HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280, NJ 2013/109 m.nt. Schalken, rov. 2.4, HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:7, NJ 2013/563 m.nt. Van Kempen, rov. 2.4.1 en 2.4.3, HR 19 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:23, NJ 2016/129 m.nt. Reijntjes, rov. 3.4.3, HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:740, rov. 3.10.
HR, 11-04-2017, nr. 15/04387
ECLI:NL:HR:2017:668
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-04-2017
- Zaaknummer
15/04387
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:668, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑04‑2017; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2015:3649
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:260, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:260, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 10‑01‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:668, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑06‑2016
- Wetingang
- Vindplaatsen
AB 2017/230 met annotatie van B. Roorda
SR-Updates.nl 2017-0202
NbSr 2017/184
Uitspraak 11‑04‑2017
Inhoudsindicatie
Deelneming aan samenscholing, art. 2.2 APV Amsterdam 2008. 1. Deelneming. 2. Kwalificatie van het bewezenverklaarde als “overtreding van art. 2.2 lid 3 van de APV Amsterdam 2008 en overtreding van art. 2.2 lid 1 van de APV Amsterdam 2008”. Ad 1. De term “deelnemen” komt binnen de context van art. 2.2 APV Amsterdam 2008 een eigen betekenis toe, die afwijkt van de betekenis die aan het begrip deelnemen wordt gegeven in de art. 47 en 48 Sr. Voldoende voor een bewezenverklaring van "deelnemen" in de zin van art. 2.2 APV Amsterdam 2008 is dat verdachte een bijdrage heeft geleverd aan de dreiging die van een groep uitgaat door deel uit te maken van die groep. Ad 2. Het Hof heeft - niet onbegrijpelijk - geoordeeld dat “de samenkomst tot doel had een confrontatie met de ME op te zoeken en de ontruiming (fysiek) te verhinderen”. Daarin ligt ’s Hofs oordeel besloten dat de samenkomst niet (primair) het karakter had van gemeenschappelijke meningsuiting, maar was gericht op het beletten van de politie de aangekondigde ontruiming door te zetten d.m.v. de uitoefening van feitelijke dwang. Gelet op de wetsgeschiedenis geeft ’s Hofs oordeel dat “geen sprake was van een manifestatie in de zin van de WOM” en dat “de gedragingen van de aanwezigen [...] dan ook [vallen] onder de werking van art. 2.2 van de APV Amsterdam 2008” niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk. Hetgeen in de toelichting op het middel wordt opgemerkt over een ruime interpretatie van het door art. 11 EVRM beschermde recht van vrije vereniging noopt i.c. niet tot een ander oordeel. Samenhang met 15/04385, 15/04384, 15/04392 en 15/04390.
Partij(en)
11 april 2017
Strafkamer
nr. S 15/04387
ABG/SA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 31 augustus 2015, nummer 23/002921-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Bewezenverklaring en kwalificatie
2.1.
Ten laste van de verdachte is overeenkomstig de tenlastelegging bewezenverklaard dat:
"hij op 05 juli 2011 te Amsterdam op of aan de weg, te weten de Passeerdersgracht, terwijl hij , bij een gebeurtenis die tot toeloop van publiek aanleiding gaf en bij enig voorval (te weten de (voorbereiding en uitvoering van de) ontruiming van een of meer panden gelegen aan de Passeerdersgracht 23 en Passeerdersgracht 25 aldaar, door één of meer ambtenaren van politie) waardoor ongeregeldheden ontstonden, aanwezig was, niet op een daartoe strekkend bevel van een ambtenaar van politie direct zijn weg heeft vervolgd in de aangegeven richting, immers heeft verdachte geen gevolg gegeven aan drie vorderingen van de politie om zich te verwijderen in de richting van de Prinsengracht;
en
hij op 05 juli 2011 te Amsterdam op of aan de weg, te weten de Passeerdersgracht, heeft deelgenomen aan een samenscholing en op andere wijze de orde heeft verstoord, immers heeft verdachte deel uitgemaakt van een groep mensen (van ongeveer 150 personen), door en/of vanwege welke groep
- tafels en andere voorwerpen op de rijbaan van de Passeerdersgracht zijn geplaatst en die rijbaan werd geblokkeerd aan de zijde van op die dag door ambtenaren van politie te ontruimen panden (gelegen aan de Passeerdersgracht 23 en 25) en
- luide muziek werd voortgebracht en op andere wijze veel geluid werd geproduceerd en
- nadat er door de politie (drie maal) was gevorderd dat de groep zich moest verwijderen massaal werd gejoeld en geschreeuwd en
- flessen werden gegooid en
- werd gescandeerd: "Kraken gaat door" en "Jullie marionetten van de overheid" en
- terwijl die groep over de Passeerdersgracht door ambtenaren van politie werd verdreven en bewogen in de richting van de Prinsengracht werd gegooid met diverse voorwerpen, te weten een verfbom en andere voorwerpen en
- schopbewegingen werden gemaakt naar ambtenaren van politie."
2.2.
Het bewezenverklaarde is gekwalificeerd als "overtreding van artikel 2.2 lid 3 van de Algemene Plaatselijke Verordening Amsterdam 2008" (hierna: APV Amsterdam 2008) en "overtreding van artikel 2.2 lid 1 van de APV Amsterdam 2008".
3. Beoordeling van het vierde middel
3.1.
Het middel klaagt onder meer over de bewezenverklaring van het tweede cumulatief tenlastegelegde feit voor zover deze inhoudt dat de verdachte heeft deelgenomen aan een samenscholing.
3.2.
Het eerste lid van art. 2.2 van de APV Amsterdam 2008 luidt als volgt:
"Het is verboden op of aan de weg of in een voor publiek toegankelijk gebouw of vaartuig deel te nemen aan een samenscholing of in groepsverband dan wel afzonderlijk onnodig op te dringen, anderen lastig te vallen, te vechten of op andere wijze de orde te verstoren."
3.3.
De term "deelnemen" is in de tenlastelegging en de bewezenverklaring kennelijk gebruikt in de betekenis die daaraan ingevolge de APV Amsterdam 2008 toekomt. De term "deelnemen" in art. 2.2 APV Amsterdam 2008 komt een eigen betekenis toe. Voldoende voor een bewezenverklaring van "deelnemen" in de zin van art. 2.2 APV Amsterdam 2008 is dat de verdachte een bijdrage heeft geleverd aan de dreiging die van een groep uitgaat door deel uit te maken van die groep. Voor zover het middel derhalve steunt op de opvatting dat voor het bewijs van deelneming aan een samenscholing is vereist dat de verdachte zelf een dreigende houding heeft aangenomen, kwade bedoelingen heeft gehad of bedreigend is overgekomen, faalt het nu die opvatting geen steun vindt in het recht.
3.4.
Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1.
4.2.
Het Hof heeft in de bestreden uitspraak onder "Bewijsverweren", voor zover van belang, het volgende overwogen:
"De raadsman heeft aangevoerd dat de samenkomst op de Passeerdersgracht op 5 juli 2011 evident het karakter van een manifestatie in de zin van de Wet openbare manifestaties had. Dit heeft tot gevolg dat de verdachte ontslagen dient te worden van alle rechtsvervolging, gelijk het oordeel van de kantonrechter. (...)
Het hof overweegt hiertoe het volgende. De aanleiding tot de samenkomst op de Passeerdersgracht was de aangekondigde ontruiming van de panden op de nummers 23 en 25. Nadat de politie een brief had gestuurd waarin de ontruiming werd aangekondigd, werd een oproep op het internet geplaatst. Op de website indymedia.nl was te lezen "De manifestatie zal doorlopen tot het moment waarop de ME tot inkeer is gekomen". De organisator van deze samenkomst heeft niet ten minste 24 uur vóór de aanvang de burgemeester schriftelijk in kennis gesteld als bedoeld in artikel 2.32 van de APV Amsterdam 2008. Op de camerabeelden van 5 juli 2011 is vervolgens te zien dat er rookbommen werden gebruikt, dat er voor het pand op de Passeerdersgracht nummers 23 en 25 barricades waren opgeworpen door middel van tafels en stoelen op de rijweg, waardoor de openbare weg en de toegang tot de te ontruimen panden werden afgesloten, dat er door verschillende personen luchtbedden waren meegenomen naar de samenkomst en dat enkele personen waren gemaskerd of gehuld in bivakmutsen.
Het hof overweegt dat het meenemen van luchtbedden en het dragen van maskers of bivakmutsen slechts tot doel hebben zich te beschermen - in het geval van een confrontatie met de Mobiele Eenheid (hierna te noemen: ME) - tegen wapenstokken of herkenning. Commissaris van Politie [verbalisant 2] heeft ter zitting toegelicht dat de samenkomst op de Passeerdersgracht en de barricade van de openbare weg en de toegang tot de te ontruimen panden, de ontruiming onmogelijk maakten. Nu tevens rookbommen werden afgestoken, concludeert het hof, alle voornoemde omstandigheden beschouwend, dat de samenkomst tot doel had een confrontatie met de ME op te zoeken en de ontruiming (fysiek) te verhinderen. Het hof is dan ook van oordeel dat er geen sprake was van een manifestatie in de zin van de WOM.
De gedragingen van de aanwezigen vallen dan ook onder de werking van artikel 2.2 van de APV Amsterdam 2008."
4.3.1.
Art. 2.2, vierde lid, APV Amsterdam 2008 luidt als volgt:
"De verboden gelden niet voor betogingen, vergaderingen en godsdienstige en levensbeschouwelijke samenkomsten als bedoeld in de Wet openbare manifestaties."
4.3.2.
De toelichting op art. 2.2 van de APV Amsterdam 2008 houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"Samenscholingen of samenkomsten kunnen (mede) het karakter hebben van een betoging. Regeling daarvan behoort niet tot de bevoegdheid van de gemeentelijke wetgever. In het vierde lid zijn daarom uitgezonderd de samenkomsten waarop de Wet openbare manifestaties van toepassing is. De burgemeester moet eventuele maatregelen op die wet baseren. De wet kent aan de burgemeester onder andere bevoegdheden toe om bij ongeregeldheden maatregelen te treffen en bevat dienaangaande strafbepalingen."
4.3.3.
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 20 april 1988, houdende bepalingen betreffende de uitoefening van de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging en van het recht tot vergadering en betoging (Wet openbare manifestaties), Stb. 1988, 157, houdt onder meer in:
"Onder manifestaties in de zin van het voorstel van Wet openbare manifestaties worden volgens artikel 1, eerste lid, onder a, begrepen: toespraken, voordrachten, bijeenkomsten en optochten ter belijdenis van godsdienst of levensovertuiging, vergaderingen en betogingen. Gemeenschappelijk kenmerk van deze manifestaties is dat zij strekken tot uiting van gedachten, gevoelens of overtuigingen in min of meer collectief verband.
Verschillen bestaan er in hoofdzaak naar gelang het doel en onderwerp van de manifestatie. Bij de door artikel 6 Grondwet beschermde manifestaties gaat het om de belijdenis, dat wil zeggen de uiting van godsdienstige, respectievelijk levensbeschouwelijke, gedachten, gevoelens of overtuigingen. Bij vergaderingen staat de gemeenschappelijke beraadslaging, in de vorm van discussie en eventueel besluitvorming, over een bepaald onderwerp voorop. Doorgaans zal dit onderwerp, bij de voor het publiek toegankelijke vergaderingen waar het hier om gaat, van politieke of maatschappelijke aard zijn. Is de vergadering aldus vooral gericht op interne menings- en besluitvorming, bij de betoging gaat het om het uitdragen van gemeenschappelijk beleefde gedachten of wensen op politiek of maatschappelijk gebied.
Met betrekking tot betogingen zij voorts nog opgemerkt, dat acties, die niet of niet primair het karakter van gemeenschappelijke meningsuiting hebben, doch waarbij andere elementen, zoals bij voorbeeld feitelijke dwang, overheersen, geen betogingen zijn in de hier bedoelde zin. Dat kan bij voorbeeld het geval zijn bij blokkades van wegen en waterwegen, samenscholingen, volksoplopen en dergelijke." (Kamerstukken II, 1985/86, 19 427, nr. 3, p. 8 en 9)
4.4.
Het Hof heeft - niet onbegrijpelijk - geoordeeld dat "de samenkomst tot doel had een confrontatie met de ME op te zoeken en de ontruiming (fysiek) te verhinderen". Daarin ligt als oordeel van het Hof besloten dat de samenkomst niet (primair) het karakter had van gemeenschappelijke meningsuiting, maar was gericht op het beletten van de politie de aangekondigde ontruiming door te zetten door middel van de uitoefening van feitelijke dwang. Mede in aanmerking genomen de onder 4.3.3 weergegeven passage uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet openbare manifestaties, geeft het oordeel van het Hof dat "geen sprake was van een manifestatie in de zin van de WOM" en dat "de gedragingen van de aanwezigen [...] dan ook [vallen] onder de werking van artikel 2.2 van de APV Amsterdam 2008" niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.
Hetgeen in de toelichting op het middel wordt opgemerkt over een ruime interpretatie van het door art. 11 EVRM beschermde recht van vrije vereniging noopt in een geval als het onderhavige niet tot een ander oordeel. Volgens vaste rechtspraak van het EHRM strekt art. 11 EVRM immers niet tot bescherming van "a demonstration where the organisers and participants have violent intentions" (vgl. EHRM 1 december 2011, nrs. 8080/08 en 8577/08, Schwabe en M.G. tegen Duitsland).
4.5.
Het middel faalt.
5. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier L. Nuy, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 april 2017.
Conclusie 10‑01‑2017
Inhoudsindicatie
Deelneming aan samenscholing, art. 2.2 APV Amsterdam 2008. 1. Deelneming. 2. Kwalificatie van het bewezenverklaarde als “overtreding van art. 2.2 lid 3 van de APV Amsterdam 2008 en overtreding van art. 2.2 lid 1 van de APV Amsterdam 2008”. Ad 1. De term “deelnemen” komt binnen de context van art. 2.2 APV Amsterdam 2008 een eigen betekenis toe, die afwijkt van de betekenis die aan het begrip deelnemen wordt gegeven in de art. 47 en 48 Sr. Voldoende voor een bewezenverklaring van "deelnemen" in de zin van art. 2.2 APV Amsterdam 2008 is dat verdachte een bijdrage heeft geleverd aan de dreiging die van een groep uitgaat door deel uit te maken van die groep. Ad 2. Het Hof heeft - niet onbegrijpelijk - geoordeeld dat “de samenkomst tot doel had een confrontatie met de ME op te zoeken en de ontruiming (fysiek) te verhinderen”. Daarin ligt ’s Hofs oordeel besloten dat de samenkomst niet (primair) het karakter had van gemeenschappelijke meningsuiting, maar was gericht op het beletten van de politie de aangekondigde ontruiming door te zetten d.m.v. de uitoefening van feitelijke dwang. Gelet op de wetsgeschiedenis geeft ’s Hofs oordeel dat “geen sprake was van een manifestatie in de zin van de WOM” en dat “de gedragingen van de aanwezigen [...] dan ook [vallen] onder de werking van art. 2.2 van de APV Amsterdam 2008” niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk. Hetgeen in de toelichting op het middel wordt opgemerkt over een ruime interpretatie van het door art. 11 EVRM beschermde recht van vrije vereniging noopt i.c. niet tot een ander oordeel. Samenhang met 15/04385, 15/04384, 15/04392 en 15/04390.
Nr. 15/04387 Zitting: 10 januari 2017 | Mr. F.W. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
Bij arrest van 31 augustus 2015 heeft het gerechtshof Amsterdam de verdachte wegens “overtreding van artikel 2.2, lid 3, van de Algemene Plaatselijke Verordening Amsterdam 2008 en overtreding van artikel 2.2, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Amsterdam 2008”, veroordeeld tot twee geldboetes, elk van vijftig euro, telkens bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door één dag hechtenis.
De onderhavige zaak hangt samen met de zaken tegen de medeverdachten [medeverdachte 5] (15/04384), [medeverdachte 2] (15/04390), [medeverdachte 1] (15/04392) en [medeverdachte 4] (15/04385). In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Namens de verdachte heeft mr. W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, vier middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel behelst de klacht dat het oordeel van het hof, inhoudende dat de vervolgingsbeslissing door het openbaar ministerie niet tot stand is gekomen in strijd met het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur, onbegrijpelijk is, althans ontoereikend is gemotiveerd. Voorts klaagt het middel over de motivering van de strafoplegging.
Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezen verklaard dat:
“hij op 05 juli 2011 te Amsterdam op of aan de weg, te weten de Passeerdersgracht, terwijl hij, bij een gebeurtenis die tot toeloop van publiek aanleiding gaf en bij enig voorval (te weten de (voorbereiding en uitvoering van de) ontruiming van een of meer panden gelegen aan de Passeerdersgracht 23 en Passeerdersgracht 25 aldaar, door één of meer ambtenaren van politie) waardoor ongeregeldheden ontstonden, aanwezig was, niet op een daartoe strekkend bevel van een ambtenaar van politie direct zijn weg heeft vervolgd in de aangegeven richting, immers heeft verdachte geen gevolg gegeven aan drie vorderingen van de politie om zich te verwijderen in de richting van de Prinsengracht;
en
hij op 05 juli 2011 te Amsterdam op of aan de weg, te weten de Passeerdersgracht, heeft deelgenomen aan een samenscholing en op andere wijze de orde heeft verstoord, immers heeft verdachte deel uitgemaakt van een groep mensen (van ongeveer 150 personen), door en/of vanwege welke groep
- tafels en andere voorwerpen op de rijbaan van de Passeerdersgracht zijn geplaatst en die rijbaan werd geblokkeerd aan de zijde van op die dag door ambtenaren van politie te ontruimen panden (gelegen aan de Passeerdersgracht 23 en 25) en
- luide muziek werd voortgebracht en op andere wijze veel geluid werd geproduceerd en
- nadat er door de (politie (drie maal) was gevorderd dat de groep zich moest verwijderen massaal werd gejoeld en geschreeuwd en
- flessen werden gegooid en
- werd gescandeerd: "Kraken gaat door" en "Jullie marionetten van de overheid" en
- terwijl die groep over de Passeerdersgracht door ambtenaren van politie werd verdreven en bewogen in de richting van de Prinsengracht werd gegooid met diverse voorwerpen, te weten een verfbom en andere voorwerpen en
- schopbewegingen werden gemaakt naar ambtenaren van politie.”
6. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie bepleit. Uit de aan het proces-verbaal van de terechtzitting gehechte pleitnotities blijkt dat de raadsman daartoe heeft aangevoerd dat de verdachte en de medeverdachten behoorden tot een groep van ongeveer 150 personen die op 5 juli 2011 op dezelfde gronden, dezelfde plaats en onder dezelfde omstandigheden zijn aangehouden. De raadsman meent dat tussen de zaken geen juridisch relevant verschil bestaat. De verdachte en de medeverdachten zijn vervolgd, terwijl andere verdachten niet zijn vervolgd en de desbetreffende zaken zijn verjaard of tegen de uitspraak in eerste aanleg, inhoudende vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging, geen hoger beroep is ingesteld. Door aldus te handelen heeft het openbaar ministerie het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur dan wel het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging geschonden. Voorts is gehandeld in strijd met art. 14 EVRM, omdat sprake is van een verschil in behandeling van personen in analoge of gelijksoortige situaties. Ten slotte is de Aanwijzing voor de opsporing geschonden, omdat hierin is bepaald dat (vrijwel) gelijke zaken ook zoveel mogelijk op gelijke wijze worden behandeld, aldus de raadsman.
7. Het hof heeft het verweer verworpen en daartoe het volgende overwogen:
“Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
(…)
Het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur
De raadsman heeft verder gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat de verdachte wel is vervolgd en andere op 5 juli 2011 aangehouden personen niet. Bovendien is in de zaak van [betrokkene 1], tegen wie door de kantonrechter later een vonnis is gewezen dat inhoudelijk gelijk is aan het tegen de verdachte gewezen vonnis, anders dan in de voorliggende zaak, geen hoger beroep ingesteld. Ook om die reden is sprake van schending van het beginsel van een redelijke billijke belangenafweging, alsook het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur.
De advocaat-generaal heeft op de terechtzittingen in hoger beroep toegelicht dat het Openbaar Ministerie eerst de onherroepelijke vonnissen/arresten tegen de onderhavige, willekeurig gekozen, verdachte en zijn (mede)verdachten wilde afwachten alvorens in de zaken van de andere verdachten die op 5 juli 2011 zijn aangehouden een beslissing tot vervolging te nemen. Inmiddels is de driejaarstermijn verlopen en zijn die zaken verjaard, zodat een vervolging niet meer aan de orde is. Daarnaast worden een aantal verdachten voor openlijke geweldpleging als bedoeld in artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht vervolgd. Die zaken zijn aanhangig bij de rechtbank en voor onderzoek verwezen naar de rechter-commissaris. In de zaak tegen de verdachte [betrokkene 1] heeft de officier van justitie abusievelijk verzuimd hoger beroep in te stellen tegen het vonnis van de kantonrechter.
Het in artikel 167, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering neergelegde opportuniteitsbeginsel houdt in dat de officier van justitie bevoegd is, op gronden aan het algemeen belang ontleend, af te zien van vervolging. Beslist de officier van justitie dat hij tot vervolging overgaat, dan staat die beslissing in het algemeen niet ter beoordeling van de rechter. Slechts indien de vervolging in strijd is met wettelijke of verdragsrechtelijke bepalingen of met beginselen van goede procesorde - waaronder het gelijkheidsbeginsel - kan er sprake zijn van een verval van het recht tot strafvordering en van een door de rechter om die reden uit te spreken niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
De omstandigheid dat andere verdachten, die op 5 juli 2011 zijn aangehouden, niet zijn vervolgd levert op zichzelf onvoldoende grond op voor de constatering dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Ook overigens is in deze zaak geen omstandigheid gebleken of aannemelijk geworden, waaruit zou moeten worden afgeleid dat het Openbaar Ministerie bij zijn belangenafweging niet in redelijkheid heeft kunnen beslissen de verdachte te vervolgen.
Daarbij moet tevens in aanmerking worden genomen dat het Openbaar Ministerie heeft meegedeeld dat het ervoor gekozen heeft om eerst de onherroepelijke vonnissen/arresten in de onderhavige zaken af te wachten alvorens een vervolgingsbeslissing te nemen ten aanzien van de andere verdachten. Ten aanzien van de zaak [betrokkene 1] overweegt het hof dat het Openbaar Ministerie niet aan een onjuiste beslissing, zoals het abusievelijk nalaten hoger beroep in te stellen, in andere zaken is gebonden.
Van schending van het verbod van willekeur en het gelijkheidsbeginsel is gezien het voorgaande dus evenmin sprake. Het verweer wordt verworpen.
(…)
Gelet op het voorgaande ziet het hof geen aanleiding het Openbaar Ministerie in de onderhavige zaak niet-ontvankelijk in de vervolging te verklaren. Ook niet als het de verweren van de raadsman in onderlinge samenhang beschouwt.”
8. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. In art. 167, eerste lid, Sv is aan het openbaar ministerie de bevoegdheid toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde. Een uitzonderlijk geval als zojuist bedoeld doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur, dat in de strafrechtspraak ook wel is omschreven als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging.1.Het ten onrechte niet vervolgen van derden wier gedragingen evenzeer als die van de verdachte het voorwerp van strafvervolging dienen te zijn, leidt niet zonder meer tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de strafvervolging tegen de verdachte.2.
9. Door te oordelen dat de omstandigheid dat andere verdachten niet (verder) zijn vervolgd onvoldoende grond oplevert voor de constatering dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden, heeft het hof het in het voorafgaande beschreven toetsingskader niet miskend. Voor zover in de schriftuur wordt opgemerkt dat het hof heeft vastgesteld dat de vervolging van de verdachte het resultaat is van willekeur, berust het middel op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Het hof heeft vastgesteld dat het openbaar ministerie de beslissing over de vervolging van andere verdachten heeft willen uitstellen totdat duidelijkheid bestond over de haalbaarheid van de vervolging van de verdachte en de medeverdachten. In de overwegingen van het hof ligt voorts besloten dat sprake is geweest van een aselectieve keuze – door het hof minder gelukkig als “willekeurig” aangeduid – van verdachten die in eerste instantie zijn vervolgd. Het oordeel van het hof dat in het licht van de vastgestelde feiten en omstandigheden van schending van het verbod van willekeur en het gelijkheidsbeginsel geen sprake is, acht ik niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat het het openbaar ministerie vrij staat, mede in het licht van een doelmatige besteding van de justitiële capaciteit, ervoor te kiezen niet alle zaken tegelijkertijd aan te brengen, maar eerst de onherroepelijke vonnissen / arresten af te wachten in een aantal vergelijkbare zaken. De omstandigheden dat een vervolging van de andere verdachten wegens verjaring niet meer mogelijk is en dat in één van de zaken is verzuimd hoger beroep in te stellen, doen daaraan niet af. Voor het geval in de andere zaken sprake is geweest van het abusievelijk niet stuiten van de verjaring en van een verzuim hoger beroep in te stellen, valt niet in te zien dat die omstandigheid kan leiden tot niet-ontvankelijkheid in de vervolging van de verdachte. Het oordeel van hof dat geen sprake is van een schending van het verbod van willekeur en het gelijkheidsbeginsel is dan ook niet onbegrijpelijk, terwijl het toereikend is gemotiveerd.
10. Voor zover het middel beoogt te klagen over het kennelijke oordeel van het hof dat art. 14 EVRM niet is geschonden, faalt het eveneens. Het discriminatieverbod van art. 14 EVRM behelst geen zelfstandig recht, maar een afgeleid recht. Dat betekent dat art. 14 EVRM in beginsel slechts in verband met de uitoefening van een ander inhoudelijk verdragsrecht kan worden ingeroepen.3.Mede tegen de achtergrond van hetgeen het hof heeft geoordeeld ten aanzien van de beweerde schending van beginselen van een goede procesorde, is het kennelijke oordeel van het hof dat geen sprake is van een schending van art. 14 EVRM niet onbegrijpelijk. In het licht van het aangevoerde, was het hof tot een nadere motivering van zijn oordeel niet gehouden. In hoger beroep heeft de raadsman in dit verband immers slechts zonder specifieke onderbouwing betoogd dat “het verschil in behandeling – in combinatie met het recht op een eerlijk proces als neergelegd in art. 6 EVRM – ook een schending van art. 14 EVRM op[levert]”.
