze standpunten voorop dat het hier een enquêteprocedure betreft waarin het niet zijn taak is juridische zekerheid te verschaffen over het al dan niet bestaan van een lening van Bab aan PVG-9. Het gaat slechts om de vraag of de omgang door (het bestuur van) de Vennootschappen met de beweerdelijke aandeelhoudersleningen voldoende zorgvuldig is geweest en of zij Bab hieromtrent adequaat heeft voorgelicht. Wél komt het de onderzoeker voor dat het standpunt van Bab ter zake van de Bab-lening als het meest geloofwaardig moet worden aangemerkt, mede in het licht van de administratie van PVG-9, bankafschriften en de communicatie tussen Bab en de bestuurders en vertegenwoordigers van PVG-9.20.Het lijkt er volgens hem op dat de aanvankelijke bereidheid van MHS/PVG-9 om de lening van Bab op schrift te stellen medio 2009 omsloeg in onwil louter vanwege het feit dat Bab niet wilde deelnemen in de rond diezelfde tijd door MHS aan PVG-9 verstrekte aanvullende lening ad € 41 miljoen, waarvan 15% (zijnde € 6.150.000,-) door haar zou moeten worden opgebracht (wat in lijn is met het betoog van Bab zelf op dit punt).
3.7.10
De onderzoeker concludeert als volgt:
- Intertrust lijkt zich ter zake van de lening van Bab onvoorwaardelijk en zonder meer te hebben geschaard achter MHS, althans heeft zij zich uiterst lijdelijk en passief opgesteld. Minst genomen had Intertrust eigener beweging, ten laatste ten tijde van de indiening van het enquêteverzoek, zelfstandig onderzoek moeten doen naar de Bab-lening teneinde een eigen standpunt in te kunnen nemen. De vermogenspositie van PVG-9 bepaalt immers in beslissende mate die van de Vennootschappen. Bovendien moet Intertrust waken voor de belangen van minderheidsaandeelhouders zoals Bab.
- De onderzoeker is niet gebleken dat Intertrust op enig moment zelfstandig onderzoek heeft verricht naar de lening van Bab. Dit bevestigt in zijn ogen de te passieve houding die Intertrust inneemt ten opzichte van MHS en PVG-9, vooral gezien het gemak waarmee zij wel de lening van MHS aan PVG-9 heeft geaccepteerd als rechtsgeldige en voldoende inbreng op de aandelen bij de emissies, zonder daarbij kenbaar te beschikken over stukken die het bestaan van die lening documenteren.
3.8
De onderzoeker verbindt aan de door hem geconstateerde tekortkomingen geen juridische kwalificatie, in de zin dat ze volgens hem voldoende zijn om te gelden als wanbeleid.21.
Tweede fase van de enquêteprocedure
3.9
Bab heeft bij verzoekschrift ex art. 2:282 BWC van 4 april 2020 het hof verzocht te bepalen dat uit het onderzoeksverslag blijkt van wanbeleid bij de Vennootschappen en dat Intertrust en MHS daarvoor verantwoordelijk zijn. Voorts heeft Bab het hof verzocht enkele voorzieningen te treffen, waaronder het ontslag van Intertrust als statutair bestuurder van de Vennootschappen, de vernietiging van de emissiebesluiten en vernietiging van alle na 1 januari 2010 door de AvA’s genomen besluiten strekkende tot decharge van Intertrust ter zake van haar functioneren als bestuurder van de Vennootschappen.
3.10
Het hof heeft op 22 juni 2021 zijn beschikking22.gegeven (hierna: de beschikking). De rechtsoverwegingen die in cassatie nog van belang zijn, vat ik samen.
3.11
Het hof zet eerst het juridisch kader voor het aannemen van wanbeleid uiteen (rov. 2.3), gevolgd door een uiteenzetting van het juridisch kader voor het treffen van voorzieningen op de voet van art. 2:283 BWC in samenhang met 2:276 lid 3 BWC (rov. 2.4).
3.12
De tekortkomingen die de onderzoeker signaleert waar het gaat om de fundamentele vennootschappelijke verplichtingen (onderwerp a. van het onderzoek), zoals het jaarlijks houden van een AvA, het tijdig opmaken van jaarstukken en het aanbieden daarvan aan de aandeelhouders, alsmede de te passieve opstelling van Intertrust aangaande de informatievoorziening in dit verband, zijn onvoldoende ernstig om daaraan de kwalificatie ‘wanbeleid’ te verbinden (rov. 2.6).
3.13
Het verzuim van Intertrust om nader onderzoek te doen naar de Bab-lening is eveneens onvoldoende om wanbeleid aan te kunnen nemen (rov. 2.7).
3.14
De bevindingen over de afwaarderingen (onderwerp d. van het onderzoek) zijn ook, mede in het licht van wat partijen daarover nadien op de zitting hebben verklaard, thans onvoldoende om op grond daarvan wanbeleid vast te stellen (rov. 2.8).
3.15
Ten aanzien van de gang van zaken rond de emissies stelt het hof wel wanbeleid vast. Het hof verwijt Intertrust in dat verband dat zij onvoldoende werk heeft gemaakt van de door Bab opgeworpen vragen en van de informatievoorziening aan Bab, mede in het licht van de gevolgen die de emissies voor Bab hebben gehad (rov. 2.12). Ook had Intertrust bij de emissies een objectieve waardering moeten vragen. Daartoe had zij een eigen verantwoordelijkheid (rov. 2.13). Tot slot heeft Intertrust toegestaan dat de emissies werden uitgevoerd zonder dat een volledig sluitende documentatie van de inbreng van MHS voorhanden was (rov. 2.14). Het hof concludeert dat deze omissies Intertrust als bestuurder ernstig te verwijten zijn. Mede gelet op de verstoorde verhoudingen tussen MHS en Bab had Intertrust kritisch(er) moeten toezien op de emissies. Met haar passieve houding heeft Intertrust toegelaten dat Bab minst genomen werd blootgesteld aan het reële risico dat haar belang zonder goede reden te veel zou verwateren (rov. 2.15).
3.16
Over de volgens Bab te treffen voorzieningen oordeelt het hof als volgt.
3.17
Het hof wijst het verzochte ontslag van Intertrust als bestuurder en de benoeming van een nieuwe bestuurder niet toe omdat Intertrust er blijk van heeft gegeven haar taken binnen de Vennootschappen serieuzer te nemen en zich actiever op te stellen (rov. 2.18).
3.18
Het hof wijst ook het verzoek tot vernietiging van de emissiebesluiten af omdat grove procedurele verzuimen daarvoor geen toereikende grond zijn. Vernietiging is bovendien niet in het belang van de Vennootschappen. Al met al gaat het om het (vermogensrechtelijke) belang van Bab. Daargelaten of dit überhaupt ten grondslag kan worden gelegd aan een voorziening in een enquêteprocedure, blijkt volgens het hof niet dat het belang van Bab daadwerkelijk is geschaad (rov. 2.20).
3.19
Er is weliswaar twijfel over de realiteit van de inbreng van MHS, maar voor een pertinent oordeel ontbreken voldoende gegevens. Ook ontbreekt een oordeel over deze kwestie van een bevoegde (civiele) rechter (rov. 2.21).
3.20
Datzelfde geldt voor de vraag of in 2010 de juiste emissieprijs is gehanteerd. De onderzoeker trekt in zijn verslag niet de conclusie dat de emissieprijs te laag is, en die conclusie valt op basis van de thans beschikbare gegevens ook niet zonder meer te trekken (rov. 2.22).
3.21
Het onderzoeksverslag biedt onvoldoende sterke aanwijzingen dat vernietiging van de emissiebesluiten een gerechtvaardigde en aangewezen sanctie is. Aan die sanctie zijn ook negatieve gevolgen verbonden. Bovendien is vernietiging niet de enige manier voor Bab om haar recht te halen (rov. 2.23).
3.22
Het hof stelt tot slot vast dat uit het onderzoeksverslag blijkt dat de gang van zaken rondom de emissies in 2010 getuigt van wanbeleid bij de Vennootschappen, vernietigt het besluit van de AvA’s om Intertrust als bestuurder voor het jaar 2010, waar het gaat om deze emissies, de déchargeren, en wijst het meer of anders gevorderde af.
Cassatie
3.23
Bij verzoekschrift van 22 september 2021 heeft Bab (tijdig) cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking. De Vennootschappen hebben een verweerschrift tot verwerping ingediend.
4. Bespreking van het cassatiemiddel
4.1
De klachten staan onder 7-9 van het cassatiemiddel. De klacht onder 7 richt zich tegen het oordeel van het hof dat het handelen van Intertrust met betrekking tot de Bab-lening geen wanbeleid oplevert. De klacht onder 8 bestrijdt de afwijzing van het verzochte ontslag van Intertrust. De klacht onder 9 klaagt over de afwijzing van de verzochte vernietiging van de emissiebesluiten. De onderdelen vallen in meerdere subonderdelen uiteen, waarbij steeds het eerste subonderdeel een inleiding vormt die geen klacht bevat.
Inleidende opmerkingen
4.2
Ik maak hieronder enkele inleidende opmerkingen, eerst over de concordante uitleg van het Curaçaose enquêterecht met het Nederlandse enquêterecht, en vervolgens over het juridisch kader voor het toewijzen van voorzieningen op de voet van art. 2:282-283 BWC.
Concordantiebeginsel
4.3
De Hoge Raad heeft bevestigd dat het Curaçaose enquêterecht in beginsel concordant met het Nederlandse enquêterecht moet worden uitgelegd, zoals volgt uit art. 39 lid 1 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden.23.Deze regel behoeft uitzondering indien uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Curaçaose regeling blijkt dat uitdrukkelijk van de Nederlandse regeling is afgeweken.24.
4.4
Het gaat in cassatie om de art. 2:282 en 2:283 BWC. Deze bepalingen luiden als volgt:
Art. 282 BWC
1. Indien naar het oordeel van het Hof uit het verslag blijkt dat er sprake is geweest van wanbeleid, kan het Hof dat vaststellen op verzoek van een persoon als bedoeld in artikel 279, eerste lid.
2. Het verzoek moet worden gedaan binnen twee maanden na nederlegging van het verslag. Het Hof behandelt het verzoek met de meeste spoed.
3. Indien het Hof vaststelt dat sprake is geweest van wanbeleid kan het een of meer van de in artikel 283 genoemde voorzieningen treffen, indien daarom is verzocht en het Hof deze op grond van de uitkomst van het onderzoek geboden acht.
4. Indien daartoe naar het oordeel van het Hof aanleiding is, kan het Hof bevelen dat een nader onderzoek wordt ingesteld ten aanzien van bepaalde onderwerpen of een bepaalde nader aan te duiden periode. De uitspraak op het verzoek ingevolge het eerste lid wordt in dat geval aangehouden. De voorgaande artikelen van deze titel zijn zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing.
5. Het Hof kan zijn uitspraak ten aanzien van de gevraagde voorzieningen voor een door het Hof te bepalen termijn aanhouden, indien de rechtspersoon op zich neemt bepaalde maatregelen te treffen die een einde maken aan het geconstateerde wanbeleid of de gevolgen daarvan zoveel mogelijk ongedaan maken of beperken.
Art. 2:283 BWC
De in artikel 282, derde lid, bedoelde voorzieningen zijn:
a. de in artikel 276, vierde lid, genoemde voorzieningen of, voor zover deze reeds op de voet van artikel 276 als voorlopige voorziening zijn getroffen en nog niet zijn vervallen, verlenging daarvan;
b. vernietiging van een besluit van een orgaan van de rechtspersoon;
c. ontslag van een of meer bestuurders of commissarissen;
d. ontbinding van de rechtspersoon;
e. splitsing van de rechtspersoon overeenkomstig een bij het verzoek gevoegd, door of vanwege de verzoeker opgesteld voorstel in de zin van artikel 340 tweede lid. De artikelen 335 tot en met 363 zijn voor het overige van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de in de artikelen 345, 346, 351 en 354 aan de rechter toegedeelde taak wordt uitgeoefend door het Hof.
4.5
Het op 1 januari 2012 op Curaçao in werking getreden enquêterecht (art. 2:270-2:286 BWC)25.is ontleend aan de Nederlandse regeling van het enquêterecht (art. 2:344-2:359 BW). Art. 2:282 BWC is de pendant van art. 2:355 BW, en art. 2:283 BWC die van art. 2:356 BW. De totstandkomingsgeschiedenis van art. 2:282 BWC bevestigt dat dit artikel materieel hetzelfde inhoudt als art. 2:355 BW zoals deze bepaling in de jurisprudentie is uitgewerkt, waarbij onder meer wordt verwezen naar de Ogem-beschikking26.van de Hoge Raad.27.In de totstandkomingsgeschiedenis van art. 2:283 BWC wordt verwezen naar art. 2:356 BW, maar de regelingen zijn niet identiek.28.Ten aanzien van de vernietiging van besluiten van de rechtspersoon (sub b.) en het ontslag van bestuurders van de rechtspersoon (sub c.) – de in deze procedure relevante voorzieningen – is art. 2:283 BWC evenwel materieel gelijk aan art. 2:356 BW. Voor een welbewuste afwijking van de Nederlandse regeling zie ik geen aanknopingspunten.29.Daarmee is de invulling die hier te lande aan art. 2:355 en art. 2:356 onder a. en b. BW is gegeven van belang voor de uitleg van art. 2:282 BWC, respectievelijk art. 2:283 BWC onder b. en c.
Vennootschappelijk belang bij toewijzing (eind)voorzieningen ex art. 2:282-283 BWC
4.6
Het doel en de strekking van de (eind)voorzieningen op voet van 2:282-283 BWC bestaat er in om, indien en voor zover uit het onderzoeksverslag blijkt van wanbeleid,30.en voor zover het treffen van die voorzieningen in het belang is van de rechtspersoon, het hof ruime bevoegdheden te verschaffen om het in staat te stellen aan geconstateerd wanbeleid een einde te maken en de daaruit voortvloeiende gevolgen zo veel mogelijk ongedaan te maken.31.
4.7
De vaststelling van wanbeleid is een noodzakelijke voorwaarde voor het kunnen treffen van voorzieningen op voet van art. 2:282-283 BWC: zonder wanbeleid geen voorzieningen.32.Het treffen van een voorziening ter redressering van (de gevolgen) wanbeleid is evenwel geen automatisme. Het hof heeft een discretionaire bevoegdheid:33.het hof kan voorzieningen treffen, maar hoeft dat niet te doen. Het staat het hof ook vrij om (slechts) een declaratoire beschikking af te geven waarin enkel wanbeleid wordt vastgesteld en waarin eventueel wordt vastgesteld welke personen verantwoordelijk zijn voor dit wanbeleid, maar waarin géén voorziening wordt getroffen.34.De uitoefening van deze discretionaire bevoegdheid door het hof is in cassatie slechts beperkt toetsbaar.35.
4.8
Dat een specifieke voorziening effectief kan zijn om (de gevolgen van) wanbeleid te redresseren is op zichzelf niet voldoende om die voorziening toe te wijzen. De voorzieningen genoemd art. 2:283 BWC kunnen enkel worden getroffen voor zover deze passend en geboden zijn in het licht van de aard en ernst van het wanbeleid.36.Daarbij dient het hof bovendien rekening te houden met maatregelen die de rechtspersoon – (doorgaans) naar aanleiding van het verslag – eventueel al heeft genomen en/of wil gaan nemen ter redressering van (de gevolgen van) het wanbeleid.37.
4.9
Bij het treffen van voorzieningen staat het belang voorop van de vennootschap die onderwerp is van de enquête en de met haar verbonden onderneming. Het vennootschappelijk belang wordt in de regel vooral bepaald door het bevorderen van het bestendige succes van deze onderneming, waarbij de bestuurder ook zorgvuldigheid dient te betrachten jegens de belangen van al degenen die bij de vennootschap en haar onderneming betrokken zijn, aldus de Hoge Raad in de Cancun-beschikking.38.Het vennootschappelijk belang is een open en flexibel begrip. Verschillende functies kunnen worden onderscheiden.39.In het bijzonder bij joint venture verhoudingen – zoals hier aan de orde – kan het vennootschappelijk belang zich verzetten tegen misbruik van macht door de meerderheidsaandeelhouder ten koste van de minderheidsaandeelhouder.40.
4.10
De gerichtheid op het belang van de vennootschap kan ertoe leiden dat het hof voorzieningen op kan toe- of afwijzen indien het vennootschappelijk belang dat vergt, ook als daarbij negatieve effecten voor bij de vennootschap betrokken stakeholders optreden.41.In zoverre wijkt de enquêteprocedure dus af van een procedure bij de gewone civiele rechter, waarin het ‘recht halen’ door partijen meer centraal staat.42.
4.11
In dit verband van wijs ik er nog op dat het benadelen van een minderheidsaandeelhouder kan doorwerken in een procedure waarin die minderheidsaandeelhouder wordt uitgekocht. In het Sirowa-arrest43.oordeelde de Hoge Raad dat de aard van de uitkoopprocedure van art. 2:201a BW zich er niet tegen verzet dat de rechter, met het doel te komen tot een reële vergoeding, bij het vaststellen van de prijs van over te dragen aandelen, abstraheert van de gevolgen van handelingen van de uitkopende aandeelhouder die de waarde van de aandelen ten nadele van de uit te kopen aandeelhouder(s) hebben verminderd. Gedragingen van de uitkopende aandeelhouder die leiden tot vermindering van de waarde van de aandelen, kan de rechter als het ware ‘optellen’ bij de uitkoopprijs, ongeacht of van die handelingen is vastgesteld dat zij onrechtmatig zijn.44.Evenmin is vereist dat die handelingen een rol hebben gespeeld in een enquêteprocedure waarin wanbeleid is vastgesteld. De vaststelling van wanbeleid kan de minderheidsaandeelhouder echter wel ‘helpen’ als een uitkoopsom moet worden vastgesteld.
4.12
Tot zover de inleiding. Ik kom toe aan de klachten.
De klachten onder 7 – Had het hof wanbeleid moeten vaststellen in verband met het handelen van Intertrust en MHS aangaande de Bab-lening?
4.13
Het eerste onderdeel met klachten richt zich tegen rov. 2.7 (mijn onderstreping). Ik citeer voor het gemak ook rov. 2.3, waarin het hof het juridisch kader uiteenzet:
“2.3 Vooropgesteld wordt dat uit de wet(sgeschiedenis), alsmede uit de ook hier te lande richtinggevende rechtspraak van de Amsterdamse Ondernemingskamer en de Hoge Raad kan worden afgeleid dat als wanbeleid onder meer geldt: het handelen van de vennootschap - op te vatten als het aan haar toe te rekenen handelen van haar organen en functionarissen - in strijd met beginselen van verantwoord ondernemerschap bij het voeren van de met de vennootschap verbonden onderneming. Wanbeleid kan mede betrekking hebben op het (onvoldoende) functioneren van de vennootschap als rechtspersoon. De redelijkheid en billijkheid die geldt in de verhouding tussen de vennootschap en degenen die bij haar organisatie betrokken zijn (artikel 2:7 BW) speelt daarbij mede een rol en kan onder omstandigheden aanleiding geven tot een bijzondere zorgplicht om ten behoeve van een minderheidsaandeelhouder te waken voor misbruik van meerderheidsmacht. Het wanbeleid behoeft geen structureel karakter te vertonen. Ook een enkele gedraging kan wanbeleid opleveren, met name indien zij tot voor de onderneming zeer schadelijke gevolgen heeft geleid. De schending van een vennootschapsrechtelijke norm is op zichzelf niet voldoende; zij dient (ernstig) verwijtbaar te zijn. Een impasse - verstoorde verhoudingen die het bestuur belemmeren - kan, zeker wanneer deze de continuïteit van de onderneming bedreigt, wanbeleid opleveren. Voor de beoordeling ex artikel 2:282 BW vormt het Verslag het wettelijk noodzakelijke aanknopingspunt; het Hof is daaraan echter niet gebonden en het oordeel dat sprake is van wanbeleid mag ook mede worden gebaseerd op hetgeen verder in de procedure is gesteld en gebleken.”
De bestreden rov. 2.7 luidt (mijn onderstreping):
“2.7 Ten aanzien van de lening ad US$ 2.6 miljoen die Bab zegt te hebben verstrekt geldt dat de onderzoeker het bestaan daarvan niet heeft kunnen vaststellen en dat uit hetgeen wat Bab in deze procedure naar voren heeft gebracht ook niet aanstonds blijkt dat de Vennootschappen het bestaan van een dergelijke lening of betaling tot het gestelde bedrag hadden behoren te erkennen. Het had op de weg van Bab gelegen om het bestaan van deze omstreden lening door de (internationaal) bevoegde rechter te doen vaststellen en zij heeft daarvoor ruim de tijd gehad. Het door de onderzoeker geconstateerde verzuim van Intertrust om nader onderzoek te doen, is daarom evenmin voldoende om wanbeleid te kunnen aannemen.”
4.14
Onder 7.2 bestrijdt het middel het oordeel dat het verzuim van Intertrust om nader onderzoek te doen naar de Bab-lening geen wanbeleid oplevert. Dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting omtrent hetgeen van een bestuurder in een geval als het onderhavige, op straffe van de kwalificatie wanbeleid, moet worden gevergd. Ook is het oordeel niet zonder meer begrijpelijk in het licht van de door Bab geschetste gang van zaken over de Bab-lening: namelijk hoe de aanvankelijke bereidheid bij partijen om de lening op schrift te stellen medio 2009 omsloeg in onwil en ontkenning van de Bab-lening door MHS/PVG-9. Deze ‘draai’ van MHS maakte volgens Bab de weg vrij naar de emissies en de sterke verwatering van haar belang. Volgens het middel valt zonder nadere motivering niet in te zien waarom het verzuim van Intertrust om onder die omstandigheden nader onderzoek te doen naar de Bab-lening en het zonder meer accepteren van de ‘draai’ van MHS, geen wanbeleid oplevert. Intertrust diende immers ook te waken over het belang van Bab bij het voorkomen van verwatering van haar aandelenbelang. Bovendien was het al dan niet bestaan van de Bab-lening voor de vermogenspositie van PVG-9 – en daarmee uiteindelijk voor de Vennootschappen – van groot belang. In ieder geval had het hof zijn andersluidende oordeel voldoende moeten motiveren, en de (essentiële) stellingen van Bab daarin kenbaar moeten betrekken, aldus het middel.
4.15
Eerst de rechtsklacht. Die wordt in het middel niet echt toegelicht. Met de uiteenzetting van het juridisch kader in rov. 2.3 heeft het hof mijns inziens overigens geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het middel dat wel betoogt faalt het.
4.16
Dan de motiveringsklachten. Ik begrijp de bestreden overweging zo dat het hof aan de afwijzing van het verzoek om wanbeleid vast te stellen in verband met het handelen van Intertrust ten aanzien van de Bab-lening, ten grondslag legt dat het bestaan van die lening niet is komen vast te staan. De onderzoeker heeft het bestaan ervan overigens wel aannemelijk geacht (wat mij juist lijkt), maar niet formeel kunnen vaststellen (zie hiervóór, 3.7.10). Uit hetgeen Bab naar voren heeft gebracht in aanvulling op het onderzoeksverslag is het bestaan van de Bab-lening ook niet gebleken, althans vloeit daaruit niet voort dat de Vennootschappen in weerwil van de onzekerheid over het bestaan van de Bab-lening die lening hadden moeten erkennen. Voorts acht het hof van belang dat Bab zelf mede debet is aan het laten voortduren van deze onzekerheid, nu zij heeft nagelaten de Bab-lening door de (gewone) rechter te laten vaststellen.
4.17
Met deze overweging respondeert het hof mijns inziens niet op het verwijt dat Bab aan Intertrust heeft gemaakt. Ik begrijp op dit punt het oordeel van de onderzoeker, en het daarop gebaseerde verzoek van Bab, zo dat zekerheid over het bestaan van de Bab-lening geen voorwaarde was voor het door Intertrust zelfstandig te plegen nadere onderzoek naar de Bab-lening. Het bestaan van die lening was dermate aannemelijk, en het belang van de Vennootschappen en Bab bij het bestaan van de Bab-lening zodanig groot (al was dit mogelijk een tegengesteld belang), dat Intertrust kan worden verweten hier geen nader onderzoek naar te hebben gedaan. De onderzoeker loopt daarmee niet vooruit op de uitkomst van een dergelijk onderzoek; onduidelijk is of dat onderzoek door Intertrust had toe- of afgedaan aan de aannemelijkheid van het bestaan van de Bab-lening. Het onderzoek was niettemin noodzakelijk zodat Intertrust zelf een positie kon innemen en zich (ook in de kwestie van de Bab-lening) minder lijdelijk en passief richting MHS zou opstellen.
4.18
Zekerheid over het bestaan van de Bab-lening is voor de conclusies van de onderzoeker dus niet relevant. Juist de ontstane onzekerheid over de Bab-lening noodzaakte tot het doen van onderzoek naar de lening door Intertrust.45.Ik zie daarom niet hoe de overweging van het hof dat het bestaan van de Bab-lening niet vaststaat, de verwerping van het verzoek om vaststelling van wanbeleid op dit punt kan dragen.
4.19
De redenering van het hof acht ik te meer onbegrijpelijk, nu het hof bij zijn oordeel dat de gang van zaken rond de emissies wél wanbeleid oplevert, betrekt dat twijfels bestonden over het bestaan van de MHS-lening en dat sluitende documentatie daarover ontbrak (en nog steeds ontbreekt) (rov. 2.14). De onderzoeker verwijt Intertrust in dit verband te hebben meegewerkt aan de emissies zonder aan te dringen op formalisatie van de MHS-lening en dat Intertrust ook hier te lijdelijk en passief is geweest. Voorts acht het hof van belang dat de verhoudingen tussen Bab en MHS gespannen waren, en dat mede daarom Intertrust kritischer had moeten toezien op de emissies (rov. 2.15). Het komt mij voor dat de onderzoeker aan Intertrust dezelfde verwijten heeft gemaakt met betrekking tot de Bab-lening, net als Bab zelf dat heeft gedaan. Dat de gang van zaken rond de Bab-lening géén wanbeleid oplevert omdat het bestaan van de Bab-lening niet vaststaat, lijkt mij daarom inconsistent met het oordeel dat de gang van zaken rond de emissies wél wanbeleid oplevert juist mede omdat twijfels bestonden over het bestaan van de MHS-lening.