11. Het middel bevat voorts de klacht dat het hof er geen blijk van heeft gegeven te hebben getoetst aan “het vervolgingsbeleid zoals neergelegd in de Aanwijzing voor de opsporing”.4.Deze klacht faalt reeds omdat de Aanwijzing voor de opsporing, anders dan de Aanwijzing kader voor strafvordering en OM-afdoeningen, niet ziet op de beslissing al dan niet tot vervolging over te gaan.
12. Het middel behelst ten slotte de klacht dat de beslissing over de strafoplegging onbegrijpelijk is, dan wel ontoereikend is gemotiveerd, omdat het hof geen overweging heeft gewijd aan de noodzaak van het aan de verdachte opleggen van twee geldboeten, terwijl het niet heeft weersproken dat de overige betrokkenen geen straf opgelegd hebben gekregen.
13. Uit de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnotities blijkt dat de raadsman het hof heeft verzocht in geval van bewezenverklaring te volstaan met de toepassing van art. 9a Sr. Daartoe heeft de raadsman het volgende aangevoerd:
“Bij bewezenverklaring: verzoek tot 9a. 140 betrokkenen hebben geen straf opgelegd gekregen.”
14. Het hof heeft de strafoplegging – voor zover hier van belang – als volgt gemotiveerd:
“Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het niet voldoen aan vorderingen van de politie en het verstoren van de openbare orde op 5 juli 2011. De verdachte heeft door zijn handelen blijk gegeven van een gebrek aan respect jegens de politie, heeft het gezag van de politie ondermijnd, de politie belemmerd in haar werk en overlast veroorzaakt voor omwonenden. Het hof oordeelt dat kan worden volstaan met een constatering van een geringe termijnoverschrijding.
Voorts zal het hof rekening houden met het feit dat andere op 5 juli 2011 in de groep aangehouden verdachten (al dan niet abusievelijk) niet zijn vervolgd.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 10 augustus 2015 is de verdachte eerder ter zake van strafbare feiten onherroepelijk veroordeeld.
Het hof acht, alles afwegende, een geldboete van na te melden hoogte passend en geboden.”
15. De keuze van de factoren welke voor de bepaling van de straf of maatregel van belang zijn te achten, is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt en deze keuze behoeft geen motivering.5.Bovendien kan in cassatie niet worden onderzocht of de juiste straf of maatregel is opgelegd en evenmin of de straf of maatregel beantwoordt aan alle daarvoor in aanmerking komende factoren.6.Art. 9a Sr biedt de rechter de mogelijkheid in geval van schuldigverklaring af te zien van het opleggen van een straf of maatregel. Het gaat daarbij om een bevoegdheid, niet om een verplichting.7.
16. Uit de hiervoor weergegeven motivering van de strafoplegging volgt dat het hof het bepalen van de straf in mitigerende zin rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat andere verdachten niet zijn vervolgd, maar daarin geen aanleiding heeft gevonden om art. 9a Sr toe te passen. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk. Gelet op hetgeen de verdediging ter onderbouwing van het verzoek tot toepassing van art. 9a Sr naar voren heeft gebracht, was het hof niet gehouden dit oordeel nader te motiveren. Anders dan de steller van het middel veronderstelt, dwingt de rechtspraak van het EHRM niet tot een ander oordeel.
17. Het middel faalt.
18. Het tweede middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring van het als eerste ten laste gelegde feit niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
19. Het hof heeft – voor zover voor de beoordeling van dit middel van belang – ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat:
“hij op 05 juli 2011 te Amsterdam op of aan de weg, te weten de Passeerdersgracht, terwijl hij, bij een gebeurtenis die tot toeloop van publiek aanleiding gaf en bij enig voorval (te weten de (voorbereiding en uitvoering van de) ontruiming van een of meer panden gelegen aan de Passeerdersgracht 23 en Passeerdersgracht 25 aldaar, door één of meer ambtenaren van politie) waardoor ongeregeldheden ontstonden, aanwezig was, niet op een daartoe strekkend bevel van een ambtenaar van politie direct zijn weg heeft vervolgd in de aangegeven richting, immers heeft verdachte geen gevolg gegeven aan drie vorderingen van de politie om zich te verwijderen in de richting van de Prinsengracht;”
20. Het derde lid van art. 2.2 van de APV Amsterdam 2008 luidt als volgt:
“Degene die op of aan de weg bij een gebeurtenis die tot toeloop van publiek aanleiding geeft of bij enig voorval waardoor ongeregeldheden ontstaan of dreigen te ontstaan aanwezig is dan wel zich in de richting van die gebeurtenis of dat voorval begeeft, vervolgt op een daartoe strekkend bevel van een ambtenaar van politie direct zijn weg in de aangegeven richting.”
21. De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een geschrift, te weten een kopie van een proces-verbaal van 18 juli 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] [ongenummerde pagina].
Dit (kopie van het) proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van voornoemde verbalisant:
Ik, verbalisant, verklaar het volgende over hetgeen voorafging aan de ontruiming van het pand aan de Passeerdersgracht 23-25 te Amsterdam.
Bij brief van 10 mei 2011 heeft officier van justitie A. Kramer aan degenen die wonen of vertoeven in het gekraakte gedeelte van het pand aan de Passeerdersgracht 23-25 medegedeeld dat jegens hen de verdenking bestond van overtreding van de artikelen 138, 138a en/of 139 van het Wetboek van Strafrecht en dat het voornemen bestond om het pand te ontruimen, uiterlijk op dinsdag 5 juli 2011.
Op de website www.indymedia.nl verscheen op 1 juli 2011 de volgende tekst:
“Aan alle sympathisanten van Schijnheilig,
Op dinsdagochtend zal Schijnheilig aan de Passeerdersgracht worden ontruimd.
We verwachten dat de ME dinsdagochtend rond 06.00 zal arriveren. De manifestatie zal doorlopen tot het moment waarop de ME tot inkeer is gekomen. ”
Het is mij, verbalisant [verbalisant 1], ambtshalve bekend dat mededelingen op deze site goed gelezen worden binnen de Amsterdamse kraakbeweging en dat in het verleden regelmatig oproepen tot acties op deze sites zijn gedaan waaraan door meerdere mensen gehoor werd gegeven en waarbij openbare ordeverstoringen zijn voorgevallen.
De burgemeester van Amsterdam was op 5 juli 2011 te 06:50 uur niet in kennis gesteld van een op dat moment in de Passeerdersgracht te Amsterdam plaatshebbende betoging of samenkomst als bedoeld in artikel 2.32 van de Algemene Plaatselijke Verordening van Amsterdam.
2. Een geschrift, te weten een kopie van een proces-verbaal met nummer 2011170605-72 van 7 juli 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] [ongenummerde pagina’s],
Dit (kopie van het) proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van voornoemde verbalisant:
Op 5 juli 2011 was ik, [verbalisant 2], commissaris, dienstdoende als Chef ordehandhaving binnen de Staf Grootschalig en Bijzonder Politieoptreden inzake de ontruiming van kraakpanden, belast met de operationele aansturing van de ontruiming van diverse percelen in het zorggebied van de regio.
Op 5 juli 2011 omstreeks 06:50 uur arriveerde ik bij de eerste op de lijst te ontruimen panden, te weten de Passeerdersgracht 23 te Amsterdam. Aldaar constateerde ik dat een grote groep mensen zich op de rijbaan van de Passeerdersgracht bevonden ter hoogte van de percelen 25 tot en met 17. Wij zagen dat personen gehuld waren in feestkleding en zich met diverse toeters en trommels ook als zodanig gedroegen. Ook constateerde ik dat verschillende personen bivakmutsen droegen en vooral in het zwart gekleed waren. Op diverse openbare gebouwen en bruggen waren spandoeken aangebracht met teksten zoals “kraken gaat door ”, en “Van der Laan gaat eraan”.
Ik zag dat de groep personen zich vrijwel onophoudelijk met elkaar verbond. Ik zag dat zij om elkaar heen liepen en veel en kort met elkaar woorden wisselden. Ik hoorde ook dat zij als groep bij wisselende samenstelling liedjes meezongen met de instrumenten die bespeeld werden en dat zij leuzen scandeerden. Ook zag ik dat zij met elkaar soms dansen uitvoerden. Ook bevonden zij zich vrijwel onophoudelijk om en nabij elkaar. Hieruit concludeerde ik dat hier sprake was van een groep personen die gezamenlijk optrok.
Ook zag ik dat een aantal tafels was geplaatst over de hele rijbaan van de Passeerdersgracht aan de zijde van het te ontruimen perceel. Ik zag dat in deze barricade die werd gevormd door de tafels, verschillende personen uit de groep zich schuil hielden. Ook zag ik dat achter deze tafels diverse bioscoopstoelen over de hele zijde van de rijbaan waren gepositioneerd. Ter hoogte hiervan zag ik dat een viertal personen zichzelf hadden vastgeketend aan een groot blok beton. Ik zag dat zij met één hand in het betonblok vastzaten.
Tevens was te zien dat verschillende individuen op momenten van kleding wisselden. Er werd met muziekinstrumenten en door muziek, kennelijk op versterkte wijze voortgebracht, veel geluid geproduceerd. Maar ook een aantal individuen deden doeken voor hun mond en hadden voorwerpen in hun handen, kennelijk met de bedoeling hiermee te gooien.
Op 5 juli 2011 te 06.57 uur, sprak ik door de dakmegafoon de woorden: “Hier spreekt de politie! Verwijdert u of geweld zal worden gebruikt! Dit is mijn eerste vordering!” Op deze woorden werd door de groep massaal gereageerd met joelen en schreeuwen. Ook werden er verschillende (bier-)flessen in de richting van mijn voertuig gegooid. Hierop heb ik aan het ME Peloton opdracht gegeven een linie te vormen op de Lijnbaansgracht ter hoogte van de Passeerdersgracht en het Raamplein te Amsterdam.
De linie eenmaal geformeerd, heb ik middels de dakmegafoon het volgende gesproken: “Hier spreekt nogmaals de politie! Verwijdert u of geweld zal worden gebruikt! Verwijdert u in de richting van de Prinsengracht en verlaat de Passeerdersgracht! Dit is mijn tweede vordering! ” Ook hierop werd door de groep personen met gejoel gereageerd. Ik hoorde en zag dat de groep personen zich geheel keerde tegen de inmiddels uitgestapte ME-ers. Ik hoorde dat zij scandeerden dat “Kraken door zou gaan ” en “jullie marionetten van de overheid”. Hierop heb ik de waterwerper opdracht gegeven zich achter inmiddels opgestelde ME-linie te positioneren. Nadat de waterwerper zich achter de linie had gepositioneerd heb ik door de dakmegafoon de volgende waarschuwing gesproken: “Hier spreekt de politie! Dit is mijn derde en tevens laatste vordering! Verwijdert u of geweld zal worden gebruikt! Verwijdert u in de richting van de Prinsengracht! ” Inmiddels constateerde ik ook dat aan de overzijde van de het te ontruimen pand aan de Passeerdersgracht een persoon muziek maakte middels versterking. Dat maakte een hels kabaal en was kennelijk bedoeld om de groep personen voor het te ontruimen pand te ondersteunen in hun protesten.
Ook zag ik dat verschillende personen uit de groep vooral zwarte kleding droegen, een doek voor hun mond hadden gebonden en enkelen daarbij ook een zonnebril droegen. Ook zag ik dat enkelen uit de groep soms van kleding wisselden. Ik zag dat zij soms zwarte jacks droegen, maar ook soms het jack uitdeden waarop ineens een compleet anders gekleurd shirt of jack te voorschijn kwam.
Ik zag en hoorde dat de groep personen op de Prinsengracht geen gehoor aan het voornoemde bevel gaven en zich niet verwijderden. Hierop werd op last van mij een charge uitgevoerd door de mobiele eenheid waarbij de groep personen met geweld werden opgedreven in de richting van de Prinsengracht. Ik zag dat hierop een verfbom in de richting van de ME-linie werd gegooid. Ook zag ik dat personen uit de groep gooiden met diverse voorwerpen zoals stokken en flesjes.
Ik zag dat tijdens het opdrijven door de mobiele eenheid diverse personen uit de groep schopbewegingen maakten naar de agenten in de linie en dat er door diverse personen uit de groep met voorwerpen naar de agenten werd gegooid. Ik zag vervolgens dat de groep door de ME-linie werd gedreven in de richting van de Prinsengracht. Ook zag ik dat enkele personen uit de groep zich verwijderden in de richting van de Prinsengracht en ik zag dat zij hun weg vervolgden in de richting van de ME-voertuigen die opgesteld stonden op de Prinsengracht ter hoogte van de woningen aan de overzijde van het pand aan de Passeerdersgracht. Evenwel zag ik dat het grootste deel van de groep zich dicht op elkaar liet verplaatsen in de richting van de Passeerdersgracht. Ik zag dat zij vooral hierbij om elkaar heen draaiden, dansten en elkaar in wisselende samenstelling vasthielden.
Er werden diverse voorwerpen, die her en der op straat lagen, in de richting van de ME-linie gegooid. Ook hielden verschillende personen zich hinderlijk op voor de ME-linie. Hierop heeft de Algemeen Commandant mij de opdracht gegeven de hele groep aan te houden. De groep personen bleef vooral bij elkaar en bewoog zich in de richting van de Passeerdersgracht (het hof begrijpt: Prinsengracht). Om het werk van de ME-ers voor het pand aan de Passeerdersgracht niet te verhinderen besloot ik om de groep in te laten sluiten op de Prinsengracht, dus om de hoek van het te ontruimen pand.
De hele groep bewoog zich van de Passeerdersgracht rechtsaf de Prinsengracht op in de richting van de Raamstraat. Ik heb een ME-linie laten vormen op de Prinsengracht ter hoogte van de Passeerdersgracht om te voorkomen dat de groep personen zich weer in de richting van het te ontruimen pand zou begeven. Ik zag bij deze actie dat enkele personen zich bewogen in de richting van de ME-voertuigen, kennelijk met de bedoeling om zich uit de voeten te maken. Het overgrote deel van de groep bleef bij elkaar.
Al met al constateer ik dat bij verplaatsing van de groep personen vanaf de Passeerdersgracht in de richting van de Prinsengracht er voldoende ruimte, tijd en gelegenheid is geweest om te voldoen aan mijn eerder gegeven bevel om zich te verwijderen.
Om tot aanhouding over te kunnen gaan van de groep personen die zich ophielden voor de inmiddels statisch opgestelde ME-linie, op de Prinsengracht ter hoogte van de Passeerdersgracht, besloot ik om een ME-linie te laten vormen op de Prinsengracht ter hoogte van de Raamstraat. Het duurde ongeveer tien minuten voor deze linie gevormd was, omdat hiervoor omtrekkende bewegingen met ME-voertuigen gemaakt moesten worden. Ik zag dat dit niet zozeer een probleem was om de aanhouding gestand te doen, omdat de groep personen steeds bij elkaar bleef en zich hinderlijk en al muziek makend ophield voor de statisch opgestelde ME-linie.
Ik zag dat door de groep personen ook de inmiddels genaderde ME-auto werden beroerd. Ik zag dat een groot deel van de groep personen de ME-auto als groep op en neer bewoog waardoor het voertuig ging schommelen.
Op 5 juli 2011 te 08.37 uur heb ik door middel van de dakmegafoon van het commandovoertuig waarin ik mij bevond de groep ingesloten personen op de Prinsengracht aangeroepen dat zij allen waren aangehouden terzake verstoring van de openbare orde.
3. Een geschrift, te weten een kopie van een proces-verbaal met nummer PL136B 2011170605-72 van 10 mei 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] [ongenummerde pagina’s].
Dit (kopie van het) proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van voornoemde verbalisant:
Ik, verbalisant, heb op 5 juli 2011 dienst gedaan in het kader van de Staf Grootschalig en Bijzonder Politieoptreden. Van dit optreden heb ik een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt, genummerd 2011170605-72. In het algemeen wil ik opmerken dat op 5 juli (het hof begrijpt: 2011) door mij geconstateerd werd dat een groep personen, die ik in voornoemd proces verbaal van bevindingen heb omschreven, zich vrijwel onophoudelijk om en nabij elkaar bevonden. Nadat ik luid en duidelijk mijn vorderingen gedaan had en ik zag dat zij zich niet voldeden aan de vordering om zich te verwijderen en in de richting van de Prinsengracht te gaan, heb ik door de Mobiele Eenheid een linie laten vormen over de Passeerdersgracht en daarmee een charge uitgeoefend in de richting van de Prinsengracht. Alhoewel ik zag dat enkelen zich verwijderden in de richting van de Prinsengracht bleef een groot deel van de groep zich voor de linie ophouden. Ik meen mij te herinneren dat ik zag dat enkele van de personen uit de groep zich verwijderden in de richting van de Looiersgracht. Een enkele zag ik rechtsaf slaan over de Prinsengracht in de richting van de Leidsestraat.
Ik heb beschreven dat er steeds sprake was van eenzelfde groep personen die zich ophield voor de weer langzaam in beweging gekomen linie over de Passeerdersgracht in de richting van de Prinsengracht. Door de vorming van de linies Mobiele Eenheid over de Passeerdersgracht en de Prinsengracht werd het vanaf de zijde van de Lijnbaansgracht en vanaf de zijde van de Looiersgracht niet mogelijk om zich als persoon weer bij de groep personen te begeven.
4. De verklaring van de getuige [verbalisant 2] op de terechtzitting in hoger beroep van 17 augustus 2015:
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
In dit geval was de doelstelling van de actie om tot een ontruiming te komen. Voor het te ontruimen pand stonden mensen voor de deur. De ontruimingseenheid kon daarom niet tot ontruiming overgaan.
Ik heb drie vorderingen gedaan. Ik kreeg zelfs nog klachten van het hoofdbureau op de Elandsgracht met de vraag of het niet wat zachter kon met het doen van die vorderingen.
Tijdens de afsluiting van de Leidsegracht is het voor mensen nog mogelijk geweest om weg te gaan, maar niet om terug te komen. Op de vraag van de raadsman of bij het tegenhouden ter hoogte van de Passeerdersgracht de demonstranten volop alle kanten op konden, kan ik bevestigend antwoorden.
5. De eigen waarneming van het hof op de terechtzitting 17 augustus 2015 die is verwoord in de navolgende - zakelijk weergegeven - passages van het van die zitting opgemaakte proces-verbaal:
“De camerabeelden, die zijn opgeslagen op een DVD met opschriften “[betrokkene 2]” en “Ontruiming 5- 7-’11” en die op 5 juli 2011 door (naar het hof begrijpt) [betrokkene 2] zijn gemaakt, worden afgespeeld en door het hof en de andere in de zittingszaal aanwezigen bekeken.
Het hof doet vervolgens de volgende waarnemingen:
- tot minuut 01.00 zijn op de beelden mensen met zonnebrillen en capuchons te zien;
- minuut 02.25: te zien is een rookbom en te horen is een knal;
- minuut 03.20: te zien is nog een rookbom, daarna zijn vier knallen te horen;
- minuut 03:40: te zien is een gemaskerde man en een vuurtje op de straat, tevens is het straatnaambordje van de Passeerdersgracht te zien;
- minuut 04.30: het vuur is nog steeds te zien;
- minuut 05.30: de ME komt in beeld;
- minuut 05.40: te horen is dat de eerste vordering wordt gedaan;
- minuut 05.50: te zien is dat de eerste charge wordt uitgevoerd;
- minuut 06.00: te zien zijn tafels op de rijbaan;
- minuut 06.20: te zien zijn mensen met bedekte gezichten en er wordt geschreeuw gehoord;
- minuut 06.40: te zien zijn mensen die als bruid verkleed zijn, de raadsman merkt op dat de leus “kraken gaat door ” te horen is en wijst op de borden die op de beelden te zien zijn;
- minuut 07.10: de ME komt in contact met de bruiden;
- minuut 07.27: duidelijk te zien zijn de tafels op de rijweg, er is veel geluid op de achtergrond te horen, alsook het geluid van versterkte gitaren;
- minuut 08.52: te zien is een persoon met een bivakmuts en personen met luchtbedden. Te zien is dat de tafels niet over de gehele rijbaan staan en dat mensen weg kunnen lopen;
- minuut 10.40: te zien is dat een charge wordt uitgevoerd, waarbij de ME over de tafels klimt;
- minuut 10.50: te zien is dat er voorwerpen naar de ME worden gegooid;
- minuut 11.20: te zien is dat er bierflesjes worden gegooid door een gemaskerd persoon;
- minuut 11.50: te zien is dat een luchtbed als schild wordt gebruikt;
- minuut 12.00: te zien is dat bierflesjes en een bierkrat worden gegooid en dat een persoon is op een auto geklommen;
- minuut 12.50: te zien is dat mensen op trommels slaan;
- minuut 13.00: te zien is dat de groep verder weg wordt gedreven;
- minuut 13.30: te zien is dat een vuilniszak wordt gegooid naar de ME;
- minuut 13.50: te zien is dat de groep zich inmiddels op de Prinsengracht bevindt. Te zien is dat er mensen weglopen aan de achterkant van de groep;
- minuut 14.50: te zien is dat de groep nog steeds op dezelfde plek staat. Waargenomen wordt dat er geen zicht is op de achterkant van de groep op de Prinsengracht;
- minuut 16.20: te zien is dat er een persoon naar de groep loopt;
- minuut 16.30: te zien is dat er personen tegen een ME-bus staan, zij houden de bus tegen. Te zien is dat de bus naar voren rijdt en ME 'ers zich voor de bus hebben opgesteld;
- minuut 17.30: te zien is dat de groep in beweging is;
- minuut 17.56: te zien is dat de groep stil staat en dat de voorste rij mensen met de armen in elkaar gehaakt staan;
- minuut 18.20: duidelijk te zien is dat de groep ingesloten is. Te zien is dat niemand aanstalten maakt om de groep te verlaten. Te zien is dat (naar mag worden aangenomen) politie in burger personen weghaalt uit de groep, terwijl de groep schreeuwt;
- minuut 19.50: te zien is dat de ME nog een charge op de groep uitvoert.
In minuut 18 en 19 was te horen dat een persoon zegt: “die mogen de groep verlaten” en “de groep is ingesloten, u kunt uw werk doen. Aan jullie degene eruit te halen die jullie moeten hebben”.
De camerabeelden, die zijn opgeslagen op een DVD met opschriften “[betrokkene 3] ” en “Ontruiming 5- 7-11" en die op 5 juli 2011 door (naar het hof begrijpt) [betrokkene 3] zijn gemaakt, worden afgespeeld en door het hof en de andere in de zittingszaal aanwezigen bekeken.
Het hof doet vervolgens de volgende waarnemingen:
- minuut 01.40: te zien zijn drie gemaskerde mannen op de Passeerdersgracht, aan de overkant van het pand Schijnheilig;
- minuut 02.15: te zien is de kant van de straat, tegenover het pand-Schijnheilig;
- minuut 02.30: te zien zijn personen die zich in een bootje bevinden, tegenover het pand Schijnheilig;
- minuut 06.12: te zien is een grote groep personen, tegenover het pand Schijnheilig. Te zien is dat de ME slaat en dat mensen weglopen. Te zien is dat mensen afbuigen in de richting van de Prinsengracht, waar later mensen worden aangehouden. ”
en de waarneming van het hof dat op de op de eerstgenoemde DVD opgeslagen beelden is te zien dat de groep, op het moment van aanhouding, met de armen in elkaar gehaakt op de grond zit.
6. Een geschrift, te weten een kopie van een proces-verbaal met nummer PLI33L 2011170696-160 van 5 juli 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3] [ongenummerde pagina’s].
Dit (kopie van het) proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van voornoemde verbalisant:
Op 5 juli 2011, omstreeks 07:00 uur, bevond ik mij in burger gekleed, op de openbare weg, de Passeerdersgracht te Amsterdam. Ik maakte op dat moment deel uit van de aanhoudingseenheid in de functie sectiecommandant ter aansturing en ondersteuning van de Romeo 30 en 40. Deze eenheid is een onderdeel van de Mobiele Eenheid met als speciale taak het aanhouden van verdachten.
Door de “Chef Ordehandhaving”, de commissaris [verbalisant 2], was aan de aanwezigen voor genoemd pand meerdere keren de vordering gegeven zich te verwijderen. Zowel aan de zijde van de Mamixstraat als aan de zijde van de Prinsengracht zag ik meerdere groepen krakers staan die onder andere diverse barricades hadden opgezet. Nadat de personen in genoemde straat de gelegenheid was gegeven de straat te verlaten, zag ik dat hier door de groep geen gehoor aan werd gegeven. Vervolgens zag ik dat de Mobiele Eenheid in linie de groep richting de Prinsengracht verdreef. Ik zag dat de krakersgroep hier hevig verzet tegen bood. Dit verzet bestond uit onder andere het gooien van flessen naar de Mobiele Eenheid, het blijven staan en het gebruiken van fysiek geweld tegen de leden van de Mobiele Eenheid. Hierop werd door de Mobiele Eenheid een charge uitgevoerd en lukte het de Mobiele Eenheid de groep krakers richting de Keizersgracht (het hof begrijpt: de Prinsengracht) te verdrijven. Tijdens deze charge en het verdrijven van de groep, zag ik dat er vanuit de groep met flessen gegooid werd naar de Mobiele Eenheid. De groep krakers die uit ongeveer uit 150 personen bestond bleef vervolgens voor de linie van de Mobiele Eenheid staan. Ik zag dat vanaf de zijde van de Leidsestraat vervolgens een tweede linie werd geformeerd, waardoor deze groep krakers door de twee linies van de Mobiele Eenheid werd ingesloten ter hoogte van de Prinsengracht 420 te Amsterdam. Vervolgens kreeg ik de opdracht de ingesloten groep krakers aan te houden voor het verstoren van de openbare orde. Dit heeft de Chef Ordehandhaving middels de dakmegafoon van zijn voertuig de groep te kennen gegeven.
7. Een proces-verbaal met nummer 050711083512858 van 5 juli 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 6] en [verbalisant 3] [ongenummerde pagina].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van voornoemde verbalisanten:
Dag maand jaar tijdstip
05 07 11 0835
Plaats gedraging/overtreding: Prinsengracht thv 408-411 te Amsterdam
Ik, ambtenaar, constateerde dat op genoemde datum, tijdstip en plaats, door betrokkene/verdachte de volgende gedraging/overtreding werd verricht/gepleegd:
Verstoren openbare orde art. 2.2. lid 1 APV
De betrokkene/verdachte gaf, daarnaar gevraagd, op te zijn genaamd:
Naam: [verdachte]
Voornaam: [...]
Geboorteplaats: [geboorteplaats]
Geboorteland: Nederland
Geboortedatum: [...]/[...]/1955
Overtredingsgegevens: zie pvb van bevindingen
Opmerkingen ambtenaar:
Waarnemingen geconstateerd door tweede verbalisant
Aanhouding verricht door tweede verbalisant
Gegevens eerste verbalisant: [verbalisant 6]
Plaats en datum: Amsterdam 05/07/2011
Gegevens tweede verbalisant: [verbalisant 3]
VERBETERING BEWIJSOVERWEGING
De zinsnede “Op de camerabeelden van 15 juli 2011”, die op pagina 5 van het verkort arrest is opgenomen, dient te worden gelezen als: “Op de camerabeelden van 5 juli 2011”.
NADERE BEWIJSOVERWEGING
De hiervoor vermelde bewijsmiddelen zijn - ook in hun onderdelen - telkens gebezigd tot het bewijs van het feit, waarop zij blijkens hun inhoud uitdrukkelijk betrekking hebben.”
22. Uit de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnotities blijkt dat de raadsman heeft betoogd dat het als eerste ten laste gelegde feit niet kan worden bewezen, omdat – kort gezegd – niet blijkt dat de verdachte is aangehouden in de samengedreven groep en niet duidelijk is vanaf waar de vorderingen om zich te verwijderen in de richting van de Prinsengracht zijn gedaan. Voorts staat volgens de raadsman niet vast dat de verdachte die vorderingen heeft waargenomen en bestaat er geen bewijs dat de verdachte aan de vorderingen geen gehoor heeft gegeven. Het hof heeft in reactie op deze verweren – voor zover voor de beoordeling van dit middel van belang – het volgende overwogen:
“Het hof stelt op grond van de bewijsmiddelen vast dat de tenlastegelegde feitelijkheden hebben plaatsgevonden op 5 juli 2011 op de Passeerdersgracht te Amsterdam aan de zijde van het pand Schijnheilig, maar ook aan de overzijde, de Passeerdersgracht met de even huisnummers. Immers, op de camerabeelden is ook aan die zijde van de gracht te zien dat er gebruik is gemaakt van rookbommen en dat personen zich gehuld in donkere kleding en gezichtsbedekking op straat en aangrenzend op het water ophielden. In het proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt door [verbalisant 2], is vermeld dat aan de overzijde van het te ontruimen pand een persoon muziek maakte die werd versterkt en welk geluid een hels kabaal maakte en kennelijk bedoeld was om de groep van personen voor het te ontruimen pand te versterken.
Het hof oordeelt dat deze feitelijkheden op 5 juli 2011 hebben geleid tot verstoring van de openbare orde op de gehele Passeerdersgracht in de zin van artikel 2.2, eerste lid, van de APV Amsterdam 2008.
Op de camerabeelden, zoals getoond ter terechtzitting in hoger beroep van 17 augustus 2015, is te zien dat een grote groep personen zich ophoudt op de Passeerdersgracht en dat binnen deze groep vorenomschreven feitelijkheden plaatsvinden. Commissaris van Politie [verbalisant 2] omschrijft in het proces-verbaal van bevindingen van 7 juli 2011, dat de groep personen zich vrijwel onophoudelijk met elkaar verbond. De personen liepen om elkaar heen en wisselden woorden met elkaar. De verbalisant hoorde ook dat zij als groep bij wisselende samenstellingen liedjes meezongen met de instrumenten die bespeeld werden en dat zij leuzen scandeerden. Ook zag hij dat zij met elkaar dansen uitvoerden. Zij bevonden zich vrijwel onophoudelijk om en nabij elkaar. Hieruit concludeerde verbalisant dat het een groep personen betrof die gezamenlijk optrok.
[verbalisant 2] beschrijft in voornoemd proces-verbaal dat hij tot driemaal toe door de dakmegafoon de groep het bevel heeft gegeven zich te verwijderen in de richting van de Prinsengracht. Op de vorderingen werd door de groep massaal gereageerd met joelen en schreeuwen. Ook werden flessen in de richting van het voertuig van [verbalisant 2] gegooid. Op de beelden is de eerste vordering en de reactie daarop van de groep te zien en te horen. Getuige [verbalisant 2] heeft voorts ter terechtzitting verklaard dat vanuit het hoofdbureau van politie op de Elandsgracht die dag klachten kwamen wegens het harde volume waarmee de vorderingen werden gedaan. Het hof acht derhalve niet aannemelijk dat de verdachte de vordering niet heeft gehoord.
Uit de omstandigheden ten tijde van de vordering, waaronder de opstelling van de ME en de oprukkende danwel opdrijvende beweging die de ME maakte, moet het, naar het oordeel van het hof, ook voor de verdachte die de Nederlandse taal niet machtig was, duidelijk zijn geweest wat de bedoeling van de politie was, te weten dat zij zich van die plaats moest verwijderen. De omstandigheden hadden de verdachte ten minste aanleiding moeten geven te informeren wat de politie tot drie maal toe door de dakmegafoon op luide toon bekend maakte.
De stelling van de verdediging dat geen sprake is geweest van een (bevoegd gegeven) bevel verwerpt het hof met verwijzing naar rechtsoverweging 2.4.3 uit ECLI:NL:HR:2014:3639 waarin is overwogen: “Anders dan het geval is indien de strafvervolging betrekking heeft op het misdrijf van art. 184 Sr, is hier niet vereist dat de vordering of het bevel door de politieambtenaar is gedaan of gegeven krachtens een wettelijk voorschrift dat uitdrukkelijk inhoudt dat de betrokken ambtenaar gerechtigd is tot het doen van de vordering of het geven van het bevel. Dat verschil laat zich mede hierdoor verklaren dat de Gemeentewet de bevoegdheid van de raad tot het stellen van straf op overtreding van zijn verordeningen heeft beperkt tot overtredingen. Indien het niet opvolgen van een op een bepaling van een Algemeen Plaatselijke Verordening gegrond bevel van de politieambtenaar zonder het vereiste van verlening van een uitdrukkelijke bevelsbevoegdheid aan die ambtenaar het misdrijf van art. 184 Sr zou opleveren, zou in strijd met de Gemeentewet de bedoelde bevoegdheid van de raad in feite zijn uitgebreid tot misdrijven.”
De mensen in de groep gaven geen gehoor aan de vorderingen. [verbalisant 2] heeft hierop de ME, die zich inmiddels had opgesteld, het bevel gegeven een charge uit te voeren waarbij de groep personen van de Passeerdersgracht naar de Prinsengracht werd gedreven. Ook dit is op de beelden te zien.
Ook toen de politie de groep naar de Prinsengracht dreef draaiden de mensen in de groep om elkaar heen, dansten en hielden elkaar vast in wisselende samenstelling. Vanuit de groep werd een verfbom in de richting van de ME-linie gegooid en werd met diverse voorwerpen, zoals stokken en flesjes, naar de agenten gegooid. Diverse personen uit de groep maakten schopbewegingen naar de agenten in de linie.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft getuige [verbalisant 2] verklaard dat het voor personen uit deze groep mogelijk was om de groep te verlaten maar dat het niet mogelijk was om daarna terug te keren naar deze groep. Voorts is gebleken dat er ook de nodige tijd was om de groep te verlaten. In het voornoemde proces-verbaal omschrijft [verbalisant 2] dat enkele personen zich in de richting van ME- voertuigen bewogen, met de kennelijke bedoeling om zich uit de voeten te maken, maar dat het overgrote deel van de groep bij elkaar bleef.
Het hof oordeelt, gelet op het voorgaande, dat er tijd en gelegenheid is geweest om de samengedreven groep te verlaten, alvorens de personen uit deze groep aangehouden werden. Het hof oordeelt ook dat, in tegenstelling tot hetgeen de raadsman kennelijk aanneemt, de groep personen niet is ontstaan door de actie van de politie, maar dat de groep vrijwillig bij elkaar bleef. Op de beelden is ook te zien dat de groep, op het moment van aanhouding met de armen in elkaar gehaakt op de grond zit.
Uit het proces-verbaal van 5 juli 2011 in het dossier blijkt dat verdachte is aangehouden ter hoogte van Prinsengracht 408 te Amsterdam. Het hof acht het, gelet op de omschrijving van [verbalisant 2] van de beweging van de groep over de Passeerdersgracht naar de Prinsengracht en de vermelding in het proces-verbaal van 5 juli 2011 betreffende de aanhouding van de verdachte buiten twijfel dat de verdachte is aangehouden terwijl zij zich in de groep bevond.
Het hof concludeert op grond van het voorgaande verder dat de personen in de groep op de Prinsengracht, die zijn aangehouden, tevens de personen waren die zich schuldig hebben gemaakt aan de verstoring van de openbare orde op de Passeerdersgracht. De stelling van de verdediging dat zich toevallige passanten in de samengedreven groep bevonden, is volgens het hof niet aannemelijk geworden. Het hof heeft op de beelden ook niet waargenomen dat toevallige passanten bij de groep werden gebracht en werden verhinderd de groep te verlaten. Het hof ziet geen reden om aan te nemen dat dit ten aanzien van de verdachte anders is geweest, te meer nu de verdachte hierover niets heeft verklaard.”
23. Uit de bewijsvoering kan volgens de steller van het middel niet worden afgeleid dat de verdachte, die is aangehouden op de Prinsengracht, zich op de Passeerdersgracht bevond toen de bewezen verklaarde vorderingen werden gedaan en dat hij die vorderingen heeft gehoord.
24. Uit de bewijsoverwegingen van het hof en uit bewijsmiddel 2 volgt dat het hof heeft vastgesteld dat de groep die zich op de Passeerdersgracht bevond en aan de deelnemers waarvan de vorderingen zijn gedaan om zich te verwijderen, na die vorderingen naar de Prinsengracht in de richting van de Raamstraat bewoog en aldaar is ingesloten en aangehouden. Er is steeds sprake geweest van eenzelfde groep personen (bewijsmiddel 3). Uit bewijsmiddel 7 volgt dat de verdachte op de Prinsengracht ter hoogte van nummer 408-410 is aangehouden. Het is een feit van algemene bekendheid dat deze locatie zich bevindt tussen de Passeerderstraat en de Raamstraat. Voorts blijkt uit de bewijsmiddelen dat het mogelijk was om de groep in de tijd tussen het doen van de vorderingen en het insluiten op de Prinsengracht te verlaten en dat hiervoor ook de nodige tijd bestond, maar dat het niet mogelijk was om na het verlaten van de groep hiernaar terug te keren (bewijsmiddelen 3 en 4). Gelet op deze feiten en omstandigheden, is het oordeel van het hof dat het buiten twijfel staat dat de verdachte is aangehouden terwijl hij zich in de groep bevond en dat hij onderdeel uitmaakte van de groep op de Passeerdersgracht, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Anders de steller van het middel meent, heeft het hof door aldus te oordelen niet de door de raadsman in hoger beroep aangevoerde mogelijkheid dat de verdachte zich pas later bij de groep heeft gevoegd, in het midden gelaten. Het middel faalt in zoverre.
25. Voor zover het middel de klacht behelst dat uit de bewijsvoering niet blijkt vanaf welke plaats de vorderingen zijn gedaan en dat de verdachte de vorderingen niet heeft gehoord, faalt het eveneens. Het hof heeft vastgesteld dat op de camerabeelden waarop de groep zichtbaar is de eerste vordering is te horen en dat de verdachte aanwezig is geweest op de Passeerdersgracht. Voorts blijkt uit bewijsmiddel 4 dat de vorderingen ook in het politiebureau op de Elandsgracht, dat op een paar honderd meter van de Passeerdersgracht is gelegen, te horen waren.
26. De steller van het middel voert voorts aan dat uit bewijsmiddel 3 blijkt dat enkele personen zich na de vorderingen verwijderden in de richting van de Prinsengracht en de Looijersgracht. In het licht van die vaststelling is volgens hem het oordeel van het hof dat de verdachte niet heeft voldaan aan de vorderingen niet zonder meer begrijpelijk. Deze klacht hangt nauw samen met de eerste en kan evenmin slagen. Uit de bewijsvoering blijkt dat de aangehouden groep verdachten door de mobiele eenheid is ingesloten op de Prinsengracht, omdat geen gehoor is gegeven aan de vorderingen om zich te verwijderen uit de Passeerdersgracht. Uit de eigen waarneming door het hof van de camerabeelden (bewijsmiddel 5) blijkt dat tussen het doen van de eerste vordering en het insluiten van de groep ongeveer dertien minuten zijn verstreken. Als de groep zich eenmaal op de Prinsengracht bevindt, lopen uit die groep mensen weg. Tussen dit moment (minuut 13:50) en het moment waarop de groep is ingesloten (minuut 18:20) verstrijken ruim vier minuten. Gelet hierop is het oordeel van het hof dat de verdachte niet aan de vorderingen heeft voldaan niet onbegrijpelijk. In de bewijsvoering ligt immers besloten dat als de verdachte wel zou hebben voldaan aan de vorderingen en zich zou hebben verwijderd uit de groep, hij zich op het moment van insluiten van de groep verdachten niet meer zou hebben bevonden op de Prinsengracht ter hoogte van nummers 408-410.
27. Het middel bevat voorts de klacht dat er dusdanig weinig tijd bestond tussen het doen van de (eerste) vordering om zich te verwijderen en de eerste charge van de mobiele eenheid, dat de verdachte niet in staat kan zijn geacht om aan de vordering te voldoen, zodat de bewezenverklaring op dit punt ontoereikend is gemotiveerd. De steller van het middel doet in dit verband een beroep op de tot het bewijs gebruikte eigen waarneming door het hof van camerabeelden (bewijsmiddel 5). Die waarneming houdt – voor zover hier van belang – in dat op minuut 5:40 is te horen dat de groep voor de eerste maal wordt gevorderd zich te verwijderen en dat op minuut 5:50 is te zien dat de eerste charge wordt uitgevoerd. Uit bewijsmiddel 2 blijkt evenwel dat een charge pas wordt uitgevoerd nadat driemaal is gevorderd de Passeerdersgracht te verlaten en dat na de eerste vordering door de ME een linie wordt gevormd op de Lijnbaansgracht ter hoogte van de Passeerdersgracht en het Raamplein. In lijn hiermee heeft de getuige [verbalisant 2], commissaris bij de politie, ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat het peloton zich na de eerste vordering voor de eerste linie prepareert. Het vormen van een linie valt niet onder het commando tot uitvoeren. Het daadwerkelijk uitvoeren van een charge gebeurt alleen op zijn commando. Het peloton wacht totdat drie maal een vordering is gegeven.8.In de nadere bewijsoverweging heeft het hof overwogen dat de mensen in de groep geen gehoor gaven aan de ‘vorderingen’ (meervoud) en dat daarna het bevel is gegeven een charge uit te voeren, waarbij de groep personen van de Passeerdersgracht naar de Prinsengracht werd gedreven. Gelet hierop moet worden aangenomen dat het hof, waar het in verband met zijn waarneming van de camerabeelden spreekt over de eerste ‘charge’ rond minuut 5:50, kennelijk heeft bedoeld vast te stellen dat de mobiele eenheid zich, nadat de eerste vordering is gedaan, heeft opgesteld in een linie. Door de eigen waarneming van het hof op deze manier verbeterd te lezen, komt de feitelijke grondslag aan de klacht te ontvallen, zodat deze faalt. Ook de laatste klacht, inhoudende dat de bewijsvoering op bovenstaand punt innerlijke tegenstrijdigheden bevat, faalt dan bij gebrek aan feitelijke grondslag.
28. De bewezenverklaring van het als eerste ten laste gelegde feit is naar de eis der wet voldoende met redenen omkleed. Het middel faalt.
29. Het derde middel behelst de klacht dat het oordeel van het hof, dat geen sprake is geweest van een manifestatie als bedoeld in de Wet openbare manifestaties, onjuist, althans onbegrijpelijk is, dan wel ontoereikend is gemotiveerd.
30. Art. 2.2, vierde lid, APV Amsterdam 2008 luidt als volgt:
“De verboden gelden niet voor betogingen, vergaderingen en godsdienstige en levensbeschouwelijke samenkomsten als bedoeld in de Wet openbare manifestaties.”
31. De toelichting bij art. 2.2, vierde lid, APV Amsterdam 2008 bevat de volgende overweging:
“Samenscholingen of samenkomsten kunnen (mede) het karakter hebben van een betoging. Regeling daarvan behoort niet tot de bevoegdheid van de gemeentelijke wetgever. In het vierde lid zijn daarom uitgezonderd de samenkomsten waarop de Wet openbare manifestaties van toepassing is. De burgemeester moet eventuele maatregelen op die wet baseren. De wet kent aan de burgemeester onder andere bevoegdheden toe om bij ongeregeldheden maatregelen te treffen en bevat dienaangaande strafbepalingen.”
32. Uit de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnotities blijkt dat de raadsman – kort samengevat – heeft betoogd dat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat sprake is geweest van een manifestatie als bedoeld in de Wet openbare manifestaties en ingevolge art. 2.2, vierde lid, APV Amsterdam 2008 de in de eerste drie leden van art. 2.2 APV Amsterdam 2008 genoemde verboden in dat geval niet gelden.
33. Het hof heeft dit verweer verworpen en daartoe het volgende overwogen:
“Het hof overweegt hiertoe het volgende. De aanleiding tot de samenkomst op de Passeerdersgracht was de aangekondigde ontruiming van de panden op de nummers 23 en 25. Nadat de politie een brief had gestuurd waarin de ontruiming werd aangekondigd, werd een oproep op het internet geplaatst. Op de website indymedia.nl was te lezen “De manifestatie zal doorlopen tot het moment waarop de ME tot inkeer is gekomen”. De organisator van deze samenkomst heeft niet ten minste 24 uur vóór de aanvang de burgemeester schriftelijk in kennis gesteld als bedoeld in artikel 2.32 van de APV Amsterdam 2008. Op de camerabeelden van 15 juli 2011 is vervolgens te zien dat er rookbommen werden gebruikt, dat er voor het pand op de Passeerdersgracht nummers 23 en 25 barricades waren opgeworpen door middel van tafels en stoelen op de rijweg, waardoor de openbare weg en de toegang tot de te ontruimen panden werden afgesloten, dat er door verschillende personen luchtbedden waren meegenomen naar de samenkomst en dat enkele personen waren gemaskerd of gehuld in bivakmutsen.
Het hof overweegt dat het meenemen van luchtbedden en het dragen van maskers of bivakmutsen slechts tot doel hebben om zich te beschermen - in het geval van een confrontatie met de Mobiele Eenheid (hierna te noemen: ME) - tegen wapenstokken of herkenning. Commissaris van Politie [verbalisant 2] heeft ter zitting toegelicht dat de samenkomst op de Passeerdersgracht en de barricade van de openbare weg en de toegang tot de te ontruimen panden, de ontruiming onmogelijk maakten. Nu tevens rookbommen werden afgestoken, concludeert het hof, alle voornoemde omstandigheden beschouwend, dat de samenkomst tot doel had een confrontatie met de ME op te zoeken en de ontruiming (fysiek) te verhinderen. Het hof is dan ook van oordeel dat er geen sprake was van een manifestatie in de zin van de WOM.
De gedragingen van de aanwezigen vallen dan ook onder de werking van artikel 2.2 van de APV Amsterdam 2008.”
34. De Wet openbare manifestaties strekt ertoe regels te stellen voor de uitoefening van de in de artikelen 6 en 9 GW beschermde grondrechten.9.De desbetreffende grondrechten luiden als volgt:
“Artikel 6
1. Ieder heeft het recht zijn godsdienst of levensovertuiging, individueel of in gemeenschap met anderen, vrij te belijden, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet.
2. De wet kan ter zake van de uitoefening van dit recht buiten gebouwen en besloten plaatsen regels stellen ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden.
Artikel 9
1. Het recht tot vergadering en betoging wordt erkend, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet.
2. De wet kan regels stellen ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden. ”
35. In het oorspronkelijke voorstel voor de Wet openbare manifestaties was in art. 1, eerste lid, aanhef en onder a een definitie opgenomen van het begrip ‘manifestatie’. Deze luidde als volgt:
“manifestatie: toespraak, voordracht, bijeenkomst of optocht ter belijdenis van godsdienst of levensovertuiging, vergadering of betoging;”10.
36. Uit de nota naar aanleiding van het eindverslag blijkt dat alsnog is afgezien van het opnemen van een overkoepelend ‘manifestatie-begrip’ in de wet, teneinde meer differentiatie aan te brengen tussen verschillende soorten manifestaties.11.De opmerkingen in de parlementaire geschiedenis over dit begrip hebben hun betekenis echter niet verloren.12.De memorie van toelichting bij het voorstel bevat hierover onder meer de volgende passage:13.
“Onder manifestaties in de zin van het voorstel van Wet openbare manifestaties worden volgens artikel 1, eerste lid, onder a, begrepen: toespraken, voordrachten, bijeenkomsten en optochten ter belijdenis van godsdienst of levensovertuiging, vergaderingen en betogingen. Gemeenschappelijk kenmerk van deze manifestaties is dat zij strekken tot uiting van gedachten, gevoelens of overtuigingen in min of meer collectief verband.
Verschillen bestaan er in hoofdzaak naar gelang het doel en onderwerp van de manifestatie. Bij de door artikel 6 Grondwet beschermde manifestaties gaat het om de belijdenis, dat wil zeggen de uiting van godsdienstige, respectievelijk levensbeschouwelijke, gedachten, gevoelens of overtuigingen. Bij vergaderingen staat de gemeenschappelijke beraadslaging, in de vorm van discussie en eventueel besluitvorming, over een bepaald onderwerp voorop. Doorgaans zal dit onderwerp, bij de voor het publiek toegankelijke vergaderingen waar het hier om gaat, van politieke of maatschappelijke aard zijn. Is de vergadering aldus vooral gericht op interne menings- en besluitvorming, bij de betoging gaat het om het uitdragen van gemeenschappelijk beleefde gedachten of wensen op politiek of maatschappelijk gebied.
Met betrekking tot betogingen zij voorts nog opgemerkt, dat acties, die niet of niet primair het karakter van gemeenschappelijke meningsuiting hebben, doch waarbij andere elementen, zoals bij voorbeeld feitelijke dwang, overheersen, geen betogingen zijn in de hier bedoelde zin. Dat kan bij voorbeeld het geval zijn bij blokkades van wegen en waterwegen, samenscholingen, volksoplopen en dergelijke.”14.
37. Uit het voorgaande blijkt dat bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een betoging in de zin van de Wet openbare manifestaties leidend is of de samenkomst strekt tot uiting van gedachten, gevoelens of overtuigingen in min of meer collectief verband.15.Ook uit de parlementaire geschiedenis van art. 9 GW blijkt dat het bij een betoging als bedoeld in art. 9 GW gaat om het uitdragen van een gemeenschappelijke mening door de deelnemers. Acties waarbij de hoedanigheid van gemeenschappelijke meningsuiting op de achtergrond is geraakt en die het karakter hebben van dwangmaatregelen jegens de overheid of jegens derden, zoals dat bij blokkades van wegen en waterwegen het geval kan zijn, zijn geen betogingen in de zin van art. 9 GW.16.Ook heeft de minister tijdens de mondelinge behandeling in de Tweede Kamer van het voorstel voor de Wet openbare manifestaties opgemerkt dat hij zich kan voorstellen dat een samenkomst in het algemeen als een betoging kan worden beschouwd, maar dat elementen ervan wegens hun aard en effect – bijvoorbeeld een blokkade van een gebouw tijdens een betoging – niet als zodanig worden aangemerkt en dus niet onder de wettelijke bescherming van het recht tot betoging worden gebracht.17.
38. De grens tussen een samenkomst die meningsuiting tot doel heeft en een samenkomst als dwangmaatregel is niet altijd scherp te trekken.18.Een betoging van een bepaalde omvang kan met enige dwang gepaard gaan, terwijl dwang (deels) een doel van een betoging kan zijn. Schilder meent dat ook blokkadeacties kunnen worden aangemerkt als betogingen, tenzij men met de blokkade rechtstreeks een handeling of besluit probeert af te dwingen.19.Eenzelfde standpunt lijkt Loof te zijn toegedaan: wanneer de actie wordt gevoerd om rechtstreeks een bepaalde handeling of een bepaald besluit af te dwingen, dient de actie niet meer als middel om aandacht voor een bepaald standpunt of een bepaalde wens te krijgen, maar (ver)wordt deze tot een doel op zich.20.Van een betoging in de zin van de Wet openbare manifestaties kan dan niet meer worden gesproken.
39. De steller van het middel wijst ook op het internationale kader waarin het recht op betoging tot uitdrukking komt en noemt onder meer art. 11 EVRM, waarin de vrijheid van vergadering en vereniging is neergelegd. Omdat de vergadervrijheid moet worden beschouwd als één van de fundamenten van een democratische samenleving, mag dit recht volgens het Europese hof niet restrictief worden geïnterpreteerd.21.Onder de reikwijdte van deze bepaling vallen allerhande vormen van samenkomsten, waaronder demonstraties. Ook blokkadeacties kunnen daaronder vallen.22.De enkele omstandigheid dat er een risico bestaat op ongeregeldheden tijdens een betoging betekent niet dat aan die betoging de bescherming van art. 11 EVRM komt te ontvallen.23.Dat is evenmin het geval als enkele deelnemers aan de demonstratie gewelddadige intenties hebben of als er ‘marginal or sporadic’ gewelddadig of ander strafbaar gedrag wordt vertoond.24.
40. Deze uitgangspunten gelden echter slechts als sprake is van een vreedzame vergadering (‘peaceful assembly’) als bedoeld in art. 11 EVRM. Volgens vaste rechtspraak van het Europese Hof omvat de notie van ‘peaceful assembly’ niet ‘a demonstration where the organisers and participants have violent intentions which result in public disorder’.25.Een samenkomst die met dergelijke ‘violent intentions’ is georganiseerd, zal met andere woorden niet worden beschermd door art. 11 EVRM.26.De Speciale VN-Rapporteur inzake de fundamentele vergadervrijheid en verenigingsvrijheid als bedoeld in de artikelen 21 en 22 IVBPR noemt een vergadering (‘assembly’) ‘an intentional and temporary gathering in private or public space for a specific purpose’ en geeft aldus een ruime definitie van dit begrip. Tegelijkertijd stelt hij vast dat ‘international human rights law only protects assemblies that are peaceful, i.e. those that are not violent, and where participants have peaceful intentions, which should be presumed’.27.Deze opvatting is ook in de geschiedenis van totstandkoming van de Wet openbare manifestaties en art. 9 GW terug te vinden. In de memorie van toelichting wordt in verband hiermee opgemerkt dat ‘acties, die niet of niet primair het karakter van gemeenschappelijke meningsuiting hebben, doch waarbij andere elementen, zoals bijvoorbeeld feitelijke dwang, overheersen, geen betogingen zijn in de hier bedoelde zin’.28.