4.20
Ook impliceert het oordeel van het hof in rov. 2.7 dat het verzuim onderzoek te doen naar de Bab-lening mogelijk eerder als wanbeleid had te gelden als het bestaan van de Bab-lening wél vast was komen te staan. Evenwel valt moeilijk in te zien wat dan het nut en de noodzaak was van een dergelijk onderzoek. Zulks bevestigt mijns inziens dat het hof eraan voorbij ziet dat het verzuim om aan de onderzoekplicht te voldoen juist relevant is zolang de onzekerheid over het bestaan van de Bab-lening, en de discussie daarover tussen MHS en Bab, voortduurde. Het doel van dat onderzoek was primair dat Intertrust als de bestuurder van de Vennootschappen hierover een zelfstandige positie kon innemen. Het verwijt dat Intertrust dat niet deed en dat dit wanbeleid oplevert blijft daarmee overeind staan, ook als het bestaan van de Bab-lening niet vast is komen te staan.
4.21
Dat Bab heeft nagelaten duidelijkheid over de Bab-lening te verkrijgen voor de rechter kan het oordeel van het hof niet zelfstandig dragen. Los daarvan is het de vraag of, gelet op de gang van zaken zoals die blijkt uit het onderzoeksverslag, Bab tijdig ‘van de rechter’ zekerheid over het bestaan van die lening had kunnen krijgen. Voorafgaand aan de emissies, in de periode tussen 1 september 2008 en juni 2009, heeft communicatie plaatsgevonden tussen Bab en (vertegenwoordigers van) PVG-9 over de erkenning en formalisering van de Bab-lening (zie hiervóór, 3.7.7). De onderzoeker schrijft dat Bab medio 2009 “nog goede hoop [had] dat haar beweerdelijke lening aan PVG 9 alsnog spoedig op schrift zou worden gesteld, [maar] deze hoop werd haar kort nadien ontnomen – zo stelt zij – louter als gevolg van het feit dat zij, zolang haar lening niet was geformaliseerd, weigerde nog verdere leningen aan PVG 9 te verstrekken” (p. 53). Dat MHS de Bab-lening niet (langer) wilde erkennen heeft tot gevolg gehad dat Bab die lening ook niet op aan haar te emitteren aandelen kon inbrengen. Aanleiding om de rechter te verzoeken om het bestaan van de Bab-lening in rechte vast te stellen, bestond er in elk geval tot medio 2009 dan ook niet.
4.22
Binnen jaar daarna – op 11 maart 2010 – werden de emissiebesluiten op de AvA’s van de Vennootschappen goedgekeurd. Zelfs indien het hof ervan is uitgegaan dat Bab medio 2009 al had kunnen inzien dat haar weigering mee te doen met een aanvullende lening voor PVG-9, MHS er toe zou brengen het bestaan van de Bab-lening te ontkennen (maar wel vast te houden aan haar eigen aandeelhouderslening die evenmin op schrift stond), dan lijkt het mij realistisch noch redelijk Bab te verwijten dat zij tussen toen en maart 2010 de Bab-lening niet heeft laten erkennen door een internationaal bevoegde rechter. Daarbij speelt bovendien dat Bab zich pas toen de uitkoopprocedure werd opgestart en daarin een waarderingsrapport werd overgelegd waaruit bleek dat de waarde van het hotel aanmerkelijk hoger was dan waarvoor het in de boeken stond, te zien kreeg dat de Vennootschappen geen negatief eigen vermogen hadden en dat de waarde van de aandelen ten tijde van de emissies vermoedelijk dus hoger was dan slechts de nominale waarde. Voordat zij dat rapport onder ogen kreeg, leek Bab dus weinig belang te hebben gehad om ook na de emissies achter de Bab-lening aan te gaan.46.
4.23
Gelet op het voorgaande dienen de motiveringsklachten onder 7 te slagen.
De klachten onder 8 – Het ontslag van Intertrust
4.24
Onder 8 richt het middel zich met een reeks motiveringsklachten tegen rov. 2.18, waarin het hof het verzoek van Bab tot het ontslag van Intertrust afwijst. Ik citeer voor de volledigheid ook de daaraan voorafgaande rechtsoverwegingen, waarin het hof wanbeleid vaststelt ten aanzien van de gang van zaken rond de emissie (mijn onderstrepingen):
“2.10 Dan is er ten slotte de gang van zaken rond de emissie in 2010, de kwestie waarom het allemaal lijkt te zijn begonnen.
2.11
2.11 Op dit punt worden in hoofdstuk 3 van het Verslag zeer kritische noten gekraakt. Het Hof ziet geen aanleiding deze deskundige bevindingen, die de onderzoeker heeft toegespitst op de rol van de bestuurder, in twijfel te trekken en zal daarvan uitgaan, met een enkele nuancering zoals die naar aanleiding van het partijdebat in de tweede fase moet worden aangebracht. Op grond van deze bevindingen en nuanceringen kan de conclusie geen andere zijn dan dat er zeer onzorgvuldig met de belangen van Bab als minderheidsaandeelhouder is omgegaan.
2.12
2.12 Zo had Intertrust, in de wetenschap dat de emissies het aandelenbelang van Bab - een minderheidsaandeelhouder met slechts beperkte toegang tot de relevante informatie die zich wel bij MHS bevond - aanzienlijk zouden doen verwateren, meer werk moeten maken van de door Bab opgeworpen vragen en zich ervan moeten verzekeren dat Bab over de door haar gewenste informatie beschikte; zowel die over de financiële situatie van de groep, in het bijzonder die van PVG-9 en de actuele waarde van het in die vennootschap ondergebrachte hotel, als die over de door MHS in te brengen vordering. Niet uit te sluiten valt dat het (naar het lijkt door MHS bevorderde) gebrek aan informatie, waartegen Intertrust niet heeft opgetreden, Bab op een achterstand heeft geplaatst. Mogelijk heeft dat Bab ook beperkt in haar mogelijkheden om - zoals toch voor de hand had gelegen – de emissiebesluiten meteen (dat wil zeggen binnen de vervaltermijn van een half jaar) te laten vernietigen op de grond dat de inbreng van MHS en de waarde van de groep niet afdoende was aangetoond. Of het informatietekort steeds zo groot was als Bab het doet voorkomen is overigens maar de vraag. Zo roept de (niet aan Intertrust gerichte) brief van 23 juni 2009 (productie 24 bij inleidend verzoekschrift) de vraag op of Bab destijds het Eurohypo-rapport niet reeds in haar bezit had. Het verzuim van Intertrust wordt echter niet weggenomen ingeval achteraf blijkt dat Bab langs andere weg al over een of meer van de stukken was komen te beschikken.
2.13
2.13 Voorts had bij deze emissie, waarin Bab niet zou participeren, een objectieve waardering moeten worden gevraagd. Daartoe gaven de door Bab geuite bezwaren ook voldoende aanleiding, al moet aan MHS en Intertrust worden toegegeven dat uit de overgelegde stukken niet blijkt dat Bab om een dergelijk onderzoek heeft gevraagd of dat zij de emissieprijs expliciet aan de orde heeft gesteld. Op dit punt had Intertrust echter ook een eigen verantwoordelijkheid. Indien, zoals MHS heeft aangevoerd, de urgentie van de emissie een dergelijk tijdrovend onderzoek niet toestond, had een voorwaardelijke waardering of een andere voorziening in de rede gelegen. Zoals de onderzoeker vaststelt, mocht Intertrust er niet op basis van de haar verschafte gegevens op voorhand van uitgaan dat de waarde van de groep, en in het bijzonder de waarde van het in PVG-9 ondergebrachte hotel, zodanig was dat het aanhouden van de nominale prijs van NAf 1,-47.gerechtvaardigd was. Dat deze waarde bij eerdere gelegenheden – zoals de aankoop van die aandelen door Bab zelf - leidend was geweest kan de handelwijze van Intertrust niet billijken omdat deze gelegenheden – zoals Intertrust en MHS ook niet werkelijk en gemotiveerd hebben weersproken - niet vergelijkbaar waren met deze emissie.
2.14
2.14 Ten slotte heeft Intertrust toegestaan dat de emissie werd uitgevoerd zonder dat een volledig sluitende documentatie van de inbreng van MHS voorhanden was. Welke stukken in dat verband noodzakelijk en beschikbaar waren geweest is ook in de tweede fase een punt van discussie gebleven, maar de situatie was toen – in 2010 - niet duidelijker dan die nu is. Het bestaan van de inbreng is nog steeds niet met zekerheid komen vast te staan. De conclusie van de onderzoeker dat Intertrust niet tot emissie had mogen overgaan is in zoverre niet aangetast.
2.15
2.15 De hiervoor besproken omissies zijn Intertrust als bestuurder ernstig te verwijten. Mede gelet op verhoudingen tussen de beide aandeelhouders - die waren (zo moet Intertrust op grond van de correspondentie en het verloop van AvA hebben gemerkt) kort voor de emissies al zeer gespannen en gekenmerkt door wederzijds wantrouwen, mogelijk vanwege overgeërfde geschillen uit andere projecten en/of de weigering van Bab om mee(r) te financieren - kan ook zonder gratuite wijsheid achteraf worden geoordeeld dat Intertrust kritisch(er) had behoren toe zien op deze emissies. Emissies waaraan Bab als minderheidsaandeelhouder niet deelnam en waarbij de informatie waarop de emissieprijs werd gebaseerd en de inbreng werd geaccordeerd, (vooral) afkomstig waren van aan de meerderheidsaandeelhouder gelieerde partijen. Informatie waarover Bab bovendien zei niet te beschikken. Met deze passieve houding heeft Intertrust toegelaten dat Bab minst genomen werd blootgesteld aan het reële risico dat haar belang zonder goede reden te veel zou verwateren. Dat is voldoende om de gang van zaken rond de emissies in 2010 te veroordelen als wanbeleid, zeker omdat het geen incident betreft, maar juist past in een patroon van lijdelijkheid aan de kant van Intertrust. Dat de vennootschap als zodanig door deze lankmoedigheid niet is benadeeld - behoudens wellicht een nog verdere verslechtering van de verhouding, leidende tot een procedure als de onderhavige en de daarmee gepaard gaande kosten – staat aan dat oordeel niet in de weg. De eerdere constatering dat Intertrust als trustbestuurder weinig invloed en pressiemiddelen had, en dat het binnen de Vennootschappen wel vaker zo toeging, neemt niet weg dat Intertrust hier een eigen verantwoordelijkheid had. Als zij die niet kan nemen, moet zij daar - als het menens wordt en een zo wezenlijke kwestie zich aandient - consequenties aan verbinden en opstappen.
2.16
2.16 Het Hof zal derhalve de door Bab verzochte vaststelling, beperkt tot de periode van de emissie, opnemen in het dictum.”
4.25
Na deze vaststelling van wanbeleid komen de verzochte voorzieningen aan de orde:
“2.18 Het wanbeleid bij de emissies en de eerdere serieuze tekortkomingen van Intertrust zijn op zichzelf wellicht voldoende om Intertrust als bestuurder te doen vervangen. Intertrust heeft echter over de gehele linie ervan blijk gegeven haar taken binnen deze Vennootschappen nu serieuzer te nemen: zij stelt zich inmiddels aanmerkelijk actiever op. Van partijdigheid op grond waarvan Bab Intertrust niet meer kan vertrouwen is in het onderzoek, bij alle harde kritiek, niet gebleken. Het Verslag wijst op gemakzucht en meegaandheid in het verleden – afgaan op de meerderheidsaandeelhouder is immers de weg van de minste weerstand – maar niet op een parti-pris of een verstrengeling van de financiële belangen van Intertrust met die van MHS. Het Hof vertrouwt erop dat de boodschap van deze enquêteprocedure bij Intertrust voldoende duidelijk is aangekomen en dat het herstel blijvend zal zijn. De voorzieningen onder 2a, b en c zullen daarom worden geweigerd.”
4.26
Onder 8.2 betoogt het middel dat rov. 2.18 onvoldoende is gemotiveerd omdat het hof een reeks essentiële stellingen van Bab onbesproken heeft gelaten. Die stellingen houden in dat Intertrust, ook na deponering van het onderzoeksverslag, nog steeds naliet om bepaalde stukken in het geding te brengen, waaronder een taxatie van het hotel door JLL uit 200848.(niet te verwarren met de hiervoor genoemde taxatie door JLL uit 2013) en de emissieakten uit 2010. Het (grote) belang van deze stukken zit hierin dat het taxatierapport licht kon werpen op de reële waarde van de aandelen ten tijde van de emissies en dat de emissieakten van belang zijn om te bepalen of de inbreng van MHS ten minste gelijk was aan de nominale waarde van de aandelen. Voorts is volgens Bab twijfelachtig of MHS het gehele bedrag als bedoeld in art. 2:107 lid 1 BWC heeft voldaan omdat op de dag van de emissiebesluiten – bij de toenmalige wisselkoers – het bedrag van de ‘ingebrachte’ vorderingen49.overeenkwam met USD 19.980.000,- terwijl de nominale waarde van de uitgegeven aandelen USD 21 miljoen bedroeg.50.Bovendien is Intertrust zich achter MHS blijven scharen door te blijven volhouden dat Bab tegen de emissies geen bezwaar zou hebben gemaakt. Een en ander noopte volgens het middel tot een uitvoeriger motivering.
4.27
Naar mijn mening missen de klachten doel.
4.28
In de geciteerde rov. 2.11-2.15 komt het hof, samengevat, tot het oordeel dat met de belangen van Bab als minderheidsaandeelhouder onzorgvuldig is omgegaan, dat dit het gevolg is van de passieve opstelling van Intertrust en dat haar die opstelling ernstig te verwijten valt. Dit is voor het hof voldoende om de gang van zaken rond de emissies in 2010 te veroordelen als wanbeleid, mede nu het geen incident betrof maar een patroon van passiviteit en lijdelijkheid aan de kant van Intertrust. Het verzoek Intertrust als bestuurder te ontslaan wijst het hof evenwel af omdat het hof voldoende is gebleken dat Intertrust zich de kritiek van de onderzoeker heeft aangetrokken en sindsdien een actieve(re) houding aanneemt.
4.29
Het hof noemt niet waaruit blijkt dat Intertrust zich minder passief opstelt. Duidelijk is echter dat het hof respondeert op de uiteenzettingen van Intertrust in haar verweerschrift en pleitnotitie over hoe zij de kritiek uit het onderzoeksverslag – zonder zich daar overigens (volledig) achter te scharen – ter harte heeft genomen. Ik noem enkele door Intertrust aangehaalde voorbeelden.51.
4.29.1
Intertrust stelt zich actief op in het onderzoeken van de mogelijkheden om de (gevolgen van de) emissies ongedaan te maken. Daarbij heeft Intertrust actief contact gezocht met MHS en Bab en een onafhankelijke deskundige ingeschakeld om de financiële aspecten van diverse opties te onderzoeken. Intertrust heeft in deze discussie een eigen positie gekozen. Zij is bezorgd dat vernietiging van de emissiebesluiten zou kunnen leiden tot een schending van de convenanten met de bank die in 2010 reden waren voor de emissies. Zij geeft de voorkeur aan een scenario waarbij de status quo niet wordt aangetast. Een mogelijkheid die zij ziet is dat MHS zoveel aandelen aan Bab overdraagt als nodig is om het proportionele belang gelijk te maken aan het belang dat Bab vóór de emissies had.52.
4.29.2
Naar aanleiding van een (recente) brief van de financieel adviseur van PVG-953.waarin de noodzaak van een aanvullende kapitaalinjectie in PVG-9 uiteen is gezet, heeft Intertrust contact gezocht met MHS en Bab, en zich beraden over de noodzaak van die kapitaalinjectie. Intertrust heeft een extern adviseur ingeschakeld om onderzoek te doen naar de noodzaak van de kapitaalinjectie.54.
4.30
Niet onbegrijpelijk acht ik dat het hof in deze door Intertrust aangehaalde (en door Bab niet weersproken) voorbeelden aanwijzingen heeft gezien dat Intertrust zich minder passief en lijdelijk opstelt dan voorheen het geval was en in zoverre blijk heeft gegeven van verbetering. De door het middel aangevoerde stellingen maken dit niet anders.
4.31
Het komt mij voor dat het JLL-rapport uit 2008 en de emissieakten, die niet door Intertrust in het geding zijn gebracht, voor Bab met name van belang zijn ter staving van haar betoog dat de gang van zaken rond de emissies wanbeleid oplevert. Duidelijk blijkt echter dat Intertrust nu juist ten aanzien van de (ongedaanmaking van de gevolgen van) emissies, op basis van eigen oordeelsvorming, aanstuurt op herstel om daarmee aan de belangen van Bab tegemoet te komen. Intertrust staat in dat verband evenwel een andere benadering voor dan Bab. Dat getuigt als zodanig niet van passiviteit en lijdelijkheid, ook niet als Intertrust in dit verband mogelijk eenzelfde benadering voorstaat als MHS. Evenmin getuigt het van passiviteit door genoemde stukken niet in het geding te brengen.
4.32
Dan het beroep van Bab op art. 2:107 BWC. Deze bepaling luidt, voor zover hier relevant, als volgt:
Art. 2:107 BWC
1. De nemer van een aandeel is verplicht de tegenprestatie te voldoen die in de akte van oprichting of het besluit tot uitgifte is vastgesteld. Indien anders dan in geld moet worden gestort, wordt de waarde van de storting in de akte van oprichting of de akte van uitgifte in een bedrag weergegeven. De waarde wordt bepaald met inachtneming van in het maatschappelijk verkeer aanvaardbare maatstaven. Worden aandelen met een nominale waarde genomen dan bedraagt de waarde van de tegenprestatie ten minste het nominale bedrag van het aandeel.
2. Een storting anders dan in geld moet bij of onverwijld na de oprichting of de uitgifte geschieden. Ten aanzien van een storting in geld kan in de akte van oprichting, in de statuten of in het besluit tot uitgifte worden bepaald dat het verschuldigde bedrag, of een deel daarvan, pas na verloop van een bepaalde tijd opeisbaar zal zijn of pas opeisbaar zal zijn na een daartoe strekkend besluit van een daarbij aangewezen orgaan. Ontbreekt een bepaling als bedoeld, dan moet de storting bij de oprichting of uitgifte geschieden.
(…)
4.33
De klacht berust mijns inziens op de onjuiste opvatting dat een voorziening kan worden getroffen zonder dat een direct verband bestaat met geconstateerd wanbeleid en de daarvoor aangevoerde gronden. Hier was het beroep op schending van art. 2:107 BWC géén onderdeel van het onderzoek (Bab doet hier voor het eerst een beroep op in haar verzoekschrift ex art. 2:282 BWC). Het hof heeft een mogelijke schending van art. 2:107 BWC dan ook niet op basis van hetgeen ten processe is gebleken aan zijn vaststelling van wanbeleid ten grondslag gelegd. Het middel klaagt niet dat het hof ten onrechte een schending van art. 2:107 BWC niet aan zijn oordeel dat sprake is van wanbeleid ten grondslag heeft gelegd. Reeds daarom is niet onbegrijpelijk dat het hof de gestelde schending van art. 2:107 BWC niet heeft betrokken bij zijn beoordeling over de verzochte voorzieningen toe te wijzen. Het hof heeft op dit punt immers geen wanbeleid vastgesteld.
4.34
Maar ook indien schending van art. 2:107 BWC wél aan het verzoek tot ontslag van Intertrust als bestuurder ten grondslag kan worden gelegd, betreft dit mijns inziens nog steeds geen essentiële stelling waar het hof in deze context op diende te responderen. Het hof heeft het verzoek om Intertrust te ontslaan immers afgewezen omdat Intertrust er blijk van heeft gegeven zich de kritiek uit het onderzoeksverslag te hebben aangetrokken en zich thans minder lijdelijk en passief op te stellen. Ook als de emissies in 2010 hebben plaatsgevonden in strijd met art. 2:107 BWC55.onderstreept dat hooguit dat de gang van zaken rond de emissies als wanbeleid hebben te gelden, maar daaruit volgt geen weerspreking van het oordeel dat Intertrust ‘haar leven heeft gebeterd’.
4.35
Dat Intertrust zich achter MHS zou zijn blijven scharen door vol te houden dat Bab geen bezwaar heeft gemaakt tegen de emissies doet evenmin iets af aan de begrijpelijkheid van het gegeven oordeel over deze gevraagde voorziening. Uit de gedingstukken blijkt overigens dat de positie van Intertrust op dit punt enige nuance kent waar het middel aan voorbij lijkt te gaan. Intertrust heeft namelijk zich niet zozeer op het standpunt gesteld dat Bab geen bezwaar tegen de emissies heeft gemaakt, maar dat Bab niet specifiek de emissieprijs aan de orde heeft gesteld, zoals het hof overigens onderkent in rov. 2.13.56.In haar verweerschrift heeft Intertrust kritische kanttekeningen geplaatst bij de bevindingen van de onderzoeker dienaangaande. In ieder geval lijkt het mij niet juist te stellen – zoals het middel doet – dat Intertrust zich ook ná kennisneming van het onderzoeksverslag op het standpunt is blijven stellen dat Bab geen bezwaar heeft gemaakt tegen de emissies. Bovendien zie ik niet waarom de omstandigheid dat Intertrust hierover met Bab van mening verschilt zou getuigen van lijdelijkheid en passiviteit. Uit de stellingname van Intertrust blijkt veeleer dat zij wél een eigen oordeel hierover heeft gevormd, dat verschilt van de mening van Bab.
4.36
Om deze redenen faalt onderdeel 8.2.
4.37
Onder 8.3 klaagt het middel dat het hof ten onrechte geen (kenbare) aandacht heeft besteed aan het betoog van Bab dat ernstige twijfel bestaat of de MHS-lening die MHS bij de emissies (deels) heeft gecedeerd, ten minste overeenkwam met de nominale waarde van de uitgegeven aandelen en dus of MHS de prijs van de emissie volledig heeft voldaan.
4.38
Het middel bouwt hier voort op de onder 8.2 aangevoerde klacht dat onduidelijk is of met de emissies aan art. 2:107 lid 1 BWC is voldaan. De klacht faalt om dezelfde redenen. Voorts is, ook om dezelfde redenen, niet onbegrijpelijk dat het hof aan schending van art. 2:107 BWC in de context van het ontslagverzoek geen aandacht heeft besteed.
4.39
Overigens mist Bab belang bij de klacht. De omstandigheden waar het middel zich op beroept, doen er namelijk niet aan af dat Intertrust zich thans actiever en minder lijdelijk opstelt, maar bieden hooguit een extra reden waarom Intertrust onzorgvuldig heeft gehandeld rond de emissies.
4.40
Ook onderdeel 8.3 faalt.
De klachten onder 9 – De vernietiging van de emissiebesluiten
4.41
Onderdeel 9 bestaat uit acht inhoudelijke subonderdelen die zich richten tegen (een of meer van) de volgende rechtsoverwegingen (mijn onderstrepingen):
“2.20 Voor vernietiging van de emissiebesluiten zijn de grove procedurele verzuimen – het wanbeleid – geen toereikende grond. Het belang van de Vennootschappen is door de wijze van emitteren niet (wezenlijk) geschaad en het is ook niet in het belang van de Vennootschappen om die besluiten na al die jaren nog te vernietigen. Verbetering van de verhoudingen is van een dergelijk ingrijpen niet te verwachten en de uitkoop van Bab is aanstaande. Het gaat dan al met al om het (vermogensrechtelijke) belang van Bab. Voor zover dat belang gelet op de doelstellingen van de enquêteprocedure al reden zou kunnen zijn om een dergelijke voorziening te treffen als het belang van de Vennootschappen daarmee niet is gediend, geldt dat vooralsnog ook geenszins vaststaat dat het belang van Bab werkelijk is tekortgedaan. In dat verband wordt nog het volgende overwogen.
2.21
2.21 Wat betreft het realiteitsgehalte van de inbreng van MHS heeft de onderzoeker weliswaar zijn beredeneerde twijfels geuit, en concludeert hij dat Intertrust zonder nadere informatie niet tot emissie had mogen overgaan, maar dat deze inbreng er niet is geweest stelt hij niet vast en heeft hij gelet op de scope van zijn onderzoek ook niet kunnen vaststellen. Ook het partijdebat in de enquêteprocedure in beide fases geeft die duidelijkheid niet: er is reden tot twijfel, maar voor een pertinent oordeel ontbreken voldoende gegevens. Een beslissing over het bestaan van de lening en de geldigheid van de cessie van de ter zake van deze kwestie internationaal bevoegde rechter aan de hand van het recht dat die kwestie beheerst, is niet gevraagd. Niet door MHS maar ook niet door Bab, zodat deze vragen vooralsnog (te zeer) onbeantwoord zijn gebleven.
2.22
2.22 Dat geldt mutatis mutandis ook voor de vraag of in 2010 de juiste emissieprijs is gehanteerd. In zijn Verslag concludeert de onderzoeker op basis van de door hem geloofwaardig geachte taxatie van de boekwaarde van PVG-9 door JLL per 1 april 2013 ad Euro 157 miljoen en het (eerst) in het kader van het onderzoek aan de onderzoeker overgelegde taxatierapport van de bank die PVG-9 destijds financierde (exploitatiewaarde per 1 juni 2008: Euro 116 miljoen) een door hem niet te verklaren verschil met de boekwaarde van Euro 95,5 miljoen waarvan bij de emissies is uitgegaan. De conclusie dat de emissieprijs te laag is geweest, en dat MHS voor haar inbreng dus minder aandelen had mogen krijgen, is in het Verslag niet getrokken en die conclusie valt op basis van de thans beschikbare gegevens ook niet zonder meer te trekken. Anderzijds is, in weerwil van wat MHS wil doen geloven, met het PWC-onderzoek (blz. 60) ook nog geenszins het bewijs geleverd dat de aandelen in 2010 niets waard waren.
2.23
2.23 Bij alle gerezen en bevestigde twijfels biedt het Verslag dus niet zodanig sterke aanwijzingen van Bab als minderheidsaandeelhouder dat vernietiging van de besluiten de gerechtvaardigde en aangewezen sanctie is, een sanctie waarmee de inbreng van MHS wordt ontkend en de oude verhoudingen worden hersteld, dit nog los van de consequenties die dat zou kunnen hebben waar het gaat om de bank en eventuele andere derden. Bab heeft ook niet, althans onvoldoende, gemotiveerd dat het vragen van deze vergaande voorziening de enige manier is waarop zij haar recht kan halen.
2.24
2.24 Een gecontroleerde vernietiging zoals MHS die (maar dan “contractueel”; nummer 4.38 van haar verweerschrift in de tweede fase) heeft gesuggereerd biedt evenmin soelaas: Bab de kans geven alsnog te participeren heeft geen zin omdat zij daartoe niet verplicht is en ook niet bereid, tenzij wellicht tegen inbreng van haar eigen beweerde vordering waarvan - bij de huidige stand van zaken - geen sprake kan zijn. Partijen zullen elkaar, voorzien van de bevindingen van de onderzoeker en de constatering van wanbeleid, moeten proberen te vinden in een voor alle betrokkenen aanvaardbare uitkoopprijs. In dat verband zouden de bevindingen in deze enquêteprocedure aanleiding kunnen zijn om de groepswaarde ten tijde van de emissies alsnog door een onafhankelijke deskundige te laten taxeren om zo te voorkomen dat Bab te weinig voor haar aandelen krijgt. Afgaande op het PWC rapport is echter niet uitgesloten dat de waarde van de aandelen nihil zal blijken te zijn, hetgeen het belang bij het treffen van de door Bab gewenste voorzieningen nog verder ondergraaft.”
4.42
Ik citeer ook rov. 2.4, waarin het hof het juridisch kader voor de toewijzing van voorzieningen ex art. 2:282 BWC uiteenzet:
“2.4 De bij eenmaal geconstateerd wanbeleid toegelaten voorzieningen zijn limitatief opgesomd in de artikelen 2:283 juncto 2:276 lid 3 BW. De in die artikelen neergelegde regeling strekt ertoe het Hof ruime bevoegdheden te verschaffen teneinde hem in staat te stellen aan het wanbeleid een einde te maken en de eruit voortgevloeide gevolgen zoveel mogelijk ongedaan te maken. Niet de schuldvraag, maar het belang van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming is bepalend voor de vraag of, en zo ja, welke, voorzieningen moeten worden getroffen of gecontinueerd. Een praktisch belangrijke - want het sanctiearsenaal aanzienlijk vergrotende - bevoegdheid is die om de gevolgen van de getroffen voorzieningen te regelen.”
4.43
Het verzoekschrift tot cassatie van Bab maakt geen onderscheid tussen de emissies aan MHS en Cordial en bestrijdt in essentie alleen de emissies aan MHS.57.Vóór de emissies hield MHS 85% en Bab 15% van de aandelen Cordial en van de aandelen in Turnham. Door de emissies zijn aandelen in Cordial uitgegeven aan MHS en aandelen in Turnham uitgegeven aan zowel MHS als Cordial. Bab heeft na de emissies een belang van 0,0044% in Cordial en een belang van 0,0023% in Turhnam. De inbreng van MHS voor haar nieuwe aandelen in Cordial en Turnham bestond volledig uit de verrekening met door haar te ontvangen bedragen in verband met de cessie van (een deel van) haar vorderingen op PVG-9 die voortvloeide uit de MHS-lening. Cordial op haar beurt heeft vorderingen gecedeerd aan Turnham, zulks in het kader van Cordial’s inbreng op de door haar verkregen aandelen in Turnham. Of de vorderingen die Cordial heeft gecedeerd aan Turnham voortvloeien uit diezelfde MHS-lening (en of Cordial die vorderingen daarmee heeft ‘doorgecedeerd’) heb ik op basis van de gedingstukken niet kunnen vaststellen. De onderzoeker noemt in dit verband een akte van cessie van 26 april 2010 waarmee een deel van de totale vordering van Cordial op PVG-9 ad € 14.500.000,- aan Turnham werd gecedeerd, ten bedrage van € 3.250.000,-. Uit de Assignment of Receivable van 26 april 201058.blijkt slechts dat Cordial deze vordering gecedeerd heeft gekregen van MHS.
4.44
Het verzoekschrift tot cassatie van Bab en het verweerschrift in cassatie van MHS maken geen onderscheid tussen deze twee emissies en bestrijden in essentie alleen de emissies aan MHS. Dat komt de begrijpelijkheid niet steeds ten goede. Ik zal mij bij de bespreking van de klachten dan ook maar beperken tot de emissies aan MHS.
4.45
De rode draad in de klachten van dit onderdeel is dat de emissiebesluiten hadden moeten worden vernietigd omdat de wijze van emitteren het belang van de Vennootschappen heeft geschaad, waartoe ook het belang van Bab behoort. Vernietiging is een effectieve maatregel ter redressering daarvan. Zoals ik bij de bespreking van de onderdelen uiteen zal zetten miskent het middel hiermee dat, voor zover al moet worden aangenomen dat de wijze van emitteren schadelijk was voor de Vennootschappen (en Bab), dit niet zonder meer noopt tot vernietiging van de emissiebesluiten. Bij de beoordeling van een verzoek tot het treffen van voorzieningen op de voet van art. 2:282-283 BWC is het vennootschappelijk belang leidend (zie hiervóór, 4.9). Het hof heeft op juiste en begrijpelijke wijze geoordeeld dat vernietiging van de besluiten niet in het belang van de Vennootschappen is, ook als vernietiging wel in het belang van Bab zou zijn (waar het hof twijfels over heeft).
4.46
Onder 9.2 richt het middel een gemengde klacht tegen rov. 2.20. Bab bestrijdt enerzijds de gehanteerde emissieprijs (de nominale waarde van de aandelen) omdat die niet de werkelijke waarde van de Vennootschappen vertegenwoordigde. Anderzijds valt Bab de inbreng van MHS aan, naar ik begrijp op grond van schending van art. 2:107 BWC met hetzelfde argument als aangevoerd onder 8.2: op basis van de wisselkoers was de waarde van de MHS-lening lager dan de nominale waarde van de aandelen. Het hof laat de juistheid van deze stellingen in het midden, althans respondeert daar niet op. Uitgangspunt in cassatie moet daarom zijn dat de Vennootschappen de aandelen in 2010 tegen een te lage prijs hebben uitgegeven aan MHS, aldus de klacht. Ook was het uitgangspunt dat door de cessie van de MHS-lening de schuld van PVG-9 evenredig zou dalen met de waarde van de uitgegeven aandelen. Deze wijze van emitteren heeft echter tot een lagere afname van de schuld geleid dan beoogd. Gelet op dit alles is het belang van de Vennootschappen door de emissies wel degelijk geschaad, althans kan er niet van worden uitgegaan dat dit niet (wezenlijk) het geval is. Zonder nadere motivering is het oordeel onbegrijpelijk. In het verlengde hiervan is ook niet (zonder meer) begrijpelijk waarom vernietiging van de emissiebesluiten niet meer in het belang van de Vennootschappen zou zijn, aldus het middel.
4.47
In de eerste plaats faalt de klacht voor zover daarin tot uitgangspunt wordt genomen (i) dat het hof in het midden heeft gelaten dat de emissieprijs van de nominale waarde niet de daadwerkelijke waarde van de Vennootschappen vertegenwoordigde, (ii) dat het hof in het midden heeft gelaten dat de inbreng van MHS niet reëel was, en (iii) dat het hof had moeten responderen op het beroep van Bab op schending van art. 2:107 BWC.
4.48
Ten aanzien van de emissieprijs oordeelt het hof immers in rov. 2.22 dat de onderzoeker weliswaar twijfels heeft geuit over de juistheid van de emissieprijs, maar dat hij niet heeft geconcludeerd dat de emissieprijs te laag is geweest. Het hof is van oordeel dat de conclusie dat de emissieprijs te laag is geweest op basis van de thans beschikbare gegevens ook niet zonder meer te trekken valt. Daarmee laat het hof niet in het midden of de emissieprijs te laag is geweest. Het hof oordeelt ook niet dat vast is komen te staan dat de emissieprijs dus juist was; ook daarvoor ontbreekt voldoende informatie. Ik begrijp het oordeel zo dat het hof bij de beoordeling van de verzochte vernietiging van de emissiebesluiten waarmee de aandelen tegen nominale waarde zijn uitgegeven, mee heeft laten wegen dat onvoldoende is ontzenuwd dat de nominale waarde van de aandelen de juiste emissieprijs vertegenwoordigt. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
4.49
Hetzelfde geldt voor de realiteit van de inbreng van MHS. Daarover oordeelt het hof in rov. 2.21 dat de onderzoeker (ook) hierover twijfels heeft geuit maar niet concludeert dat de inbreng er niet is geweest en dat de onderzoeker dit op basis van de scope van het onderzoek ook niet kon concluderen. Het hof voegt hier aan toe dat het partijdebat evenmin die duidelijkheid biedt en dat voor een pertinent oordeel voldoende gegevens ontbreken. Het hof bedoelt hier kennelijk mee dat voor een oordeel dat de inbreng van MHS niet reëel was onvoldoende basis bestaat. Dat het hof bij de afweging van het al dan niet vernietigen van de emissiebesluiten heeft meegewogen dat het realiteitsgehalte van de inbreng onvoldoende is ontzenuwd, is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
4.50
Deze overwegingen zijn te meer begrijpelijk wanneer ze worden bezien in het licht van de reikwijdte van het onderzoek, en de gronden waarop het hof wanbeleid heeft vastgesteld. Daarbij hebben zowel de onderzoeker als het hof zich niet gewaagd aan een definitief oordeel over die emissieprijs59.en de inbreng,60.en voor hun conclusies ook een dergelijk oordeel ook niet noodzakelijk geacht. De onderzoeker en het hof hebben zich, in het licht van de doeleinden van de enquêteprocedure waarin het gaat om de onderzoeken van het gedrag van de rechtspersoon en het zo nodig bijsturen daarvan, beperkt tot het beoordelen van het bestuurlijke handelen van Intertrust gegeven de omstandigheden waaronder de emissies plaatsvonden. In het verlengde daarvan is niet onjuist of onbegrijpelijk dat het hof bij de beoordeling van de verzochte vernietiging de twijfels over de emissieprijs en de inbreng onvoldoende acht om tot vernietiging over te gaan, ook zonder daar een definitief oordeel over te geven.
4.51
Het beroep op art. 2:107 BWC faalt om dezelfde redenen als hiervoor uiteengezet. Nu het hof niet aan zijn oordeel dat sprake is van wanbeleid een schending van art. 2:107 BWC ten grondslag heeft gelegd, is niet onjuist en evenmin onbegrijpelijk dat het hof een schending daarvan niet bij zijn beoordeling over de toewijzing van de verzochte voorziening heeft betrokken. Zelfs indien de emissies hebben plaatsgevonden in strijd met art. 2:107 BWC brengt dat overigens niet zonder meer mee dat vernietiging daarmee ook in het vennootschappelijk belang is. Ook als de inbreng in het licht van art. 2:107 BWC te laag was, valt immers niet uit te sluiten dat, gelet op de gevolgen van vernietiging en terugdraaiing van de emissies voor de vermogenspositie van de Vennootschappen, de Vennootschappen beter af zijn met die te lage inbreng dan met terugdraaiing van die inbreng (en daarmee herleving van een omvangrijke schuld). Bovendien laat een onvolledige storting zich ook op andere manieren repareren, door bijvoorbeeld alsnog storting van het restant te vorderen bij MHS.
4.52
In de tweede plaats faalt de klacht waar die berust op de veronderstelling dat ook als vast zou staan dat de wijze van emitteren wél het belang van de Vennootschappen (wezenlijk) zou hebben geschaad, dit zonder meer betekent dat het dan ook in het belang van de Vennootschappen is om de emissiebesluiten te vernietigen. Dat is onjuist.
4.53
Ik herinner eraan dat het vennootschappelijk belang leidend is bij de beoordeling of een verzoek tot het treffen van een voorziening op voet van art. 2:282-283 BWC moet worden toegewezen, en dat dit moet worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval. Het hof maakt deze beoordeling in rov. 2.20 en 2.23. Het hof acht in dit verband van belang dat (i) veel tijd is verstreken sinds de emissies, (ii) verbetering van de verhouding tussen MHS en Bab niet te verwachten is, (iii) de uitkoop van Bab (en daarmee het einde van de joint-venture) aanstaande is, (iv) vernietiging zou leiden tot ontkenning van de inbreng van MHS, en (v) vernietiging thans niet te overziene consequenties kan hebben voor de positie van de Vennootschappen ten opzichte van derden, zoals de bank (rov. 2.20 en 2.23). Dat het hof op basis van deze omstandigheden tot het oordeel is gekomen dat vernietiging van de emissiebesluiten niet in het belang van Vennootschappen is acht ik niet onbegrijpelijk. De klachten bestrijden niet dat deze omstandigheden in de afweging de doorslag hebben kunnen geven bij de afwijzing van de verzochte voorziening.
4.54
Dat vernietiging van de emissiebesluiten zonder meer zou zijn aangewezen acht ik onjuist. Een dergelijke zienswijze zou namelijk het discretionaire karakter van de voorziening miskennen. In dit geval lijken bovendien goede redenen aanwezig om van vernietiging af te zien. Neem bijvoorbeeld de door mij hierboven genoemde omstandigheid onder (v) – de gevolgen van vernietiging voor derden zoals de bank. De emissies hebben plaatsgevonden in 2010 op aandringen van de bank ter verbetering van de kapitaalpositie van de Groep. Alleszins denkbaar is dat de ongedaanmaking van deze transactie en de gevolgen daarvan voor de vermogenspositie van de Vennootschappen, niet in het vennootschappelijk belang is.
4.55
Voor zover het middel betoogt dat het hof bij zijn oordeel van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan is dit niet onderbouwd en faalt het eveneens. Overigens is mij daarvan niet gebleken.
4.56
Onder 9.3 richt het middel nog meer klachten tegen rov. 2.20. Het betoogt, onder verwijzing naar de Cancun-beschikking van de Hoge Raad,61.dat het hof met zijn oordeel dat het belang van de Vennootschappen door de emissies niet is geschaad, het vennootschappelijk belang miskent. Dit belang omvat namelijk mede het belang van minderheidsaandeelhouder Bab, om niet het reële risico te lopen dat haar aandelenbelang zonder goede reden te veel zou verwateren. Het vennootschappelijk belang is volgens het middel een tweeledig begrip. Het wordt in de regel vooral bepaald door het bevorderen van het bestendige succes van de door de vennootschap gedreven onderneming (het eerste element). De bestuurders en commissarissen dienen bij het bevorderen hiervan zorgvuldigheid te betrachten met betrekking tot de belangen van al degenen die bij de vennootschap en haar onderneming betrokken zijn (het tweede element). Dit tweede element geldt te meer in joint venture-verhoudingen. Dan wordt het belang van de vennootschap mede bepaald door de aard en inhoud van de tussen de aandeelhouders overeengekomen samenwerking. Het hof miskent dit tweede element. De verplichting van bestuurders van een joint venture om jegens de aandeelhouders de nodige zorgvuldigheid te betrachten, kan een bijzondere zorgplicht meebrengen met betrekking tot de positie van een aandeelhouder wiens belang is verwaterd of (verder) dreigt te verwateren. Het belang van die minderheidsaandeelhouder is dus onderdeel van het vennootschapsbelang en geeft daaraan mede inhoud, althans is van belang om vast te stellen wat het vennootschapsbelang in de gegeven omstandigheden inhoudt. Het andersluidende oordeel van het hof had in ieder geval nader moeten worden gemotiveerd om begrijpelijk te zijn.
4.57
De klacht berust mijns inziens op een verkeerde lezing van de bestreden beschikking: het hof heeft het door het middel omschreven ‘tweede element’ niet miskend.
4.58
Waar het hof in rov. 2.20 spreekt over het “belang van de Vennootschappen”, wil het dat belang onderscheiden van de belangen van Bab. Dat kan wellicht de indruk wekken dat het hof die twee belangen als los van elkaar heeft gezien en het belang van Bab dus niet heeft meegewogen in de beoordeling of vernietiging van emissies in het belang van Vennootschappen is. Mij lijkt dat echter niet uit de bestreden rechtsoverweging te volgen. Het hof maakt dit onderscheid – in het kader van zijn beoordeling of vernietiging van de emissies in het belang van de Vennootschappen is – om duidelijk te maken dat het van oordeel is dat alleen de (deel)belangen van Bab bij die beoordeling nopen tot vernietiging van de emissies en niet de (deel)belangen van de Vennootschappen zelf.
4.59
Het middel stelt op zichzelf met juistheid dat het belang van Bab onderdeel is van het vennootschappelijk belang en dat bestuurders en commissarissen bij het bevorderen hiervan zorgvuldigheid dienen te betrachten met betrekking tot de belangen van al degenen die bij de vennootschap en haar onderneming betrokken zijn. Het hof miskent dat evenwel niet en heeft de belangen van Bab wel degelijk als tot het vennootschappelijk belang behorende deelbelangen gerekend. De verschillende deelbelangen lopen echter niet parallel. Ik licht dat toe.
4.60
Het hof komt om te beginnen tot de vaststelling dat de gang van zaken rond de emissies wanbeleid oplevert, juist gelet op de zorgplicht van het bestuur om te waken voor de belangen van minderheidsaandeelhouder Bab (rov. 2.11-2.15). Het hof stelt in rov. 2.11 voorop dat “zeer onzorgvuldig met de belangen van Bab als minderheidsaandeelhouder is omgegaan”. In rov. 2.12 oordeelt het hof dat Intertrust gezien de positie van Bab meer werk had moeten maken van de door Bab opgeworpen vragen en van de informatievoorziening aan Bab. De door Bab geuite bezwaren waren ook aanleiding voor het vragen van een objectieve waardering (rov. 2.13). Tot slot heeft Intertrust toegestaan dat de emissie plaatsvond zonder dat sluitende documentatie met betrekking tot de MHS-lening voorhanden was (rov. 2.14). In rov. 2.14 concludeert het hof dat Intertrust met haar passieve houding heeft laten gebeuren dat Bab minst genomen werd blootgesteld aan het reële risico dat haar belang zonder goede reden te veel zou verwateren.
4.61
Bij de vervolgvraag of voldoende aanleiding is voor het treffen van de door Bab verzochte voorziening, stelt het hof in rov. 2.4 voorop dat “[n]iet de schuldvraag, maar het belang van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming (…) bepalend [is] voor de vraag of, en zo ja, welke, voorzieningen moeten worden getroffen of gecontinueerd. (…)”. Dat het hof acht slaat op de belangen van Bab als onderdeel van het belang van de Vennootschappen blijkt tevens uit rov. 2.20-2.23. In rov. 2.20 constateert het hof ten eerste dat het “dan al met al [gaat] om het (vermogensrechtelijke) belang van Bab. (…)” waarmee het hof heeft bedoeld dat het uitsluitend het belang van Bab is dat gediend zou zijn met de vernietiging van de emissiebesluiten. Bovendien zet het hof in rov. 2.21-2.23 omstandig uiteen dat geenszins vaststaat dat aan het belang van Bab daadwerkelijk tekort is gedaan. Uit de conclusie in rov. 2.23 blijkt dat vernietiging niet de aangewezen sanctie is omdat zulks niet in het belang van de Vennootschappen is. Daarbij heeft het hof de belangen van Bab kenbaar betrokken. De enkele omstandigheid dat belangen van Bab het hof in die afweging niet tot een andere uitkomst hebben gebracht, maakt niet dat het hof heeft miskend dat het die belangen moest meewegen. De rechtsklacht faalt op die grond.
4.62
Het oordeel is evenmin onbegrijpelijk. Het middel lijkt er aan voorbij te zien dat het hof bij de (discretionaire) beoordeling al dan niet een voorziening op grond van art. 2:282 BWC toe te wijzen zich laat leiden door het vennootschappelijk belang. In die zin gaat dit onderdeel, net als onderdeel 9.2, eraan voorbij dat het hof heeft geoordeeld dat de gang van zaken rond de emissies weliswaar wanbeleid oplevert, maar dat het thans niet in het belang van de Vennootschappen is om de emissies tien jaar na dato nog te vernietigen, ook als dat wel in het belang is van Bab. De (deel)belangen van de andere bij de Vennootschappen betrokken belangen (zoals die van de Vennootschappen zelf en de met hen verbonden onderneming, alsmede MHS) nopen thans niet tot vernietiging.
4.63
Onder 9.4 leest het middel rov. 2.20 zo dat genoemde grove procedurele verzuimen geen toereikende grond zijn voor vernietiging, mede omdat de uitkoop van Bab aanstaande zou zijn. Door de beslissing op de uitkoop te baseren ontstaat een cirkelredenering: Bab kan worden uitgekocht omdat de emissiebesluiten in stand blijven, en de emissiebesluiten blijven in stand omdat Bab toch wordt uitgekocht, aldus het middel.
4.64
Mijns inziens moet de bestreden zinsnede worden bezien in het licht van de andere omstandigheden die het hof ten grondslag heeft gelegd aan zijn oordeel dat vernietiging van de emissiebesluiten niet in het belang van de Vennootschappen is, in het bijzonder de omstandigheid dat de samenwerking tussen Bab en MHS geen toekomst heeft. Het hof heeft in de aanstaande uitkoop een aanvullende grond gezien om dat nu niet tegen te houden en partijen deze exit niet te frustreren. Dat is niet onbegrijpelijk, en ook geen cirkelredenering:62.Bab kan worden uitgekocht omdat de emissiebesluiten in stand blijven, maar de emissiebesluiten blijven in stand omdat de samenwerking geen toekomst heeft en de beëindiging daarvan is ingezet.
4.65
Onder 9.5 klaagt het middel dat, mede in het licht van de zojuist bij 9.4 toegelichte wens van Bab niet langer bloot te staan aan gedwongen verkoop, niet begrijpelijk is dat het hof er kennelijk vanuit is gegaan dat Bab slechts een vermogensrechtelijk belang heeft bij vernietiging van de emissiebesluiten. Bab wil vernietiging om te voorkomen dat als gevolg van de gang van zaken rondom de emissies zij het reële risico loopt dat haar aandelenbelang zeer vergaand verwatert. Dat betreft volgens het middel een vennootschapsrechtelijke kwestie, mede omdat bij vernietiging van de emissiebesluiten de vennootschapsrechtelijke positie van Bab zal worden hersteld.
4.66
De klacht faalt omdat zij berust op een verkeerde lezing van de beschikking. Gelet op het feit dat het woord ‘vermogensrechtelijke’ tussen haakjes is geplaatst heeft het hof niet geoordeeld dat Bab ‘slechts’ een vermogensrechtelijk belang heeft bij vernietiging van de emissiebesluiten. Wat het hof in de bewuste zin heeft willen zeggen is dat het uitsluitend de belangen van Bab zijn die nopen tot vernietiging, en niet andere tot het vennootschappelijk belang behorende deelbelangen. Het belang van Bab alleen kan niet nopen tot vernietiging van genoemde emissiebesluiten, omdat het vennootschappelijk belang in het geheel bezien zich daartegen verzet.
4.67
Onder 9.6 valt het middel de vierde volzin van rov. 2.20 aan, waarin het hof concludeert dat het bij de verzochte vernietiging van de emissiebesluiten al met al gaat om het (vermogensrechtelijke) belang van Bab. Kennelijk meent het hof dat voor vernietiging sowieso geen reden bestaat omdat niet zou vaststaan dat het belang van Bab werkelijk is tekortgedaan. Dit oordeel is onjuist omdat het enquêterecht (mede) strekt tot bescherming van minderheidsaandeelhouders tegen (mogelijk) machtsmisbruik door de meerderheid, onder meer door een gebrek aan openheid en/of informatie. Vernietiging van een besluit is in de regel de minst ingrijpende voorziening en biedt in dit geval Bab als minderheidsaandeelhouder de bescherming waarvoor de enquêteprocedure is bedoeld. Het hof heeft dit miskend. Het door het hof geconstateerde wanbeleid past naadloos in het geval dat de wetgever met de voorziening van vernietiging van besluiten voor ogen had. Het andersluidende oordeel van het hof legt de onzekerheid of het belang van Bab is geschaad, bij Bab. Dat gevolg is niet in overeenstemming met de bescherming die een minderheidsaandeelhouder in een geval als het onderhavige aan het enquêterecht moet kunnen ontlenen. In ieder geval had het hof (nader) moeten motiveren waarom het voor vernietiging geen toereikende grond aanwezig achtte, aldus het middel.
4.68
Op zichzelf betoogt het middel met juistheid dat het enquêterecht mede strekt tot de bescherming van de belangen van minderheidsaandeelhouders. Het middel gaat er evenwel aan voorbij dat die belangen bij de toewijzing van een voorziening hun behartiging kunnen vinden in het feit dat zij onderdeel zijn van het vennootschappelijk belang, dat centraal staat in het enquêterecht en ook bij het treffen van voorzieningen op de voet van art. 2:282 BWC (zie hiervóór, 4.6-4.10). Dit geldt onverminderd als acteren in het belang van de vennootschap negatieve effecten kan hebben voor een partij wier deelbelang onderdeel is van dat vennootschappelijk belang. En zoals ik reeds opmerkte onder 4.7-4.8 betekent de enkele omstandigheid dat wanbeleid is vastgesteld dus niet dat ook een (bepaalde) voorziening moet worden getroffen.
4.69
In de bestreden rechtsoverwegingen maakt het hof, mijns inziens terecht, een afweging tussen enerzijds de belangen van de Vennootschappen bij vernietiging van de emissiebesluiten en anderzijds de belangen van Bab bij vernietiging. De uitkomst van die afweging is dat het belang van de Vennootschappen tegen vernietiging zwaarder weegt dan het belang van Bab bij vernietiging, althans dat alleen Bab belang heeft bij vernietiging. Het hof heeft om die reden de verzochte vernietiging afgewezen. Daarmee heeft het hof het doel en de strekking van de enquêteprocedure niet miskend.
4.70
De klacht over het feit dat het hof aan zijn oordeel ten grondslag zou hebben gelegd dat schending van het belang van Bab niet vaststaat, faalt ook. Het komt mij voor dat de klacht zich richt tegen een overweging ten overvloede, omdat het hof in rov. 2.20 eerst constateert dat het niet in het belang van de Vennootschappen is om de emissiebesluiten te vernietigen en dat het “al met al om het (vermogensrechtelijke) belang van Bab” gaat. Daaruit maak ik op dat volgens het hof enkel het belang van Bab noopt tot vernietiging van de emissiebesluiten en géén van de belangen van de andere betrokken partijen, hetgeen zelfstandig de afwijzing van het verzoek tot vernietiging van de emissiebesluiten kan dragen. Het hof oordeelt bovendien slechts dat voor zover de belangen van alleen Bab al grondslag kunnen zijn om de emissiebesluiten te vernietigen, deze belangen in de totale belangenafweging aan gewicht inboeten als bovendien niet vaststaat dat zij daadwerkelijk zijn geschonden. Niet onjuist of onbegrijpelijk is dat het hof die betrekkelijke onzekerheid heeft laten meewegen. Ook is het oordeel niet onvoldoende gemotiveerd.