41. In de onderhavige zaak heeft het hof geoordeeld dat van een betoging als bedoeld in de Wet openbare manifestaties geen sprake is geweest, zodat ook de uitzonderingsbepaling van art. 2.2, vierde lid, APV Amsterdam 2008 niet van toepassing is. Het middel bevat in de eerste plaats de klacht dat het hof een onjuist criterium heeft toegepast bij de beantwoording van de vraag of het bepaalde in art. 2.2, vierde lid, APV Amsterdam 2008 in de onderhavige zaak van toepassing is. Het hof heeft overwogen dat de samenkomst tot doel had een confrontatie met de ME op te zoeken en de ontruiming van het pand aan de Passeerdersgracht (fysiek) te verhinderen. Het hof is daarmee niet uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het begrip ‘betoging’ als bedoeld in de Wet openbare manifestaties, terwijl het evenmin het verdragsrechtelijk toetsingskader heeft miskend. Aan de orde kwam reeds dat wanneer bij een samenkomst andere elementen overheersen dan het uiten van een gemeenschappelijke mening en de organisatoren niet de intentie hebben om die gemeenschappelijke mening uit te dragen, maar om feitelijke dwang uit te oefenen, die samenkomst niet kan worden beschouwd als een betoging in de zin van de Wet openbare manifestaties. De bescherming van art. 11 EVRM strekt zich evenmin uit tot gevallen waarin bij de organisatoren en deelnemers sprake is van ‘violent intentions which result in public disorder’. Het hof heeft vastgesteld dat de samenkomst tot doel had een confrontatie met de mobiele eenheid op te zoeken en de ontruiming (fysiek) te verhinderen. Het hof heeft daarbij mede in aanmerking genomen dat in de oproep tot de samenkomst staat vermeld dat de manifestatie zal doorlopen tot het moment waarop de mobiele eenheid tot inkeer is gekomen, terwijl de organisator evenmin tijdig een kennisgeving op grond van art. 2.32 van de APV Amsterdam 2008 heeft gedaan. Op de camerabeelden is te zien dat er rookbommen worden gegooid, een vuurtje wordt gestookt en barricades zijn opgeworpen voor het te ontruimen pand door middel van tafels en stoelen op de rijweg. Dit alles vindt plaats reeds voordat de mobiele eenheid tot charges overgaat. Er was aldus sprake van een samenkomst die de voorgenomen ontruiming onmogelijk maakte. Ook waren voorbereidingen getroffen voor een confrontatie met de mobiele eenheid, zoals het nemen van luchtbedden en het dragen van bivakmutsen en maskers.
42. In het licht van de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden is het oordeel van het hof dat het primaire doel van de samenkomst was om de ontruiming van het pand te belemmeren niet onbegrijpelijk. De enkele omstandigheid dat de actie ook kenmerken had van een betoging doet hieraan niet aan af. Uit de door het hof in aanmerking genomen feiten en omstandigheden kon het hof immers afleiden dat de intentie van de groep van aanvang af is geweest door de uitoefening van feitelijke dwang – en aldus met ‘violent intentions’ – de politie te beletten de aangekondigde ontruiming door te zetten. Onder die omstandigheden kon het hof oordelen dat van een vreedzame betoging geen sprake was. Het met het middel bestreden oordeel van het hof is aldus niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd en kan, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet verder worden getoetst.
43. Ook de omstandigheid dat in de toelichting op art. 2.2, vierde lid, APV Amsterdam 2008 wordt gesproken over samenkomsten die mede het karakter van een betoging hebben, leidt niet tot een ander oordeel. In die toelichting wordt immers verduidelijkt dat de verboden uit art. 2.2 APV Amsterdam 2008 niet gelden voor samenkomsten ‘waarop de Wet openbare manifestaties van toepassing is’. Als de Wet openbare manifestaties op de desbetreffende samenkomst niet van toepassing is, gelden de verboden uit art. 2.2 APV Amsterdam 2008 wel.
44. De steller van het middel voert nog aan dat de omstandigheid dat de burgemeester niet tijdig in kennis is gesteld van de samenkomst er niet aan afdoet dat van een manifestatie sprake kan zijn. Zulks heeft het hof ook niet miskend; het heeft het gebrek aan notificatie kennelijk in zijn overwegingen betrokken ter onderbouwing van de stelling dat de organisatoren tot doel hadden de ontruiming te belemmeren. Dat stond het hof vrij.
45. Nu het oordeel van het hof dat van een betoging in de zin van de Wet openbare manifestaties geen sprake is niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is, geldt hetzelfde voor het daarin besloten liggende oordeel dat zich geen uitzonderingssituatie voordoet als bedoeld in art. 2.2, vierde lid, APV Amsterdam 2008. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden.
46. Het middel faalt.
47. Het vierde middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring van het tweede cumulatief ten laste gelegde feit, mede in het licht van de verweren dat niet kan worden vastgesteld waar in de groep de verdachte zich bevond en dat medeplegen niet kan worden bewezen, onbegrijpelijk is, althans ontoereikend is gemotiveerd.
48. Het hof heeft – voor zover voor de beoordeling van dit middel van belang – ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat:
“hij op 05 juli 2011 te Amsterdam op of aan de weg, te weten de Passeerdersgracht, heeft deelgenomen aan een samenscholing en op andere wijze de orde heeft verstoord, immers heeft verdachte deel uitgemaakt van een groep mensen (van ongeveer 150 personen), door en/of vanwege welke groep
- tafels en andere voorwerpen op de rijbaan van de Passeerdersgracht zijn geplaatst en die rijbaan werd geblokkeerd aan de zijde van op die dag door ambtenaren van politie te ontruimen panden (gelegen aan de Passeerdersgracht 23 en 25) en
- luide muziek werd voortgebracht en op andere wijze veel geluid werd geproduceerd en
- nadat er door de politie (drie maal) was gevorderd dat de groep zich moest verwijderen massaal werd gejoeld en geschreeuwd en
- flessen werden gegooid en
- werd gescandeerd: "Kraken gaat door" en "Jullie marionetten van de overheid" en
- terwijl die groep over de Passeerdersgracht door ambtenaren van politie werd verdreven en bewogen in de richting van de Prinsengracht werd gegooid met diverse voorwerpen, te weten een verfbom en andere voorwerpen en
- schopbewegingen werden gemaakt naar ambtenaren van politie.”
49. De uitdrukking ‘samenscholing’ is in de tenlastelegging en de bewezenverklaring kennelijk gebruikt in de betekenis die daaraan ingevolge de APV Amsterdam 2008 toekomt. Het eerste lid van art. 2.2 van de APV Amsterdam 2008 luidt als volgt:
“Het is verboden op of aan de weg of in een voor publiek toegankelijk gebouw of vaartuig deel te nemen aan een samenscholing of in groepsverband dan wel afzonderlijk onnodig op te dringen, anderen lastig te vallen, te vechten of op andere wijze de orde te verstoren.”
50. Uit art. 2.1, vierde lid, APV Amsterdam 2008 blijkt dat onder samenscholing wordt verstaan: ‘Het groepsgewijs bij elkaar komen van mensen die een dreigende houding aannemen, kwade bedoelingen hebben of bedreigend overkomen’. Daarbij klinkt de negatieve invloed die van dergelijke samenscholingen op de openbare orde kan uitgaan als leidmotief. Mijn ambtgenoot Knigge merkt in dit verband op dat de term ‘samenscholing’ kan worden geassocieerd met dreigend oproer en de vrees voor massale ongeregeldheden.29.De Hoge Raad oordeelde in deze context dat er een veelheid aan verschijningsvormen is waarin zich verstoring van de openbare orde kan voordoen.30.
51. Uit de bewijsvoering in de onderhavige zaak volgt dat zich op de Passeerdersgracht voor de te ontruimen panden een groep mensen bevond die zich vrijwel onophoudelijk met elkaar verbonden, veel om elkaar heen liepen, veel en kort met elkaar woorden wisselden, liedjes zongen en leuzen scandeerden. De te ontruimen panden waren gebarricadeerd met tafels en stoelen die op de rijweg waren geplaatst, waardoor de openbare weg en de toegang tot de te ontruimen panden waren afgesloten. De leden van de groep gaven geen gehoor aan de vorderingen van de politie om zich te verwijderen. Voorts werden er flessen in de richting van het voertuig van verbalisant [verbalisant 2] gegooid. Uit de eigen waarneming door het hof van de camerabeelden blijkt dat er rookbommen en daarop volgende knallen zijn te zien respectievelijk te horen, terwijl ook een vuurtje op straat zichtbaar is. Dit alles vond plaats voordat de ME overging tot de eerste charge. Gelet op deze feiten en omstandigheden, waarvan de vaststelling in cassatie niet is betwist, is het oordeel van het hof dat sprake is van een samenscholing niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
52. Anders dan de steller van het middel aanvoert, staat in cassatie niet vast dat de samenkomst aanvankelijk vreedzaam verliep. De steller van het middel gaat er kennelijk vanuit dat zulks vaststaat omdat de raadsman “onweersproken” naar voren heeft gebracht dat tot het moment waarop de mobiele eenheid ingreep sprake was van een vreedzame demonstratie. Zo werkt het in het strafprocesrecht echter niet. Bovendien heeft het hof juist vastgesteld dat de samenkomst tot doel had een confrontatie met de mobiele eenheid op te zoeken en de ontruiming (fysiek) te verhinderen, terwijl ook uit de waarneming door het hof van de camerabeelden blijkt dat al voordat de mobiele eenheid in beeld komt rookbommen en een vuurtje te zien zijn en knallen zijn te horen.
53. Ingevolge art. 2.2, eerste lid, APV Amsterdam is deelneming aan een samenscholing in de hiervoor bedoelde zin verboden. Vooropgesteld zij dat verschijningsvormen van deelneming buiten de in het algemene deel van het Wetboek van Strafrecht geregelde deelnemingsvormen om strafbaar kunnen zijn gesteld.31.De term ‘deelnemen’ komt binnen de context van de specifieke strafbepaling dan een eigen betekenis toe, die kan afwijken van de betekenis die aan de deelnemingsbepalingen in de artikelen 47 en 48 Sr wordt gegeven.32.Art. 2.2, eerste lid, APV Amsterdam 2008 vormt een dergelijke bijzondere verschijningsvorm van deelneming. De bepaling doet denken aan de in art. 186 Sr strafbaar gestelde deelneming aan een samenscholing. Ingevolge art. 186 Sr is sprake van deelneming aan een samenscholing als men, bij gelegenheid van een volksoploop, zich opzettelijk niet verwijdert onmiddellijk na het derde door of vanwege het bevoegd gezag gegeven bevel. Deelneming heeft ook binnen de context van art. 186 Sr een eigen betekenis.33.
54. In zijn commentaar op art. 186 Sr schreef Noyon dat een volksoploop als bedoeld in art. 186 Sr niet bestaat bij elke verzameling van een menigte personen, maar wordt gevormd door een massa die de openbare orde verstoort. ‘Daartoe is echter weder niet noodig dat elk die deel van de menigte uitmaakt de bedoeling heeft de orde te verstoren; het vermeerderen van de massa welke de orde verstoort is reeds zich zelf het deelnemen aan den oploop; het zich er bij voegen is reeds opzettelijk zich bij den oploop aansluiten.’34.Een vergelijkbare redenering dient te gelden wanneer het gaat om het bewijs van deelneming aan een samenscholing als bedoeld in art. 2.2, eerste lid, APV Amsterdam 2008. De in het middel naar voren gebrachte stelling dat voor het bewijs van deelneming aan een samenscholing is vereist dat de verdachte zelf een dreigende houding heeft aangenomen, kwade bedoelingen heeft gehad of bedreigend is overgekomen, vindt geen steun in het recht. Door te verwijzen naar rechtspraak van de Hoge Raad over deelneming als bedoeld in de artikelen 47 en 48 Sr en openlijke geweldpleging in vereniging (artikel 141 Sr) gaat de steller van het middel aldus voorbij aan de bijzondere betekenis die ‘deelnemen’ binnen de context van art. 2.2, eerste lid, APV Amsterdam 2008 toekomt. Ik wijs in dit verband op de conclusie van mijn ambtgenoot Machielse, die over de verdenking van samenscholing in het kader van de APV Tilburg het volgende opmerkt:
“Van de verdenking van samenscholing zal sprake zijn indien er uit feiten en omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld kan worden afgeleid, en wel aan het bijdragen aan de dreiging die van een groep mensen uitgaat. Daarvan kan mijns inziens sprake zijn als men zich duidelijk als lid van een groep met kwade bedoelingen manifesteert. Denk aan het geval dat men meeloopt met een groep die kennelijk er op uit is een aanval op de politie in te zetten.”35.
55. In de vaststellingen van het hof ligt besloten dat de verdachte deel uitmaakte van een groep met kwade bedoelingen. Voor zover het middel de klacht bevat dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed, omdat niet is komen vast te staan dat de verdachte zelf een dreigende houding heeft aangenomen, kwade bedoelingen heeft gehad of bedreigend is overgekomen dan wel de onder de gedachtestreepjes bewezen verklaarde gedragingen heeft verricht, faalt het omdat het de lat te hoog legt. De klacht dat uit de bewijsvoering niet blijkt dat de verdachte zelf ‘op andere wijze de orde heeft verstoord’ treft op dezelfde grond geen doel. Uit de bewezenverklaring blijkt immers dat het hof als het gaat om het op andere wijze verstoren van de orde eveneens het oog heeft gehad op het in groepsgewijs verband begaan van die ordeverstoring, terwijl het bewijs van die ordeverstoring in het licht van de bewijsvoering voldoende met redenen is omkleed.
56. Ook het bewijs dat de verdachte aan de samenscholing heeft deelgenomen, kan uit de bewijsvoering worden afgeleid. Het hof heeft vastgesteld dat zich op de Passeerdersgracht een groep mensen bevond die om elkaar heen draaiden, dansten en elkaar in wisselende samenstellingen vasthielden. Vanuit die groep werd een verfbom in de richting van de ME-linie gegooid, werden diverse voorwerpen naar de agenten gegooid en werden schopbewegingen in hun richting gemaakt. Tot het moment van aanhouding bestond er voldoende tijd en gelegenheid om de groep te verlaten, maar was het niet meer mogelijk om zich nog bij de groep aan te sluiten. De groep is geleidelijk door de mobiele eenheid van de Passeerdersgracht richting de Prinsengracht gedreven en aldaar ingesloten. Toen de groep was ingesloten en de leden daarvan werden aangehouden, bleven de betrokkenen vrijwillig bij elkaar door met de armen in elkaar gehaakt op de grond te zitten. Ook de verdachte is op dat moment aangehouden. Het hof heeft overwogen dat niet is gebleken dat toevallige passanten bij de groep werden gebracht en werden gehinderd om de groep te verlaten. In het oordeel van het hof ligt voorts besloten dat van een vreedzame demonstratie geen sprake was, omdat het primaire doel van de organisatoren was een ontruiming te beletten. Gelet op de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden, is het onder 2 bewezen verklaarde voldoende met redenen omkleed.
57. Het middel faalt.
58. De middelen falen. Het tweede middel kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging.
59. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
60. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑01‑2017
HR 11 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:286, NJ 2014/137, HR 24 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE8772, NJ 2003/167 m.nt. Schalken, rov. 6.2, HR 18 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD5207, NJ 2002/318 en HR 16 april 1996, NJ 1996/527, rov. 7.7. Zie ook C.P.M. Cleiren, Beginselen van een goede procesorde, Arnhem: Gouda Quint BV 1989, p. 120 en B.F. Keulen en G. Knigge, Strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2016, p. 182 met verwijzing naar HR 8 oktober 1991, NJ 1992/156..
Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Spronken voor HR 15 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2577, onderdeel 14. Zie bijv. EHRM 13 januari 2004, NJ 2005/113. Zie ook de noot van ’t Hart onder HR 30 mei 1989, NJ 1989/883, punt 3.
Aanwijzing voor de opsporing, Stcrt. 2013, 35757.
Vgl. HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7805, rov. 3.3, HR 14 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9353, rov. 4.3, HR 25 november 2003, nr. 01040/03, NS 2004/18, rov. 4.4, HR 26 juni 1984, NJ 1985/138, rov. 7.5 en A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, achtste druk, Deventer: Kluwer 2015, p. 313.
Vgl. Van Dorst, a.w., p. 310.
Vgl. ook in een specifieke context: HR 6 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP9394, NJ 2013/12, m.nt. Mevis, rov. 3.5.
Proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 augustus 2015, p. 4-5.
Zie over deze wet uitvoerig: B. Roorda, J.G. Brouwer en A.E. Schilder, Evaluatie Wet openbare manifestaties, Den Haag 2015.
Vgl. onderdeel 17 van de conclusie van mijn ambtgenoot Vellinga voor HR 17 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6741, NJ 2007/207.
Met weglating van voetnoten.
Kamerstukken II 1985/86, 19 427, nr. 3, p. 8. Zie ook onderdeel 18 van de conclusie van mijn ambtgenoot Vellinga voor HR 17 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6741, NJ 2007/207.
Handelingen II 27 januari 1988, 41-2235.
Vgl. In dit verband C.A.J.M. Kortmann, De Grondwetsherzieningen 1983 en 1987, Deventer: Kluwer 1987, p. 92 en B.M.J. van der Meulen, ‘Artikel 9’, in: A.K. Koekkoek (red.), De Grondwet. Een systematisch en artikelsgewijs commentaar, Deventer: Tjeenk Willink 2000, p. 149.
A.E. Schilder, Het recht tot vergadering en betoging, Arnhem: Gouda Quint BV 1989, p. 37.
J.P. Loof, ‘De burgemeester en de demonstratievrijheid’, Gst. 2007, 104, par. 2.3.
B. Roorda, J.G. Brouwer en A.E. Schilder, Evaluatie Wet openbare manifestaties, 2015, p. 18 met verwijzing naar EHRM 15 november 2007, nr. 26986/03 (Galstyan v. Armenia), rov. 114.
ECRM 6 maart 1989, nr. 13079/87 (G. v. Germany). Zie uitgebreid en met verwijzingen: Roorda, Brouwer en Schilder 2015, p. 18.
Zie onder meer EHRM 17 mei 2011, nrs. 28495/06 en 28516/06 (Akgöl and Göl v. Turkey), rov. 43. EHRM 10 juli 2012, nr. 34202/06 (Berladir and others v. Russia), rov. 38: demonstraties kunnen ‘some disruption to ordinary life, including disruption of trafic’ veroorzaken.
EHRM 1 december 2011, nrs. 8080/08 en 8577/08 (Schwabe and M.G. v. Germany), rov. 103 en EHRM 12 juni 2014, appl. nr. 17391/06 (Primov and others v. Russia), rov. 155. Zie ook ECRM 16 juli 1980, nr. 8440/78 (Christians Against Racism and Fascism v. the United Kingdom), p. 148.
Zie onder meer EHRM 6 maart 1989, nr. 13079/87 (G. v. Germany), EHRM 2 oktober 2001, nr. 29221/95 en 29225/95 (Stankov and The United Macedonian Organisation Ilinden v. Bulgaria), rov. 77-78 en EHRM 1 december 2011, nr. 8080/08 en 8577/08 (Schwabe and M.G. v. Germany (rov. 102-103. Zie ook ECRM 16 juli 1980, nr. 8440/78 (Christians Against Racism and Fascism v. the United Kingdom), p. 148: ‘Under Article 11 (1) of the Convention, the right to freedom of peaceful assembly is secured to everyone who has the intention of organising a peaceful demonstration’.
E. Brems en Y. Haeck, ‘Artikel 11: Vrijheid van vreedzame vergadering en vrijheid van vereniging’, in: J. vande Lanotte en Y. Haeck (red.), Handboek EVRM, deel II, Antwerpen/Oxford: Intersentia 2004, p. 1-40, p. 11. Zie hierover ook Loof 2007, par. 2.2 en 2.3 en Roorda, Brouwer en Schilder 2015, p. 19: de intenties van de organisatoren en deelnemers van de vergadering staan centraal bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een ‘peaceful assembly’.
Report of the Special Rapporteur on the rights to freedom of peaceful assembly and of association from the United Nations, A/HRC/20/27, 21 mei 2012, p. 7.
Conclusie A-G Knigge voor HR 22 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK9728, NJ 2010/379, onderdelen 48 t/m 54 (APV Utrecht).
HR 28 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE1490, NJ 2002/483, rov. 4.6. Zie ook HR 11 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0748 (over de APV Rotterdam).
A. Postma, Opzet en toerekening bij medeplegen, Nijmegen: WLP 2014, p. 11.
Vgl. J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Kluwer 2015, p. 439 en 442, die in dat verband onder meer naar art. 186 Sr verwijst. Andere voorbeelden van strafbare feiten waarin deelneming een eigen betekenis heeft, zijn de artikelen 140 en 306 Sr.
Vgl. De Hullu 2015, p. 439. Zie ook aant. 11 bij art. 186 Sr in Tekst & Commentaar Strafrecht (actueel t/m 1 juli 2016): de deelnemingsbepalingen van de artikelen 47, eerste lid, onderdeel 1 en 48 Sr zijn op art. 186 Sr niet van toepassing.
Noyon/Langemeijer/Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, aant. 3 bij art. 186 (actueel t/m 1 juni 2004), onder verwijzing naar hetgeen Noyon in de vierde druk van het losbladige werk schreef. Zie ook HR 14 januari 1992, NJ 1992/380. Zie ook A.J. Machielse in Noyon/Langemeijer/Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, aant. 4 bij art. 306, in welke bepaling deelneming aan een aanval of vechterij strafbaar is gesteld. Onder deelneming in de zin van deze bepaling dient te worden verstaan deelneming in feitelijke zin. “Degene die een daadwerkelijke bijdrage aan de aanval of vechterij levert neemt daaraan deel. Zo een bijdrage kan er al in bestaan wanneer men zich schaart in de gelederen van een van de strijdende partijen. Niet nodig is dus dat men zelf fysiek daadwerkelijk aan het vechten is geweest.”
Onderdeel 3.6 van de conclusie van A-G Machielse voor HR 11 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0748.
Beroepschrift 19‑06‑2016
SCHRIFTUUR, HOUDENDE MIDDELEN VAN CASSATIE
In de zaak tegen
verzoeker [verzoeker]
geboortedatum [geboortedatum] 1955
adres [adres]
postcode/woonplaats [postcode] [woonplaats]
Bestreden uitspraak
instantie gerechtshof Amsterdam
datum uitspraak 31 augustus 2015
parketnummer 23/002921-13
Middel 1
Het bestreden oordeel
1.
Het hof heeft verworpen het verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard wegens schending van het gelijkheidsbeginsel/verbod van willekeur/beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging, alsmede schending van de Aanwijzing voor de opsporing, en verzoeker veroordeeld tot twee geldboetes van elk € 50,00, daarmee voorbijgaand aan het verzoek van de verdediging om bij bewezenverklaring artikel 9a Sr toe te passen.
Voor het bestreden oordeel relevante onderdelen van het dossier
2.
Verzoeker is veroordeeld wegens — kort gezegd — overtreding van het samenscholingsverbod en verstoring van de openbare orde zoals neergelegd in de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) Amsterdam 2008. Door de kantonrechter is hij vrijgesproken en ontslagen van rechtsvervolging, tegen welke beslissing het openbaar-ministerie hoger beroep heeft ingesteld. Verzoekers raadsman heeft in hoger beroep betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafrechtelijke vervolging wegens schending van het gelijkheidsbeginsel en/of het verbod van willekeur of schending van een redelijke en billijke belangenafweging, alsmede wegens schending van de Aanwijzing voor de opsporing (2013A020). Daartoe heeft hij aangevoerd dat — van de 150 personen die op 5 juli 2011 op dezelfde gronden, op dezelfde plaats en onder dezelfde omstandigheden als verzoeker zijn aangehouden — uitsluitend verzoeker en enkele anderen door het openbaar ministerie strafrechtelijk zijn vervolgd.1. Voorts heeft de raadsman daartoe aangevoerd:
- 58.
(…) Door cliënten, een ander en drie personen wier zaak in eerste aanleg is aangehouden wel te vervolgen en alle andere betrokkenen niet, maakt het openbaar ministerie ontoelaatbare inbreuk op het gelijkheidsbeginsel c.q. verbod van willekeur c.q. beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging. Dat geldt ook omdat het openbaar ministerie in de zaken van cliënten wel, maar in de zaak [betrokkene 1] niet hoger beroep heeft ingesteld.
- 59.
Het betreft hier personen die op dezelfde tijd en plaats zijn aangehouden, verdacht werden van hetzelfde strafbare feit en van wie op dezelfde wijze hun vrijheid werden benomen als cliënten. Juridisch relevante verschillen tussen de niet-vervolgde zaken en de zaak [betrokkene 1] en de zaken van cliënten doen zich niet voor.
- 60.
Het openbaar ministerie komt ingevolge artikel 167 Sv een ruime discretionaire bevoegdheid toe in verband met de vervolgingsbeslissing. Deze wordt beperkt door de beginselen van een behoorlijke procesorde.
- 61.
Uitgangspunt in de rechtspraak van de Hoge Raad inzake het gelijkheidsbeginsel/verbod van willekeur is dat indien de verdediging slechts aanvoert dat derden ten onrechte niet worden vervolgd omdat hun gedragingen evenzeer als die van de verdachte het voorwerp van strafvervolging zouden dienen te zijn, dit niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Vgl. HR 18 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD5207
- 62.
Er is dus meer nodig. Gesteld en aannemelijk moet worden gemaakt dat de niet-vervolgde gevallen sterk vergelijkbaar zijn.
(…)
- 67.
Het verschil in behandeling levert — in combinatie met het recht op een eerlijk proces als neergelegd in artikel 6 EVRM — ook een schending van art. 14 EVRM op. Het EHRM neemt als uitgangspunt dat een kwestie onder art. 14 EVRM valt als sprake is van een verschil in behandeling van personen in analoge of gelijksoortige situaties. Gelijksoortig zijn gevallen die op relevante onderdelen gelijksoortig zijn.
Vgl. o.m.:
- —
EHRM 29 april 2008, appl.nr. 13378/05 (Burden tegen het Verenigd Koninkrijk)
- —
EHRM 22 december 2009 appl.nrs. 27996/06 and 34836/06 (Sejdić and Finci tegen Bosnië-Herzegovina)
- 68.
Last but not least wijs ik op het beleid van het openbaar ministerie. De Aanwijzing voor de opsporing (2013A020) bepaalt:
‘Doelstelling
De aanwijzing voor de opsporing vormt het kader voor de reactie van de opsporingsdiensten en OM op gepleegde strafbare feiten (misdrijven). Met deze aanwijzing wordt beoogd de volgende doelen te bereiken:
Beschikbare capaciteit goed inzetten: de beperkte opsporingscapaciteit wordt zoveel mogelijk ingezet voor de goede zaken, o.a. door, afhankelijk van de ernst van de zaak, zo snel mogelijk te bepalen of het kansrijk is om een zaak in behandeling te nemen en deze anders direct uit te screenen;
Bevorderen rechtsgelijkheid: door het geven van een inhoudelijk en procedureel kader wordt bevorderd dat (vrijwel) gelijke zaken ook zoveel mogelijk op gelijke wijze worden behandeld (…).’
- 69.
Dit betreft behoorlijk bekend gemaakt beleid en dus recht in de zin van artikel 79 RO. Cliënten kunnen dus aanspraak maken op toepassing van dit beleid in hun zaken.
- 70.
In de gevallen van cliënten kan geen enkel verschil blijken tussen de hun posities en die van degenen die niet zijn vervolgd. Evenmin tussen de positie van cliënten en die van de heer [betrokkene 1]. Niet blijkt bijvoorbeeld dat cliënten initiatiefnemers waren, of zich op een specifieke plaats bevonden opdat hun vervolging ten opzichte van de niet vervolging van de anderen wordt gerechtvaardigd. We hebben i.c. beelden van alle andere aangehouden personen:
- 71.
Het openbaar ministerie zal bij deze stand van zaken in ieder geval op deugdelijke gronden dienen te motiveren waarom hij in de zaak van cliënt wel bewijs ziet. Dat wordt lastig bij gelijkluidende posities. De officier van justitie heeft in eerste aanleg in verband hiermee niet méér opgemerkt dat de transacties, die naar alle personen zijn gestuurd, nog worden beoordeeld. Inmiddels staat vast dat de feiten tegen de niet-vervolgde personen zijn Verjaard.
- 72.
Reden om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de strafrechtelijke vervolging van cliënten wegens schending van het gelijkheidsbeginsel althans het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging c.q. het verbod van willekeur.’
- 119.
(…) Bij bewezenverklaring: verzoek tot 9a. 140 betrokkenen hebben geen straf opgelegd gekregen.2.
3.
Het hof heeft dit verweer als volgt samengevat en verworpen:
‘De raadsman heeft (…) gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat de verdachte wel is vervolgd en andere op 5 juli 2011 aangehouden personen niet. Bovendien is in de zaak van [betrokkene 1], tegen wie door de kantonrechter later een vonnis is gewezen dat inhoudelijk gelijk is aan het tegen de verdachte gewezen vonnis, anders dan in de voorliggende zaak, geen hoger beroep ingesteld. Ook om die reden is sprake van schending van het beginsel van een redelijke billijke belangenafweging, alsook het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur. De advocaat-generaal heeft op de terechtzittingen in hoger beroep toegelicht dat het Openbaar Ministerie eerst de onherroepelijke vonnissen/arresten tegen de onderhavige, willekeurig gekozen, verdachte en haar (mede)verdachten wilde afwachten alvorens in de zaken van de andere verdachten die op 5 juli 2011 zijn aangehouden een beslissing tot vervolging te nemen. Inmiddels is de driejaarstermijn verlopen en zijn die zaken verjaard, zodat een vervolging niet meer aan de orde is. Daarnaast worden een aantal verdachten voor openlijke geweldpleging als bedoeld in artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht vervolgd. Die zaken zijn aanhangig bij de rechtbank en voor onderzoek verwezen naar de rechter-commissaris. In de zaak tegen de verdachte [betrokkene 1] heeft de officier van justitie abusievelijk verzuimd hoger beroep in te stellen tegen het vonnis van de kantonrechter.
Het in artikel 167, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering neergelegde opportuniteitsbeginsel houdt in dat de officier van justitie bevoegd is, op gronden aan het algemeen belang ontleend, af te zien van vervolging. Beslist de officier van justitie dat hij tot vervolging overgaat, dan staat die beslissing in het algemeen niet ter beoordeling van de rechter. Slechts indien de vervolging in strijd is met wettelijke of verdragsrechtelijke bepalingen of met beginselen van goede procesorde — waaronder het gelijkheidsbeginsel — kan er sprake zijn van een verval van het recht tot strafvordering en van een door de rechter om die reden uit te spreken niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. De omstandigheid dat andere verdachten, die op 5 juli 2011 zijn aangehouden, niet zijn vervolgd levert op zichzelf onvoldoende grond op voor de constatering dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Ook overigens is in deze zaak geen omstandigheid gebleken of aannemelijk geworden, waaruit zou moeten worden afgeleid dat het Openbaar Ministerie bij zijn belangenafweging niet in redelijkheid heeft kunnen beslissen de verdachte te vervolgen. Daarbij moet tevens in aanmerking worden genomen dat het Openbaar Ministerie heeft meegedeeld dat het ervoor gekozen heeft om eerst de onherroepelijke vonnissen/arresten in de onderhavige zaken af te wachten alvorens een vervolgingsbeslissing te nemen ten aanzien van de andere verdachten. Ten aanzien van de zaak [betrokkene 1] overweegt het hof dat het Openbaar Ministerie niet aan een onjuiste beslissing, zoals het abusievelijk nalaten hoger beroep in te stellen, in andere zaken is gebonden. Van schending van het verbod van willekeur en het gelijkheidsbeginsel is gezien het voorgaande dus evenmin sprake. Het verweer wordt verworpen.’3.
4.
Het hof heeft verzoeker veroordeeld tot twee geldboetes, elk van € 50,00, telkens bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door een dag hechtenis.4.
Klachten over het bestreden oordeel
5.
Uw Raad oordeelt dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde.5.
6.
Het ten onrechte niet vervolgen van derden wier gedragingen evenzeer als die van de verdachte het voorwerp van strafvervolging dienen te zijn, leidt — volgens Uw Raad — niet zonder meer tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de strafvervolging tegen de verdachte.6.
7.
[medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] stellen:
‘De Hoge Raad heeft toetsing aan het gelijkheidsbeginsel hier niet principieel uitgesloten. In die context is het wel een problematisch beginsel. Opsporing en vervolging staan bol van ongelijkheden. Het aangiftegedrag zit vol ongelijkheden. Dat heeft zijn weerslag op het opsporingsbeleid inzake delicten met slachtoffers. Bij de delicten zonder slachtoffer lijkt het evenmin mogelijk een bijvoorbeeld landelijk gelijk opsporingsbeleid tot stand te brengen. Daar komt bij dat de opsporingscapaciteit beperkt is en dat dus niet consequent tegen alle strafbare feiten kan worden opgetreden. De ongelijkheid is aldus geïnstitutionaliseerd. Ongelijkheid kan in het kader van een rationele criminele politiek alleszins verdedigbaar zijn. Het is dan de vraag of dit beleid dat berust op stelselmatige ongelijkheid, voldoet aan de eis van een redelijke en billijke afweging van belangen, dat wil zeggen aan het hieronder als vierde te bespreken materieel beginsel. Ook indien de ongelijkheid door andere overwegingen is ingegeven, zal moeten worden onderzocht of de ongelijkheid kan worden gerechtvaardigd.’7.
8.
Beaujean betoogt, in Handboek strafzaken:
‘Van willekeur kan gesproken worden als er grillig, zonder criteria beslist wordt. Luim of toeval bepaalt de beslissingen. (…) Indien willekeur aannemelijk wordt zal niet-ontvankelijkheid van het OM het rechtsgevolg moeten zijn. Men mag immers de eis stellen dat de vervolgingsbevoegdheden plichtmatig, dat wil zeggen naar nadere normen, worden uitgeoefend. Die discretionaire bevoegdheden vormen geen vrijbrief voor willekeur.’8.
9.
Het EHRM neemt als uitgangspunt dat een kwestie onder artikel
14
EVRM valt als sprake is van een verschil in behandeling van personen in analoge of gelijksoortige situaties. Gelijksoortig zijn gevallen die op relevante onderdelen gelijksoortig zijn.9. Onder bepaalde omstandigheden kan de rechter, volgens het EHRM, door het niet-opleggen van een straf naar aanleiding van een ‘lichtvaardige vervolging’ die op grond van de wet niet (meer) gestopt kan worden, het juiste evenwicht treffen tussen het publieke belang van het voorkomen van wanorde en criminaliteit en het recht van de verdachte op bescherming van zijn verdragsrechten.10.
10.
Het hof heeft niet weersproken dat de niet-vervolgde gevallen identiek zijn aan verzoekers zaak. In cassatie moet daarom ervan worden uitgegaan dat de niet-vervolgde zaken identiek zijn aan verzoekers zaak.
11.
Het hof heeft vastgesteld dat verzoekers vervolging het resultaat is van willekeur. Verzoeker is immers, aldus het hof, met enkele anderen, willekeurig gekozen uit de grote groep aangehouden personen. Het was, aldus het hof, klaarblijkelijk volstrekt toevallig dat juist verzoeker wel werd vervolgd, en ongeveer 140 andere betrokkenen niet. Daar komt bij dat 's hofs oordeel niet verduidelijkt waarom de aanpak van het openbaar ministerie (het afwachten van een definitief oordeel in onder meer verzoekers zaak) was te rechtvaardigden, gelet op de verjaringstermijn van slechts drie jaar in de niet-vervolgde zaken, terwijl de ervaring leert dat strafzaken gewoonlijk niet binnen drie jaren met een definitief eindoordeel worden beklonken. Het hof heeft daarbij miskend dat het laten verjaren van andere zaken, c.q. het onherroepelijk laten worden van een vrijspraak en ontslag van alle rechtsvervolging, gelijk staat aan het niet vervolgen daarvan, zodat de ongelijkheid daardoor niet wordt weggenomen, terwijl evenmin afbreuk wordt gedaan aan de willekeur die aan verzoekers vervolging(sbeslissing) ten grondslag ligt.
12.
Reeds om deze reden is 's hofs oordeel onbegrijpelijk, althans niet toereikend gemotiveerd.
13.
Nu het hof in zijn oordeel enerzijds heeft betrokken dat het openbaar ministerie in de niet-vervolgde zaken de vervolgingsbeslissing — in afwachting van een ‘onherroepelijk arrest’ — had uitgesteld (en aldus niet had besloten in die zaken van vervolging af te zien, ofwel het vooralsnog de bedoeling was consequent tegen alle strafbare feiten op te treden), terwijl anderzijds uit zijn oordeel blijkt dat het openbaar ministerie die zaken heeft laten verjaren, is zijn oordeel onbegrijpelijk en/of niet toereikend gemotiveerd. Immers is (zonder nadere motivering) niet begrijpelijk waarom het uitblijven van het stuiten van de verjaringstermijn in de (nog) niet vervolgde zaken de door het openbaar ministerie gegeven uitleg van zijn aanpak van de 150 zaken billijkt. Voorts is niet begrijpelijk waarom — indien het openbaar ministerie de uitkomst in een ‘pilotzaak’ mocht afwachten — niet één, maar in enkele zaken in vervolgd.
14.
's Hofs oordeel is voorts ontoereikend gemotiveerd omdat het niet blijk geeft van uitleg van en toetsing aan het vervolgingsbeleid zoals neergelegd in de Aanwijzing voor de opsporing (2013A020). Aan dit beleid mag verzoeker de verwachting ontlenen dat het openbaar ministerie jegens hem de rechtsgelijkheid bevorderd door ‘het geven van een inhoudelijk en procedureel kader’, waardoor (vrijwel) gelijke zaken ook zoveel mogelijk op gelijke wijze worden behandeld. Het hof heeft dit miskend.
15.
Tot slot is — mede in het licht van het ontvankelijkheidsverweer — 's hofs strafbeslissing onbegrijpelijk, althans niet toereikend gemotiveerd, nu het geen overweging heeft gewijd aan het noodzaak van het aan verzoeker opleggen van twee geldboetes, terwijl het niet heeft tegengesproken dat 140 betrokkenen geen straf opgelegd hebben gekregen, althans dat in het merendeel van de ongeveer 140 identieke' zaken geen sanctionering meer kan plaatsvinden. Het hof heeft zodoende onder meer de rechtspraak van het EHRM in de zaken Slivenko tegen Letland en Mallah tegen Frankrijk miskend.
Slotsom
16.
Als gevolg van deze schending(en) van het recht en/of dit verzuim/deze verzuimen van vormvoorschriften dient cassatie te volgen.
Middel 2
Het bestreden oordeel
1. Het hof heeft bewezenverklaard dat verzoeker de APV Amsterdam 2008 heeft overtreden door — kort gezegd — aanwezig te zijn bij een gebeurtenis die tot toeloop van publiek aanleiding gaf/bij enig voorval waardoor ongeregeldheden ontstonden en geen gevolg te geven aan vorderingen van de politie en verworpen de verweren dat
- —
niet kan worden vastgesteld op welke plaats verzoeker zich ten tijde van de tenlastegelegde vorderingen heeft bevonden en niet kan worden bewezen de vorderingen verzoeker hebben bereikt;
- —
aangenomen moet worden dat verzoeker aan de tenlastegelegde vorderingen heeft voldaan.
Voor het bestreden oordeel relevante onderdelen van het dossier
2.
Het hof heeft — voor zover hier van belang — bewezenverklaard dat verzoeker:
‘op 05 juli 2011 te Amsterdam op of aan de weg, te wetende Passeerdersgracht, terwijl zij, bij een gebeurtenis die tot toeloop van publiek aanleiding gaf en bij enig voorval (te weten de (voorbereiding en uitvoering van de) ontruiming van een of meer panden gelegen aan de Passeerdersgracht 23 en Passeerdersgracht 25 aldaar, door één of meer ambtenaren van politie) waardoor ongeregeldheden ontstonden, aanwezig was, niet op een daartoe strekkend bevel van een ambtenaar van politie direct haar weg heeft vervolgd in de aangegeven richting, immers heeft verdachte geen gevolg gegeven aan drie vorderingen van de politie om zich te verwijderen in de richting van de Prinsengracht.'11.
3.
De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
‘1.
Een geschrift, te weten een kopie van een proces-verbaal van 18 juli 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] [ongenummerde pagina].
Dit (kopie van het) proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van voornoemde verbalisant:
Ik, verbalisant, verklaar het volgende over hetgeen voorafging aan de ontruiming van het pand aan de Passeerdersgracht 23–25 te Amsterdam.
Bij brief van 10 mei 2011 heeft officier van justitie [officier van justitie] aan degenen die wonen of vertoeven in het gekraakte gedeelte van het pand aan de Passeerdersgracht 23–25 medegedeeld dat jegens hen de verdenking bestond van overtreding van de artikelen 138, 138a en/of 139 van het Wetboek van Strafrecht en dat het voornemen bestond om het pand te ontruimen, uiterlijk op dinsdag 5 juli 2011.
Op de website www.indymedia.nl verscheen op 1 juli 2011 de volgende tekst: ‘Aan alle sympathisanten van Schijnheilig, Op dinsdagochtend zal Schijnheilig aan de Passeerdersgracht worden ontruimd. We verwachten dat de ME dinsdagochtend rond 06.00 zal arriveren. De manifestatie zal doorlopen tot het moment waarop de ME tol inkeer is gekomen.’
Het is mij, verbalisant [verbalisant 1], ambtshalve bekend dat mededelingen op deze site goed gelezen worden binnen de Amsterdamse kraakbeweging en dat in het verleden regelmatig oproepen tot acties op deze sites zijn gedaan waaraan door meerdere mensen gehoor werd gegeven en waarbij openbare ordeverstoringen zijn voorgevallen.
De burgemeester van Amsterdam was op 5 juli 2011 te 06:50 uur niet in kennis gesteld van een op dat moment in de Passeerdersgracht te Amsterdam plaatshebbende betoging of samenkomst als bedoeld in artikel 2.32 van de Algemene Plaatselijke Verordening van Amsterdam.
2.
Een geschrift, te weten een kopie van een proces-verbaal met nummer 2011170605-72 van 7 juli 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] [ongenummerde pagina's].
Dit (kopie van het) proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van voornoemde verbalisant:
Op 5 juli 2011 was ik, [verbalisant 2] commissaris, dienstdoende als Chef ordehandhaving binnen de Staf Grootschalig en Bijzonder Politieoptreden inzake de ontruiming van kraakpanden, belast met de operationele aansturing van de ontruiming van diverse percelen in het zorggebied van de regio.
Op 5 juli 2011 omstreeks 06:50 uur arriveerde ik bij de eerste op de lijst te ontruimen panden, te weten de Passeerdersgracht 23 te Amsterdam. Aldaar constateerde ik dat een grote groep mensen zich op de rijbaan van de Passeerdersgracht bevonden ter hoogte van de percelen 25 tot en met 17. Wij zagen dat personen gehuld waren in feestkleding en zich met diverse toeters en trommels ook als zodanig gedroegen. Ook constateerde ik dat verschillende personen bivakmutsen droegen en vooral in het zwart gekleed waren. Op diverse openbare gebouwen en bruggen waren spandoeken aangebracht met teksten zoals ‘kraken gaat door’, en ‘Van der Laan gaat eraan’.
Ik zag dat de groep personen zich vrijwel onophoudelijk met elkaar verbond. Ik zag dat zij om elkaar heen liepen en veel en kort met elkaar woorden wisselden. Ik hoorde ook dat zij als groep bij wisselende samenstelling liedjes meezongen met de instrumenten die bespeeld werden en dat zij leuzen scandeerden. Ook zag ik dat zij met elkaar soms dansen uitvoerden. Ook bevonden zij zich vrijwel onophoudelijk om en nabij elkaar. Hieruit concludeerde ik dat hier sprake was van een groep personen die gezamenlijk optrok.
Ook zag ik dat een aantal tafels was geplaatst over de hele rijbaan van de Passeerdersgracht aan de zijde van het te ontruimen perceel. Ik zag dat in deze barricade die werd gevormd door de tafels, verschillende personen uit de groep zich schuil hielden. Ook zag ik dat achter deze tafels diverse bioscoopstoelen over de hele zijde van de rijbaan waren gepositioneerd. Ter hoogte hiervan zag ik dat een viertal personen zichzelf hadden vastgeketend aan een groot blok beton. Ik zag dat zij met één hand in het betonblok vastzaten.
Tevens was te zien dat verschillende individuen op momenten van kleding wisselden. Er werd met muziekinstrumenten en door muziek, kennelijk op versterkte wijze voortgebracht, veel geluid geproduceerd. Maar ook een aantal individuen deden doeken voor hun mond en hadden voorwerpen in hun handen, kennelijk met de bedoeling hiermee te gooien.
Op 5 juli 2011 te 06.57 uur, sprak ik door de dakmegafoon de woorden: ‘Hier spreekt de politie! Verwijdert u of geweld zal worden gebruikt! Dit is mijn eerste vordering!’. Op deze woorden werd door de groep massaal gereageerd met joelen en schreeuwen. Ook werden er verschillende (bier-)flessen in de richting van mijn voertuig gegooid. Hierop heb ik aan het ME Peloton opdracht gegeven een linie te vormen op de Lijnbaansgracht ter hoogte van de Passeerdersgracht en het Raamplein te Amsterdam.
De linie eenmaal geformeerd, heb ik middels de dakmegafoon het volgende gesproken: ‘Hier spreekt nogmaals de politie! Verwijdert u of geweld zal worden gebruikt! Verwijdert u in de richting van de Prinsengracht en verlaat de Passeerdersgracht! Dit is mijn tweede vordering!’ Ook hierop werd door de groep personen met gejoel gereageerd ik hoorde en zag dat de groep personen zich geheel keerde tegen de inmiddels uitgestapte ME-ers. Ik hoorde dat zij scandeerden dat ‘Kraken door zou gaan’ en ‘jullie marionetten van de overheid’. Hierop heb ik de waterwerper opdracht gegeven zich achter inmiddels opgestelde ME-linie te positioneren. Nadat de waterwerper zich achter de linie had gepositioneerd heb ik door de dakmegafoon de volgende waarschuwing gesproken: ‘Hier spreekt de politie! Dit is mijn derde en tevens laatste vordering! Verwijdert u of geweld zal worden gebruikt! Verwijdert u in de richting van de Prinsengracht!’ Inmiddels constateerde ik ook dat aan de overzijde van de het te ontruimen pand aan de Passeerdersgracht een persoon muziek maakte middels versterking. Dat maakte een hels kabaal en was kennelijk bedoeld om de groep personen voor het te ontruimen pand te ondersteunen in hun protesten.
Ook zag ik dat verschillende personen uit de groep vooraf zwarte kleding droegen, een doek voor hun mond hadden gebonden en enkelen daarbij ook een zonnebril droegen. Ook zag ik dat enkelen uit de groep soms van kleding wisselden. Ik zag dat zij soms zwarte jacks droegen maar ook soms het jack uitdeden daarop ineens een compleet anders gekleurd shirt of jack te voorschijn kwam.
Ik zag en hoorde dat de groep personen op de Prinsengracht geen gehoor aan het voornoemde bevel gaven en zich niet verwijderden. Hierop werd op last van mij een charge uitgevoerd door de mobiele eenheid waarbij de groep personen met geweld werden opgedreven in de richting van de Prinsengracht. Ik zag dat hierop een verfbom in de richting van de ME-linie werd gegooid Ook zag ik dat personen uit de groep gooiden met diverse voorwerpen zoals stokken en flesjes.
Ik zag dat tijdens het opdrijven door de mobiele eenheid diverse personen uit de groep schopbewegingen maakten naar de agenten in de linie en dat er door diverse personen uit de groep met voorwerpen naar de agenten werd gegooid Ik zag vervolgens dat de groep door de ME-linie werd gedreven in de richting van de Prinsengracht. Ook zag ik dat enkele personen uit de groep zich verwijderden in de richting van de Prinsengracht en ik zag dat zij hun weg vervolgden in de richting van de ME-voertuigen die opgesteld stonden op de Prinsengracht ter hoogte van de woningen aan de overzijde van het pand aan de Passeerdersgracht. Evenwel zag ik dat het grootste deel van de groep zich dicht op elkaar liet verplaatsen in de richting van de Passeerdersgracht. Ik zag dat zij vooral hierbij om elkaar heen draaiden, dansten en elkaar in wisselende samenstelling vasthielden.
Er werden diverse voorwerpen, die die en der op straat lagen, in de richting van de ME-linie gegooid. Ook hielden verschillende personen zich hinderlijk op voor de ME-linie. Hierop heeft de Algemeen Commandant mij de opdracht gegeven de hele groep aan te houden. De groep personen bleef vooral bij elkaar en bewoog zich in de richting van de Passeerdersgracht (het hof begrijpt: Prinsengracht). Om het werk van de ME-ers voor het pand aan de Passeerdersgracht niet te verhinderen besloot ik om de groep in te laten sluiten op de Prinsengracht, dus om de hoek van het te ontruimen pand.
De hele groep bewoog zich van de Passeerdersgracht rechtsaf de Prinsengracht op in de richting van de Raamstraat. Ik heb een ME-linie laten vormen op de Prinsengracht ter hoogte van de Passeerdersgracht om te voorkomen dat de groep personen zich weer in de richting van het te ontruimen pand zou begeven. Ik zag bij deze actie dat enkele personen zich bewogen in de richting van de ME-voertuigen, kennelijk met de bedoeling om zich uit de voeten te maken. Het overgrote deel van de groep bleef bij elkaar.
Al met al constateer ik dat bij verplaatsing van de groep personen vanaf de Passeerdersgracht in de richting van de Prinsengracht er voldoende ruimte, tijd en gelegenheid is geweest om te voldoen aan mijn eerder gegeven bevel om zich te verwijderen.
Om tot aanhouding over te kunnen gaan van de groep personen die zich ophielden voor de inmiddels statisch opgestelde ME-linie, op de Prinsengracht ter hoogte van de Passeerdersgracht, besloot ik om een ME-linie te laten vormen op de Prinsengracht ter hoogte van de Raamstraat. Het duurde ongeveer tien minuten voor deze linie gevormd was, omdat hiervoor omtrekkende bewegingen niet ME-voertuigen gemaakt moesten worden. Ik zag dat dit niet zozeer een probleem was om de aanhouding gestand te doen, omdat de groep personen steeds bij elkaar bleef en zich hinderlijk en al muziek makend ophield voor de statisch opgestelde ME-linie.
Ik zag dat door de groep personen ook de inmiddels genaderde ME-auto werden beroerd. Ik zag dat een groot deel van de groep personen de ME-auto als groep op en neer bewoog waardoor het voertuig ging schommelen.
Op 5 juli 2011 te 08.37 uur heb ik door middel van de dakmegafoon van het commandovoertuig waarin ik mij bevond de groep ingesloten personen op de Prinsengracht aangeroepen dat zij allen waren aangehouden terzake verstoring van de openbare orde.
3.
Een geschrift, te weten een kopie van een proces-verbaal met nummer PL136B 2011170605-72 van 10 mei 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] [ongenummerde pagina's].
Dit (kopie van het) proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van voornoemde verbalisant:
Ik, verbalisant, heb op 5 juli 2011 dienst gedaan in het kader van de Staf Grootschalig en Bijzonder Politieoptreden. Van dit optreden heb ik een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt, genummerd 2011170605–72. In het algemeen wil ik opmerken dat op 5 juli (bet hof begrijpt: 2011) door mij geconstateerd werd dat een groep personen, die ik in voornoemd proces verbaal van bevindingen heb omschreven, zich vrijwel onophoudelijk om en nabij elkaar bevonden. Nadat ik luid en duidelijk mijn vorderingen gedaan had en ik zag dat zij zich niet voldeden aan de vordering om zich te verwijderen en in de richting van de Prinsengracht te gaan, heb ik door de Mobiele Eenheid een linie laten vormen over de Passeerdersgracht en daarmee een charge uitgeoefend in de richting van de Prinsengracht. Alhoewel ik zag dat enkelen zich verwijderden in de richting van de Prinsengracht bleef een groot deel van de groep zich voor de linie ophouden. Ik meen mij te herinneren dat ik zag dat enkele van de personen uit de groep zich verwijderden in de richting van de Looiersgracht Een enkele zag ik rechtsaf slaan over de Prinsengracht in de richting van de Leidsestraat. Ik heb beschreven dat er steeds sprake was van eenzelfde groep personen die zich ophield voor de weer langzaam in beweging gekomen linie over de Passeerdersgracht in de richting van de Prinsengracht. Door de vorming van de linies Mobiele Eenheid over de Passeerdersgracht en de Prinsengracht werd het vanaf de zijde van de Lijnbaansgracht en vanaf de zijde van de Looiersgracht niet mogelijk om zich als persoon weer bij de groep personen te begeven.