4.71
Onder 9.7 richt het middel een klacht tegen het oordeel in rov. 2.21 dat voldoende gegevens ontbreken voor een pertinent oordeel over het realiteitsgehalte van de inbreng van MHS bij de emissies. Dit oordeel is onvoldoende gemotiveerd omdat het hof daarbij niet kenbaar heeft betrokken de stellingen van Bab dat Intertrust de emissieakten in het geding had moeten brengen. Zonder die akten kan niet worden geverifieerd of MHS’ inbreng ten minste gelijk was aan de nominale waarde van de uitgegeven aandelen zoals art. 2:107 BWC voorschrijft. Bab heeft reeds uiteengezet dat twijfelachtig is of aan deze bepaling is voldaan. Ook elders maakt het hof niet duidelijk waarom deze stelling van Bab niet tot een ander oordeel leidt. Daarmee is de beschikking hoe dan ook onvoldoende gemotiveerd. Hierbij komt, volgens het middel, dat als vaststaat dat MHS tegenover de cessie van vorderingen uit de MHS-lening minder aandelen had moeten krijgen, daarmee tevens vast komt te staan dat het belang van Bab zonder goede reden te veel is verwaterd.
4.72
Deze klacht faalt. Ik herinner eraan dat het hof niet heeft geoordeeld dat Bab niet tekort is gedaan door de wijze van emitteren. Integendeel: dat het belang van Bab tekort is gedaan is nu juist de grond waarop het hof wanbeleid aanneemt. Dit is, anders dan het middel tot uitgangspunt neemt, op zichzelf onvoldoende om de emissiebesluiten te vernietigen.
4.73
Ik begrijp het onderzoeksverslag op dit punt zo dat de twijfel over het realiteitsgehalte van de inbreng van MHS voortkomt uit het feit dat alleen (en overigens niet alle) cessieakten ter zake van de onderliggende vorderingen zijn overgelegd. Van de onderliggende vorderingen zelf (uit hoofde van een geldlening) is geen documentatie beschikbaar. In het licht hiervan verwijt de onderzoeker Intertrust dat zij bij MHS had moeten aandringen op het formaliseren van de onderliggende documentatie. Gelet hierop meen ik dat de stellingen van Bab ter zake van het in het geding brengen van de emissieakten geen respons behoefden omdat ook daarmee niet het bewijs zou worden geleverd van de onderliggende MHS-lening.
4.74
Onder 9.8 richt het middel een vijftal klachten tegen hetgeen het hof in rov. 2.23 aan zijn oordeel ten grondslag legt om de emissiebesluiten niet te vernietigen. Ten eerste meent het middel dat in de rechtsoverweging een deel van de zin tussen “aanwijzingen” en “van Bab als minderheidsaandeelhouder” is weggevallen. Ten tweede betoogt het middel, in het verlengde van onderdeel 9.6, dat als het hof met die eerste volzin bedoeld heeft dat het onderzoeksverslag niet zodanig sterke aanwijzingen biedt dat het belang van Bab daadwerkelijk tekort is gedaan, dan niet is in te zien dat het ontbreken van zekerheid over benadeling een (afdoende) reden vormt om de emissiebesluiten niet te vernietigen. Ten derde is het oordeel dat met vernietiging de inbreng van MHS zou worden ontkend onbegrijpelijk. Geen van betrokkenen heeft zich op het standpunt gesteld dat vernietiging van de emissiebesluiten relevant zou zijn voor het antwoord op de vraag of MHS daadwerkelijk haar lening heeft ingebracht. Vernietiging zou dan meebrengen dat ook áls MHS vorderingen uit de MHS-lening rechtsgeldig heeft gecedeerd, de Vennootschappen dit dan als onverschuldigd aan MHS terug moeten betalen. Daarmee is van een ontkenning van de inbreng van MHS geen sprake. Gelet daarop is niet (zonder meer) begrijpelijk dat het hof in rov. 2.23 klaarblijkelijk uitgaat van een daadwerkelijke inbreng door MHS. Ten vierde is gelet op de stellingen van Bab niet zonder meer in te zien dat vernietiging van de emissiebesluiten consequenties zou kunnen hebben die aan vernietiging in de weg moeten staan waar het gaat om de bank en eventuele andere derden. De (huidige) bank heeft voldoende dekking. Waarom de verhoudingen tussen de Vennootschappen en andere derden zouden worden geraakt is evenmin in te zien. Ten vijfde is zonder nadere motivering niet begrijpelijk dat Bab, zoals het hof klaarblijkelijk verlangt, (verdergaand) had moeten toelichten dat de vernietiging de enige manier is waarop Bab haar recht kan halen. Zonder vernietiging blijft de verwatering van haar aandelenbelang immers in stand. De mogelijkheid voor vernietiging van de besluiten op grond van art. 2:21 lid 4 BWC is er niet meer wegens het verstrijken van de vervaltermijn. Niet is in te zien wat Bab nog meer had kunnen (moeten) stellen om duidelijk te maken dat zij, wat de emissiebesluiten betreft, niet op een andere wijze haar recht kan halen dan het verzoeken om vernietiging in deze enquêteprocedure.
4.75
Ik loop de klachten een voor een langs.
4.75.1
De klacht ten eerste: deze faalt. Het middel kan worden nagegeven dat de woorden “van Bab als minderheidsaandeelhouder” de duidelijkheid van de rechtsoverweging niet ten goede komen. Evenwel blijkt uit de rechtsoverweging genoegzaam dat het hof van oordeel is dat het onderzoeksverslag, kort gezegd, onvoldoende sterke aanwijzingen bevat om vernietiging van de emissiebesluiten te kunnen rechtvaardigen.
4.75.2
De klacht ten tweede: deze mist feitelijke grondslag. Uit de bestreden rechtsoverweging blijkt niet dat het hof zou hebben geoordeeld dat het onderzoeksverslag geen basis biedt om te concluderen dat het belang van Bab niet tekort zou zijn gedaan. Zulks blijkt wél uit het onderzoeksverslag en het hof heeft dat onderkend door deze schending van de belangen van Bab uitdrukkelijk aan zijn vaststelling dat sprake is van wanbeleid ten grondslag te leggen. Uit de bestreden beschikking blijkt eveneens duidelijk dat het hof bij de afwijzing van de verzochte voorziening de emissiebesluiten te vernietigen voor ogen heeft gehad dat dit niet in het belang van de Vennootschappen is. Of al dan niet met zekerheid vast zou staan dat Bab benadeeld is door de wijze van emissie heeft in dit verband geen zelfstandige betekenis.
4.75.3
De klacht ten derde: ook deze klacht mist feitelijke grondslag in het licht van het overwogene in rov. 2.21. Het hof acht in die rechtsoverweging van belang dat de onderzoeker niet heeft vastgesteld dat de inbreng van MHS niet heeft plaatsgevonden en dat op basis van de scope van het onderzoek ook niet kon vaststellen. Ik leid hieruit af dat het hof, in ieder geval in de context van de vraag of de voorzieningen moeten worden toegewezen, kennelijk tot het oordeel komt dat er thans onvoldoende grond is om te twijfelen of de inbreng van MHS er is geweest. In dat licht is niet onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat met vernietiging van de emissies de inbreng van MHS wordt ontkend. Bovendien moet de zinsnede worden bezien in de context van wat daarna komt, te weten “en de oude verhoudingen worden hersteld”. Ik begrijp dit oordeel zo dat het hof met de ‘ontkenning van de inbreng’ van MHS niet enkel heeft gedoeld op de ontkenning van het bestaan van de MHS-lening als zodanig, maar dat de inbreng van de lening MHS in staat stelde haar belang in de Vennootschappen te vergroten. Bij vernietiging van de emissiebesluiten en het terugdraaien van de verhoudingen naar een 85/15 verdeling zou worden ontkend dat MHS in ruil voor (een deel van) de MHS-lening risicodragend kapitaal is gaan houden. In zoverre is sprake van een ontkenning.
4.75.4
De klacht ten vierde: deze klacht mist belang omdat zij zich, gelet op de woorden “dit nog los van” richt tegen een overweging ten overvloede.
4.75.5
Tot slot de klacht ten vijfde: ook deze faalt. Ik begrijp deze overweging zo dat het hof andere mogelijkheden heeft gezien voor Bab om haar recht te halen. Zo kan zij de koopprijs van de aandelen ook in de uitkoopprocedure ter discussie stellen.63.Verder is niet ondenkbaar dat Bab, met de vaststelling van wanbeleid in de hand, haar schade op Intertrust kan proberen te verhalen. Het zou omgekeerd een argument vóór vernietiging van de emissiebesluiten kunnen zijn als Bab deze mogelijkheden niet zou hebben en enkel op vernietiging was aangewezen. Daarvan is niet gebleken. Daaraan voeg ik nog toe dat ook de instandhouding van de emissiebesluiten er niet aan in de weg hoeft te staan dat de negatieve gevolgen voor Bab op een andere wijze kunnen worden weggenomen, namelijk op basis van nieuwe besluitvorming dienaangaande. De vernietiging door het hof van de aan Intertrust verleende decharge over 2010 kan hier aanleiding toe geven. Ik verwijs in dit verband naar de PCM-beschikking,64.waarin de Ondernemingskamer afzag van de vernietiging van diverse besluiten en het, na vernietiging van de besluiten tot verlening van decharge, meende dat het aan de betrokken besluitvormende organen was om het gevoerde beleid, de gevolgen van de relevante besluiten, zorgvuldig te heroverwegen en te bezien welke (mitigerende) maatregelen op grond daarvan – thans nog – in rechte en in redelijkheid te realiseren zijn. Ik maak uit het procesdossier op dat Intertrust hiertoe kennelijk pogingen heeft ondernomen (zie hiervóór, 4.29.1 en verwijzingen naar vindplaatsen aldaar).
4.76
Onder 9.9 richt het middel een klacht tegen het oordeel van het hof in de laatste volzin van rov. 24, dat de bevindingen in het PwC-rapport65.dat niet is uitgesloten dat de waarde van de aandelen nihil zal blijken te zijn, het belang van Bab bij de gevorderde vernietiging verder ondergraaft. Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Indien het hof hiermee bedoelt dat niet vaststaat dat het belang van Bab daadwerkelijk is tekortgedaan omdat niet is uitgesloten dat de aandelen ten tijde van de emissies niet meer waard waren dan de nominale waarde of zelfs waardeloos waren, neemt dit niet weg dat die onzekerheid over de toenmalige waarde juist is veroorzaakt door het wanbeleid opleverende ontbreken van een objectieve waardering. Als gevolg daarvan bestaat het reële risico dat het belang van Bab zonder goede reden te veel is verwaterd. Niet valt in te zien waarom de omstandigheid dat niet is uitgesloten dat MHS toch niet te veel aandelen heeft verkregen zou maken dat Bab onvoldoende belang zou hebben bij het ongedaan maken van dit wanbeleid en de gevolgen daarvan. Voor zover het hof aan zijn oordeel de opvatting ten grondslag heeft gelegd dat het PwC-rapport steun biedt voor de mogelijkheid dat MHS en Intertrust een nieuwe emissie kunnen uitvoeren tegen nominale waarde, is dit onjuist. Immers, dat in de toekomst niet valt uit te sluiten dat Bab rechtsgeldig geconfronteerd kan worden met een emissie tegen nominale waarde doet niet ter zake. Dit staat los van de vraag of de emissies in 2010 rechtsgeldig hebben plaatsgevonden. Bovendien is het oordeel dan onvoldoende gemotiveerd in het licht van de vraagtekens die Bab heeft geplaatst bij het PwC-rapport, die het hof niet in zijn oordeel heeft betrokken, aldus het middel.
4.77
De klacht faalt wegens gebrek aan belang omdat zij is gericht tegen een overweging ten overvloede. Het hof spreekt enkel over het PwC-rapport in de context van de uitkoopprocedure waarin het suggereert dat een aanvaardbare uitkoopprijs voor de aandelen kan worden vastgesteld (rov. 2.24), maar daarbij tevens noemt dat het PwC-rapport mogelijk een aanwijzing biedt dat de aandelen niets waard zijn. Bovendien kwalificeert het hof in rov. 2.22 de betekenis van het PwC-rapport door aldaar te oordelen dat met het PwC-rapport geenszins het bewijs geleverd is dat de aandelen in 2010 ook werkelijk niets waard waren.
4.78
Dat het hof de genoemde onjuiste rechtsopvatting aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd zie ik overigens niet. Het hof diende bij zijn beoordeling alle omstandigheden van het geval te betrekken. Dat in de toekomst Bab rechtsgeldig geconfronteerd kan worden met een emissie tegen nominale waarde is in dat verband wel degelijk een relevante omstandigheid. Dit staat inderdaad los van de vraag of de emissies rechtsgeldig hebben plaatsgevonden, maar voor het antwoord op de vaag of tien jaar na dato vernietiging van de emissies de aangewezen sanctie is, acht ik zonder meer relevant of dat voor de enige partij die zegt daar nadeel van te hebben ondervonden soelaas kan bieden. Als onvermijdelijk is dat Bab opnieuw met eenzelfde emissie wordt geconfronteerd, is niet onjuist of onbegrijpelijk dat het hof die omstandigheid heeft meegewogen in zijn oordeel.
4.79
Daarom faalt ook de klacht onder 9.9.
Slotsom
4.80
Slotsom is dat de klacht onder 7.2 slaagt en de bestreden beschikking in zoverre dient te worden vernietigd. De bestreden beschikking dient voor het overige in stand te blijven.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking, maar uitsluitend voor zover het hof het verzoek tot vaststelling van wanbeleid met betrekking tot de gang van zaken rond de Bab-lening heeft afgewezen, en tot terugwijzing naar het hof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑06‑2022
Zie HR 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2574, NJ 2017/75, m.nt. P. van Schilfgaarde, en HR 8 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:316, NJ 2019/395, m.nt. G. van Solinge.
Vgl. de beschikking in de tweede cassatieprocedure, HR 8 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:316, rov. 3.1 en het onderzoeksverslag van de onderzoeker, p. 13-15.
Tot 2005 was Pearl of Kuwait Real Estate Co. (POK) de grootste aandeelhouder in de Groep. POK heeft haar aandelen, naar ik begrijp: in tranches, verkocht aan MHS en aan Bab. Bab zou gemiddeld EUR 2.459,- per aandeel hebben betaald. Het aantal aandelen was zo berekend dat Bab zowel in Cordial als in Turnham een belang van 15% kreeg. Zie het onderzoekserslag, p. 15, waar een niet door MHS betwiste passage uit het verzoekschrift van Bab van 20 februari 2015 wordt geciteerd.
Zie het onderzoeksverslag, p. 13-14.
Vgl. in dit verband het verzoekschrift van Bab van 20 februari 2015, onder 3.6.
De waarde van het hotel is onder meer van belang voor de vraag of MHS genoeg heeft betaald voor de – direct en indirect – aan haar geëmitteerde aandelen (wat door Bab wordt betwist).
Na de emissies was het belang van Bab gedaald tot ver onder de grens van 5% waaronder tegen een minderheidsaandeelhouder een uitkoopprocedure kan worden gestart.
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao 7 november 2016, ECLI:NL:OGEAC:2016:113.
Zie het onderzoeksverslag, p. 11, onder d).
Gemeenschappelijk hof van justitie 26 mei 2015, ECLI:NL:OGHACMB:2015:88.
HR 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2574, NJ 2017/75, m.nt. P. van Schilfgaarde.
Gemeenschappelijk hof van justitie 23 januari 2018, registratienr. 72458 - H - 4/15 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl).
HR 8 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:316, NJ 2019/395, m.nt. G. van Solinge.
Onder verwijzing naar HR 6 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1104, NJ 2019/394, m.nt. G. van Solinge, rov. 3.4.2 en 3.4.4 (Aqualectra).
Hier verwijst de Hoge Raad naar HR 6 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF9440, rov. 3.6.2 (Scheiparen) en HR 30 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ8210, rov. 4.4 (ATR Leasing).
Gemeenschappelijk hof van justitie 28 augustus 2018, registratienr. 72458 - H - 4/15 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl).
De onderzoeker specificeert niet welke ‘lening’ Cordial in dit verband aan PVG-9 heeft verstrekt. Uit de stukken is de herkomst van deze lening niet vast te stellen. Mogelijk betreft dit de vorderingen uit de MHS-lening die Cordial van MHS gecedeerd heeft gekregen en die Cordial, gelijk MHS haar vorderingen op PVG-9 uit hoofde van de MHS-lening aan Cordial heeft gecedeerd, aan Turnham heeft gecedeerd. Op basis van het dossier is dit echter niet vast te stellen.
Zie de Irrevocable Assignment Agreement d.d. 29 september 2008, productie 2 MHS.
Bab beroept zich onder meer op de correspondentie die als producties 37 en 38 is aangehecht aan haar verzoekschrift ex art. 2:282 BWC van 4 april 2020.
Zie de vorige voetnoot.
Volgens de Leidraad voor onderzoekers in enquêteprocedures, par. 7.5, verwacht de OK geen kwalificaties (meer) van de juridische begrippen wanbeleid en strijd met elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap. Het ligt evenmin op de weg van de onderzoeker om aanbevelingen te doen over mogelijk door de OK te treffen voorzieningen.
Gemeenschappelijk hof van justitie 22 juni 2021, ECLI:NL:OGHACMB:2021:141.
HR 6 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1104, rov. 3.4.5, NJ 2019/394, m.nt. G. van Solinge (Aqualectra), en HR 8 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:316, rov. 3.4.2, NJ 2019/395, m.nt. G. van Solinge.
Zie ook de conclusie van A-G Timmerman vóór Bab/Cordial II, ECLI:NL:PHR:2018:1513, onder 3.28 (voetnoten weggelaten): “Het concordantiebeginsel is echter geen absoluut beginsel. In nr. 3.4 van mijn conclusie voor HR 11 november 2016 maakte ik reeds de nuancering dat mede gelet op het concordantiebeginsel min of meer gelijkluidende wetgeving in beginsel hetzelfde wordt uitgelegd, “daar waar niet blijkt dat uitdrukkelijk van de Nederlandse regeling is afgeweken”. Dergelijke nuanceringen kom ik ook in de literatuur tegen. Het verband tussen concordantie en totstandkomingsgeschiedenis is het volgende. Of een regeling concordant is bedoeld kan blijken uit de inhoud van de desbetreffende regeling en uit de totstandkomingsgeschiedenis ervan.”
Landsverordening van 15 december 2011 tot wijziging van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, Pb. Curaçao 2011, 66.
HR 10 januari 1990, ECLI:NL:HR:1990:AC1234, NJ 1990/446, m.nt. J.M.M. Maeijer (Ogem).
Memorie van Toelichting Landsverordening herziening Boek 2 BW, p. 37.
Zo biedt art. 2:283 sub b. BWC bijvoorbeeld enkel de mogelijkheid een besluit van een orgaan van de rechtspersoon te vernietigen, waar de regeling in art. 2:356 BW naast vernietiging ook voorziet in een schorsing van het besluit.
Ik merk op dat per 1 januari 2021 Boek 2 van het Curaçaose Burgerlijk Wetboek is gewijzigd op grond van de Landsverordening van 22 december 2020 tot wijziging van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (Pb. Curaçao 2020, 163). Ook zijn enkele artikelen van de Curaçaose enquêteregeling gewijzigd. Die wijzigingen zijn voor de onderhavige zaak evenwel niet van belang.
HR 27 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7245, rov. 4.2, JOR 2000/217 (Gucci).
Zie HR 4 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:AG7240, NJ 1997/671, rov. 4.7.1, NJ 1997/671, m.nt. J.M.M. Maeijer (Text Lite). Zie verder B.F. Assink & W.J. Slagter, Compendium Ondernemingsrecht (Deel II), Deventer: Kluwer 2013, p. 1778. Vgl. ook HR 14 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB3523, rov. 3.6, NJ 2008/105, m.nt. J.M.M. Maeijer (DSM) waarin de Hoge Raad oordeelt dat “(…) afhankelijk van de uitkomsten van een eventueel in te stellen onderzoek, voor het treffen van voorzieningen als bedoeld in art. 2:356 BW slechts plaats is indien dit gerechtvaardigd is met het oog op de met de regeling van het enquêterecht beoogde sanering en herstel van gezonde verhoudingen door maatregelen van reorganisatorische aard binnen de onderneming van de rechtspersoon. (…)”.
HR 27 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7245, rov. 4.2, JOR 2000/217 (Gucci). Zie ook Asser/Maeijer/Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II* 2009/800.
HR 10 januari 1990, ECLI:NL:HR:1990:AC1234, rov. 4.1 (Ogem), en HR 27 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7245, rov. 4.2, JOR 2000/217 (Gucci). Zie ook F. Eikelboom, De (onmiddellijke) voorzieningen van de enquêteprocedure, Deventer: Kluwer 2017, p. 293.
HR 10 januari 1990, ECLI:NL:HR:1990:AC1234, rov. 4.1 (Ogem II). Zie bijv. hof Amsterdam (OK) 22 maart 2005, JOR 2005/176 (Van Doorn), waarin de OK voor het treffen van voorzieningen geen aanleiding zag nu in het licht van het onderzoeksverslag en hetgeen partijen over en weer hebben gesteld voldoende aannemelijk is geworden dat het onjuiste beleid tot het verleden behoort en als geheeld mag worden beschouwd (rov. 3.7-3.8). Zie verder hof Amsterdam (OK) 24 januari 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:144, rov. 5.33-5.37, ARO 2020/56, en hof Amsterdam (OK) 14 oktober 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BT8662, rov. 3.13-3.14, ARO 2011/161.
W.D.H. Asser, Civiele Cassatie, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2018, p. 52, Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/194, en F. Eikelboom ‘Leidt de gerichtheid van het enquêterecht op het belang van de rechtspersoon tot missers?’, Ondernemingsrecht 2020/55, par. 4. Zie ook P.M. Storm, Corporate Litigation bij de Ondernemingskamer, Den Haag: Boom 2018, p. 347 en de aldaar genoemde jurisprudentie.
Hof Amsterdam (OK) 23 juni 1983, ECLI:NL:GHAMS:1983:AC8038, rov. 5, NJ 1984/571, m.nt. J.M.M. Maeijer (Hyster). Zie ook F. Eikelboom, De (onmiddellijke) voorzieningen van de enquêteprocedure, Deventer: Kluwer 2017, p. 290.
B.F. Assink & W.J. Slagter, Compendium Ondernemingsrecht (Deel II), Deventer: Kluwer 2013, p. 1778 en verwijzingen naar de beschikkingen van de OK aldaar.
HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:797, rov. 4.2.1-4.2.2, NJ 2014/286, m.nt. P. van Schilfgaarde (Cancun).
Vgl. M.J. Kroeze, ‘De functies van het vennootschappelijk belang’, RM Themis 2019/5.
De OK wijst met enige regelmaat verzoeken tot het treffen van voorzieningen af omdat zij die voorziening gezien de omstandigheden van het geval en gelet op het belang van de vennootschap niet passend acht. Een recent voorbeeld is de DeSeizoenen-beschikking (hof Amsterdam (OK) 24 januari 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:144, rov. 5.33-5.37, ARO 2020/5). Het cassatieberoep tegen deze beschikking werd met toepassing van art. 81 RO verworpen (HR 4 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:817).
De Hoge Raad verwoordt dit in zijn Aqualectra-beschikking (HR 6 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1104, NJ 2019/394, m.nt. G. van Solinge) als volgt: “3.4.6 (…) De regeling van het enquêterecht [lees: art. 2:282-283 BWC, A-G] is gericht op het belang van de vennootschap. De mogelijkheden waarin die regeling voorziet, waaronder het treffen van voorzieningen als bedoeld in art. 2:282 lid 3 in verbinding met art. 2:283 BWC, dienen steeds dat belang en vervullen een belangrijke rol voor de doeltreffendheid van die regeling. Dat is niet anders indien daarbij negatieve effecten voor personen optreden. (…).”
Zie uitgebreid F. Eikelboom, ‘Leidt de gerichtheid van het enquêterecht op het belang van de rechtspersoon tot missers?’, Ondernemingsrecht 2020/55.
HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1745, NJ 2020/418 (Sirowa).
Zie in die zin de noot van C.D.J. Bulten, JOR 2021/108 bij dit arrest. Zie voorts de annotatie van S.B. Bartman, ‘Uitkopende meerderheidsaandeelhouder schiet in eigen voet’, AA20210168. Ook verwijs ik naar H.W. Haksteeg, ‘De vergoeding van afgeleide schade in de uitkoopprocedure’, TvOB 2021-6.
Zie in dit verband terecht het verzoekschrift Bab ex art. 2:282 BWC, onder 6.10-6.11: “Dit betekent dat Intertrust niet de andere kant op mocht kijken terwijl binnen de Groep de rechten van Bab werden geschonden. Zij had in ieder geval moeten onderzoeken wat er aan de hand was. Hoewel zij het wellicht niet in haar macht had Bab te beschermen – omdat MHS haar als bestuurder kon ontslaan als zij niet langer gehoor zou geven aan de instructies van MHS – had zij in elk geval niet actief mogen meewerken aan het schaden van Bab’s belangen. (…) Desnoods had Intertrust de opdracht moeten teruggeven als zij niet voldoende in staat werd gesteld om haar bestuurstaak, die mede een zorgplicht jegens de minderheidsaandeelhouders omvat, goed uit te voeren. Dat zou een duidelijk signaal richting MHS hebben afgegeven. (…)”
Verzoekschrift tot cassatie Bab, onder 1.6 en 3.2. Vgl. in dit verband rov. 2.6 van de (eerste) beschikking van het hof van 26 mei 2015, ECLI:NL:OGHACMB:2015:88, waarin het hof het betoog van Bab dat zij pas op 30 april 2014 de beschikking kreeg over de informatie waaruit bleek dat de uitgifteprijzen niet redelijk waren (vanwege de waarde van het hotel) en om die reden niet eerder in actie is gekomen, verwerpt. Dat lag mede ten grondslag aan de verwerping door het hof van Bab’s enquêteverzoek op basis van rechtsverwerking. Dit oordeel heeft bij de Hoge Raad in de eerste Bab/Cordial beschikking (ECLI:NL:HR:2016:2574) echter geen stand gehouden.