4.
De verklaring van de getuige [verbalisant 2] op de terechtzitting in hoger beroep van 17 augustus 2015:
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
In dit geval was de doelstelling van de actie om tot een ontruiming te komen. Voor het te ontruimen pand stonden mensen voor de deur. De ontruimingseenheid kon daarom niet tot ontruiming overgaan. Ik heb drie vorderingen gedaan. Ik kreeg zelfs nog klachten van het hoofdbureau op de Elandsgracht met de vraag of het niet wat zachter kon met het doen van die vorderingen. Tijdens de afsluiting van de Leidsegracht is het voor mensen nog mogelijk geweest om weg te gaan, maar niet om terug te komen. Op de vraag van de raadsman of bij het tegenhouden ter hoogte van de Passeerdersgracht de demonstranten volop alle kanten op konden, kan ik bevestigend antwoorden.
5.
De eigen waarneming van het hof op de terechtzitting 17 augustus 2015 die is verwoord in de navolgende -zakelijk weergegeven -passages van het van die zitting opgemaakte proces-verbaal:
‘De camerabeelden, die zijn opgeslagen op een DVD met opschriften ‘[betrokkene 2]’ en ‘Ontruiming 5- 7- '11’ en die op 5 juli 2011 door (naar het hof begrijpt) [betrokkene 2] zijn gemaakt, worden afgespeeld en door het hof en de andere in de zittingszaal aanwezigen bekeken.
Het hof doet vervolgens de volgende waarnemingen:
- —
tot minuut 01.00 zijn op de beelden mensen met zonnebrillen en capuchons te zien;
- —
minuut 02.25: te zien is een rookbom en te horen is een knal;
- —
minuut 03.20: te zien is nog een rookbom, daarna zijn vier knallen te horen;
- —
minuut 03:40: te zien is een gemaskerde man en een vuurtje op de straat, tevens is het straatnaambordje van de Passeerdersgracht te zien;
- —
minuut 04.30: het vuur is nog steeds te zien;
- —
minuut 05.30: de ME komt in beeld;
- —
minuut 05.40: te horen is dat de eerste vordering wordt gedaan;
- —
minuut 05.50: te zien is dat de eerste charge wordt uitgevoerd;
- —
minuut 06.00: te zien zijn tafels op de rijbaan;
- —
minuut 06.20: te zien zijn mensen met bedekte gezichten en er wordt geschreeuw gehoord;
- —
minuut 06.40: te zien zijn mensen die als bruid verkleed zijn, de raadsman merkt op dat de leus ‘kraken gaat door’ te horen is en wijst op de borden die op de beelden te zien zijn;
- —
minuut 07.10: de ME komt in contact met de bruiden;
- —
minuut 07.27: duidelijk te zien zijn de tafels op de rijweg, er is veel geluid op de achtergrond te horen, alsook het geluid van versterkte gitaren;
- —
minuut 08.52: te zien is een persoon met een bivakmuts en personen met luchtbedden. Te zien is dat de tafels niet over de gehele rijbaan staan en dat mensen weg kunnen lopen;
- —
minuut 10.40: te zien is dat een charge wordt uitgevoerd, waarbij de ME over de tafels klimt;
- —
minuut 10.50: te zien is dat er voorwerpen naar de ME worden gegooid;
- —
minuut 11.20: te zien is dat er bierflesjes worden gegooid door een gemaskerd persoon;
- —
minuut 11.50: te zien is dat een luchtbed als schild wordt gebruikt;
- —
minuut 12.00: te zien is dat bierflesjes en een bierkrat worden gegooid en dat een persoon is op een auto geklommen;
- —
minuut 12.50: te zien is dat mensen op trommels slaan;
- —
minuut 13.00: te zien is dat de groep verder weg wordt gedreven;
- —
minuut 13.30: te zien is dat een vuilniszak wordt gegooid naar de ME;
- —
minuut 13.50: te zien is dat de groep zich inmiddels op de Prinsengracht bevindt. Te zien is dat er mensen weglopen aan de achterkant van de groep;
- —
minuut 14.50: te zien is dat de groep nog steeds op dezelfde plek staat. Waargenomen wordt dat er geen zicht is op de achterkant van de groep op de Prinsengracht;
- —
minuut 16.20: te zien is dat er een persoon naar de groep loopt;
- —
minuut 16.30: te zien is dat er personen tegen een ME-bus staan, zij houden de bus tegen. Te zien is dat de bus naar voren rijdt en ME'ers zich voor de bits hebben opgesteld,-
- —
minuut 17.30: te zien is dat de groep in beweging is;
- —
minuut 17.56: te zien is dat de groep stil staat en dat de voorste rij mensen met de armen in elkaar gehaakt staan;
- —
minuut 18.20: duidelijk te zien is dat de groep ingesloten is. Te zien is dat niemand aanstalten maakt om de groep te verlaten. Te zien is dat (naar mag worden aangenomen) politie in burger personen weghaalt uit de groep, terwijl de groep schreeuwt;
- —
minuut 19.50: te zien is dat de ME nog een charge op de groep uitvoert.
In minuut 18 en 19 was te horen dat een persoon zegt: ‘die mogen de groep verlaten’ en ‘de groep is ingesloten, u kunt uw werk doen. Aan jullie degene eruit te halen die jullie moeten hebben’.
De camerabeelden, die zijn opgeslagen op een DVD met opschriften ‘[betrokkene 3]’ en ‘Ontruiming 5- 7- '11’ en die op 5 juli 2011 door (naar het hof begrijpt) [betrokkene 3] zijn gemaakt, worden afgespeeld en door het hof en de andere in de zittingszaal aanwezigen bekeken.
Het hof doet vervolgens de volgende waarnemingen:
- —
minuut 01.40: te zien zijn drie gemaskerde mannen op de Passeerdersgracht, aan de overkant van het pand Schijnheilig;
- —
minuut 02.15: te zien is de kant van de straat, tegenover het pand Schijnheilig;
- —
minuut 02.30: te zien zijn personen die zich in een bootje bevinden, tegenover het pand Schijnheilig;
- —
minuut 06.12: te zien is een grote groep personen, tegenover het pand Schijnheilig. Te zien is dat de ME slaat en dat mensen weglopen. Te zien is dat mensen afbuigen in de richting van de Prinsengracht, waar later mensen worden aangehouden.’
en de waarneming van het hof dat op de op de eerstgenoemde DVD opgeslagen beelden is te zien dat de groep, op het moment van aanhouding, met de armen in elkaar gehaakt op de grond zit.
6.
Een geschrift, te weten een kopie van een proces-verbaal met nummer PL133L 2011 170696-160 van 5 juli 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3] [ongenummerde pagina's].
Dit (kopie van het) proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van voornoemde verbalisant:
Op 5 juli 2011, omstreeks 07:00 uur, bevond ik mij in burger gekleed, op de openbare weg, de Passeerdersgracht te Amsterdam. Ik maakte op dat moment deel uit van de aanhoudingseenheid in de functie sectiecommandant ter aansturing en ondersteuning van de Romeo 30 en 40. Deze eenheid is een onderdeel van de Mobiele Eenheid met als speciale taak het aanhouden van verdachten.
Door de ‘Chef Ordehandhaving’, de commissaris [verbalisant 2], was aan de aanwezigen voor genoemd pand meerdere keren de vordering gegeven zich te verwijderen. Zowel aan de zijde van de Marnixstraat als aan de zijde van de Prinsengracht zag ik meerdere groepen krakers staan die onder andere diverse barricades hadden opgezet. Nadat de personen in genoemde straat de gelegenheid was gegeven de straat te verlaten, zag ik dat hier door de groep geen gehoor aan werd gegeven. Vervolgens zag ik dat de Mobiele Eenheid in linie de groep richting de Prinsengracht verdreef. Ik zag dat de krakersgroep hier hevig verzet tegen bood. Dit verzet bestond uit onder andere het gooien van flessen naar de Mobiele Eenheid, het blijven staan en het gebruiken van fysiek geweld tegen de leden van de Mobiele Eenheid. Hierop werd door de Mobiele Eenheid een charge uitgevoerd en lukte het de Mobiele Eenheid de groep krakers richting de Keizersgracht (het hof begrijpt: de Prinsengracht) te verdrijven. Tijdens deze charge en het verdrijven van de groep, zag ik dat er vanuit de groep met flessen gegooid werd naar de Mobiele Eenheid. De groep krakers die uit ongeveer uit 150 personen bestond bleef vervolgens voor de linie van de Mobiele Eenheid staan. Ik zag dat vanaf de zijde van de Leidsestraat vervolgens een tweede linie werd geformeerd, waardoor deze groep krakers door de twee linies van de Mobiele Eenheid werd ingesloten ter hoogte van de Prinsengracht 420 te Amsterdam. Vervolgens kreeg ik de opdracht de ingesloten groep krakers aan te houden voor het verstoren van de openbare orde. Dit heeft de Chef Ordehandhaving middels de dakmegafoon van zijn voertuig de groep te kennen gegeven.
7.
Een proces-verbaal met nummer 050711083512858 van 5 juli 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 6] en [verbalisant 3] [ongenummerde pagina].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van voornoemde verbalisanten:
Dag | maand | jaar | tijdstip |
05 | 07 | 11 | 0835 |
Plaats gedraging/overtreding: Prinsengracht thv 408–410 te Amsterdam
Ik, ambtenaar, constateerde dat op genoemde datum, tijdstip en plaats, door betrokkene/verdachte de volgende gedraging/overtreding werd verricht/gepleegd:
Verstoren openbare orde art. 2.2. lid 1 APV
De betrokkene/verdachte gaf, daarnaar gevraagd, op te zijn genaamd:
Naam: [verzoeker]
Voornaam: [verzoeker]
Geboorteplaats: [a-plaats]
Geboorteland:
Geboortedatum: [geboortedatum] 1955
Overtredingsgegevens: Zie pvb van bevindingen
Opmerkingen ambtenaar: Waarnemingen geconstateerd door tweede verbalisant Aanhouding verricht door tweede verbalisant
Gegevens eerste verbalisant: [verbalisant 6] Plaats en datum: Amsterdam 05/07/2011
Gegevens tweede verbalisant: [verbalisant 3].’12.
4.
Verzoekers raadsman heeft vrijspraak bepleit op de grond dat onduidelijk is vanaf waar de vorderingen werden gedaan en waar verzoeker zich op dat moment bevond, dat na de vorderingen ten minste tien minuten de mogelijkheid heeft bestaan zich vanaf de Prinsengracht bij de groep op de Passeerdersgracht te voegen en dat niet kan worden vastgesteld dat verzoeker niet aan de vorderingen voldeed. Deze verweren luiden als volgt:
- ‘79.
Onduidelijk is vanaf waar de vorderingen werden gedaan en waar cliënten zich op dat moment bevonden. Niet kan worden vastgesteld dat de vorderingen een ieder van de aanwezigen heeft kunnen bereiken. Dat wordt ook nergens beweerd in het proces-verbaal. Ook daarom kan niet worden aangenomen dat cliënten de vordering hebben waargenomen en kan niet worden bewezen dat cliënten een bevel niet hebben opgevolgd.
- 80.
De onduidelijkheid waar cliënten zich bevonden is ook om een andere reden fnuikend voor een veroordeling. Het proces-verbaal van bevindingen van 10 mei 2012 van [verbalisant 2] vermeldt:
‘Ik heb geen zicht gehad op mogelijke personen die vanaf de Leidsestraat in de richting van de Raamstraat over de Prinsengracht zich alsnog bij de groep personen voor de linie hebben gevoegd. Een dergelijke beweging van personen om zich bij de groep te voegen is vanaf de Leidsestraat over de Prinsengracht in de richting van de Raamstraat in elk geval niet mogelijk geweest vanaf het moment dat de linie Mobiele Eenheid zich heeft gevormd over de Prinsengracht ter hoogte van de Raamstraat.’
- 81.
Blijkens een eerder proces-verbaal van [verbalisant 2] werd de door hem bedoelde linie gevormd ver nadat de vorderingen werden gedaan. De vorming van de bedoelde linie is beschreven in de zesde alinea van blad 3 van de bevindingen van 7 juli 2011 van [verbalisant 2].
- 82.
De vorderingen zijn beschreven op blad twee. Tussen de vorderingen en de vorming van de hier bedoelde linie heeft zich afgespeeld — wat genoemd wordt — ‘het opdrijven’ van de groep personen, die zich ten tijde van de vorderingen op de Passeerdersgracht bevonden. Hoeveel tijd dat kostte is onbekend. Maar het duurde minstens 10 minuten, want de vorming van de merengenoemde linie duurde tien minuten, aldus weer de zesde alinea van blad 3 van de bevindingen van 7 juli 2011. Tijdens dat opdrijven is er dus steeds de mogelijkheid geweest voor personen zich vanaf in ieder geval de Leidsestraat en via de Prinsengracht te voegen bij de groep die uiteindelijk is aangehouden. De bevindingen in het dossier laten eveneens de mogelijkheid open dat personen die zich reeds op de Prinsengracht bevonden in de groep te arresteren personen werden gedreven. Daardoor kan niet worden bewezen dat cliënten een bevel of bevelen niet hebben opgevolgd.
- 83.
De camerabeelden bevestigen dat personen zich op de Prinsengracht vrijelijk uit de groep konden bewegen dan wel zich daarin konden voegen. Bijv. 1500’ tot en met 16'20’ van de beelden van ‘[betrokkene 3]’.
(…)
Vrijspraak eerste feit: geen bewijs voor niet voldoen aan bevelen
- 90.
Vrijspraak van het eerste feit dient ook te volgen omdat niet kan worden vastgesteld dat cliënten niet hebben voldaan aan de tenlastegelegde bevelen.
- 91.
Althans kan worden vastgesteld dat cliënten wel voldeden aan de vordering. Voor zover uw hof meent te kunnen vaststellen dat een of meer van mijn cliënten zichtbaar zijn op de beelden dient daarbij automatisch te worden vastgesteld dat men zich beweegt van de Passeerdersgracht naar de Prinsengracht.
- 92.
Op de beelden is goed zichtbaar:
- —
dat vele personen zich direct verplaatsten naar de Prinsengracht,
- —
dat zij niet de Passeerdersgracht meer op konden omdat zich een linie van ME'ers bevond op de Prinsengracht, ter hoogte van de Passeerdersgracht,
- —
dat de personen op de Prinsengracht, staande voor die linie, de demonstratie vreedzaam voortzetten,
- —
dat zich bij die personen anderen voegden, komend vanaf de Leidsegracht.
- 93.
Uit het commentaar bij de beelden blijkt dat de politie of het openbaar ministerie aanvankelijk de bedoeling had personen uit die demonstrerende groep op de Prinsengracht aan te honden wegens bijvoorbeeld het gooien van voorwerpen naar de ME. Daarop werd de groep later ook van achteren, aan de zijde van de Leidsegracht, ingesloten.
- 94.
Ten tijde van het insluiten luidt het commentaar bij de beelden nog dat men nu de verdachten uit die groep kan pikken. Vele tijd later krijgt de gehele ingesloten groep plotseling te horen dat men is aangehouden. Waarom, wordt dan niet meegedeeld.
- 95.
Gezien deze omstandigheden dient vrijspraak te volgen.'13.
5.
Het hof heeft deze verweren als volgt verworpen:
‘Het hof stelt op grond van de bewijsmiddelen vast dat de tenlastegelegde feitelijkheden hebben plaatsgevonden op 5 juli 2011 op de Passeerdersgracht te Amsterdam aan de zijde van het pand Schijnheilig, maar ook aan de overzijde, de Passeerdersgracht met de even huisnummers. Immers. op de camerabeelden is ook aan die zijde van de gracht te zien dat er gebruik is gemaakt van rookbommen en dat personen zich gehuld in donkere kleding en gezichtsbedekking op straat en aangrenzend op het water ophielden. In het proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt door [verbalisant 2], is vermeld dat aan de overzijde van het te ontruimen pand een persoon muziek maakte die werd versterkt en welk geluid een hels kabaal maakte en kennelijk bedoeld was om de groep van personen voor het te ontruimen pand te versterken.
Het hof oordeelt dat deze feitelijkheden op 5 juli 2011 hebben geleid tot verstoring van de openbare orde op de gehele Passeerdersgracht in de zin van artikel 2.2, eerste lid, van de APV Amsterdam 2008.
Op de camerabeelden, zoals getoond ter terechtzitting in hoger beroep van 17 augustus 2015, is te zien dat een grote groep personen zich ophoudt op de Passeerdersgracht en dat binnen deze groep vorenomschreven feitelijkheden plaatsvinden. Commissaris van Politie [verbalisant 2] omschrijft in het proces-verbaal van bevindingen van 7 juli 2011 dat de groep personen zich vrijwel onophoudelijk met elkaar verbond. De personen liepen om elkaar heen en wisselden woorden met elkaar. De verbalisant hoorde ook dat zij als groep bij wisselende samenstellingen liedjes meezongen met de instrumenten die bespeeld werden en dat zij leuzen scandeerden. Ook zag hij dat zij met elkaar dansen uitvoerden. Zij bevonden zich vrijwel onophoudelijk om en nabij elkaar. Hieruit concludeerde verbalisant dat het een groep personen betrof die gezamenlijk optrok.
[verbalisant 2] beschrijft in voornoemd proces-verbaal dat hij tot driemaal toe door de dakmegafoon de groep het bevel heeft gegeven zich te verwijderen in de richting van de Prinsengracht. Op de vorderingen werd door de groep massaal gereageerd met joelen en schreeuwen. Ook werden flessen in de richting van het voertuig van [verbalisant 2] gegooid. Op de beelden is de eerste vordering en de reactie daarop van de groep te zien en te horen. Getuige [verbalisant 2] heeft voorts ter terechtzitting verklaard dat vanuit het hoofdbureau van politie op de Elandsgracht die dag klachten kwamen wegens het harde volume waarmee de vorderingen werden gedaan. Het hof acht het derhalve niet aannemelijk dat de verdachte de vordering niet heeft gehoord.
Uit de omstandigheden ten tijde van de vordering, waaronder de opstelling van de ME en de oprukkende danwel opdrijvende beweging die de ME maakte, moet het, naar het oordeel van het hof, ook voor de verdachte die de Nederlandse taal niet machtig was, duidelijk zijn geweest wat de bedoeling van de politie was, te weten dat zij zich van die plaats moest verwijderen. De omstandigheden hadden de verdachte ten minste aanleiding moeten geven te informeren wat de politie tot drie maal toe door de dakmegafoon op luide toon bekend maakte.
(…)
De mensen in de groep gaven geen gehoor aan de vorderingen. [verbalisant 2] heeft hierop de ME, die zich inmiddels had opgesteld, het bevel gegeven een charge uit te voeren waarbij de groep personen van de Passeerdersgracht naar de Prinsengracht werd gedreven. Ook dit is op de beelden te zien. Ook toen de politie de groep naar de Prinsengracht dreef draaiden de mensen in de groep om elkaar heen, dansten en hielden elkaar vast in wisselende samenstelling. Vanuit de groep werd een verfbom in de richting van de ME-linie gegooid en werd met diverse voorwerpen, zoals stokken en flesjes naar de agenten gegooid. Diverse personen uit de groep maakten schopbewegingen naar de agenten in de linie.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft getuige Oud Ammerveid verklaard dat het voor personen uit deze groep mogelijk was om de groep te verlaten maar dat het niet mogelijk was om daarna terug te keren naar deze groep. Voorts is gebleken dat er ook de nodige tijd was om de groep te verlaten. In het voornoemde proces-verbaal omschrijft [verbalisant 2] dat enkele personen zich in de richting van ME voertuigen bewogen, met de kennelijke bedoeling om zich uit de voeten te maken, maar dat het overgrote deel van de groep bij elkaar bleef.
Het hof oordeelt, gelet op het voorgaande, dat er tijd en gelegenheid is geweest om de samengedreven groep te verlaten, alvorens de personen uit deze groep aangehouden werden. Het hof oordeelt ook dat, in tegenstelling tot hetgeen de raadsman kennelijk aanneemt, de groep personen niet is ontstaan door de actie van de politie, maar dat de groep vrijwillig bij elkaar bleef. Op de beelden is ook te zien dat de groep, op het moment van aanhouding met de armen in elkaar gehaakt op de grond zit. Uit het proces-verbaal van 5 juli 2011 in het dossier blijkt dat verdachte is aangehouden ter hoogte van Prinsengracht 408 te Amsterdam. Het hof acht, gelet op de omschrijving van Oud Ammerveid van de beweging van de groep over de Passeerdersgracht naar de Prinsengracht en deze vermelding in het proces-verbaal van 5 juli 2011 betreffende de aanhouding van verdachte, buiten twijfel dat de verdachte is aangehouden terwijl zij zich in de groep bevond. Het hof concludeert op grond van het voorgaande verder dat de personen in de groep op de Prinsengracht, die zijn aangehouden, tevens de personen waren die zich schuldig hebben gemaakt aan de verstoring van de openbare orde op de Passeerdersgracht. De stelling van de verdediging dat zich toevallige passanten in de samengedreven groep bevonden, is volgens het hof niet aannemelijk geworden. Het hof heeft op de beelden ook niet waargenomen dat toevallige passanten bij de groep werden gebracht en werden verhinderd de groep te verlaten. Het hof ziet geen reden om aan te nemen dat dit teil aanzien van de verdachte anders is geweest, te meer nu de verdachte hierover niets heeft verklaard.14.
Klachten over het bestreden oordeel
Eerste klachtonderdeel
6.
's Hofs oordeel, dat niet aannemelijk is dat verzoeker de vordering niet heeft gehoord, is onbegrijpelijk, althans niet toereikend gemotiveerd. Het hof heeft — naar aanleiding van het verweer dat onduidelijk is vanaf waar de vorderingen zijn gedaan en waar verzoeker zich ten tijde daarvan bevond — niet vastgesteld vanaf welke plaats de vorderingen werden gedaan en waar verzoeker zich toen bevond.
7.
In het bijzonder heeft het hof niet vastgesteld of verzoeker — die is aangehouden op de Prinsengracht — zich op de datum als bewezenverklaard überhaupt op de Passeerdersgracht heeft bevonden. De raadsman heeft gemotiveerd — immers gebaseerd op onder meer het (door het hof voor het bewijs gebruikte) proces-verbaal van politieambtenaar [verbalisant 2] — aangevoerd dat na de vorderingen als bewezenverklaard nog ten minste tien minuten de mogelijkheid heeft bestaan dat personen zich vanaf de Prinsengracht bij de groep op de Passeerdersgracht voegden. Het hof heeft daarop slechts gereageerd met het oordeel dat niet aannemelijk is dat toevallige passanten zich in de op de Prinsengracht samengedreven groep bevonden en dat het niet heeft waargenomen dat ‘toevallige passanten bij de groep werden gebracht’. Daarmee heeft het hof de vorenbedoelde door de raadsman genoemde mogelijkheid ten onrechte in het midden gelaten. Dat klemt temeer omdat de eigen waarneming van het Hof (bewijsmiddel 5, minuut 13:50–16:20) inhoudt dat de groep op de Prinsengracht qua samenstelling wijzigt — er lopen mensen weg en er komt iemand bij de groep — terwijl de achterzijde van de groep niet zichtbaar is.
8.
Dat het hof in zijn oordeel heeft betrokken dat het geluid van de vorderingen tot de Elandsgracht reikte, is onbegrijpelijk in het licht van het ontbreken van het vaststellen van de plaats van waaraf die vorderingen werden gedaan. Maar wat daar ook van zij: uit de bewijsvoering kan niet worden afgeleid dat de vorderingen, die kennelijk op de Passeerdersgracht waarneembaar waren, ook waarneembaar waren op de Prinsengracht en in het bijzonder ook op een (te lopen of te fietsen) afstand daar nog eens tien minuten vandaan.
Tweede klachtonderdeel
9.
's Hofs oordeel, dat verzoeker niet aan de vorderingen heeft voldaan, is onbegrijpelijk, althans niet toereikend gemotiveerd. Het hof heeft immers blijkens de aanvulling van het arrest onder 3 vastgesteld dat, nadat de vorderingen waren gedaan, enkelen zich verwijderden in de richting van de Prinsengracht alsook dat enkele van de personen uit de groep zich verwijderden in de richting van de Looiersgracht.
Derde klachtonderdeel
10.
De bewezenverklaring is ook ontoereikend gemotiveerd gezien de volgende omstandigheden. Het hof heeft (blijkens bewijsmiddel 5, zijn eigen waarnemingen) vastgesteld dat de eerste vordering op minuut 5.40 werd gedaan en dat op minuut 5.50 de eerste charge door de mobiele eenheid werd uitgevoerd. Het hof heeft kortom vastgesteld dat 10 seconden na de eerste vordering de eerste charge plaatsvond.
11.
Ten aanzien van artikel 184 Sr heeft Uw Raad geoordeeld dat de rechter zal moeten onderzoeken of de verdachte in staat en verplicht was onder de gegeven omstandigheden onmiddellijk hetgeen van hem gevorderd was te verrichten (vgl. HR 24 oktober 1910, W 9072). Het hof heeft er niet blijk van gegeven te hebben onderzocht dat verzoeker binnen tien seconden in staat was zich te verwijderen. Dat onderzoek had het hof temeer niet achterwege mogen laten in het licht van zijn vaststellingen dat een groot deel van de groep zich voor de linie van de mobiele eenheid bleef ophouden en dat het grootste deel van de groep zich dicht op elkaar liet verplaatsen in de richting van de Passeerdersgracht. Uit deze vaststellingen volgt dat degene die zich wilde verwijderen, daartoe door een groep heen moest of heen moest bewegen c.q. dat hetzich bewegen slechts zeer langzaam kon geschieden. Bij grotere manifestaties zijn tien seconden naar algemene ervaringsregels ontoereikend om aan een vordering om zich te verwijderen te kunnen voldoen. Althans geldt dat, in het licht van wat het hof over de feitelijke omstandigheden heeft vastgesteld, voor verzoekers geval.
Vierde klachtonderdeel
12.