Het onderzoeksverslag spreekt over een emissieprijs van € 1,- per aandeel (p. 42). Het euroteken lijkt mij daar een verschrijving te zijn. Bab spreekt in haar verzoekschrift tot cassatie, onder 1.4, van een emissie tegen de nominale waarde van USD 1,- per aandeel. Op basis van de statuten van de Vennootschappen (producties 2 en 3 Bab) stel ik vast dat de aandelen in USD zijn gedenomineerd. De emissieakten heb ik bij de gedingstukken niet aangetroffen, zodat het mij niet lukt hierover zekerheid te krijgen. Evenmin kan ik vaststellen waarom het hof hier de Antilliaanse gulden (NAf) noemt.
Verzoekschrift ex art. 2:282 BWC Bab, onder 4.35, en pleitnotities Bab, onder 1.3.
Het verzoekschrift tot cassatie spreekt van de ‘door Bab’ ingebrachte lening, maar dat lijkt me een verschrijving. Bedoeld lijkt op deze plaats: de door MHS ingebrachte lening.
Bab gaat uit van een EUR/USD-wisselkoers van 1,332 op 26 april 2010 (verzoekschrift ex art. 2:282 BWC Bab, onder 4.29).
Voor de volledigheid merk ik ook op dat Intertrust na het onderzoeksverslag alsnog onderzoek heeft gedaan naar de Bab-lening. De conclusie van dat onderzoek is dat het bestaan daarvan (nog steeds) onvoldoende aannemelijk is. Verweerschrift Intertrust, onder 3.5, en pleitnota Intertrust d.d. 15 december 2020, onder 2.3, en 2.5-2.10. Zie ook het memo dat Intertrust in dit verband heeft opgesteld en overgelegd als Productie 23. Het onderzoek van Intertrust naar de Bab-lening kon overigens bij zowel MHS als Bab niet op veel enthousiasme rekenen, zo maak ik op uit de emailcorrespondentie die Intertrust als Productie 17 heeft overgelegd.
Verweerschrift Intertrust, onder 2.10-2.12, en pleitnota Intertrust d.d. 15 december 2020, onder 2.1-2.3, 2.11, en 4.3-4.5.
Onderdeel van productie 17 van Intertrust.
Verweerschrift Intertrust, onder 2.4, en 2.12, en pleitnota Intertrust d.d. 15 december 2020, onder 2.1-2.2, en 2.11.1.
Het wisselkoersargument is overigens door Intertrust weersproken met de stelling dat de waarde van aandelen in de emissieakten is vastgesteld op USD 1,4 per 1 EUR en niet op wat de wisselkoers zou zijn op het moment van de emissies (verweerschrift ex art. 2:282 BWC Intertrust, onder 4.2).
Verweerschrift ex art. 2:282 BWC Intertrust, onder 4.7-4.14.
Het verzoekschrift spreekt op meerdere plekken (zie bijvoorbeeld onder 9.2) over de verkrijging van aandelen door MHS en over de inbreng van MHS. Ook staat in het middel dat MHS voor haar inbreng minder aandelen had mogen krijgen dan zij heeft gekregen.
Productie 3 Intertrust.
Zo staat op p. 42 van het onderzoeksverslag: “De vraag waar de onderzoeker zich voor gesteld heeft gezien, is niet zozeer of de emissiekoers van 1 Euro bij de Emissiebesluiten van 2010 een reële afspiegeling vormde van de werkelijke waarde van PVG 9 (het Hotel), maar of [Intertrust], optredend als bestuurder van de Vennootschappen, zich tevoren op een zorgvuldige wijze van die waarde heeft vergewist en of zij minderheidsaandeelhouder Bab hierover tijdig – dat wil zeggen, voorafgaand aan de uitvoering van de Emissiebesluiten – en adequaat heeft voorgelicht. (…).”
Instructief is wat de onderzoeker hierover zegt bij de bespreking van de Bab-lening (p. 55): “(…) Vooropgesteld zij dat het geen sinecure is om met enige juridische stelligheid uitspraken te doen over het bestaan van een door Bab verstrekte lening aan PVG 9. Dit vanwege de tijd die inmiddels is verstreken en het volledig ontbreken van enige leningdocumentatie. Dit laatste geldt overigens evenzeer voor de beweerdelijk door MHS aan PVG 9 verstrekte geldlening, welke door haar is ingebracht ter volstorting van de door MHS genomen aandelen in de Vennootschappen bij gelegenheid van de emissies in 2010 (…). Het gaat in het kader van deze enquêteprocedure slechts om de vraag of de omgang door (het bestuur van) de Vennootschappen met de (beweerdelijke) aandeelhoudersleningen aan haar indirecte Duitse deelneming voldoende zorgvuldig is geweest en of zij met name minderheidsaandeelhouder Bab hieromtrent adequaat heeft voorgelicht. (…)”.
HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:797, NJ 2014/286, m.nt. P. van Schilfgaarde (Cancun).
Er bestaat een hoge mate van consensus dat het in een enquêteprocedure ook mogelijk zou moeten zijn om aandeelhouders definitief van elkaar te scheiden. Zie o.a. F. Eikelboom, ‘In de reprise: het definitief scheiden van aandeelhouders en de enquêteprocedure’, Ondernemingsrecht 2014/47.
Duidelijk lijkt echter dat (i) het niet erkennen van de Bab-lening, (ii) het weigeren van de vernietiging van de emissiebesluiten en (iii) de grote afwaardering die in 2015 heeft plaatsgevonden (in cassatie verder niet aan de orde) een rol kunnen spelen bij het bepalen van een redelijke uitkoopsom (vgl. ook hiervóór, 4.11).
Hof Amsterdam (OK) 27 mei 2010, ECLI:NL:GHAMS:2010:BM5928, rov. 3.42-3.47, Ondernemingsrecht 2010/91, m.nt. J. Barneveld.
Productie 27 Intertrust.
Beroepschrift 22‑09‑2021
PROCESINLEIDING VERZOEKPROCEDURE HOGE RAAD
inzake:
Bab Al-Mustaqbal Real Estate Co. / Cordial N.V. c.s. en Mahmoud Haider & Sons
Trading & Contracting Co.
Algemeen
Gerecht: | Hoge Raad der Nederlanden |
Adres: | Korte Voorhout 8 2511 EK DEN HAAG |
Datum indiening: | 22 september 2021 |
Partijen en advocaten
Verzoekster tot cassatie
Naam en vestigingsplaats: | de rechtspersoon naar vreemd recht Bab-Al Mustaqbal Real Estate Co. (hierna: Bab), |
Vestigingsplaats: | Koeweit-stad, Koeweit |
Advocaten bij de Hoge Raad: | mrs. J.W.H. van Wijk en J.W. de Jong, die door verzoekster als zodanig worden aangewezen om haar in het geding in cassatie te vertegenwoordigen |
Kantoor en kantooradres advocaten: | Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn N.V. Bezuidenhoutseweg 57 2594 AC Den Haag |
Verweersters in cassatie
Naam: |
|
Adres: | Kaya W.F.G. (Jombi) Mensing 14, 2nd Floor |
Vestigingsplaats: | Willemstad, Curaçao |
Naam: |
|
Adres: | Kaya W.F.G. (Jombi) Mensing 14, 2nd Floor |
Vestigingsplaats: | Willemstad, Curaçao |
Naam: |
|
Adres: | Kaya W.F.G. (Jombi) Mensing 14, 2nd Floor |
Vestigingsplaats: | Willemstad, Curaçao |
Advocaat laatste feitelijke instantie van verweersters sub 1 t/m 3: | mr. R.F. van den Heuvel |
Kantoor en kantooradres advocaat: | Van Eps Kunneman Van Doorne Julianaplein nr. 22 P.O. Box 504, Willemstad, Curaçao |
Belanghebbende:
Naam: |
|
Adres: | Niet bekend |
Vestigingsplaats: | Koeweit |
Advocaten laatste feitelijke instantie: | mrs. M.W.J.H. Welten en I. Spigt |
Kantoor en kantooradres advocaat: | Spigt Dutch Caribbean Scharlooweg 33 Willemstad, Curaçao |
Bestreden beschikking
Instantie: | Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba |
Datum: | 22 juni 2021 |
Registratienummer: | CUR 2020H00136 |
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het hof heeft geoordeeld als vermeld in de bestreden beschikking, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
1. Inleiding
1.1
In deze zaak staat de vraag centraal welke zorgplicht Intertrust, als bestuurder van de twee joint venture-vennootschappen Cordial en Turnham (hierna ook: de Vennootschappen) had jegens minderheidsaandeelhouder Bab. In het verlengde daarvan is aan de orde welke voorzieningen passend en geboden waren toen was gebleken dat Intertrust in die zorgplicht ernstig was tekortgeschoten door zich, onder meer, bij twee aandelenemissies schuldig te maken aan wanbeleid (bevorderd door meerderheidsaandeelhouder MHS).
1.2
Bij die aandelenemissies heeft meerderheidsaandeelhouder MHS een deel van haar lening aan PVG Neunte Vermögensverwaltungsgesellschaft mbH (hierna: PVG-9) geconverteerd in aandelen in de Vennootschappen. PVG-9 is een (klein)dochtervennootschap van de Vennootschappen, die werd bestuurd door MHS, althans door leden of vertegenwoordigers van de Haider familie, de familie achter MHS. Hoewel MHS eerder schriftelijk had erkend dat ook Bab een lening aan PVG-9 had verstrekt, kreeg Bab van Intertrust en MHS niet de gelegenheid die lening op dezelfde voet te converteren in aandelen Cordial en Turnham. MHS ontkende het bestaan van de lening van Bab opeens en Intertrust legde zich daarbij zonder meer neer.
1.3
De achtergrond van deze ‘draai’ van MHS ten aanzien van de lening van Bab was dat MHS Bab wilde dwingen nieuwe leningen aan de groep te verstrekken, net zoals MHS dat eerder had gedaan. MHS vond het kennelijk niet acceptabel dat Bab in die eerdere financieringsronde niet had bijgedragen. Bab was daartoe echter niet verplicht. Mede daarom heeft MHS het ertoe geleid dat de emissies tegen de laagst mogelijke (nominale) waarde werden uitgeschreven, hoewel er geen objectieve basis was om te veronderstellen dat deze waarde de marktwaarde zou reflecteren. Integendeel: er waren concrete aanwijzingen dat de marktwaarde van de aandelen veel hoger was.
1.4
Door het ontkennen van Bab's lening aan PVG-9 werd alleen MHS de gelegenheid geboden aan de stortingsplicht te voldoen door de cessie van een deel van de leningen aan PVG-9. Voor Bab was het daarmee kiezen of delen: alsnog conform de wensen van MHS nieuw kapitaal storten of een extreme verwatering van haar aandelenbelang ondergaan als gevolg van een emissie tegen de nominale waarde van USD 1,--. Ter illustratie: Bab had enige jaren daarvoor meer dan € 2.000,-- per aandeel betaald en er waren geen indicaties dat die waarde in de tussentijd ‘plotsklaps’ zou zijn verdampt; het in PVG-9 ondergebrachte hotel was conform plan gerestaureerd, het was heropend en het was verhuurd aan een operator onder een langlopende huurovereenkomst.
1.5
Intertrust, die krachtens de statuten het emissiebesluit moest nemen, werkte aan deze gang van zaken klakkeloos mee, ondanks vragen en duidelijke protesten van Bab. Zij stelde dat het standpunt van de meerderheidsaandeelhouder MHS omtrent het belang van de Vennootschappen voor haar leidend was (‘Intertrust has to rely on the statement of the majority shareholder’1. en ‘Intertrust has the full confidence in MHS as the majority shareholder that the decision is in the best interest of the Company’2.). Intertrust heeft daarom de emissiebesluiten genomen, ondanks de protesten van Bab en zonder de waarde van de aandelen objectief te verifiëren.
1.6
Door de emissies is het belang van Bab in de Vennootschappen verwaterd van 15% naar minder dan 0,01%. Als gevolg hiervan dreigt Bab nu door MHS gedwongen te worden uitgekocht. MHS had daartoe een uitkoopprocedure gestart, die de directe aanleiding vormde voor het entameren van de onderhavige enquêteprocedure. Bij het verzoekschrift tot uitkoop produceerde MHS namelijk een waarderingsrapport waaruit bleek dat de reële waarde van de aandelen ten tijde van de emissies, in 2010, ook al veel hoger moet zijn geweest dan de nominale waarde die Intertrust (op instructie van MHS en zonder enige objectieve verificatie) daaraan had toegekend.
1.7
Bab heeft onder meer de emissiebesluiten in deze procedure aan de kaak gesteld. Het hof heeft vastgesteld dat bij de emissies inderdaad zeer onzorgvuldig met de belangen van Bab is omgegaan, onder meer omdat Bab daarbij het reële risico liep dat haar belang in de Vennootschappen zonder goede reden te vergaand zou verwateren. Dat Intertrust, als bestuurder van de Vennootschappen, dit heeft toegelaten, heeft het hof als wanbeleid gekwalificeerd. Het hof heeft ook op andere punten serieuze tekortkomingen van Intertrust vastgesteld, die het evenwel — naar de mening van Bab in ieder geval op één punt ten onrechte — niet als wanbeleid heeft willen aanmerken.
1.8
Het hof besteedt er echter geen enkele aandacht aan dat Bab ook heeft gewezen op andere tekortkomingen die zij afleidde uit het verslag van de onderzoeker. Zo had MHS een deel van haar in EUR gedenomineerde lening ingebracht, terwijl de aandelen een nominale waarde in USD hadden. Bab heeft uiteengezet dat de wisselkoers ten tijde van de emissies zodanig was dat de nominale waarde van de inbreng ruim USD 1 miljoen lager was dan de nominale waarde van de uitgegeven aandelen. Een afspraak die strekt tot emissie van aandelen onder nominale waarde is niet rechtsgeldig.3. Bab heeft daarom gehamerd op het feit dat Intertrust en MHS weigerden de emissieaktes te produceren, zodat Bab en het hof konden verifiëren of en, zo ja, hoe men dit probleem had ondervangen. Bij inbreng in natura dient de akte van uitgifte immers een beschrijving te bevatten van hetgeen is ingebracht. Zowel Intertrust, als MHS weigerde echter inzage in de emissieakten te geven. Naar de mening van Bab had het op de weg van het hof gelegen hen op te dragen die inzage te geven — de geldigheid van de emissies was immers een cruciaal onderdeel van het geschil — of om waar nodig aanvullend onderzoek te gelasten op dit punt. In plaats daarvan heeft het hof deze expliciet door Bab benoemde problematiek volstrekt genegeerd.
1.9
Het hof heeft aan de wél geconstateerde tekortkomingen ook niet de consequenties willen verbinden die, naar de mening van Bab, zonder meer voor de hand hadden gelegen en waarom Bab ook had verzocht. Namelijk vernietiging van de emissiebesluiten en ontslag van Intertrust als bestuurder. Het hof heeft de emissiebesluiten onder meer in stand gelaten omdat het belang van de Vennootschapen door de wijze van emitteren niet zou zijn geschaad. Bovendien zou Bab bij vernietiging van de emissiebesluiten nog slechts een vermogensrechtelijk belang hebben, omdat haar uitkoop toch al aanstaande zou zijn. Verder zou niet vaststaan dat Babs belang door die besluiten werkelijk is tekortgedaan en zou Bab onvoldoende hebben toegelicht dat zij niet op andere wijze haar recht kan halen. Het hof heeft er verder vertrouwen in dat Intertrust haar leven als bestuurder heeft gebeterd en zich in de toekomst actiever zal opstellen.
1.10
Bij deze uitkomst is de onderhavige procedure, na ruim zes jaar, een papieren tijger gebleken. Van de bescherming die de enquêteprocedure in het bijzonder aan minderheidsaandeelhouders, zoals Bab, zou moeten bieden, is niets terechtgekomen. Het oordeel van het hof komt er in feite op neer dat Bab het maar moet ‘uitzoeken’ in de uitkoopprocedure, terwijl Bab in die procedure uiteraard geen enkele positie heeft als de emissies in stand blijven. De weigering van het hof om consequenties te verbinden aan het geconstateerde wanbeleid maakt juist dat Bab kan worden uitgekocht. Als het hof de emissies had vernietigd, zou het belang van MHS de uitkoopdrempel immers niet overstijgen. Het hof plakt daarmee wel een stempel ‘wanbeleid’ op de emissies, maar het weigert Bab te behoeden voor de verstrekkende consequenties die dat wanbeleid voor haar kan hebben (uitstoting uit de Vennootschapen tegen enkele duizenden euro's terwijl zij miljoenen euro's heeft betaald voor de verwerving van haar belang). Bij deze stand van zaken zou MHS slagen in haar opzet om Bab uit de Vennootschappen te werken. En Intertrust zou ondanks haar wanbeleid en overige fouten gewoon op haar post blijven. Bab acht dit geen aanvaardbare uitkomst.
1.11
Vanuit cassatietechnisch perspectief berust die uitkomst, naar de mening van Bab, ook op een aantal onjuiste rechtsopvattingen. Ten eerste geeft het hof blijk van een verkeerde rechtsopvatting omtrent wat het vennootschappelijk belang (in de door het hof vastgestelde omstandigheden) inhoudt. Ten tweede gaat het hof uit van een te beperkte zorgplicht van een bestuurder jegens een minderheidsaandeelhouder wiens belang (te ver) dreigt te verwateren. En ten derde miskent het hof welke bescherming de wetgever — als een bestuurder, zoals hier, in die zorg tekortschiet — een dergelijke aandeelhouder met de enquêteprocedure heeft willen bieden.
1.12
Hier komt bij dat het hof zijn beslissing, om het wanbeleid en de overige tekortkomingen van Intertrust (en in feite ook van MHS) zonder relevante4. sanctie te laten passeren, op meerdere punten onbegrijpelijk motiveert. Zo is niet in te zien dat Bab slechts een vermogensrechtelijk belang zou hebben bij haar verzoek om, kort gezegd, de emissies te laten terugdraaien en zo haar vennootschapsrechtelijke positie als 15%-aandeelhouder te herkrijgen, in plaats van gedwongen te worden uitgekocht. Niet te volgen is ook dat het hof zijn beslissing, om de emissiebesluiten in stand te laten, erop baseert dat de uitkoop van Bab toch al aanstaande is; zoals gezegd wil Bab die uitkoop nu juist verhinderen door de emissiebesluiten in deze procedure te laten vernietigen. Dat Bab beter had moeten uitleggen dat zij dit niet op een andere wijze kan bewerkstelligen, is evenmin te begrijpen. Bab heeft gemotiveerd betoogd dat zij de emissiebesluiten niet kon laten vernietigen op de voet van art. 2:21 lid 3 BW, omdat Intertrust en MHS haar (veel) langer dan de daarvoor geldende termijn van zes maanden de noodzakelijke informatie hebben onthouden. Het hof houdt dit ook uitdrukkelijk voor mogelijk (rov. 2.12).
1.13
Wat de volgens het hof verbeterde opstelling van Intertrust betreft, geldt dat zij zich in deze procedure juist tot aan de bestreden beschikking, en op onhoudbare gronden, volledig achter MHS is blijven opstellen. Bovendien heeft Intertrust, ondanks herhaalde verzoeken van Bab, tijdens de behandeling bij het hof belangrijke stukken achtergehouden, zoals een taxatierapport van het hotel uit 2008 en de akten van uitgifte van de emissies. Stukken die Intertrust aanmerkte als akten van uitgifte (maar die de titel ‘share certificate’ dragen en die niet voldoen aan de vereisten voor een akte van uitgifte) zijn enkele maanden na het sluiten van de behandeling alsnog verstrekt, toen het debat tussen partijen was gesloten en de zaak voor eindbeschikking stond. Het taxatierapport uit 2008 is nog steeds niet verstrekt. Zoals gezegd, waren er tijdens de behandeling al duidelijke indicaties dat de emissies onder de nominale waarde hadden plaatsgevonden en dat de akten geen (althans onjuiste) beschrijvingen van die inbreng moeten hebben bevat. De overweging van het hof dat Intertrust haar leven zou hebben gebeterd, berust dus niet op de feiten; toen Bab vóór deze enquêteprocedure zeer relevante informatie over de emissies en de waarde van de aandelen vroeg, kreeg zij ‘gewoon’ weer nul op het rekest. Intertrust gaat, kortom, op dezelfde voet voort. Zij dekt haar fouten uit het verleden waar mogelijk af, volgt klakkeloos het standpunt van MHS en negeert informatieverzoeken van Bab.
1.14
Bab heeft zich dan ook genoodzaakt gezien om de zaak — na tweede eerdere cassatieprocedures, waarin Bab in het gelijk is gesteld — opnieuw aan uw Raad voor te leggen. De klachten van Bab zijn gericht tegen het oordeel van het hof dat het niet van wanbeleid getuigt dat Intertrust zonder meer aanvaardde dat MHS de lening van Bab aan PVG-9 betwistte en daarmee deelname van Bab aan de emissies verhinderde (onderdeel 7), tegen de afwijzing van Babs verzoek om Intertrust als bestuurder te ontslaan (onderdeel 8) en tegen de beslissing van het hof om de emissiebesluiten in stand te laten (onderdeel 9). Voorafgaand aan de cassatieklachten zal Bab ingaan op de vaststaande feiten (onderdeel 2), de eerdere beschikkingen van het hof en van uw Raad (onderdeel 3), de zeer kritische bevindingen van de onderzoeker (onderdeel 4) en, aansluitend, op haar verzoek om wanbeleid vast te stellen en voorzieningen te treffen (onderdeel 5) en op de bestreden uitspraak (onderdeel 6).
2. De feiten5.
2.1
Cordial en Turnham zijn houdstermaatschappijen die in een joint venture-structuur aan de top staan van een groep vennootschappen (hierna: de groep). Onderaan in de groep staat een vennootschap die vastgoed in eigendom heeft, gelegen in Düsseldorf, Duitsland, waarin een hotel onder de naam Breidenbacher Hof wordt geëxploiteerd.
2.2
Intertrust is verbonden aan een trustkantoor in Curaçao. Zij is de enige bestuurster van Cordial en de enige bestuurster van Turnham.
2.3
MHS en Bab zijn investeerdersmaatschappijen. In 2008 hield MHS 85% van de aandelen in Cordial en hield Bab de overige 15% van de aandelen in Cordial. Voorts hield MHS (deels indirect, via Cordial) 85% van de aandelen in Turnham en hield Bab (deels indirect, via Cordial) de overige 15% van de aandelen in Turnham.
2.4
Op 1 maart 2009 heeft MHS een lening van € 41 miljoen verstrekt aan PVG-9, een rechtspersoon die deel uitmaakt van de groep. PVG-9 werd en wordt bestuurd door MHS,6. althans door leden of vertegenwoordigers van de familie Haider, de familie achter MHS.7.
2.5
Op 26 april 2010 heeft Intertrust als bestuurster van Cordial besloten 20.300.000 aandelen in Cordial uit te geven aan MHS tegen een uitgifteprijs van één dollar per aandeel en heeft Intertrust als bestuurster van Turnham besloten 700.000 aandelen in Turnham uit te geven aan MHS tegen een uitgifteprijs van één dollar per aandeel en 4.550.000 aandelen in Turnham uit te geven aan Cordial tegen een uitgifteprijs van één dollar per aandeel. Tegenover de uitgiften van aandelen stonden cessies door MHS van een deel van haar vordering op PVG-9 aan Cordial en Turnham. De onderliggende stukken zijn onderdeel van het verslag. Daaruit blijkt dat de cessies dateerden van 24 maart 2010, maar dat deze plaatsvonden onder de opschortende voorwaarde van uitgifte van aandelen Cordial en Turnham aan MHS (‘This assignment agreement becomes valid only after the capital increase in both companies Cordial NV and Turnham NV are issued’). 8.
2.6
De (voorgenomen) emissiebesluiten zijn aan de orde geweest in de algemene vergadering van aandeelhouders (ava) van Cordial en in de ava van Turnham, in beide gevallen gehouden op 11 maart 2010. De (voorgenomen) besluiten zijn toen goedgekeurd. De advocaat mr. S. Hoeben, die op die vergaderingen aanwezig was als vertegenwoordiger van Bab, heeft tegen gestemd. De notulen vermelden hierover (zowel bij Cordial als bij Turnham):
‘Bab: was fully in disagreement with the proposal and requested that the following comments from the side of Bab be mentioned in the minutes of this meeting: a) How is it possible that Intertrust can agree with the Capital increase without having seen the underlying documents? b) How can Intertrust agree that the Company takes an advance without having insight in the financial position of the whole structure? c) Intertrust should indicate how it can agree without having insight in the deed of assignment. d) Bab is requesting inspection of the relevant documents related to the whole transaction. e) Bab also would like to know why it has been decided to make a capital increase instead of making a cash injection or it should be concluded that the intention of MHS is to benefit itself in this situation.’
Indien voornoemde besluiten rechtsgeldig zijn genomen en uitgavoerd, heeft dit tot gevolg dat het belang van Bab in Cordial en Turnham is verminderd van 15% tot minder dan 0,01 %.
2.7
Op 30 april 2014 heeft drs. [deskundige 1], CVA, verbonden aan The Curaçao Financial Group N.V., in opdracht van Cordial en Turnham een ‘business valuation report’ uitgebracht (hierna: het CFG-rapport). In dit rapport staat onder meer vermeld:
‘(…) [W]e have adjusted the book value for several items. First of all, we have adjusted the value for the real estate. In June 2013, Jones Lang LaSalle have concluded in their report that ‘The aggregate market value of the BreidenbacherHof complex is EUR 157,600,000 as at 1 April 2013.’’
In 2010 stonden deze vaste activa voor een bedrag van € 95.549.000,-- in de boeken.9.
2.8
Bij verzoekschrift van 27 augustus 2014 hebben MHS en Cordial bij het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao een vordering tegen Bab ingesteld tot overdracht van haar aandelen in Cordial en Turnham aan MHS (dus een uitkoopprocedure aanhangig gemaakt als bedoeld in art. 2:250 BW).
3. De eerdere beschikkingen van het hof en de Hoge Raad
3.1
Deze zaak is twee keer eerder aan de Hoge Raad voorgelegd. Inzet van de eerste cassatieprocedure was in het bijzonder of Bab haar recht om een enquête te verzoeken had verwerkt, zoals het hof had geoordeeld.10. De Hoge Raad heeft deze beslissing vernietigd.11. Na verwijzing heeft het hof, bij beschikking van 23 januari 2018, het verzoek van Bab alsnog toegewezen en een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken bij de Vennootschappen vanaf 1 januari 2006, met nadruk op de gang van zaken rondom de aandelenemissies in 2010.12.