De bewijsmotivering is innerlijk tegenstrijdig en derhalve is de bewezenverklaring niet toereikend gemotiveerd. 's Hofs vaststelling in de aanvulling van het arrest onder 5, dat 10 seconden na de eerste vordering de eerste charge van de mobiele eenheid plaatsvond, is strijdig met de inhoud van de aanvulling van het arrest onder 6. Onder 6 heeft het hof vastgesteld dat de aanwezigen meerdere keren de vordering werd gegeven zich te verwijderen, dat de personen op de Passeerdersgracht de gelegenheid was gegeven de straat te verlaten en dat vervolgens de mobiele eenheid de groep op de Passeerdersgracht richting de Prinsengracht verdreef.
Slotsom
13.
Als gevolg van deze schending(en) van het recht en/of dit verzuim/deze verzuimen van vormvoorschriften dient cassatie te volgen.
Middel 3
Het bestreden oordeel
1.
Het hof heeft verworpen het verweer dat verzoeker dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging van beide feiten omdat sprake was van een demonstratie en dientengevolge de APV Amsterdam 2008 buiten toepassing had dienen te blijven.
Voor het bestreden oordeel relevante onderdelen van het dossier
2.
Verzoeker is veroordeeld wegens — kort gezegd — overtreding van het samenscholingsverbod en verstoring van de openbare orde zoals neergelegd in respectievelijk artikel 2.2 lid 3 en artikel 2.2 lid 1 APV Amsterdam 2008.
3.
Zijn raadsman heeft betoogd dat deze bepaling buiten toepassing dienen te blijven omdat sprake was van een demonstratie als bedoeld in de Wet op de openbare manifestaties en zoals bedoeld in de rechtspraak van het EHRM. Daartoe heeft hij aangevoerd:
- 19.
Waar het gaat om degenen die als sympathisanten samen waren gekomen op of bij de Passeerdersgracht is het evident dat het ging op een manifestatie in de zin van de Wet openbare manifestaties. Althans droeg de samenkomst mede dat karakter.
- 20.
Dat een samenkomst een dusdanig karakter heeft, wordt zeer snel aangenomen. Dat is gelet op het fundamentele recht van vrijheid van betoging en vrijheid van meningsuiting begrijpelijk. Volgens de memorie van toelichting op de WOM is sprake van een manifestatie in de zin van de WOM indien een actie overheersend het karakter van gemeenschappelijke meningsuiting heeft.
Vgl. Kamerstukken II 1985-86, 19 427, nr. 3, pag. 8
- 21.
De toelichting op art. 2.2 APV Amsterdam 2008 vermeldt:
‘Samenscholingen of samenkomsten kunnen (mede) het karakter hebben van een betoging. Regeling daarvan behoort niet tot de bevoegdheid van de gemeentelijke wetgever. In het vierde lid zijn daarom uitgezonderd de samenkomsten waarop de Wet openbare manifestaties van toepassing is. De burgemeester moet eventuele maatregelen op die wet baseren.’
- 22.
Waaruit blijkt dat in het geval van 5 juli 2011 sprake was van een manifestatie? Op de website indymedia.nl werden sympathisanten opgeroepen om te maken een
‘spectaculair statement tegen een lege stad en voor vrije ruimte, voor plekken waar niet het geld, maar de creativiteit het voor het zeggen heeft.’
- 23.
Op een andere website luidde de oproep om sympathisanten een publiekelijk statement te laten maken:
‘Een statement in de vorm van dichten, zingen, dansen, schreeuwen, springen.’
- 24.
Uit het dossier en de beelden blijkt zonder twijfel dat de aanwezigen in het kader van de samenkomst op diverse openbare gebouwen en bruggen spandoeken hadden aangebracht met teksten als
‘Kraken gaat door’
en
‘Van der Laan gaat eraan’.
- 25.
Verder werden liederen gezongen, instrumenten bespeeld, werd er muziek geproduceerd, werden leuzen gescandeerd, werd er gedanst en werd er massaal gejoeld en geschreeuwd. Onder meer werd daarbij gescandeerd:
‘Kraken gaat door’
en:
‘jullie marionetten van de overheid’.
- 26.
Op de beelden is bijvoorbeeld ook zichtbaar dat betogers ludiek zijn uitgedost, zoals personen in trouwjurk. Volgens de officier van justitie zijn van hen door of met medewerking van de politie foto's — een ‘fotomoment’ — zijn gemaakt. Zie het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg.
- 27.
Last but not least was de sfeer enigszins ontspannen maar ook gelaten, aldus het proces-verbaal. Er was dus — totdat de mobiele eenheid ingreep - sprake van een vreedzame demonstratie.
- 28.
De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat ‘in casu geen sprake was van een bijeenkomst in de zin van de Wet openbare manifestaties’. Ter ‘adstructie’ voert hij daartoe aan dat op de beelden eenmaal te zien is een rookbom, eenmaal vuur, eenmaal ‘gemaskerde figuren’, eenmaal de aanwezigheid en het gebruik van luchtbedden, eenmaal ‘het gooien van voorwerpen’ en eenmaal ‘het hinderen van de ME bus.’
- 29.
Naar het de verdediging schijnt, zijn dit alle elementen die juist het demonstratieve karakter van de bijeenkomst onderstrepen. Voor zover het zou gaan om wanordelijkheden die zich tijdens de demonstratie hebben voorgedaan betekent dat niet dat daardoor het karakter van een manifestatie aan de bijeenkomst is komen te ontvallen. Wanordelijkheden kunnen wel reden geven een manifestatie te beëindigen, indien omtrent het voorkomen van wanordelijkheden voorwaarden zijn gesteld. Als die niet zijn gesteld, zal het ontbinden van de demonstratie pas aan de orde zijn als sprake is van ernstige wanordelijkheden die niet meer met ‘beschikbare middelen’ kunnen worden beteugeld. Zie bijvoorbeeld de memorie van toelichting op de WOM:
‘Onderdeel c maakt in uitzonderlijke situaties ook een opdracht tot beëindiging mogelijk bij manifestaties die op zich zelf volgens de regels verlopen. Dat het om zeer bijzondere situaties gaat, is tot uitdrukking gebracht in de formulering, dat een van de in artikel 2 genoemde belangen zo'n opdracht moet vorderen. Te denken valt aan situaties waarin in de nabijheid van de manifestatie zich een calamiteit voordoet, of ernstige wanordelijkheden ontstaan van zodanige omvang dat gelet op de beschikbare middel en om deze te beteugelen, in redelijkheid slechts tot ontbinding van de manifestatie kan worden besloten.’
Vgl. Kamerstukken II 1985-86, 19 427, nr. 3, pag. 20
- 30.
Minst genomen volgt uit deze passage dat de wetgever ermee rekening houdt dat gedurende demonstraties wanordelijkheden kunnen voorkomen. Ofwel wanordelijkheden zijn, althans tot op zekere hoogte, een onderdeel van een demonstratie, en niet een contra-indicatie daarvoor. Althans niet automatisch.
- 31.
Omdat het voor politie en openbaar ministerie gelet op deze omstandigheden zonneklaar was, althans had moeten zijn, dat de personen die zich op 5 juli 2011 op en bij de Passeerdersgracht hadden verzameld deelnamen aan een manifestatie, was het eveneens zonneklaar dat arrestatie op grond van overtreding van de APV niet tot het rechtmatige reactiearsenaal behoorde. Daar is geen gedetailleerde kennis van de WOM voor nodig. Reeds in diezelfde APV staat dit uitdrukkelijk vermeld, namelijk in art. 2.2 lid 4 APV Amsterdam 2008:
‘De verboden gelden niet voor betogingen, vergaderingen en godsdienstige en levensbeschouwelijke samenkomsten als bedoeld in de Wet openbare manifestaties.’
- 32.
Maar los daarvan mag van het openbaar ministerie kennis van de WOM worden gevergd.
- 33.
Art. 7 WOM bepaalt dat als een betoging wordt gehouden zonder voorafgaande kennisgeving, de burgemeester de betoging kan verbieden. Uitdrukkelijk vermeldt de memorie van toelichting op de WOM dat in zo'n geval niet zonder meer een verbod op de betoging rust. Ook dan moet toetsing plaatsvinden aan in art. 2 WOM genoemde belangen. Worden die belangen op het moment van de betoging niet geschonden geacht, dan moet deze doorgang vinden. Juist vanwege de elementaire en fundamentele rechten van recht op betoging en vrije meningsuiting.
Vgl. Kamerstukken II 1985/86, 19427, nr. 3, pag. 19
- 34.
Komen de in art. 2 WOM genoemde belangen wel in het geding, dan kan uitsluitend de burgemeester de demonstratie beëindigen. De Hoge Raad heeft expliciet bepaald dat de in art. 7 WOM aan de burgemeester toegekende bevoegdheid om een betoging te beëindigen niet kan worden uitgeoefend door een politieambtenaar indien deze daartoe geen opdracht heeft gekregen van de burgemeester.
Vgl. HR 17 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6741, r.o. 4.8
- 35.
De WOM zet de APV opzij, aldus uw hof in een zaak uit 2012:
‘Gelet op bovenstaande in onderling verband bezien is het hof met de raadsman van oordeel dat de verdachte tijdens het uitoefenen van zijn recht van betoging een aanwijzing in de zin van artikel 6 WOM heeft gekregen waaraan hij geen gevolg heeft gegeven. Dat feit is uitdrukkelijk als overtreding strafbaar gesteld in artikel 11, lid 1, onder b, WOM, zo blijkt ook uit de Memorie van Toelichting. Dat die bepaling ten opzichte van artikel 184 Sr een geprivilegieerde specialis vormt, blijkt uit de toelichting op de WOM die enerzijds de vrijheid van betoging voorop stelt en anderzijds met in achtneming van artikel 2 WOM vooraf voorschriften en beperkingen toelaat bij de aangemelde betoging en tijdens de betoging in de vorm van aanwijzingen. Het hof ziet in de gegeven omstandigheden geen ruimte het handelen van de verdachte te kwalificeren in de zin van artikel 184 Sr, zodat het bewezen verklaarde geen strafbaar feit oplevert en de verdachte van alle rechtsvervolging moet worden ontslagen.’
Vgl. gerechtshof te Amsterdam 20 april 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BW4808
- 36.
Van het openbaar ministerie mag tot slot worden verwacht dat het jegens burgers de art. 10 en 11 EVRM en art. 19 en 21 1VBPR garandeert. Deze bepalingen bieden de Staat weliswaar beperkingsgronden ter verkorting van de fundamentele rechten van vrijheid van meningsuiting, betoging en vergadering, echter daaraan werd in dit geval niet voldaan. Ook dat maakt dat het openbaar ministerie had moeten weten dat de APV in dit gevat niet kon worden toegepast.
- 37.
In ieder geval tot aan het ingrijpen door de politie c.q. de mobiele eenheid werd vreedzaam gedemonstreerd. Dat de politie in zo'n geval niet zonder meer mag overgegaan tot arrestatie c.q. het beëindigen van een demonstratie, blijkt uit de uitleg van het Europees hof voor de rechten van de mens van het recht op vrijheid van meningsuiting en expressie en het recht op vrijheid van vergadering en vereniging (artikel 10 en 11 Europees verdrag inzake de rechten van de mens), waaronder de demonstratievrijheid wordt begrepen. Deze rechten mogen niet restrictief worden geïnterpreteerd.
Vgl. bijv. EHRM 1 december 2011, nrs. 8080/08, 8577/08 (Schwabe and M.G tegen Duitsland)
- 38.
In het bijzonder wanneer demonstranten geen geweld gebruiken, vereist het EHRM een zekere mate van tolerantie jegens vreedzame bijeenkomsten:
‘In particular, where irregular demonstrators do not engage in acts of violence the Court has required that the public authorities show a certain degree of tolerance towards peaceful gatherings.’
Vgl.:
- —
EHRM 10 juli 2012, nr. 34202/06 (Berladir and Others tegen Rusland)
- —
EHRM 17 mei 2011, nrs. 28495/06, 28516/06 (Akgöl and Göl tegen Turkije)
- 39.
‘Onrechtmatigheid’ van de demonstratie wegens het niet aanmelden of niet naleven van de gestelde beperkingen geeft geen ‘carte blanche’ aan de autoriteiten om aanhoudingen te verrichten:
‘‘Unlawfulness’ of the action do not give carte blanche to the authorities; they are still restricted by the proportionality requirement of Article 11.’
Vgl. EHRM 12 juni 2014, no. 17391/06 (Primov and Others tegen Rusland )
(…)
Ontslag van alle rechtsvervolging eerste en tweede feit (i)
Inleiding
106.
Cliënten dienen van beide feiten te worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat zij deelnamen aan een manifestatie als bedoeld in de WOM en de internationale mensenrechtenverdragen.
107.
Uitsluitend de burgemeester is in het geval van een demonstratie, ook als deze niet is aangemeld, bevoegd aanwijzingen te geven of te bepalen dat deze uiteen gedreven wordt. Niet kan worden vastgesteld dat de burgemeester aanwijzingen heeft gegeven tot het zich verwijderen aan de demonstranten.
108.
Uit de memorie van toelichting op de WOM en de tekst van de WOM dient te worden afgeleid dat ook wanordelijkheden tijdens een demonstratie dienen te worden bestreden met aanwijzingen door de burgemeester. Althans indien het gaat om niet ernstige wanordelijkheden die met de tijdens de demonstratie beschikbare capaciteit van de overheid kunnen worden bestreden. In dit geval was er zeer veel politie aanwezig. Men kon dus eenvoudig — indien gewenst — vermeende plegers van ernstige misdrijven uit de demonstraite halen zonder de demonstratie aan te tasten.
109.
De memorie van toelichting op de WOM vermeldt:
‘Ratio van het gemaakte onderscheid in regime is dat bij manifestaties op openbare plaatsen de belangen van bescherming van de gezondheid, van het verkeer en de bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden doorgaans aanzienlijk meer gewicht in de schaal leggen dan bij manifestaties op andere plaatsen. Met het oog op die belangen zal veelal behoefte bestaan aan de mogelijkheden tot regeling en beperking voorafgaand aan en tijdens de manifestatie, waarin paragraaf II van de Wet openbare manifestaties voorziet. Ten aanzien van manifestaties op met-openbare plaatsen is een terughoudende, hooguit repressieve, opstelling van de overheid geboden. Vandaar dat is volstaan met de mogelijkheid van een opdracht tot beëindiging met het oog op de bescherming van de gezondheid en de bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden. Ten aanzien van manifestaties op niet-openbare plaatsen is een terughoudende, hooguit repressieve, opstelling van de overheid geboden. Vandaar dat is volstaan met de mogelijkheid van een opdracht tot beëindiging met het oog op de bescherming van de gezondheid en de bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden. Overigens zij er in dit verband op gewezen, dat het wetsontwerp de bestaande strafrechtelijke en strafvorderlijke regels en bevoegdheden onverlet laat. Zo zullen de dwangmiddelen van het Wetboek van Strafvordering ook tijdens manifestaties op niet-openbare plaatsen en tijdens niet voor het publiek toegankelijke bijeenkomsten kunnen worden gehanteerd tegen verdachten van strafbare feiten; uiteraard met inachtneming van de wettelijke beperkingen ter zake (bij voorbeeld de artikelen 120–123 Wetboek van Strafvordering).’
Vgl. Kamerstukken II, 1985-86, 19427, nr. 3, pag. 7
110.
Het gaat dus bij verdenking van het plegen van strafbare feiten nadrukkelijk om het hanteren van bevoegdheden tegen verdachten van die strafbare feiten, niet om het uiteenjagen van de demonstratie. Verdergaande beperking van de demonstratievrijheid en vrijheid van meningsuiting maakt inbreuk op de WOM, het IVBPR en het EVRM.
111.
De paragrafen 19 tot en met 49 van deze pleitnota dienen als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
112.
De APV dient gelet op deze omstandigheden in dit geval buiten toepassing te worden verklaard, gezien dus de WOM, het IVBPR en het EVRM. Althans behoren de feiten niet als overtreding van artikel 2.2 lid 3 APV en/of artikel 2.2 lid 1 APV te worden gekwalificeerd.
113.
Cliënten integraal te worden ontslagen van alle rechtsvervolging voor beide ten laste gelegde feiten.’15.
4.
Het hof heeft dit verweer als volgt samengevat en verworpen:
‘De raadsman heeft aangevoerd dat de samenkomst op de Passeerdersgracht op 5 juli 2011 evident het karakter van een manifestatie in de zin van de Wet openbare manifestaties had. Dit heeft tot gevolg dat de verdachte ontslagen dient te worden van alle rechtsvervolging (…). (…) Het hof overweegt hiertoe het volgende. De aanleiding tot de samenkomst op de Passeerdersgracht was de aangekondigde ontruiming van de panden op de nummers 23 en 25. Nadat de politie een brief had gestuurd waarin de ontruiming werd aangekondigd, werd een oproep op het internet geplaatst. Op de website indymedia.nl was te lezen ‘De manifestatie zal doorlopen tot het moment waarop de ME tot inkeer is gekomen’. De organisator van deze samenkomst heeft niet ten minste 24 uur vóór de aanvang de burgemeester schriftelijk in kennis gesteld als bedoeld in artikel 2.32 van de APV Amsterdam 2008. Op de camerabeelden van 15 juli 2011 (bedoeld wordt: 5 juli 2011, zie aanvulling arrest, pagina 7, WHJ). is vervolgens te zien dat er rookbommen werden gebruikt, dat er voor het pand op de Passeerdersgracht nummers 23 en 25 barricades waren opgeworpen door middel van tafels en stoelen op de rijweg, waardoor de openbare weg en de toegang tot de te ontruimen panden werden afgesloten, dat er door verschillende personen luchtbedden waren meegenomen naar de samenkomst en dat enkele personen waren gemaskerd of gehuld in bivakmutsen. Het hof overweegt dat het meenemen van luchtbedden en het dragen van maskers of bivakmutsen slechts tot doel hebben om zich te beschermen — in het geval van een confrontatie met de Mobiele Eenheid (hierna te noemen: ME) tegen wapenstokken of herkenning. Commissaris van Politie [verbalisant 2] heeft ter zitting toegelicht dat de samenkomst op de Passeerdersgracht en de barricade van de openbare weg en de toegang tot de te ontruimen panden, de ontruiming onmogelijk maakten. Nu tevens rookbommen werden afgestoken, concludeert het hof, alle voornoemde omstandigheden beschouwend, dat de samenkomst tot doel had een confrontatie met de ME op te zoeken en de ontruiming (fysiek) te verhinderen. Het hof is dan ook van oordeel dat er geen sprake was van een manifestatie in de zin van de WOM. De gedragingen van de aanwezigen vallen dan ook onder de werking van artikel 2.2 van de APV Amsterdam 2008.’16.
Klachten over het bestreden oordeel
5.
's Hofs oordeel, dat niet sprake is van een manifestatie als bedoeld in de Wet openbare manifestaties, is onjuist, althans onbegrijpelijk, of niet toereikend gemotiveerd.
6.
Art. 6 en 9 van de Grondwet (Gw) luiden als volgt:
‘Artikel 6
- 1.
Ieder heeft het recht zijn godsdienst of levensovertuiging, individueel of in gemeenschap met anderen, vrij te belijden, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet.
- 2.
De wet kan ter zake van de uitoefening van dit recht buiten gebouwen en besloten plaatsen regels stellen ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden.’
‘Artikel 9
- 1.
Het recht tot vergadering en betoging wordt erkend, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet.
- 2.
De wet kan regels stellen ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden.’
7.
De Wet openbare manifestaties (WOM) strekt tot het stellen van regels als bedoeld in artikel 6 lid 2 en 9 lid 2 Gw.
8.
In het oorspronkelijke wetsvoorstel behelsde de WOM in artikel 1, lid 1 aanhef en onder a, een definitie van het begrip ‘manifestatie’, inhoudende:
‘manifestatie: toespraak, voordracht, bijeenkomst of optocht ter belijdenis van godsdienst of levensovertuiging, vergadering of betoging (…).’17.
9.
De Memorie van Toelichting bij het oorspronkelijke wetsvoorstel houdt onder meer in:
‘Het onderhavige wetsvoorstel bevat allereerst in artikel I een voorstel voor een Wet openbare manifestaties, waarin een zoveel mogelijk overeenkomstige regeling wordt gegeven ten aanzien van openbare toespraken, voordrachten, bijeenkomsten en optochten ter belijdenis van godsdienst of levensovertuiging, vergaderingen en betogingen. Wat betreft de godsdienstige bijeenkomsten en optochten en de vergaderingen treedt deze regeling in de plaats van de huidige regelingen ter zake in de Wet op de kerkgenootschappen van 1853 en de Wet vereniging en vergadering van 1 855, die zullen worden ingetrokken (artikelen V en VI). Met betrekking tot godsdienstige toespraken en voordrachten die niet het karakter van ‘godsdienstoefening’ hebben, levensbeschouwelijke manifestaties en betogingen geldt tot dusver geen daarop toegesneden formeel wettelijke regeling. De gemeenten zijn thans nog op grond van hun autonome verordeningsbevoegdheid vrij om regels ter zake te stellen, uiteraard met inachtneming van de grenzen gesteld door hogere regelingen, zoals de artikelen 9 en 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Zodra echter de artikelen 6 en 9 van de herziene Grondwet volledig in werking zullen zijn getreden — men zie de additionele artikelen III en V — zullen gemeentelijke regelingen inzake de onderhavige grondrechten moeten steunen op een specifieke formeel-wettelijke basis, Hierin voorziet de ‘Wet openbare manifestaties (artikel I van het wetsvoorstel).’18.
10.
Alsook:
‘Onder manifestaties in de zin van het voorstel van Wet openbare manifestaties worden volgens artikel 1, eerste lid, onder a, begrepen: toespraken, voordrachten, bijeenkomsten en optochten ter belijdenis van godsdienst of levensovertuiging, vergaderingen en betogingen. Gemeenschappelijk kenmerk van deze manifestaties is dat zij strekken tot uiting van gedachten, gevoelens of overtuigingen in min of meer collectief verband. Verschillen bestaan er in hoofdzaak naar gelang het doel en onderwerp van de manifestatie. Bij de door artikel 6 Grondwet beschermde manifestaties gaat het om de belijdenis, dat wil zeggen de uiting van godsdienstige, respectievelijk levensbeschouwelijke, gedachten, gevoelens of overtuigingen. Bij vergaderingen staat de gemeenschappelijke beraadslaging, in de vorm van discussie en eventueel besluitvorming, over een bepaald onderwerp voorop. Doorgaans zal dit onderwerp, bij de voor het publiek toegankelijke vergaderingen waar het hier om gaat, van politieke of maatschappelijke aard zijn. Is de vergadering aldus vooral gericht op interne menings- en besluitvorming, bij de betoging gaat het om het uitdragen van gemeenschappelijk beleefde gedachten of wensen op politiek of maatschappelijk gebied. Met betrekking tot betogingen zij voorts nog opgemerkt, dat acties, die niet of niet primair het karakter van gemeenschappelijke meningsuiting hebben, doch waarbij andere elementen, zoals bij voorbeeld feitelijke dwang, overheersen, geen betogingen zijn in de hier bedoelde zin. Dat kan bij voorbeeld het geval zijn bij blokkades van wegen en waterwegen, samenscholingen, volksoplopen en dergelijke. Ook optochten, die niet of niet primair het karakter van gemeenschappelijke meningsuiting hebben, zoals Sinterklaas- en carnavalsoptochten, bloemencorso's, vallen uiteraard buiten de werkingssfeer van het wetsvoorstel. In de huidige plaatselijke verordeningen plegen voor zulke optochten afzonderlijke bepalingen te worden opgenomen. Ten aanzien van manifestaties als deze blijft de autonome bevoegdheid van gemeentebesturen intact. Wij onderkennen dat zich afbakeningsproblemen kunnen voordoen tussen de typen van manifestaties die in artikel 1, eerste lid, onder a, van de Wet openbare manifestaties worden genoemd. Zo zal het soms aan twijfel onderhevig zijn, of in een bepaald geval sprake is van belijdenis van godsdienst dan wel van levensovertuiging. Ook het onderscheid tussen bijeenkomsten ter belijdenis van levensovertuiging en vergaderingen zal soms problematisch kunnen zijn, evenals dat tussen optochten ter belijdenis van levensovertuiging en betogingen. Voorts kan het voorkomen dat verschillende typen manifestaties in elkaar overlopen, bij voorbeeld een betoging uitmondend in een vergadering. Ook tussen door dit voorstel bestreken manifestatievormen en andere uitingen kunnen zich grensgevallen voordoen, die moeilijk eenduidig te typeren zijn. Als voorbeeld noemen wij de vertoning, beschermd door artikel 7, derde lid, Grondwet, die soms veel gemeen heeft met een betoging. Wij hebben er om verschillende redenen van afgezien, in de wet nadere begripsbepalingen van de hoofdtypen van manifestaties op te nemen. Allereerst zou ook een nadere begripsbepaling van de gebezigde termen niet wegnemen, dat er in de praktijk twijfelgevallen blijven bestaan, die door de bestuurspraktijk en in laatste instantie de rechter zullen moeten worden opgelost. Voorts kan er op gewezen worden, dat ook in de huidige wetgeving met betrekking tot deze manifestaties geen definities voorkomen. In voorkomende gevallen blijkt dit voor bestuur en rechter niet tot ernstige kwalificatieproblemen te leiden. Wij verwachten dat dit onder de voorgestelde regeling nog minder het geval zal behoeven te zijn, omdat deze in tegenstelling tot de huidige situatie voor de betreffende manifestaties in hoofdlijnen dezelfde regeling bevat, zij het dat, zoals in paragraaf 2.2 van deze memorie is aangegeven, aan gemeenten mogelijkheden worden gelaten om tussen verschillende manifestaties te differentiëren. Ten slotte wijzen wij er op, dat gemeenten voor andere uitingsvormen dan de manifestaties bedoeld in deze wet — bij voorbeeld vertoningen, of toespraken die geen belijdeniskarakter hebben — eenzelfde regime kunnen treffen als voor de wel door deze wet bestreken manifestaties. Ook hierdoor worden eventuele afbakeningsvragen praktisch van minder gewicht.’19.
11.
En voorts:
‘Artikel 1
In dit artikel is de betekenis aangegeven van enige verzamelbegrippen die in de wet veelvuldig worden gebruikt. De onderscheidingen tussen diverse typen van manifestaties (eerste lid, onderdeel a) zijn al gedeeltelijk belicht in paragraaf 3 van het algemeen gedeelte van deze memorie. Hier zij nog het volgende opgemerkt.