3.2
Aan zijn oordeel om het rechtsverwerkingsverweer van de Vennootschappen en MHS, na cassatie en verwijzing, alsnog te verwerpen legde het hof onder meer ten grondslag dat Bab niet kon worden verweten dat zij, na haar eerdere krachtige protest, haar bezwaren tegen de emissies en haar daaruit voortvloeiende verwatering niet uitdrukkelijk had herhaald. Volgens het hof zou een herhaald protest weinig zinvol zijn geweest, gelet op de machtsverhoudingen binnen de Vennootschappen en de conflicten waarin Bab met MHS was verwikkeld. De kwestie van Babs verwatering werd pas wezenlijk toen Bab de gevolgen daarvan ten volle dreigde te ondervinden, bij de door MHS in augustus 201413. geïnitieerde uitkoopprocedure.14.
3.3
Het hof heeft zijn oordeel om een onderzoek te bevelen als volgt gemotiveerd:
‘2.6
De centrale klacht van Bab met betrekking tot het binnen de vennootschappen gevoerde beleid houdt in dat (MHS als meerderheidsaandeelhouder het ertoe heeft geleid en de bestuurder Intertrust niet heeft verhinderd dat) het aandelenbelang van Bab nodeloos is verwaterd doordat bij de emissies in 2010 de aandelen ten onrechte en in strijd met artikel 2:7 BW zijn uitgegeven tegen de nominale waarde zonder dat er een objectieve waardering is uitgevoerd terwijl er voldoende indicaties zijn dat de marktwaarde aanzienlijk hoger lager lag dan de nominale waarde.
2.7
Dat de aandelenemissie zonder objectieve waardering is uitgevoerd, staat op zichzelf vast. Dit vormt in de gegeven omstandigheden gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen. Het Hof overweegt hierover als volgt. Volgens Cordial c.s. en MHS was uitgifte tegen de nominale waarde gerechtvaardigd omdat de ‘net asset value’ van de groep ten tijde van de kapitaalinjectie en (ook) bij de aandelenuitgifte — die beide midden in de financiële crisis plaatsvonden — negatief was. Bab wijst er echter op dat bij deze cijfers voor het in de groepsdeelneming PVG Neunte Vermögensverwaltungsgesellschaft mbH & Co. Breidenbacher Hof Liegenschafts KG (PVG-9) ondergebrachte hotel — veruit het belangrijkste activum van de groep — is uitgegaan van een boekwaarde van 95,5 miljoen euro, terwijl de marktwaarde van het hotelcomplex in juni 2013 volgens een taxatie van Jones Lang LaSalle (JLL) 157,6 miljoen euro bedroeg. Verweerders hebben voor dit grote verschil in waarde geen afdoende verklaring kunnen geven. Zij hebben in algemene bewoordingen verwezen naar de crisis alsmede naar de in het hotel gedane investeringen. Zij hebben echter onvoldoende ingebracht tegen de reactie daarop van Bab, inhoudende dat de waarde van het hotel wordt bepaald door langlopende, in 2009 reeds gesloten, contracten alsmede dat de verbouwing in 2009 reeds was afgerond en van latere investeringen niet is gebleken. Van belang is voorts dat Bab aan zowel PVG-9/MHS (…) als aan Intertrust (…) uitdrukkelijk had gevraagd om de contracten en andere (financiële) gegevens met betrekking tot het hotelcomplex, waarbij Bab tegenover Intertrust expliciet heeft gewezen op het belang van de ‘net asset value’ van PVG-9 als eigenaar van het hotel, zijnde het belangrijkste en meest waardevolle activum binnen de groep. De stelling van Bab dat zij op deze verzoeken geen bevredigend antwoord heeft gekregen en dat haar de gegevens met betrekking tot het hotel zijn onthouden, zijn door de vennootschappen en MHS onvoldoende weersproken. Ook reeds hierom zijn er gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen en is aan het vereiste van artikel 2:274 lid 1 BW voldaan.’
3.4
Het hof overwoog verder dat de onderzoeker in zijn onderzoek kon betrekken het verwijt van Bab dat de (beleidsbepalers binnen de) Vennootschappen Babs lening van EUR 2,6 miljoen aan PVG-9 nooit hebben erkend. Tevens zou de onderzoeker aandacht kunnen besteden aan de klachten van Bab dat haar ook in het kader van de door MHS geïnitieerde uitstoting/uitkoop structureel relevante informatie wordt onthouden en dat het binnen de Vennootschappen ontbreekt aan effectief bestuur, omdat Intertrust zich geen eigen oordeel vormt, maar zich laat leiden door het oordeel van MHS.15.
3.5
MHS heeft tegen de beschikking van het hof van 23 januari 2018 cassatieberoep ingesteld. Op 28 augustus 2018 heeft het hof mr. S.M. Bartman als onderzoeker aangewezen.16. Bij beschikking van 8 maart 2019 heeft de Hoge Raad het cassatieberoep van MHS verworpen.17.
4. Het onderzoeksverslag
4.1
Op 11 februari 2020 heeft de onderzoeker zijn verslag gedeponeerd. De onderzoeker was zeer kritisch over het handelen en nalaten van Intertrust en MHS.
Schending van fundamentele vennootschappelijke verplichtingen
4.2
De onderzoeker heeft geconcludeerd dat Intertrust pas vanaf 2006 een begin heeft gemaakt met het orde op zaken stellen wat betreft het houden van de verplichte jaarlijkse aandeelhoudersvergaderingen, het aanbieden van de concept-jaarstukken aan de aandeelhouders en de vaststelling van de jaarstukken. Er vonden echter ook vanaf 2006 veelvuldig geen ava's plaats, er werden nog steeds niet tijdig concept-jaarstukken aangeboden en de vaststelling van de winst- en verliesrekening vond consequent te laat plaats. De onderzoeker heeft vastgesteld dat Intertrust bij het opstellen van de jaarstukken van de Vennootschappen volledig vaart op de timing, de inhoud en de kwaliteit van de informatieverschaffing van de kant van MHS. Intertrust ontplooit geen initiatieven om die timing, inhoud en informatieverschaffing te bevorderen ter bescherming van de positie van minderheidsaandeelhouder Bab.18.
De emissies in 2010: twijfel omtrent de in breng van MHS en de emissieprijs
4.3
Met betrekking tot de emissies in 2010 stelde de onderzoeker vast dat Intertrust geen zelfstandig onderzoek heeft gedaan naar nut en noodzaak van de emissies. Intertrust heeft zich ook in zoverre laten leiden door meerderheidsaandeelhouder MHS. Intertrust heeft, ondanks de duidelijke bezwaren van Bab, evenmin zelfstandig onderzoek verricht naar de door MHS aangereikte emissieprijs en de inbreng van MHS, te weten haar beweerdelijke vordering uit geldlening op PVG-9. De onderzoeker is er niet van overtuigd dat die inbreng reëel was. Hij wijst er daarbij op dat de oorspronkelijke titel van de door MHS ingebrachte vordering niet in schriftelijke vorm aan de betreffende cessieakten is gehecht. Intertrust had haar medewerking aan de emissies daarom moeten onthouden, tenzij de beweerde lening alsnog schriftelijk zou zijn vastgelegd.19.
4.4
Ten aanzien van de emissieprijs concludeert de onderzoeker dat hij geen verklaring heeft gevonden voor het grote verschil tussen de boekwaarde van PVG-9 ten tijde van de emissiebesluiten in 2010 (€ 95,5 miljoen) en haar marktwaarde zoals die door Jones Lang LaSalle per 1 april 2013 was vastgesteld (€ 157,6 miljoen). De onderzoeker wijst op een taxatierapport per 1 juni 2008 van Euro Hypo, de bank die PVG-9 destijds financierde, waarin de waarde van het hotel op bijna € 116 miljoen was getaxeerd. De onderzoeker concludeert dat dit rapport de geloofwaardigheid van de taxatie door Jones Lang LaSalle van vijf jaar later — en daarmee de twijfel omtrent het verschil met de ten tijde van de emissies gehanteerde boekwaarde — onderstreept.20.
4.5
De onderzoeker wijst er wat de emissies betreft ten slotte op dat Bab al in juni 2009 aan MHS had gevraagd om inzage in onder andere recente taxatierapporten en langlopende huurcontracten betreffende het hotel. MHS onthield Bab deze informatie echter kennelijk bewust. Intertrust had volgens de onderzoeker voorafgaand aan de emissies deze of dergelijke informatie bij MHS moeten opvragen. Als Intertrust deze informatie niet zou hebben ontvangen, had zij alsnog moeten aandringen op het inschakelen van een onafhankelijke waarderingsdeskundige.21.
De lening van Bab aan PVG-9
4.6
Met betrekking tot de lening van Bab aan PVG-9 stelt de onderzoeker vast dat daarvan, evenals van de lening van MHS aan PVG-9, documentatie ontbreekt. Niettemin komt de onderzoeker het standpunt van Bab, dat zij een lening van in totaal € 2,6 miljoen aan PVG-9 heeft verstrekt, geloofwaardiger voor dan de betwisting van deze lening door MHS. De onderzoeker baseert dit in het bijzonder op de correspondentie tussen Bab en PVG-9 en MHS in 2008 en 2009. Deze correspondentie wijst erop dat de eerdere erkenning van die lening door MHS/PVG-9 en de aanvankelijke bereidheid van MHS/PVG-9 om de lening van Bab op schrift te stellen, medio 2009 omsloeg in onwil louter vanwege het feit dat Bab niet wilde deelnemen in de toen door MHS aan PVG-9 verstrekte lening van € 41 miljoen, waartoe Bab echter geenszins verplicht was.22. De bedoelde correspondentie houdt onder meer in:23.
Brief van Bab van 1 september 2008 aan PVG-9:
‘Please confirm the short term loan Due to us by the company at 31st August, 2008 agrees with your record at that date.’
Ongedateerde antwoordbrief van PVG-9 aan Bab:
‘The short term loan of Eur 2,629,746.73 (Two Million Six Hundred Twenty Nine Thousand and Seven Hundred Forty Six Euro and Seventy Three Cent Only) due to Bab Al-Mustaqbal Real Estate Co. (Kuwait) at 31st August 2008 is in Agreement with our records.’
Brief van MHS aan Bab van 6 mei 2009:
‘In reference to the unsecured loan by the partners of PVG9 as on September 30, 2009 (as per the financial statements of the same date), please note that as per the said financial statements, the total unsecured loan from related parties as on September 30, 2008 reached about Euro 17,922,997 totally paid on behalf of the owners by Pearl of Kuwait. However, we note that the share of Bab Al Mustaqbal in above mentioned ‘unsecured loan from related parties’ is Euro 2,629,746.73 (Euro two million six hundred and twenty nine thousand and seven hundred and forty six and 73/100 only) as of September 30, 2008. This amount was already settled to Pearl of Kuwait. (…) Balance as at December 31, 2008 — All is settled by Bab Al-Musqabal.’
4.7
De onderzoeker concludeert dat Intertrust zich ook ter zake van de lening van Bab aan PVG-9 zonder meer lijkt te hebben geschaard achter het standpunt van meerderheidsaandeelhouder MHS, althans dat Intertrust zich in dit verband uiterst lijdelijk en passief heeft opgesteld. De onderzoeker wijst in dit verband op het gemak waarmee Intertrust wél de beweerde lening van MHS aan PVG-9 als inbreng bij de emissies accepteerde, welke lening evenmin schriftelijk was vastgelegd. Intertrust had volgens de onderzoeker eigener beweging onderzoek moeten doen naar de lening van Bab en daarover een eigen standpunt moeten vormen, omdat de vermogenspositie van PVG-9 in beslissende mate die van de Vennootschappen bepaalde. Intertrust diende ook in dit opzicht te waken voor het belang van minderheidsaandeelhouder Bab.24.
De afwaardering van het vermogen van de Vennootschappen in 2015
4.8
De onderzoeker heeft ten slotte aandacht besteed aan omvangrijke afwaarderingen in de jaarstukken van de Vennootschappen over 2015, die op de ava's van 3 mei 201825. zijn goedgekeurd. Hij heeft vastgesteld dat Intertrust zich ook daarbij volledig heeft laten leiden door de vanuit PVG-9 — dat wil zeggen haar bestuurder en meerderheidsaandeelhouder in de Vennootschappen MHS — aangevoerde cijfers ter zake van de waardering van haar actief. Ook met betrekking tot deze afwaarderingen schoot de informatieverstrekking aan Bab ernstig tekort. Intertrust heeft pas na de ava's van 3 mei 2018 aan Bab haar motief voor deze afwaarderingen kenbaar gemaakt, te weten dat naar Duitse regelgeving waardering van onroerend goed niet tot de mogelijkheden zou behoren. Door de afwaarderingen is uit de jaarstukken niet kenbaar dat PVG-9 in werkelijkheid over aanzienlijke stille reserves beschikt en dat haar resultaten en kostenbeheer over het boekjaar 2015/2016 een sterke verbetering vertoonden.26.
Slotbeschouwing
4.9
In zijn slotbeschouwing concludeert de onderzoeker dat Intertrust zich in menig opzicht te passief heeft opgesteld tegenover meerderheidsaandeelhouder MHS, tevens bestuurder van PVG-9. Dit geldt volgens de onderzoeker zowel voor de voorbereiding en publicatie van de jaarstukken vanaf 2006 en de informatie aan de aandeelhouders daaromtrent, als voor de gang van zaken rond de emissies van aandelen in 2010. Hetzelfde geldt, aldus de onderzoeker, voor de lening die Bab stelt aan PVG-9 te hebben verstrekt. Een en ander ging ten koste van het belang van minderheidsaandeelhouder Bab. Naar het oordeel van de onderzoeker is Intertrust ernstig tekortgeschoten in haar verantwoordelijkheid als bestuurder.27.
5. Het verzoek om wanbeleid vast te stellen en voorzieningen te treffen
5.1
Bab heeft het hof verzocht om te bepalen dat uit het verslag blijkt van wanbeleid bij de Vennootschappen en dat Intertrust en MHS daarvoor verantwoordelijk zijn. Bab heeft het hof ook verzocht om voorzieningen te treffen, waaronder het ontslag van Intertrust als bestuurder van de Vennootschappen en vernietiging van de emissiebesluiten.28. Bab heeft er daartoe op gewezen dat uit het verslag blijkt dat Intertrust actief uitvoering geeft aan de instructies van meerderheidsaandeelhouder MHS, die voor Bab schadelijk zijn. Zij heeft toegelicht dat deze opstelling van Intertrust niet wordt gerechtvaardigd doordat Intertrust een trustbestuurder is.29.
5.2
Bab heeft verder uiteengezet dat het gedrag van Intertrust niet is verbeterd sinds het enquêteverzoek en zelfs niet na de beschikking van het hof van 23 januari 2018, waarin een onderzoek is gelast. Zo boekte Intertrust in 2018 het gehele groepsvermogen af met de kennelijke bedoeling om Babs positie te ondergraven (vooruitlopend op de kennelijk verwachte vernietiging van de emissies in het vervolg van de enquêteprocedure).30. Bab heeft er ook op gewezen dat Intertrust nog steeds weigert om belangrijke stukken, waarom Bab heeft verzocht, te verstrekken, zoals het rapport van een taxatie van het hotel door Jones Lang LaSalle uit 2008 — van groot belang voor de marktwaarde van de aandelen ten tijde van de emissies — en de akten van uitgifte van de emissies in 2010. Die laatste waren in het bijzonder van belang om te kunnen nagaan of het bedrag van de beweerde lening van MHS aan PVG-9 — áls MHS die lening bij de emissies überhaupt heeft ingebracht — wel overeenkwam met de nominale waarde van de door Bab verkregen aandelen van USD 21 miljoen.31. Dat Intertrust haar leven niet heeft gebeterd, blijkt er verder uit dat zij zich op het onhoudbare standpunt is blijven stellen dat Bab geen bezwaar tegen de emissies zou hebben gehad.32.
5.3
Naar aanleiding van de bevindingen van de onderzoeker over de lening van Bab aan PVG-9 en de emissies in 2010 heeft Bab toegelicht dat deze onderwerpen samenhangen. De discussie over het op schrift stellen van Babs lening aan PVG-9 ging begin 2009 parallel lopen met de eis van MHS dat Bab additionele leningen zou verstrekken. Omdat Bab — die daartoe niet verplicht was — dit niet deed, heeft MHS geweigerd om de lening van Bab op schrift te (laten) stellen, om die lening als inbreng bij de emissies te accepteren (waartegen Intertrust geen bezwaar had) en heeft MHS de emissies doorgevoerd, waarmee het belang van Bab disproportioneel zou verwateren als zij niet alsnog cash zou inbrengen, zoals MHS verlangde.33.
5.4
Bab heeft vervolgens, aan de hand van de correspondentie van destijds, nader onderbouwd waarom geen twijfel bestaat over haar lening aan PVG-9.34. Aansluitend heeft Bab de emissies besproken. In dat verband heeft zij onder meer aandacht besteed aan het al genoemde ontbreken van akten van uitgifte en van het taxatierapport van Jones Lang LaSalle uit 2008, welk rapport MHS nog steeds achterhoudt. Uit de wel beschikbare rapporten blijkt dat de boekwaarde van het hotel ten minste € 33 miljoen lager was dan de marktwaarde (uitgaande van een banktaxatie, de taxatie van Jones Lang LaSalle uit 2013 laat zelfs een discrepantie van ruim € 60 miljoen zien). Bab heeft de conclusies van de onderzoeker over de emissies onderschreven.35. Zij deelde ook diens conclusies over de afwaarderingen.36. Bab heeft geconcludeerd dat de tekortkomingen die de onderzoeker heeft vastgesteld niet anders dan tot het oordeel wanbeleid kunnen leiden.37.
5.5
Met betrekking tot de door haar verzochte voorziening om Intertrust als bestuurder van de Vennootschappen te ontslaan, heeft Bab erop gewezen dat bij de Vennootschappen is gebleken van structureel en ernstig wanbeleid. Intertrust heeft zich bovendien ook in de onderhavige procedure volledig achter MHS geschaard, zonder op enige wijze blijk te geven van besef dat zij iets fout heeft gedaan. Intertrust bleef verder weigeren relevante stukken over de emissies te produceren. Volgens Bab kan er daarom niet op worden vertrouwd dat Intertrust haar bestuurstaken in de toekomst wél goed zal uitvoeren en dat zij de problemen uit het verleden, waarvoor zij zelfverantwoordelijkheid draagt, zal oplossen.38.
5.6
Bab heeft erop aangedrongen dat bij de Vennootschappen een bestuurder wordt benoemd die gaat zorgen voor een correcte boekhouding en voor adequate informatievoorziening aan Bab. Die bestuurder zal ook moeten beoordelen hoe moet worden omgegaan met de gevolgen van nietigheid of vernietiging van de emissies. Hij of zij zal daarnaast alsnog moeten onderzoeken of PVG-9 Babs rechten uit de door haar aan PVG-9 verstrekte lening schendt en, zo ja, moeten ingrijpen. Bijvoorbeeld door het bestuur van PVG-9 (dus MHS) te vervangen. Ook los hiervan zal een nieuwe bestuurder het door MHS bestuurde PVG-9 verdergaand moeten controleren.39.
5.7
Bab heeft, ten slotte, ten aanzien van de emissies aangevoerd dat daarbij veel fout is gegaan, zowel op formeel gebied (de twijfel over de inbreng, het ontbreken van een objectieve waardering in verband met de emissieprijs, de ontbrekende akten van uitgiften) als materieel. Bab heeft uiteengezet dat de door haar verzochte vernietiging van de emissiebesluiten geen grote praktische consequenties zal hebben. Er is na 2009 geen dividend uitgekeerd, zodat geen dividendbesluiten hoeven te worden gecorrigeerd. Bab kan ook met een belang van 15% geen besluiten tegenhouden, zodat ook de zeggenschap over de Vennootschappen niet met terugwerkende kracht zou veranderen als de emissiebesluiten worden vernietigd.40.
6. Het oordeel van het hof
6.1
Na alle tekortkomingen waarvan uit het verslag bleek, heeft het hof zich weinig doortastend getoond. Het hof heeft weliswaar wanbeleid vastgesteld, maar enkel ten aanzien van de gang van zaken rond de emissies in 2020 (rov. 2.16). Op de overige punten waarop de onderzoeker ernstige tekortkomingen heeft vastgesteld — de schending van fundamentele vennootschappelijke verplichtingen, het niet onderzoeken van de lening van Bab aan PVG-9 en de forse afwaarderingen in de jaarverslagen — acht het hof de handelwijze van Intertrust gerechtvaardigd, althans toont het daarvoor begrip (rov. 2.6 t/m 2.8). Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de realiteit in de bestaande verhoudingen zo was, dat de mogelijkheden voor Intertrust om effectief in te grijpen zeer beperkt, zo niet non-existent waren (rov. 2.9).
6.2
Het hof heeft ook de belangrijkste door Bab verzochte voorzieningen afgewezen. Het heeft volstaan met vernietiging van de decharge van Intertrust over het jaar 2010, welke vernietiging volgens het hof verband hield met de mogelijkheid dat Bab zou willen proberen Intertrust aansprakelijk te stellen (rov. 2.19).41. Het hof heeft Intertrust dus niet ontslagen als bestuurder (rov. 18). Het hof heeft ook de emissiebesluiten uit 2010 in stand gelaten (rov. 2.20 t/m 2.24).
7. Wanbeleid doordat Intertrust de ‘draai’ van MHS ten aanzien van de lening van Bab zonder meer accepteerde en mede daardoor Bab liet verwateren
7.1
In rov. 2.7 overweegt het hof over het door de onderzoeker geconstateerde verzuim van Intertrust om nader onderzoek te doen naar de lening van Bab aan PVG-9:
‘Ten aanzien van de lening ad US$ 2.6 miljoen die Bab zegt te hebben verstrekt geldt dat de onderzoeker het bestaan daarvan niet heeft kunnen vaststellen en dat uit hetgeen wat Bab in deze procedure naar voren heeft gebracht ook niet aanstonds blijkt dat de Vennootschappen het bestaan van een dergelijke lening of betaling tot het gestelde bedrag hadden behoren te erkennen. Het had op de weg van Bab gelegen om het bestaan van deze omstreden lening door de (internationaal) bevoegde rechter te doen vaststellen en zij heeft daarvoor ruim de tijd gehad. Het door de onderzoeker geconstateerde verzuim van Intertrust om nader onderzoek te doen, is daarom evenmin voldoende om wanbeleid te kunnen aannemen.’
7.2
Dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting omtrent hetgeen van een bestuurder in een geval als het onderhavige, op straffe van de kwalificatie wanbeleid, moet worden gevergd, althans is gelet op de stellingen van Bab niet zonder meer begrijpelijk. Bab heeft, onder verwijzing naar de bevindingen van de onderzoeker en onder aanhaling van de toenmalige correspondentie (zie daarover ook hiervóór, in § 4.6 en 4.7), uiteengezet dat aanvankelijk, voordat tussen Bab en MHS een conflict ontstond, PVG-9 (onder regie van MHS) de lening van Bab uitdrukkelijk heeft erkend en dat ook MHS zelf ondubbelzinnig ervan blijk heeft gegeven dat Bab een lening van ruim € 2,6 miljoen aan PVG-9 had verstrekt.42. Bij die stand van zaken waren de leningen aan PVG-9 afkomstig van Bab en MHS in dezelfde 15/85-verhouding waarin zij ook de aandelen hielden.43. PVG-9 stemde, met afschrift aan MHS, (dan) ook in met het verzoek van Bab om deze lening alsnog op schrift te stellen.44. Pas medio 2009 bleek PVG-9/MHS ineens toch niet langer bereid om de lening te formaliseren.45. Bab heeft gesteld dat MHS haar lening aan PVG-9 toen alsnog is gaan ontkennen om, door middel van de emissies, Bab te kunnen laten verwateren. De emissies zouden immers niet tot dit door MHS beoogde doel (verregaande verwatering) leiden als ook Bab haar lening aan PVG-9 (evenals MHS de hare) kon cederen en zo (ook) 15% van de nieuw uit te geven aandelen zou verkrijgen.46. Bab heeft er verder op gewezen dat de onderzoeker Babs stellingen over het bestaan van de lening aannemelijker acht dan de betwisting van die lening door MHS en Intertrust, omdat Babs stellingen steun vinden in stukken van MHS en PVG-9 waarvan de authenticiteit niet wordt betwist,47. en dat Intertrust zelf bereid was om de lening van Bab als inbreng bij de emissies te aanvaarden.48.
Uitgaande van deze onderbouwde stellingen van Bab, de daaruit blijkende aanvankelijke erkenning van de lening door PVG-9 en MHS en het — onoorbare — motief van MHS om in het zicht van de emissies op die erkenning terug te komen, is niet in te zien waarom het verzuim van Intertrust om nader onderzoek naar de lening van Bab te doen geen wanbeleid zou opleveren. Intertrust diende als bestuurder van de Vennootschappen immers te waken over het belang van minderheidsaandeelhouder Bab,49. die — evenals MHS — een belang had bij inbreng van haar lening aan PVG-9 in het kader van de emissies, ter voorkoming van verwatering.50. Bovendien bepaalde de vermogenspositie van PVG-9 in beslissende mate de vermogenspositie van de Vennootschappen,51. zodat het al dan niet bestaan van de lening voor de Vennootschappen van groot belang was.52.
Gelet op een en ander vormt het door Intertrust zonder meer accepteren van de ‘draai’ van MHS (het alsnog ontkennen van de lening) wel degelijk een dermate ernstige taakverwaarlozing dat deze Intertrust als wanbeleid moet worden aangerekend. In ieder geval had het hof, om zijn andersluidende oordeel voldoende te motiveren, de hiervoor genoemde stellingen van Bab daarin kenbaar moeten betrekken.
8. Onbegrijpelijk oordeel dat Intertrust zich inmiddels zodanig actiever zou opstellen dat zij, ondanks alles, toch als bestuurder kan aanblijven; motiveringsklachten over negeren van het ontbreken akten van uitgiften
8.1
In rov. 2.18 wijst het hof het door Bab verzochte ontslag van Intertrust als bestuurder van de Vennootschappen af. Het hof overweegt daartoe als volgt:
‘Het wanbeleid bij de emissies en de eerdere serieuze tekortkomingen van Intertrust zijn op zichzelf wellicht voldoende om Intertrust als bestuurder te doen vervangen. Intertrust heeft echter over de gehele linie ervan blijk gegeven haar taken binnen de Vennootschappen nu serieuzer te nemen: zij stelt zich inmiddels aanmerkelijk actiever op. Van partijdigheid op grond waarvan Bab Intertrust niet meer kan vertrouwen is in het onderzoek, bij alle harde kritiek, niet gebleken. Het Verslag wijst op gemakzucht en meegaandheid in het verleden — afgaan op de meerderheidsaandeelhouder is immers de weg van de minste weerstand — maar niet op een parti-pris of een verstrengeling van de financiële belangen van Intertrust met die van MHS. Het Hof vertrouwt erop dat de boodschap van deze enquêteprocedure bij Intertrust voldoende duidelijk is aangekomen en dat het herstel blijvend zal zijn. De voorzieningen onder 2a, b en c zullen daarom worden geweigerd.’
8.2
Dit oordeel is onvoldoende gemotiveerd. Het hof betrekt daarin ten eerste niet kenbaar de essentiële stellingen van Bab dat Intertrust, ook na de deponering van het verslag, nog steeds naliet om in het geding te brengen (i) de taxatie van het hotel door Jones Lang LaSalle uit 2008 en (ii) de akten van uitgifte uit 2010, van welke akten Intertrust zelfs niet wilde zeggen of deze bestonden.53. Deze stukken waren van groot belang, omdat het rapport van Jones Lang LaSalle licht kon werpen op de (toenmalige) waarde van het hotel, die bepalend is voor de reële waarde van de aandelen bij de emissies.54. De akten van uitgifte waren in het bijzonder van belang omdat aan de hand daarvan had kunnen worden geverifieerd of MHS' inbreng bij de emissies ten minste gelijk was aan de nominale waarde van de uitgegeven aandelen (art. 2:107 lid 1 BW). Bab heeft uiteengezet dat het twijfelachtig is of aan dit voorschrift is voldaan, omdat op de dag van de emissiebesluiten (26 april 2010), bij de toenmalige wisselkoers, het bedrag van de door Bab ingebrachte lening van € 15 miljoen overeenkwam met USD 19.980.000,--, terwijl de nominale waarde van de uitgegeven aandelen USD 21 miljoen bedroeg.55. Dit kon worden geverifieerd aan de hand van de akten, die op grond van de wet een beschrijving van de inbreng moeten bevatten.
Bab heeft, ten tweede, aangevoerd dat Intertrust zich ook in de onderhavige procedure volledig achter MHS is blijven scharen, onder meer door zich op het (reeds gelet op de notulen van ava's van 11 maart 201056.) onhoudbare standpunt te blijven stellen dat Bab geen bezwaar tegen de emissies zou hebben gehad.57. Intertrust ging zelfs zo ver dat zij de beslissing om het voorschot aan de onderzoeker te voldoen, overliet aan MHS. Pas nadat Bab daaromtrent een voorlopige voorziening had verzocht, werd het voorschot betaald (door MHS) en kon de onderzoeksfase beginnen.58.
Uitgaande van de nalatigheid van Intertrust om de genoemde, belangrijke stukken te verstrekken, en haar voortdurende, afhankelijke opstelling aan de zijde van MHS óók in de onderhavige procedure, had het hof (nader) moeten motiveren waaruit dan blijkt dat Intertrust er over de hele linie (zodanig) blijk van heeft gegeven haar taken serieuzer te nemen door zich aanmerkelijk actiever op te stellen, en dat de boodschap van deze enquêteprocedure zodanig duidelijk bij Intertrust zou zijn aangekomen, dat Intertrust — ondanks haar wanbeleid bij de emissies en de eerdere serieuze tekortkomingen — alsnog als bestuurder kan aanblijven. Het hof had in die (nadere) motivering (in ieder geval) duidelijk moeten maken waarom de hiervóór genoemde stelling van Bab niet tot een ander oordeel zou leiden.
8.3
Ook los van de vraag of Intertrust er, kort gezegd, blijk van heeft gegeven haar taken binnen de Vennootschappen nu serieuzer te nemen, besteedt het hof ten onrechte niet (kenbaar) aandacht aan het onderbouwde betoog van Bab dat ernstige twijfel bestaat of de lening die MHS bij de emissies zou hebben ingebracht wel ten minste overeenkwam met de nominale waarde van de uitgegeven aandelen.59. Indien juist is dat MHS bij de emissies minder dan de nominale waarde heeft ingebracht, treft Intertrust — naast het vastgestelde wanbeleid bij de emissies en de overige door het hof aangenomen tekortkomingen — onmiskenbaar óók het verwijt dat zij als bestuurder heeft ingestemd met de emissies terwijl niet was voldaan aan het wettelijke vereiste dat de waarde van de tegenprestatie ten minste de nominale waarde van het aandeel moet bedragen (art. 2:107 lid 1 BW). Het ging bovendien niet om een geringe discrepantie, het verschil bedroeg meer dan USD 1 miljoen in het nadeel van de Vennootschappen. Het hof had daarom (kenbaar) moeten onderzoeken of dit het geval was. Het had zijn bevindingen ter zake bovendien (kenbaar) moeten betrekken bij zijn oordeel of Intertrust als bestuurder moest worden ontslagen (rov. 2.18). Daarnaast zou de omstandigheid dat MHS bij de emissies onvoldoende heeft ingebracht (en Intertrust dit heeft toegestaan) minst genomen gewicht in de schaal leggen bij de beslissing om de emissiebesluiten al dan niet te vernietigen (al aangenomen dat die besluiten dan niet nietig zouden zijn). Ook de beslissing van het hof om die door Bab verzochte vernietiging af te wijzen (rov. 2.20) is daarom onvoldoende gemotiveerd.
9. Onjuist/onbegrijpelijk oordeel dat de grove procedurele verzuimen geen toereikende grond zijn voor vernietiging van de emissiebesluiten
9.1
Het hof stelt vast dat bij de emissie in 2010 zeer onzorgvuldig met de belangen van Bab als minderheidsaandeelhouder is omgegaan (rov. 2.11). Volgens het hof had Intertrust meer werk moeten maken van de door Bab opgeworpen vragen en zich ervan moeten verzekeren dat Bab over de door haar gewenste informatie beschikte (rov. 2.12). Ook had bij deze emissie een objectieve waardering moeten worden gevraagd en had Intertrust niet mogen toestaan dat de emissie werd uitgevoerd zonder dat een volledig sluitende documentatie van de inbreng van MHS voorhanden was. Het hof onderschrijft de conclusie van de onderzoeker dat Intertrust niet tot emissie had mogen overgaan (rov. 2.13 en 2.14). Het hof oordeelt dat deze omissies Intertrust als bestuurder ernstig zijn te verwijten en voldoende zijn om de gang van zaken rond de emissies in 2010 te veroordelen als wanbeleid (rov. 2.15). Het hof ziet vervolgens echter toch géén aanleiding voor vernietiging van de emissiebesluiten:
‘2.20
Voor vernietiging van de emissiebesluiten zijn de grove procedurele verzuimen — het wanbeleid — geen toereikende grond. Het belang van de Vennootschappen is door de wijze van emitteren niet (wezenlijk) geschaad en het is ook niet in het belang van de Vennootschappen om die besluiten na al die jaren nog te vernietigen. Verbetering van de verhoudingen is van een dergelijk ingrijpen niet te verwachten en de uitkoop van Bab is aanstaande. Het gaat dan al met al om het (vermogensrechtelijke) belang van Bab. Voor zover dat belang gelet op de doelstellingen van de enquêteprocedure al reden zou kunnen zijn om een dergelijke voorziening te treffen als het belang van de Vennootschappen daarmee niet is gediend, geldt dat vooralsnog ook geenszins vaststaat dat het belang van Bab werkelijk is tekortgedaan. In dat verband wordt nog het volgende overwogen.
2.21
Wat betreft het realiteitsgehalte van de inbreng van MHS heeft de onderzoeker weliswaar zijn beredeneerde twijfels geuit, en concludeert hij dat Intertrust zonder nadere informatie niet tot emissie had mogen overgaan, maar dat deze inbreng er niet is geweest stelt hij niet vast en heeft hij gelet op de scope van zijn onderzoek ook niet kunnen vaststellen. Ook het partijdebat in de enquêteprocedure in beide fases geeft die duidelijkheid niet: er is reden tot twijfel, maar voor een pertinent oordeel ontbreken voldoende gegevens. Een beslissing over het bestaan van de lening en de geldigheid van de cessie van de ter zake van deze kwestie internationaal bevoegde rechter aan de hand van het recht dat die kwestie beheerst, is niet gevraagd. Niet door MHS maar ook niet door Bab, zodat deze vragen vooralsnog (te zeer) onbeantwoord zijn gebleven.
2.22
Dat geldt mutatis mutandis ook voor de vraag of in 2010 de juiste emissieprijs is gehanteerd. In zijn Verslag concludeert de onderzoeker op basis van de door hem geloofwaardig geachte taxatie van de boekwaarde van PVG-9 door JLL per 1 april 2013 ad Euro 157 miljoen en het (eerst) in het kader van het onderzoek aan de onderzoeker overgelegde taxatierapport van de bank die PVG-9 destijds financierde (exploitatiewaarde per 1 juni 2008: Euro 116 miljoen) een door hem niet te verklaren verschil met de boekwaarde van Euro 95,5 miljoen waarvan bij de emissies is uitgegaan. De conclusie dat de emissieprijs te laag is geweest, en dat MHS voor haar inbreng dus minder aandelen had mogen krijgen, is in het Verslag niet getrokken en die conclusie valt op basis van de thans beschikbare gegevens ook niet zonder meer te trekken. Anderzijds is, in weerwil van wat MHS wil doen geloven, met het PWC-onderzoek (blz. 60) ook nog geenszins het bewijs geleverd dat de aandelen in 2010 niets waard waren.
2.23
Bij alle gerezen en bevestigde twijfels biedt het Verslag dus niet zodanig sterke aanwijzingen van Bab als minderheidsaandeelhouder dat vernietiging van de besluiten de gerechtvaardigde en aangewezen sanctie is, een sanctie waarmee de inbreng van MHS wordt ontkend en de oude verhoudingen worden hersteld, dit nog los van de consequenties die dat zou kunnen hebben waar het gaat om de bank en eventuele andere derden. Bab heeft ook niet, althans onvoldoende, gemotiveerd dat het vragen van deze vergaande voorziening de enige manier is waarop zij haar recht kan halen.
2.24
Een gecontroleerde vernietiging zoals MHS die (maar dan ‘contractueel’; nummer 4.38 van haar verweerschrift in de tweede fase) heeft gesuggereerd biedt evenmin soelaas: Bab de kans geven alsnog te participeren heeft geen zin omdat zij daartoe niet verplicht is en ook niet bereid, tenzij wellicht tegen inbreng van haar eigen beweerde vordering waarvan — bij de huidige stand van zaken — geen sprake kan zijn. Partijen zullen elkaar, voorzien van de bevindingen van de onderzoeker en de constatering van wanbeleid, moeten proberen te vinden in een voor alle betrokkenen aanvaardbare uitkoopprijs. In dat verband zouden de bevindingen in deze enquêteprocedure aanleiding kunnen zijn om de groepswaarde ten tijde van de emissies alsnog door een onafhankelijke deskundige te laten taxeren om zo te voorkomen dat Bab te weinig voor haar aandelen krijgt. Afgaande op het PWC rapport is echter niet uitgesloten dat de waarde van de aandelen nihil zal blijken te zijn, hetgeen het belang bij het treffen van de door Bab gewenste voorzieningen nog verder ondergraaft.’
9.2
Het hof legt, in rov. 2.20, aan de afwijzing van de door Bab verzochte voorziening om de emissiebesluiten te vernietigen, ten grondslag dat het belang van de Vennootschappen door de wijze van emitteren niet (wezenlijk60.) is geschaad (waarvan het hof ook in rov. 2.15 al lijkt uit te gaan met zijn overweging dat de vennootschap als zodanig door de ‘lankmoedigheid’ van Intertrust niet is benadeeld; voor zover nodig zijn de klachten van de onderdelen 9.2 en 9.3 van overeenkomstige toepassing op die overweging) en dat het ook niet in het belang van de Vennootschappen is om die besluiten na al die jaren nog te vernietigen.
Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is zonder (nadere) motivering niet begrijpelijk. Bab heeft gemotiveerd en onderbouwd betoogd dat, kort gezegd, de grove procedurele verzuimen bij de emissies in 2010 ertoe hebben geleid dat MHS de aandelen heeft verkregen tegen een lagere prijs dan de reële waarde, althans dat daarvoor concrete aanwijzingen bestaan.61. Bab heeft daarnaast beargumenteerd dat de inbreng van MHS lager was dan de nominale waarde van de uitgegeven aandelen.62. Het hof laat de juistheid van deze stellingen van Bab in zoverre in het midden, dat volgens het hof (slechts) niet zonder meer de conclusie valt te trekken dat de emissieprijs te laag is geweest en dat MHS voor haar inbreng dus minder aandelen had mogen krijgen, terwijl echter ook geenszins het bewijs is geleverd dat de aandelen in 2010 niets waard waren (rov. 2.22). Op de stelling van Bab dat de inbreng van MHS lager was dan de nominale waarde van de aandelen, respondeert het hof überhaupt niet (zie hiervóór, in de subonderdelen 8.2 en 8.3). Uitgangspunt moet daarom (in cassatie) zijn dat de Vennootschappen de aandelen in 2010 tegen een te lage prijs, namelijk lager dan de nominale waarde en mogelijk lager dan de reële waarde, aan MHS hebben uitgegeven. Daarvan uitgaande is het belang van de Vennootschappen door de emissies wel degelijk geschaad, althans is — anders dan het hof aanneemt — niet in te zien dat ervan kan worden uitgegaan dat dit niet (wezenlijk) het geval is. Het door een vennootschap uitgeven van aandelen tegen een lagere prijs dan de nominale waarde en/of tegen een (mogelijk) lagere prijs dan de reële waarde en/of tegen een (mogelijk) te lage inbreng (waardoor te veel aandelen zijn uitgegeven), schaadt reeds naar zijn aard (in beginsel) in wezenlijke mate het belang van de vennootschap en is dan ook (in beginsel) niet in het belang van de vennootschap. Daar komt in een geval als het onderhavige bij dat de gedachte achter de emissies was dat MHS aandelen in de Vennootschappen zou verkrijgen in ruil voor een deel van haar vordering op de groep (op het niveau van PVG-9).63. De Vennootschappen hadden er uiteraard belang bij dat de schuld van hun (klein)dochtervennootschap PVG-9) (en daarmee de geconsolideerde schuld van de groep) evenredig zou dalen met de waarde van de door hen uitgegeven aandelen. Als MHS, uitgaande van emissie tegen een lagere dan de reële waarde of zelfs tegen inbreng van minder dan de nominale waarde, in verhouding tot de waarde van de uitgegeven aandelen te weinig van haar vordering op PVG-9 (de groep) inleverde, was dat uiteraard niet in het belang van de Vennootschappen, aangezien zij de vordering van MHS op haar kleindochtervennootschap PVG-9 dan onvoldoende zagen afnemen. In ieder geval had het hof, om zijn oordeel voldoende begrijpelijk te doen zijn, gelet op het voorgaande (nader) moeten motiveren waarom het belang van de Vennootschappen, door het mogelijk tegen een te lage prijs en/of tegen onvoldoende inbreng uitgeven van hun aandelen aan MHS, niet zou zijn geschaad. In het verlengde hiervan is ook niet (zonder meer) begrijpelijk waarom vernietiging van de — voor de Vennootschappen nadelige — besluiten niet meer in het belang van de Vennootschappen zou zijn.
9.3
Met zijn in subonderdeel 9.2 genoemde oordeel, dat het belang van de Vennootschappen door de wijze van emitteren niet (wezenlijk) is geschaad, miskent het hof ook dat het belang van de Vennootschappen mede omvat het belang van hun minderheidsaandeelhouder Bab om, kort gezegd, niet het reële risico te lopen dat haar belang zonder goede reden te veel zou verwateren (rov. 2.15). Wat het belang van de vennootschap (en de met haar verbonden onderneming) inhoudt, hangt af van de omstandigheden van het geval. Het vennootschappelijk belang is een tweeledig begrip. Het wordt in de regel vooral bepaald door het bevorderen van het bestendige succes van de door de vennootschap gedreven onderneming (eerste element). De bestuurders en commissarissen dienen bij het bevorderen hiervan zorgvuldigheid te betrachten met betrekking tot de belangen van al degenen die bij de vennootschap en haar onderneming betrokken zijn (tweede element).64. Het hof heeft dit tweede element van het belang van de Vennootschappen miskend. Het tweede element geldt te meer in het geval van een joint venture-vennootschap. Dan wordt het belang van de vennootschap mede bepaald door de aard en inhoud van de tussen de aandeelhouders overeengekomen samenwerking. De verplichting van bestuurders van een joint venture-vennootschap om jegens de aandeelhouders de nodige zorgvuldigheid te betrachten, kan een bijzondere zorgplicht meebrengen met betrekking tot de positie van een aandeelhouder wiens belang is verwaterd of (verder) dreigt te verwateren. 65. Weliswaar wordt het vennootschapsbelang, als aan de vennootschap een onderneming is verbonden, dus in de regel vooral bepaald door het bevorderen van het bestendige succes van de onderneming, maar dit neemt niet weg dat ook het belang van een aandeelhouder (bij een zorgvuldige omgang met zijn belang om niet te vergaand te worden verwaterd) onderdeel is van het vennootschapsbelang en aan het vennootschapsbelang mede inhoudt geeft, althans van belang is voor de vaststelling van wat het vennootschapsbelang (in de gegeven omstandigheden) inhoudt.66. Dit geldt des te meer indien, zoals hier, sprake is van schending van regels die mede beogen de belangen van aandeelhouders te beschermen, zoals de regel dat emissies van aandelen tegen de marktwaarde (en tegen minimaal de nominale waarde) horen te geschieden, waarbij die marktwaarde in geval van conflicten tussen de aandeelhouders objectief zal moeten worden geverifieerd.
In ieder geval is, zonder (daarop toegesneden) motivering, niet in te zien waarom het belang van Bab, in de door het hof vastgestelde omstandigheden, niet, als bij de invulling van het vennootschapsbelang te betrekken (deel)belang, wel degelijk zou meebrengen dat het belang van de Vennootschappen is geschaad. Hierbij is relevant dat Bab, als minderheidsaandeelhouder binnen de joint venture, door onder meer het achterwege laten van een waardebepaling, haar aandelenbelang op uiterst onzorgvuldige wijze (te) vergaand heeft zien verwateren en dat haar positie binnen de Vennootschappen door de emissies is gemarginaliseerd, met als gevolg dat zij zelfs gedwongen dreigt te worden uitgekocht. Het vennootschapsbelang wordt, althans in beginsel, (wezenlijk) geschaad indien één van de twee partners in een via de vennootschap gedreven samenwerking aldus zeer onzorgvuldig wordt behandeld en (mogelijk) ernstig benadeeld. Het hof had zijn andersluidende oordeel daarom in ieder geval (nader) moeten motiveren om dit begrijpelijk te doen zijn.
9.4
Het hof baseert zijn oordeel in rov. 2.20, dat de grove procedurele verzuimen geen toereikende grond zijn voor vernietiging van de emissiebesluiten, er mede op dat de uitkoop van Bab aanstaande zou zijn. Dat Bab zal worden uitgekocht, neemt het hof ook aan in rov. 2.8 en, kennelijk, in rov. 2.24.
Aldus heeft het hof zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd. Niet is in te zien dat de volgens het hof aanstaande uitkoop van Bab redengevend kan zijn om vernietiging van de emissiebesluiten achterwege te laten. MHS is tegen Bab enkel een uitkoopprocedure kunnen starten omdat Babs belang in de Vennootschappen door de (uitvoering van de) emissiebesluiten is verwaterd van 15% tot minder dan 0,01%.67. Door de emissies nam MHS' belang immers toe tot boven de 95%, bij welk percentage een vordering tot uitkoop mogelijk is.68. Bab is de onderhavige procedure nu juist (mede) gestart om, door middel van vernietiging van de emissiebesluiten, de emissies terug te laten draaien en zodoende te kunnen ontkomen aan gedwongen uitkoop tegen een — mede gelet op de enorme verwatering van haar aandelenbelang als gevolg van de emissies — verwaarloosbare koopprijs.69. Uit de bestreden beschikking blijkt dat gedwongen uitkoop van Bab na vernietiging van de emissiebesluiten inderdaad niet meer aan de orde zou zijn. Dan zouden immers de oude verhoudingen (85%/15%) worden hersteld (rov. 2.23).70.
Gelet hierop is niet begrijpelijk dat het hof de aanstaande uitkoop van Bab als een gegeven aanmerkt dat, ten nadele van vernietiging, gewicht in de schaal legt bij de beslissing óf de emissiebesluiten moeten worden vernietigd. De mogelijkheid van uitkoop van Bab is immers nu juist afhankelijk van het al dan niet vernietigen van de emissiebesluiten. Anders dan het hof veronderstelt, stond die aanstaande uitkoop bij het nemen van die beslissing dus geenszins vast. Door zijn beslissing toch al op die uitkoop te baseren, komt de motivering van het hof in zoverre neer op een cirkelredenering: Bab kan worden uitgekocht omdat de emissiebesluiten in stand blijven en de emissiebesluiten blijven in stand omdat Bab toch wordt uitgekocht.
9.5
Mede gelet op wat hiervoor, in subonderdeel 9.4, is opgemerkt over de bedoeling en het belang van Bab om de emissiebesluiten te laten vernietigen en daardoor niet langer bloot te staan aan gedwongen uitkoop, is bovendien niet begrijpelijk dat het hof er, blijkens de vierde volzin van rov. 2.20, kennelijk vanuit gaat dat Bab slechts een vermogensrechtelijk belang zou hebben bij vernietiging van de emissiebesluiten. Bab wenst vernietiging van die besluiten omdat zij ernstig is geschaad in haar belang om niet, als gevolg van emissies waarbij zij onvoldoende was geïnformeerd (rov. 2.12), waarbij ten onrechte geen waardebepaling plaatsvond (rov. 2.13) en waarbij de inbreng van MHS niet met zekerheid vaststond (rov. 2.14), het reële risico te lopen dat haar aandelenbelang zonder goede reden te vergaand zou verwateren (rov. 2.15). Dat betreft een vennootschapsrechtelijke kwestie.71. Dit geldt zeker nu vernietiging van de emissiebesluiten, zoals gezegd, tot gevolg zou hebben dat Bab terugkeert in haar positie van 15%-aandeelhouder, met het bijbehorende stemrecht en zonder de mogelijkheid van gedwongen uitkoop, zodat Bab haar (aandeelhouders)band met de Vennootschappen zal kunnen behouden.
9.6
In de vierde volzin van rov. 2.20 concludeert het hof, mede op grond van zijn hiervoor bestreden (tussen)oordelen, dat het bij de verzochte vernietiging van de emissiebesluiten al met al gaat om het (vermogensrechtelijke) belang van Bab. Het hof betwijfelt kennelijk of dit belang, gelet op de doelstellingen van de enquêteprocedure, reden kan zijn om een voorziening als vernietiging van de emissiebesluiten te treffen indien het belang van de Vennootschappen daarmee niet is gediend, maar meent dat voor vernietiging in dit geval sowieso geen reden bestaat, omdat niet zou vaststaan dat het belang van Bab werkelijk is tekortgedaan. In de rov. 2.21 en 2.22 licht het hof toe waarom van dit laatste geen sprake zou zijn.
Deze oordeelsvorming getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans is niet zonder meer begrijpelijk. Het enquêterecht strekt (mede) ter bescherming van minderheidsaandeelhouders tegen (mogelijk) machtsmisbruik door de meerderheid, onder meer door (misbruik van) een gebrek aan openheid en/of informatie.72. Als in een enquêteprocedure blijkt dat sprake is geweest van wanbeleid — bijvoorbeeld omdat sprake is geweest van dergelijk misbruik — kan het hof, kort gezegd, de voorzieningen treffen die het op grond van de uitkomst van het onderzoek geboden acht (art. 2:282 lid 3 BW). De wetgever heeft daarbij het oog gehad op voorzieningen die, gelet op de aard en de ernst van het wanbeleid, tot herstel van een gezonde toestand in de vennootschap kunnen leiden.73. De voorzieningen moeten ertoe strekken aan het wanbeleid een einde te maken en/of de daaruit voortvloeiende gevolgen zoveel mogelijk ongedaan te maken.74. In de regel zal de minst ingrijpende voorziening zijn de schorsing of vernietiging van een of meer besluiten van een vennootschapsorgaan. Deze voorziening kan voldoende zijn, als niet het gehele beleid in de vennootschap op de helling behoeft te komen (in welk geval ontslag van het bestuur voor de hand ligt). De voorziening van vernietiging kan (in combinatie met andere voorzieningen) worden genomen als in een of meer besluiten wanbeleid tot uiting komt of indien daardoor wantoestanden zijn ontstaan.75.
Hiervan uitgaande heeft het hof miskend dat de rechtens meest voor de hand liggende voorziening teneinde Bab als minderheidsaandeelhouder de bescherming te bieden waarvoor de enquêteprocedure (in een geval als dit) is bedoeld, was om de emissiebesluiten te vernietigen en dat daaraan niet afdoet dat niet zou vaststaan dat het belang van Bab werkelijk is tekortgedaan. Bab was en is immers minderheidsaandeelhouder met een informatietekort (rov. 2.12). Dit informatietekort bleef zelfs tijdens de onderhavige procedure bestaan, omdat Intertrust weigerde relevante stukken met betrekking tot de emissies te produceren (zoals de taxatie van het hotel uit 2008 op basis waarvan de benadeling van Bab beter had kunnen worden gekwantificeerd). De aard van het geconstateerde wanbeleid was, kort gezegd, dat Intertrust de emissiebesluiten heeft genomen zonder dat Bab over voldoende informatie beschikte (rov. 2.12), zonder een objectieve waardering te vragen (rov. 2.13) en zonder dat een volledig sluitende documentatie van de inbreng van MHS voorhanden was (rov. 2.14). Intertrust had daarom niet tot de emissies mogen overgaan (rov. 2.14). Het hof acht de omissies van Intertrust bij de emissiebesluiten verder ernstig verwijtbaar (rov. 2.15) en vernietiging van deze besluiten zou leiden tot herstel van de oude verhoudingen (rov. 2.23), van welke verhoudingen gesteld noch gebleken is dat ze niet gezond waren.
Aldus past het door het hof geconstateerde wanbeleid naadloos in het geval dat de wetgever met de voorziening van vernietiging van besluiten voor ogen had. Dit wordt niet anders doordat niet vaststaat of zeker is dat Bab, zoals het hof kennelijk bedoelt, in die zin is benadeeld dat haar aandelenbelang, vanwege de uitgifte van te veel aandelen aan MHS, daadwerkelijk te vergaand is verwaterd. Het ontbreken van die zekerheid, op het verkrijgen waarvan de enquêteprocedure ook niet is ingericht, neemt immers niet weg dat het wanbeleid (het zeer onzorgvuldig nemen van de besluiten) en de gevolgen daarvan (het reële risico dat Babs belang zonder goede reden te veel is verwaterd, vgl. rov. 2.15) kunnen worden weggenomen door de emissiebesluiten te vernietigen. Een andersluidende beslissing, zoals die van het hof, brengt mee dat de onzekerheid of Bab door het wanbeleid daadwerkelijk (zeker) is geschaad, bij Bab wordt gelegd. Dat is niet verenigbaar met de bescherming die (hier) een minderheidsaandeelhouder wiens belang is verwaterd — en die daardoor zelfs gedwongen dreigt te worden uitgekocht — aan het enquêterecht moet kunnen ontlenen.
In ieder geval had het hof, in het licht van het voorgaande, (nader) moeten motiveren waarom het, vanwege het ontbreken van zekerheid (vaststaan) dat het belang van Bab is tekortgedaan, voor vernietiging van de emissiebesluiten geen toereikende grond aanwezig achtte. Dit geldt temeer, omdat ook rov. 2.23 en 2.24 voor dit oordeel geen toereikende motivering bieden (zie ook subonderdelen 9.8 en 9.9 hierna).
9.7
In rov. 2.21 oordeelt het hof dat voldoende gegevens ontbreken voor een pertinent oordeel over het realiteitsgehalte van de inbreng van MHS bij de emissies. Dit oordeel is onvoldoende gemotiveerd. Het hof betrekt daarin ten onrechte niet kenbaar de stelling van Bab dat Intertrust de akten van uitgifte van de emissies in het geding had moeten brengen, omdat zonder die akten niet kan worden geverifieerd of MHS' inbreng ten minste gelijk was aan de nominale waarde van de uitgegeven aandelen, zoals art. 2:107 BW voorschrijft. Bab heeft, zoals gezegd (zie onderdeel 8), uiteengezet dat het zeer twijfelachtig is of aan deze bepaling is voldaan en dat het, uitgaande van de wisselkoers op 26 april 2010 (de datum van emissie), aannemelijk is dat MHS slechts USD 19.800.000,-- heeft ingebracht.76. Uitgaande van deze stellingen, waarvan het hof de juistheid in het midden laat, heeft MHS op de door haar verkregen 21 miljoen aandelen in de Vennootschappen77. ruim USD 1 miljoen te weinig ingebracht. In dat geval zou over het realiteitsgehalte van de inbreng van MHS wel degelijk een stellig oordeel kunnen worden gegeven. Namelijk dat MHS onvoldoende heeft ingebracht.78.
Ook elders in zijn beschikking maakt het hof niet duidelijk waarom deze stelling van Bab niet tot een ander oordeel leidt. Daarmee is de bestreden beschikking hoe dan ook onvoldoende gemotiveerd (zie de subonderdelen 8.2 en 8.3 hiervóór). Hierbij komt dat, indien MHS voor de door haar beweerdelijk ingebrachte lening aan PVG-9 minder aandelen had moeten krijgen (omdat haar inbreng niet volstond voor 21 miljoen aandelen), anders dan het hof in rov. 2.20 aanneemt, wel degelijk vaststaat dat het belang van Bab is tekortgedaan. Dan staat immers vast dat het belang van Bab zonder goede reden te veel is verwaterd (vgl. rov. 2.15).
9.8
Wat het hof in rov. 2.23 ten grondslag legt aan zijn oordeel om de emissiebesluiten niet te vernietigen, getuigt om meerdere redenen van een onjuiste rechtsopvatting, althans is niet (zonder meer) begrijpelijk.
Ten eerste is onvoldoende duidelijk wat het hof bedoelt in het eerste deel van de eerste volzin van deze overweging, waarin tussen ‘aanwijzingen’ en ‘van Bab’ kennelijk een deel ontbreekt.
Ten tweede, indien het hof met dit deel van deze eerste volzin bedoelt dat het verslag niet zodanig sterke aanwijzingen biedt dat het belang van Bab als minderheidsaandeelhouder werkelijk is tekortgedaan, geldt dat niet is in te zien dat het ontbreken van zekerheid over dergelijke werkelijke benadeling een (afdoende) reden vormt om de emissiebesluiten niet te vernietigen. Dit legt het risico van die onzekerheid ten onrechte bij de (onvoldoende geïnformeerde) minderheidsaandeelhouder (zie subonderdeel 9.6)
Ten derde is, zonder nader motivering, niet begrijpelijk dat met vernietiging van de emissiebesluiten de inbreng van MHS zou worden ontkend. Of MHS haar lening aan PVG-9 c.q. haar vordering uit hoofde van de cessie van die lening heeft ingebracht, is ervan afhankelijk of die inbreng rechtsgeldig heeft plaatsgevonden. Dit is onzeker, omdat, zoals het hof in rov. 2.14 vaststelt, bij het uitvoeren van de emissies geen volledig sluitende documentatie van de inbreng van MHS voorhanden was. Geen van de betrokkenen heeft zich echter op het standpunt gesteld dat vernietiging van de emissiebesluiten relevant zou zijn voor het antwoord op de vraag of MHS, kort gezegd, daadwerkelijk haar lening heeft ingebracht. Vernietiging van de emissiebesluiten zou dan ook meebrengen dat, als MHS die lening rechtsgeldig heeft ingebracht, de Vennootschappen deze inbreng als onverschuldigd aan MHS dienen terug te betalen. Waarom de vernietiging van de emissiebesluiten als zodanig een ontkenning van MHS' inbreng zou meebrengen die aan vernietiging in de weg staat, is niet in te zien. Hierbij komt nog dat het hof in rov. 2.14 vaststelt dat de inbreng van MHS op de aandelen niet met zekerheid is komen vast te staan. Gelet daarop is niet (zonder meer) begrijpelijk dat het hof in rov. 2.23 klaarblijkelijk uitgaat van een daadwerkelijke inbreng door MHS.
Ten vierde is, gelet op de stellingen van Bab, niet zonder meer in te zien dat vernietiging van de emissiebesluiten consequenties zou kunnen hebben die aan vernietiging in de weg moeten staan waar het gaat om de bank en eventuele andere derden. Bab heeft aangevoerd dat niet voor de hand ligt dat de (huidige) bank van de Vennootschappen problemen zal hebben met het terugdraaien van de emissies, omdat PVG-9 een bankschuld had van EUR 47 miljoen, waartegenover het op bijna EUR 160 miljoen getaxeerde hotel stond. De (huidige) bank was dus voldoende gedekt.79.
Waarom, zoals het hof kennelijk bedoelt, de verhoudingen van de Vennootschappen met eventuele andere derden door vernietiging van de emissiebesluiten zodanig (op voor de Vennootschappen nadelige wijze) zouden worden geraakt, is evenmin in te zien. Zoals Bab heeft aangevoerd, zou Bab immers ook na vernietiging (met terugwerkende kracht) nog steeds slechts een belang van 15% houden, zodat zij geen besluiten kan, of had kunnen, tegenhouden. Vernietiging van de emissiebesluiten zou verder vanzelfsprekend niets veranderen aan de vertegenwoordigingsbevoegdheid van Intertrust. Gelet op een en ander had het hof ook (nader) moeten motiveren waarom de eventuele consequenties van vernietiging van de emissiebesluiten ‘waar het gaat om’ eventuele andere derden aan vernietiging in de weg zouden staan.
Ten vijfde is, zonder nadere motivering, niet begrijpelijk dat Bab, zoals het hof klaarblijkelijk verlangt, (verdergaand) had moeten toelichten dat het vragen van de volgens het hof vergaande voorziening van vernietiging van de emissiebesluiten de enige manier is waarop Bab haar recht kan halen. Zonder vernietiging van die besluiten blijft de (mogelijk zonder goede reden te vergaande) verwatering van het aandelenbelang van Bab in beginsel in stand. Vast staat verder dat Bab de emissiebesluiten niet meer op grond van art. 2:21 lid 4 BW buiten de onderhavige enquêteprocedure kan vernietigen, omdat de daarvoor geldende vervaltermijn van zes maanden is verstreken. Het hof acht het uitdrukkelijk mogelijk dat, zoals Bab heeft gesteld,80. het (door MHS bevorderde) gebrek aan informatie van Bab, Bab heeft beperkt in haar mogelijkheden om de emissiebesluiten meteen op grond van deze bepaling te laten vernietigen (rov. 2.12). Gelet op het doel van de wettelijke regeling van het enquêterecht geldt de genoemde vervaltermijn van zes maanden nu juist niet voor een verzoek tot vernietiging van besluiten van een rechtspersoon, zoals emissiebesluiten, in een enquêteprocedure, zoals is uitgemaakt door de Hoge Raad in de beschikking van 11 november 2016 (rov. 5.4.2) in de onderhavige zaak.81. Gelet op een en ander is niet in te zien wat Bab nog meer had kunnen (moeten) stellen om duidelijk te maken dat zij, wat de tegenover haar zeer onzorgvuldige emissiebesluiten betreft, niet op een andere wijze haar recht kan halen dan het verzoeken om vernietiging van die besluiten in de onderhavige enquêteprocedure.
9.9
Aan het slot van rov. 2.24 legt het hof aan zijn oordeel, om de emissiebesluiten niet te vernietigen, als bijkomende argument ten grondslag dat, afgaande op het PWC-rapport, niet is uitgesloten dat de waarde van de aandelen nihil zal blijken te zijn. Dit zou het belang bij het treffen van de door Bab gewenste voorzieningen verder ondergraven. Ook in zoverre geeft het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans motiveert het zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk.
Indien het hof ook hier bedoelt dat niet vaststaat dat het belang van Bab werkelijk is tekortgedaan (vgl. rov. 2.20 en hiervoor, in subonderdeel 9.6), omdat niet is uitgesloten dat de aandelen ten tijde van de emissies (vgl. rov. 2.22) niet meer waard waren dan de nominale waarde of zelfs waardeloos waren, neemt dit immers niet weg dat de onzekerheid over de toenmalige waarde van de aandelen nu juist is veroorzaakt door het — wanbeleid opleverende — ontbreken van, onder meer, een objectieve waardering. Als gevolg daarvan bestaat het reële risico dat Babs belang zonder goede reden te veel is verwaterd (rov. 2.15) en dreigt Bab nu zelfs gedwongen te worden uitgekocht. Niet is in te zien dat de omstandigheid, dat niet is uitgesloten dat MHS in 2010 toch niet te veel aandelen heeft verkregen, zou maken dat Bab onvoldoende belang zou hebben bij het ongedaan maken van dit wanbeleid en deze gevolgen daarvan (zie ook subonderdeel 9.6).
Als het hof bedoelt dat het PWC-rapport steun biedt voor de mogelijkheid dat MHS en Intertrust een nieuwe emissie kunnen uitvoeren waarbij wél de nominale waarde kan worden gehanteerd, als gevolg van de impact van de Covid-crisis op de waarde van het hotel,82. getuigt dit van een onjuiste rechtsopvatting, omdat de omstandigheid, dat niet zou zijn uit te sluiten dat Bab in de toekomst alsnog rechtsgeldig kan worden geconfronteerd met een emissie tegen nominale waarde, in het kader van deze procedure niet ter zake doet. Dit staat immers los van de vraag of de emissies in 2010 rechtsgeldig hebben plaatsgevonden. Bovendien is dit oordeel dan onvoldoende gemotiveerd. Bab heeft dit door Intertrust in de procedure gebrachte rapport gemotiveerd en onderbouwd betwist en grote vraagtekens geplaatst bij de conclusie ervan. In het PWC-rapport vond namelijk, aan de hand van een DCF-waardebepaling, een enorme afwaardering van (de prognoses van) het hotel plaats, die vooral samenhangt met de impact van de Covid-crisis op de omzet in 2020 en 2021, terwijl de prognose van PVG-9 ervan uitgaat dat vanaf 2022 alles weer normaal wordt.83. Bovendien bleek PWC niet gekeken te hebben naar de algemene trends in de Duitse markt voor commercieel vastgoed, die van 2005 tot en met 2018 een vrijwel onafgebroken prijsstijging laat zien, terwijl gelet op recente informatie niet op voorhand waarschijnlijk is dat de Covid-19-crisis in die waarde zo'n grote ‘deuk’ heeft geslagen als Intertrust wil doen voorkomen.84. Bab heeft daarom geconcludeerd dat, als het rapport van PWC zou worden gebruikt als grondslag voor nieuwe emissies, Bab wéér overmatig zal worden verwaterd en dat het duidelijk is dat Intertrust daarop aanstuurt om — onder het motto ‘Never let a good crisis go to waste’85. — te kunnen zeggen dat haar fouten uit het verleden niet tot schade hebben geleid.86. Nu het hof deze stellingen van Bab niet kenbaar in zijn oordeel betrekt, is onvoldoende gemotiveerd dat het PWC-rapport voldoende steun zou bieden voor de reële mogelijkheid dat de waarde van de aandelen in de Vennootschappen nihil zal blijken te zijn.
Op grond van dit middel verzoekt verzoekster vernietiging van de bestreden beschikking met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend acht, met hoofdelijke veroordeling van verweersters in de kosten van het geding, zulks met bepaling dat over die proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van de te dezen te wijzen beschikking.
Den Haag, 22 september 2021
Advocaten
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 22‑09‑2021
Verzoekschrift ex art. 2:282 BW, § 1.4.
Verzoekschrift ex art. 2:271 BW tot het gelasten van een enquête, tevens verzoek ex art. 2:276 BW tot het treffen van voorlopige voorzieningen, § 3.15.
Het hof vernietigt enkel het besluit om Intertrust decharge te verlenen voor het jaar 2010, waarin de emissies hebben plaatsgevonden, volgens het hof in verband met de mogelijkheid dat Bab zou willen proberen Intertrust aansprakelijk te stellen. Dat deze vernietiging daarvoor van belang was, is echter niet in te zien. Decharge is alleen relevant voor de interne aansprakelijkheid van een bestuurder (aansprakelijkheid tegenover de vennootschap). Zie Asser/Kroeze 2-I 2021/203.
Het hof heeft in de bestreden beschikking niet (afzonderlijk) de vaststaande feiten opgenomen. Deze feitenweergave is, voor zover niet anders vermeld, ontleend aan de hierna te noemen beschikking van het hof van 26 mei 2015.
Verslag, p. 73.
Verweerschrift MHS van 3 juli 2020, § 2.3. Zie ook rov. 2.6 en 2.9 van de bestreden beschikking.
Bijlage 4 bij het verslag. Zie ook het verslag, p. 4.
Dit is relevant omdat bij de emissies in 2010 is uitgegaan van deze boekwaarde, die leidde tot een negatief eigen vermogen (hetgeen emissie tegen nominale waarde zou rechtvaardigen volgens MHS en Intertrust), terwijl bij hantering van de getaxeerde waarde juist sprake was van een substantieel positief eigen vermogen (met alle bijbehorende consequenties voor de waarde van de aandelen).
Gemeenschappelijk Hof van Justitie 26 mei 2015, ECLI:NL:OGHACMB:2015:88.
HR 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2574, NJ 2017/75 m.nt. Van Schilfgaarde.
Deze beschikking is niet gepubliceerd.
Verzoekschrift ex art. 2:271 BW tot het gelasten van een enquête, tevens verzoek ex art. 2:276 BW tot het treffen van voorlopige voorzieningen, § 3.19, en productie 30 bij dit verzoekschrift.
Gemeenschappelijk Hof van Justitie 23 januari 2018, rov. 2.12.
Gemeenschappelijk Hof van Justitie 23 januari 2018, rov. 2.9 en 2.10.
Deze beschikking is niet gepubliceerd.
HR 8 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:316, NJ 2019/395 m.nt. Van Solinge.
Verslag, § 2.6.
Verslag, § 3.5.
Verslag, § 3.5.
Verslag, § 3.5.
Verslag, § 4.4, p. 55 en 56 en § 4.2, p. 52 en 53.
Verslag, § 4.2, p. 50 en 51.
Verslag, § 4.5.
Dit was dus ná de beschikking van het hof van 23 januari 2018. Bab heeft deze afwaarderingen na deze beschikking aan de orde gesteld en naar aanleiding daarvan onmiddellijke voorzieningen verzocht. Deze voorzieningen zijn afgewezen, maar de desbetreffende beschikking heeft er wel toe geleid dat het onderzoek werd uitgebreid tot deze afwaarderingen. Zie het Verslag, p. 6.
Verslag, § 5.3.
Verslag, § 6.
Verzoekschrift ex art. 2:282 BW in de procedure met zaaknummer EJ-74258/2015, p. 32 en 33. Zie ook de bestreden beschikking, rov. 1.4 en 2.2.
Verzoekschrift ex art. 2:282 BW, § 1.3 en 1.4.
Verzoekschrift ex art. 2:282 BW, § 3.3 en 3.4.
Verzoekschrift ex art. 2:282 BW, § 4.18, 4.28, 4.29, 4.35 t/m 4.37, 4.39, laatste gedachtestreepje, 6.13, 7.6 en 7.7.
Verzoekschrift ex art. 2:282 BW, § 4.32.
Verzoekschrift ex art. 2:282 BW, § 4.1 en 4.2.
Verzoekschrift ex art. 2:282 BW, § 4.4 t/m 4.21.
Verzoekschrift ex art. 2:282 BW, § 4.22 t/m 4.39.
Verzoekschrift ex art. 2:282 BW, § 2:5.1 t/m 5.23.
Verzoekschrift ex art. 2:282 BW, § 6.21.
Verzoekschrift ex art. 2:282 BW, § 7.1 en 7.2.
Verzoekschrift ex art. 2:282 BW, § 7.3 t/m 7.5.
Verzoekschrift ex art. 2;282 BW, § 7.6 en 7.7.
Zie echter voetnoot 4, hiervóór.
Verzoekschrift ex art. 2;282 BW, § 4.4 t/m 4.13.
Verzoekschrift ex art. 2:282 BW, § 4.4; Pleitnota mr. C. de Bres van 15 december 2020, § 3.3 t/m 3.5.
Verzoekschrift ex art. 2;282 BW, § 4.15 t/m 4.17.
Verzoekschrift ex art. 2;282 BW, § 4.19.
Verzoekschrift ex art. 2:282 BW, § 4.1, 4.2 en 8.2.
Verzoekschrift ex art. 2;282 BW, § 4.20.
Verzoekschrift ex art. 2:282 BW, § 4.5.
Verzoekschrift ex art. 2;282 BW, § 1.4 en 4.21, onder verwijzing naar de desbetreffende opmerkingen van de onderzoeker.
Vgl. HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:797, NJ 2014/286 m.nt. Van Schilfgaarde (Cancun), rov. 4.2.2.
Verzoekschrift ex art. 2;282 BW, § 4.21, onder verwijzing naar de desbetreffende opmerkingen van de onderzoeker.
Vgl. Pleitnota mr. C. de Bres van 28 april 2015, § 3.5.
Pleitnota mr. C. de Bres van 15 december 2020, § 1.3, 1.4, 4.2. Zie over (het ontbreken van) deze stukken ook al Verzoekschrift ex art. 2:282 BW § 4.18, 4.28, 4.29, 4.35 t/m 4.37, 4.39, laatste gedachtestreepje, 6.13, 7.6 en 7.7. In § 4.29 stelde Bab al met zoveel woorden dat Intertrust de akten van uitgiften in het geding moet brengen als deze bestaan, zodat ze kunnen worden geverifieerd.
Verzoekschrift ex art. 2:282 BW, § 4.36, 4.37.
Verzoekschrift ex art. 2:282 BW, § 4.28 en 4.29; Pleitnota mr. C. de Bres van 15 december 2020, § 1.4 en 4.2.
Zie hiervoor In § 2.6.
Verzoekschrift ex art. 2:282 BW, § 4.32, 4.33, 7.1 en 7.2.
Verzoekschrift ex art. 2:282 BW, § 1.1. Ook in het vervolg van de procedure is Intertrust de stellingen van Bab met kracht blijven bestrijden. Zie het Verweerschrift van Cordial, Turnham en Intertrust van 3 juli 2020 en de Pleitnotities van mr. R.F. van den Heuvel van 15 december 2020.
Verzoekschrift ex art. 2:282 BW, § 4.29; Pleitnota mr. C. de Bres van 15 december 2020, § 1.4.
Met dit tussen haakjes geplaatste woord lijkt het hof te bedoelen dat de Vennootschappen wellicht wel nadeel hebben ondervonden van het wanbeleid bij de emissies doordat de verhouding tussen hun aandeelhouders daardoor verder zijn verslechterd, met de onderhavige procedure en de daarmee gepaard gaande kosten tot gevolg. Zie rov. 2.15.
Verzoekschrift ex art. 2:282 BW, § 4.25, derde gedachtestreepje. Zie ook § 4.36, 4.37, 4.9, vierde en vijfde gedachtestreepje, en de pleitnota van mr. C. de Bres van 15 december 2020, § 2.1 en 2.2, waar Bab deze stelling heeft onderbouwd en toegelicht.
Verzoekschrift ex art. 2:282 BW, § 4.29; Pleitnota mr. C. de Bres van 15 december 2020, § 1.4.
Verslag, p. 35; Verweerschrift Cordial, Turnham en Intertrust van 3 juli 2020, § 4.4; Verweerschrift MHS van 3 juli 2020, § 2.12.
Zie aldus Asser/Van Solinge & Nieuwe Weme 2-IIb 2019/283, onder verwijzing naar HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:797, NJ 2014/286 m.nt. Van Schilfgaarde (Cancun), rov. 4.2.1 en 4.2.2 en naar L. Timmerman, De rol van vennootschappelijk belang en strategie bij het beschermen van beursvennootschappen, TvOB 2018/1 § 3.
Zie HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:797, NJ 2014/286 m.nt. Van Schilfgaarde (Cancun), rov. 4.2.1 en 4.2.2.
R.G.J. de Haan, annotatie onder HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:797 (Cancun) in JOR 2014/290 § 4, met verdere verwijzingen naar literatuur over de zogenoemde resultante-benadering; L. Timmerman, De rol van vennootschappelijk belang en strategie bij het beschermen van beursvennootschappen, TvOB 2018/1 § 3. Vgl. ook P. van Schilfgaarde, J.D.M. Schoonbrood, J.W. Winter, J.B. Wezeman, Van de BV en de NV, 2017/4; P. van Schilfgaarde, De redelijkheid en billijkheid in het ondernemingsrecht (IVOR nr. 100) 2016/4.70.
Zie hiervoor in § 2.5 en 2.6.
Verzoekschrift ex art. 2:271 BW tot het gelasten van een enquête, tevens verzoek ex art. 2:276 BW tot het treffen van voorlopige voorzieningen, § 1.4 t/m 1.6, 3.19; Pleitnota mr. C. de Bres van 28 april 2015, § 4.1 en 4.2.
Zo ook Pleitnota van mr. C. de Bres van 28 april 2015, 2.24, onder verwijzing naar Asser/Maeijer/Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II* 2009/242.
Pleitnota mr. C. de Bres van 28 april 2015, § 4.1.
Kamerstukken II, 1967–1968, nr. 3, p. 4; HR 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:905, NJ 2014/296 m.nt. Van Schilfgaarde (Slotervaartziekenhuis), rov. 3.5.2; F. Veenstra, GS Rechtspersonen, commentaar op afdeling 2 Boek 2 BW, aant. 1.1.2.1, 1.1.4.3; Asser/Van Solinge & Nieuwe Weme 2-IIb 2019/7; Asser/Maeijer, Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II* 2009/333. In HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:797, NJ 2014/286 m.nt. Van Schilfgaarde (Cancun) was het wanbeleid gelegen in door het bestuur onvoldoende zorgvuldig handelen jegens een aandeelhouder wiens aandelenbelang werd verwaterd. In HR 1 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9857, NJ 2002/296 m.nt. Maeijer (Zwagerman beheer) ging het om onzorgvuldig handelen, waaronder het betrachten van onvoldoende openheid, jegens een minderheidsaandeelhouder.
Kamerstukken II, 1967–1968, 9596, nr. 3, p. 8; C.A. Boukema, GS Rechtspersonen, artikel 355 Boek 2 BW, aant. 3; A.J.M. Klein Wassink, Toetsing van besluiten in het rechtspersonenrecht (IVOR nr. 89) 2012/3.11.
HR 4 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:AG7240, NJ 1997/671 m.nt. Maeijer (Text Lite), rov. 4.7.1; HR 4 november 1987, ECLI:NL:HR:1987:AB8909, NJ 1988/578 m.nt. Maeijer, rov. 3.3; A.J.M. Klein Wassink, Toetsing van besluiten in het rechtspersonenrecht (IVOR nr. 89) 2012/5.10.2. Zie ook rov. 2.4.
Kamerstukken II, 1967–1968, 9596, nr. 3, p. 8 en 9; Kamerstukken II, 1968–1969, 9596, nr. 6, p. 15.
Verzoekschrift ex art. 2:282 BW, § 4.28 en 4.29; Pleitnota mr. C. de Bres van 15 december 2020, § 1.4 en 4.2.
Zie hiervoor in § 2.5.
Vgl. Verzoekschrift ex art. 2:282 BW, § 4.25, vierde gedachtestreepje, waar Bab erop heeft gewezen dat Intertrust zonder enig onderzoek de inbreng van MHS heeft geaccepteerd terwijl (a) niet duidelijk was of zij echt iets inbracht en (b) de waarde daarvan in ieder geval niet genoeg was om aan de stortingsplicht te voldoen.
Pleitnota mr. C. de Bres van 15 december 2020, § 2.2.
Pleitnota mr. C. de Bres van 28 april 2015, § 1.2, 1.6, 1.7, 2.8, 2.9, 2.13, 2.14, 4.14 en 7.2; Conclusie na cassatie en verwijzing van 7 februari 2017, § 1.5.
Zie voetnoot 11.
Pleitnota mr. C. de Bres van 15 december 2020, § 4.3.
Pleitnota mr. C. de Bres van 15 december 2020, § 4.6 t/m 4.9.
Pleitnota mr. C. de Bres van 15 december 2020, § 4.10 en 4.11.
Pleitnota mr. C. de Bres van 15 december 2020, § 4.6.
Pleitnota mr. C. de Bres van 15 december 2020, § 4.12.