De categorieën «toespraken» en «voordrachten» hebben met name zelfstandige betekenis, waar het gaat om individuele uitingen, gericht tot een publiek van passanten die tezamen geen «bijeenkomst» vormen. Met «bijeenkomsten» en «optochten» wordt gedoeld op stationaire, respectievelijk in beweging zijnde georganiseerde manifestaties; dezelfde termen komen voor in artikel 5, eerste lid, van de Zondagswet.
Voor het onderscheid tussen «vergaderingen» en «betogingen» is niet zozeer kenmerkend het al dan niet stationaire karakter van de manifestatie. Ook betogingen kunnen immers in stilstand plaatsvinden; men denke aan demonstraties voor openbare gebouwen. Het onderscheid ligt veeleer in de rol die het element meningsuiting vervult. Bij betogingen gaat het om het uitdragen van een gemeenschappelijke mening door de deelnemers. Bij vergaderingen is veeleer de uitwisseling van meningen tussen de deelnemers het doel.
Zoals in het algemeen gedeelte van de toelichting is uiteengezet doen zich overigens mengvormen voor, die zich lastig laten typeren. Praktisch behoeft dit evenwel niet tot problemen bij de toepassing van deze wet te leiden.’20.
12.
De definitie van het begrip ‘manifestatie’ is nadien uit de WOM geschrapt, omdat daaronder verschijnselen van zo verschillend karakter werden begrepen dat deze bij nader inzien niet in één
universele regeling konden worden vervat.21. Dat neemt echter niet weg dat hetgeen de wetgever in dit verband heeft opgemerkt relevant is gebleven.22. Duidelijk volgt daaruit in ieder geval dat de WOM zich uitstrekt tot een breed samenstel aan gedragingen. Gelet op de beperkingen die op fundamentele rechten worden gemaakt is dat ook goed verdedigbaar: de wet in formele zin is daartoe geëigend, niet een APV.
13.
Volgens de memorie van toelichting op de WOM is in ieder geval reeds sprake van een manifestatie in de zin van die wet, indien een actie ‘overheersend’ het karakter heeft van gemeenschappelijke meningsuiting.23.
14.
Ontwikkelingen in internationaal (mensenrechtelijk) verband sluiten goed aan bij de stelling dat het toepassingsbereik van de WOM ruim moet worden opgevat. Artikel 10 en 11 EVRM beschermen het recht op vrijheid van meningsuiting, vergadering en vereniging en bieden waarborgen tegen lichtvaardige inmenging daarin. Deze bepalingen worden ruim uitgelegd.
15.
Artikel 11 EVRM beschermt het recht van vreedzame vergadering, ongeacht of het nu gaat om een vergadering met een politiek, religieus of spiritueel, cultureel, sociaal of wat voor doel dan ook.24.
16.
Het EHRM hanteert het uitgangspunt dat de vergadervrijheid moet worden beschouwd als één van de fundamenten van een democratische samenleving en om die reden niet restrictief mag worden geïnterpreteerd. Allerhande samenkomsten worden daarom onder dit artikel gebracht: private en publieke bijeenkomsten alsook vergaderingen, persconferenties, demonstraties, protestmarsen, statische protesten, sit-ins, blokkadeacties en bezettingen.25.
17.
De Speciale VN-Rapporteur inzake de fundamentele vergadervrijheid en verenigingsvrijheid als bedoeld in de artikelen 21 en 22 IVBPR, definieert een vergadering in de zin van artikel 21 IVBPR als volgt:
‘An ‘assembly’ is een intentional and temporary gathering in a private or public space for a specific purpose. It therefore includes demonstrations, inside meetings, strikes, processions, rallies or even sits-in.’26.
18.
Een vergadering hoeft niet te zijn georganiseerd: ook een spontane vergadering valt onder de reikwijdte van artikel 11 EVRM.27. ‘Onrechtmatigheid’ van de demonstratie wegens het niet aanmelden of niet naleven van de gestelde beperkingen geeft dan ook geen ‘carte blanche’ aan de autoriteiten om aanhoudingen te verrichten:
‘‘Unlawfulness’ of the action do not give carte blanche to the authorities; they are still restricted by the proportionality requirement of Article 11.’28.
19.
Roorda, Brouwer en Schilder stellen in hun in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties uitgevoerde Evaluatie van de Wet openbare manifestaties dat aan een betogong niet niet’ de bescherming van artikel 11 EVRM ontvalt indien de kans groot is dat zij zal uitmonden in ongeregeldheden als gevolg van ontwikkelingen die buiten de organisatie om plaatsvinden.29. Voorts stellen zij vast:
‘En zelfs als enkele demonstratiedeelnemers gewelddadige intenties hebben of als er ‘marginal or sporadic’ gewelddadig of ander strafbaar gedrag wordt vertoond, betekent dat niet dat de betoging geen verdragsrechtelijke bescherming meer toekomt.’30.
20.
Zij doen hun vaststellingen op grond van analyse van de rechtspraak van de ECRM en het EHRM.31.
21.
Volgens het EHRM brengt een demonstratie veelal mee een disruption to ordinary life, including disruption of traffic, jegens welke van de autoriteiten een zekere mate van tolerantie wordt verlangd, zeker indien de demonstranten geen geweld gebruiken.32.
22.
De Guidelines on Freedom of Peaceful Assembly van de OVSE en de Venetië Commissie van de Raad van Europa benadrukken dat wanneer een demonstratie ondanks strafbare gedragingen van de demonstranten nog vreedzaam is, niet-ingrijpen soms de beste wijze is om een vreedzame uitkomst te garanderen. Ingrijpen leidt veelal tot meer problemen dan gedogen. Het is altijd nog een optie om na afloop van een demonstratie wetsovertreders — alsnog — te vervolgen.33.
23.
Uit deze Guidelines blijkt dat een demonstratie in beginsel als vreedzaam van karakter dient te blijven geoordeeld, ook indien demonstranten daarin strafbare gedragingen begaan.
24.
Aan de WOM ligt een beschermingsmechanisme jegens demonstranten ten grondslag dat vergelijkbaar is met de opvattingen van het EHRM, de Raad van Europa, de OVSE en de VN. Wanordelijkheden tijdens een demonstratie behoren te worden bestreden met aanwijzingen van de burgemeester, terwijl ook tijdens manifestaties de dwangmiddelen van het wetboek van strafvordering kunnen worden gehanteerd tegen verdachten van strafbare feiten. Ook op niet-openbare plaatsen en tijdens niet voor het publiek toegankelijke bijeenkomsten.34.
25.
Bij de vraag, of sprake is van de uitzonderingsgrond van artikel 2.2 lid 4 APV Amsterdam 2008 is, gelet het voorgaande, behalve het begrip manifestatie zoals bedoeld in de WOM van belang de invulling die in het internationaal recht wordt gegeven aan (voor zover hier van belang:) betogingen.
26.
Kennelijk omdat precieze grenzen hier soms moeilijk zijn te trekken, is blijkens de toelichting op artikel 2.2 lid APV Amsterdam 2008 de APV reeds niet van toepassing samenscholingen of samenkomsten mede het karakter hebben van een betoging. De toelichting op art. 2.2 APV Amsterdam 2008 vermeldt immers:
‘Samenscholingen of samenkomsten kunnen (mede) het karakter hebben van een betoging. Regeling daarvan behoort niet tot de bevoegdheid van de gemeentelijke wetgever. In het vierde lid zijn daarom uitgezonderd de samenkomsten waarop de Wet openbare manifestaties van toepassing is. De burgemeester moet eventuele maatregelen op die wet baseren.’35.
27.
Dit past bij de beperkingen die hier worden gemaakt op fundamentele rechten en de door het EHRM, de OVSE en de VN verlangde bescherming daartegen. Een APV is geen geëigend middel om de grondslag van zo'n beperking te vormen.
28.
In dit kader zij tot slot nog gewezen op een Joint report van 4 februari 2016 van the Special Rapporteur on the rights to freedom of peaceful assembly and of association and the Special Rapporteur on extrajudicial, summary or arbitrary executions on the proper management of assemblies van de Verenigde Naties. Daarin wordt als the proper management of assemblies opgemerkt (paragraaf 44):
‘The authority to arrest can play an important protective function in assemblies, by allowing law enforcement to remove from an assembly individuals who are acting violently.’36.
29.
Alsook (paragraaf 45):
‘‘Mass arrest’ of assembly participants often amounts to indiscriminate and arbitrary arrests.’37.
30.
Het oordeel van het hof dat geen sprake was van een manifestatie in de zin van de WOM en dat de gedragingen van de aanwezigen onder de werking van artikel 2.2 van de APV Amsterdam 2008 vallen is onjuist, onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd. Het hof heeft vastgesteld dat de aanleiding van de samenkomst op de Passeerdersgracht een oproep was tot het houden van een manifestatie en voorts het volgende over de bijeenkomst — tot aan het ingrijpen van de mobiele eenheid — niet weersproken.
- —
De samenkomst vond haar aanleiding in het maken van een ‘spectaculair statement tegen een lege stad en voor vrije ruimte, voor plekken waar niet het geld, maar de creativiteit het voor het zeggen heeft’ en ‘Een statement in de vorm van dichten, zingen, dansen, schreeuwen, springen.’
- —
De aanwezigen hadden in het kader van de samenkomst op diverse openbare gebouwen en bruggen spandoeken aangebracht met teksten als ‘Kraken gaat door’ en ‘Van der Laan gaat eraan’.
- —
Tijdens de bijeenkomst werden liederen gezongen, instrumenten bespeeld, werd muziek geproduceerd, werden leuzen gescandeerd, werd gedanst en werd massaal gejoeld en geschreeuwd.
- —
Sommige betogers waren ludiek uitgedost, zoals personen in een trouwjurk.
- —
Volgens het proces-verbaal van de politie was de sfeer enigszins ontspannen maar ook gelaten.
31.
Dat volgens de conclusies van het hof enkele personen luchtbedden bij zich droegen ter bescherming in geval van een confrontatie met de mobiele eenheid of bivakmutsen droegen ter voorkoming, aldus het hof, van herkenning, doet hieraan niet af.
32.
Uit de vaststellingen van het hof blijkt dat eerst na de vorderingen van de mobiele eenheid door personen uit de groep flessen en een verfbom werden gegooid en schopbewegingen naar de politie werden gemaakt.
33.
Het hof heeft miskend dat voorafgaand aan de bewezenverklaarde vorderingen een samenscholing of samenkomst plaatsvond die het karakter had van een manifestatie zoals bedoeld in de Wet openbare manifestaties en zoals voortvloeiend uit het EHRM en het IVBPR,
althans in overheersende mate of in ieder geval mede dat karakter had. Het hof heeft ten onrechte doorslaggevend geacht ‘dat de samenkomst tot doel had een confrontatie met de ME op te zoeken en de ontruiming (fysiek) te verhinderen.’ Aldus heeft het een onjuist criterium toegepast bij de beoordeling van het verweer en de beantwoording van de vraag of het bepaalde in artikel 2.2 lid 4 APV Amsterdam 2008 hier van toepassing is.
34.
Het hof heeft ten onrechte artikel 2.2 APV Amsterdam 2008 niet buiten toepassing gelaten, reeds bezien in het licht van de door de raadsman aangevoerde gemeentelijke toelichting op deze bepaling, doch ook gelet op de Wet openbare manifestaties, EHRM en het IVBPR.
35.
Daarbij komt dat het hof — in het licht van de opvattingen van het EHRM, de Raad van Europa, de OVSE en de VN heeft miskend dat de samenkomst een vreedzaam karakter had. Daaraan doet niet af de enkele vaststelling dat kort voorafgaand aan de eerste vordering een rookbom en een vuurtje zichtbaar en enkele knallen hoorbaar waren. Temeer niet, omdat het hof niet heeft vastgesteld dat deze verschijnselen onderdeel vormden van de demonstratie, en zo ja, of deze door een enkeling werden veroorzaakt.
36.
Dat ‘de organisator van deze samenkomst’ niet ten minste 24 uur vóór de aanvang de burgemeester schriftelijk in kennis gesteld als bedoeld in artikel 2.32 van de APV Amsterdam 2008, doet aan het bovenstaande niet af, zoals volgt uit ECRM 30 november 1992, nr. 14923/89 (G.S. tegen Oostenrijk) en EHRM 12 juni 2014, no. 17391/06 (Primov and Others tegen Rusland). Bovendien is deze overweging onbegrijpelijk in het licht van enerzijds de ratio van de kennisgeving, die vooral dient de burgemeester vooraf in staat te stellen om zo dat nodig wordt geoordeeld concrete gedragsvoorschriften te stellen met het oog op een goed verloop van de manifestatie c.q. de handhaving van de openbare orde en anderzijds de aanwezigheid van politie en mobiele eenheid ter plaatse, waardoor in het belang van openbare ordehandhaving zonder meer kon worden voorzien.38.
37.
In deze zaak vond de facto plaats een door de Special Rapporteurs van de VN gevreesd mass arrest of assembly participants leidend tot arbitrary arrests. Verzoeker is wegens overtreding van artikel 2.2 lid 1 APV Amsterdam 2008 veroordeeld doordat hij onder meer verantwoordelijk is gehouden voor het produceren van luide muziek, joelen en schreeuwen, het scanderen van leuzen en het plaatsen van voorwerpen op de rijbaan. Daarmee heeft het hof miskend dat het EVRM en het IVBPR ook beschermen protestmarsen, statische protesten, sit-ins, blokkadeacties en bezettingen, alsook dat dergelijke manifestaties een door de autoriteiten in beginsel te tolereren disruption to ordinary life, including disruption of traffic met zich meebrengen. Aldus heeft het terzake voornoemde bewezenverklaarde gedragingen ten onrechte artikel 2.2 lid 1 APV Amsterdam 2008 niet buiten toepassing gelaten.
38.
Verzoeker is wegens overtreding van artikel 2.2 lid 1 APV Amsterdam 2008 veroordeeld omdat hij ook strafrechtelijk aansprakelijk is gesteld voor het deelnemen aan de demonstratie (door het hof samenscholing genoemd) en het vanuit de demonstratie gooien van voorwerpen en het maken, door enkelingen, van schopbewegingen, welke gedragingen voornamelijk na het ingrijpepen door de mobiele eenheid plaatsvonden. Het hof heeft niet vastgesteld dat alle of de meeste deelnemers de verweten gedragingen hebben verricht. Het hof heeft daarom, door ook ter zake die gedragingen artikel 2.2 lid 1 APV Amsterdam 2008 jegens verzoeker niet buiten toepassing te laten, miskend dat aan een betoging — en derhalve aan haar deelnemers — ook verdragsrechtelijke bescherming toekomt in het geval enkele andere deelnemers gewelddadige intenties hebben of gewelddadig of ander strafbaar gedrag vertonen.
Slotsom
39.
Als gevolg van deze schending(en) van het recht en/of dit verzuim/deze verzuimen van vormvoorschriften dient cassatie te volgen.
Middel 4
Het bestreden oordeel
1.
Het hof heeft — als tweede feit — bewezenverklaard dat verzoeker heeft deelgenomen aan een samenscholing en de openbare orde heeft verstoord door deel uit te maken van een groep mensen door welke groep tafels op de rijbaan zijn geplaatst etc., en/of is voorbij gegaan aan de verweren dat
- —
niet kan worden vastgesteld waar in de groep verzoeker zich bevond;
- —
medeplegen niet kan worden bewezen.
Voor het bestreden oordeel relevante onderdelen van het dossier
2.
De bewezenverklaring van het tweede feit luidt dat verzoeker
‘op 05 juli 2011 te Amsterdam op of aan de weg, te weten de Passeerdersgracht, heeft deelgenomen aan een samenscholing en op andere wijze de orde heeft verstoord, immers heeft verdachte deel uitgemaakt van een groep mensen (van ongeveer 150 personen), door en/of vanwege welke groep
- —
tafels en andere voorwerpen op de rijbaan van de Passeerdersgracht zijn geplaatst en die rijbaan werd geblokkeerd aan de zijde van op die dag door ambtenaren van politie te ontruimen panden (gelegen aan de Passeerdersgracht 23 en 25) en
- —
luide muziek werd voortgebracht en op andere wijze veel geluid werd geproduceerd en
- —
nadat er door de politie (drie maal) was gevorderd dat de groep zich moest verwijderen massaal werd gejoeld en geschreeuwd en
- —
flessen werden gegooid en
- —
werd gescandeerd: ‘Kraken gaat door’ en ‘Jullie marionetten van de overheid’ en
- —
terwijl die groep over de Passeerdersgracht door ambtenaren van politie werd verdreven en bewogen in de richting van de Prinsengracht werd gegooid met diverse voorwerpen, te weten een verfbom en andere voorwerpen en
- —
schopbewegingen werden gemaakt naar ambtenaren van politie.’39.
3.
De bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen als weergegeven onder middel 2, paragraaf 3.
4.
Verzoekers raadsman heeft betoogd dat alvorens de mobiele eenheid ingreep sprake was van een vreedzame demonstratie, dat waar verzoeker zich bevond niet kan worden vastgesteld40. en dat jegens verzoeker feitelijk plegen (en medeplegen) niet kan worden bewezen.41.
Klachten over het bestreden oordeel
5.
Uit de vaststellingen van het hof en hetgeen niet weersproken door de raadsman naar voren is gebracht blijkt dat voorafgaand aan het ingrijpen van de mobiele eenheid sprake was van een vreedzame demonstratie. Tijdens die demonstratie vonden de volgende bewezenverklaarde uitingen plaats: plaatsen van voorwerpen op de rijbaan, produceren van luide muziek, scanderen van leuzen. Tien seconden na de eerste vordering aan de personen op de Passeerdersgracht zich te verwijderen vond een eerste charge van de mobiele eenheid plaats. Daarna werden — naar het hof heeft vastgesteld — de overige bewezenverklaarde handelingen verricht. Uit 's hofs bewijsvoering in verband hiermee blijkt dat door enkele personen in de door de mobiele eenheid opgedreven groep met voorwerpen naar de mobiele eenheid gegooid en schopbewegingen worden gemaakt.42.
6.
Onder samenscholing in de zin van artikel 2.2 lid 1 APV Amsterdam 2008 dient blijkens artikel 2.1 lid 4 daarvan te worden verstaan:
‘het groepsgewijs bij elkaar komen van mensen die een dreigende houding aannemen, kwade bedoelingen hebben of bedreigend overkomen.’
7.
Van een samenscholing in deze zin was in ieder geval op de Passeerdersgracht (voordat de eerste charge van de mobiele eenheid plaatsvond) geen sprake. Van dreiging en/of kwade bedoelingen van de (gehele) groep bleek op dat moment immers niet.
8.
Evenmin blijkt dat verzoeker aan de bewezenverklaarde samenscholing heeft deelgenomen. Uit de bewijsvoering kan immers niets worden afgeleid over verzoekers aanwezigheid in de groep op de Passeerdersgracht. Dat klemt temeer omdat het hof, naar aanleiding van het verweer dat onduidelijk is waar verzoeker zich ten tijde van de vorderingen bevond — die plaats niet heeft vastgesteld. In het bijzonder heeft het hof niet vastgesteld of verzoeker — die is aangehouden op de Prinsengracht — zich op de datum als bewezenverklaard überhaupt op de Passeerdersgracht heeft begeven. Reeds daarom is de bewezenverklaring ontoereikend gemotiveerd.
9.
De enkele aanwezigheid in een groep die als samenscholing wordt geduid is niet voldoende om reeds van deelneming aan de samenscholing te kunnen spreken. Daarvoor zal, zo meent de verdediging, minst genomen moeten worden vastgesteld dat ook verzoeker een dreigende houding heeft aangenomen, kwade bedoelingen heeft gehad of bedreigend is overgekomen. Omdat het hof daarover niet heeft vastgesteld, terwijl ook anderszins nergens uit kan worden afgeleid dat verzoeker zelf een bijdrage heeft geleverd aan de dreigende houding, de kwade bedoelingen of het bedreigende voorkomen van de groep, is de bewezenverklaring ook om die reden ontoereikend gemotiveerd. Dat verzoeker de feitelijke gedragingen zoals bewezenverklaard onder de 7 gedachtestreepjes heeft verricht, blijkt evenmin, zodat ook daarop de bewezenverklaring niet kan steunen.
10.
Dat het hof verzoeker als deel uitmakend van een groep van ongeveer 150 personen heeft aangemerkt en aldus heeft aangemerkt als iemand die ‘op andere wijze’ de openbare orde heeft verstoord is ook onjuist, althans niet toereikend gemotiveerd. Daartoe zij mutatis mutandis herhaald wat hierboven — in middel 4, paragraaf 8 en 9 — ten aanzien van samenscholing is opgemerkt.
11.
Uit de bewijsvoering kan niet worden afgeleid dat verzoeker ‘op andere wijze de orde heeft verstoord.’ Daarvoor is ten minste vereist dat verzoeker zélf de openbare orde heeft verstoord en niet slechts dat hij deel uitmaakte van een groep die dat deed.
12.
Dat naar het oordeel van het hof de groep personen zich 'vrijwel onophoudelijk met elkaar verbond, ‘gezamenlijk met elkaar optrok’ en 'vrijwillig bij elkaar bleef kan enkel worden begrepen vanuit het feit dat op de Passeerdersgracht voorafgaand aan het ingrijpen door de mobiele eenheid een (vreedzame) demonstratie plaatsvond, zoals betoogd onder middel 3. Het hof heeft dat ten onrechte in het midden gelaten, althans in dit licht ten onrechte geoordeeld dat dit verbinden etc. plaatsvond in het kader van deelneming aan c.q. het als groep plegen van de in het tweede feit bewezenverklaarde gedragingen en/of een voornemen daartoe. Ook dat maakt de bewezenverklaring ontoereikend gemotiveerd.
13.
Tot slot zal naar mening van de verdediging het ‘deelnemen’ aan een samenscholing en/of het door deel uitmaken van een groep de orde verstoren ‘ergens’ uit moeten blijken. Daartoe dient een vergelijking te worden gemaakt met medeplegen. Fysieke aanwezigheid in een groep in de buurt van een handeling die als samenscholing of ordeverstoring in de zin van de APV Amsterdam 2008 is aan te merken, kan daarom zonder meer niet leiden tot het aannemen van strafrechtelijke aansprakelijkheid. Het getalsmatig versterken van een groep zonder meer ook niet, noch het louter aanwezig zijn en het zich niet distantiëren.43.
Slotsom
14.
Als gevolg van deze schending(en) van het recht en/of dit verzuim/deze verzuimen van vormvoorschriften dient cassatie te volgen.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. W.H. Jebbink, advocaat, kantoorhoudende te Amsterdam aan het Singel 362, die bij dezen verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker in cassatie.
Amsterdam, 19 juni 2016,
W.H. Jebbink
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 19‑06‑2016
Zie pleitnota in hoger beroep, paragraaf 2.
Zie pleitnota in hoger beroep, paragraaf 58 tot en met 72 en paragraaf 119.
Zie arrest, pagina 2 en 3.
Zie arrest, pagina 9.
Bijv. HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280.
HR 11 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:286.
[medeverdachte 1]/ [medeverdachte 2], Het Nederlands strafprocesrecht 2014, III.3 Beginselen van behoorlijk strafprocesrecht.
R.G.A. Beaujean, in: Handboek strafzaken, hoofdstuk 31.17.3.
O.m. EHRM 29 april 2008, nr. 13378/05 (Burden tegen het Verenigd Koninkrijk); EHRM 22 december 2009 nrs. 27996/06 and 34836/06 (Sejdić and Finci tegen Bosnië-Herzegovina).
EHRM 9 oktober 2003, nr. 48321/99 (Slivenko tegen Letland) EHRM 10 november 2011, 29681/08 (Mallah tegen Frankrijk). Zie ook noot T.M. Schalken onder HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280, NJ 2013, 109.
Zie arrest, pagina 7.
Zie aanvulling verkort arrest, pagina 1 tot en met 8.
Zie pleitnota in hoger beroep, paragraaf 79 tot en met 83 en paragraaf 90 tot en met 95.
Zie arrest, pagina 5, 6 en 7.
Pleitnota in hoger beroep, paragraaf 19 tot en met 39 en paragraaf 106 tot en met 113.
Zie arrest, pagina 5.
Kamerstukken II 1985/86, 19 427, nr. 2.
Kamerstukken II 1985/86, 19 427, nr. 3, pagina 2.
Idem, pagina 8 en 9.
Idem, pagina 15.
Kamerstukken II 1987/88, 19 427, nr. 8, pagina 3.
Vgl. conclusie A-G Vellinga, ECLI:NL:PHR:2006:AU6741, paragraaf 17.
Kamerstukken II 1985/86, 19 427, nr. 3, pagina 8.
EHRM 9 april 2002, nr. 51346/99 (Gisse tegen Frankrijk); EHRM 26 juli 2007, nr. 10519/03 (Barankevich tegen Rusland); ECRM 19 oktober 1998, nr. 31416/96 (Pendragon tegen Verenigd Koninkrijk); EHRM 14 mei 2002, nr. 66336/01 (Gypsy Council tegen Verenigd Koninkrijk); EHRM 21 oktober 2010, nr. 4916/07, 25924/08 en 14599/09 (Alekseyev tegen Rusland).
EHRM 15 november 2007, nr. 26986/03 (Galstyan tegen Armenië); ECRM 10 oktober 1979, nr. 8191/78 (Rassemblement Jurassien Unité Jurassienne tegen Zwitersland); EHRM 18 juni 2013, nr. 8029/07 (Gu…n e.a. tegen Turkije); EHRM 27 juni 2006, nr. 75569/01 (Cetinkaya tegen Turkije); EHRM 5 december 2006, nr. 74552/01 (Oya Ataman tegen Turkije); EHRM 21 oktober 2010, nr. 4916/07, 25924/08 en 14599/09 (Alekseyev tegen Rusland); ECRM 16 juli 1980, nr. 8440/78 (Christians Against Fascism and Racism tegen Verenigd Koninkrijk); EHRM 23 oktober 2008, nr. 10877/04 (Sergey Kuznetsov tegen Rusland); ECRM 6 maart 1989, nr. 13079/87 (G. tegen Duitsland); EHRM 29 november 2007, nr. 0025/02 (Balçik tegen Turkije); EHRM 9 april 2002, nr. 51346/99 (Cisse tegen Frankrijk).
Zie Report of the Special Rapporteur on the rights to freedom of peaceful assembly and of association from the United Nations, A/HRC/20/27, 21 mei 2012, pagina 7.
Bijv. ECRM 30 november 1992, nr. 14923/89 (G.S. tegen Oostenrijk).
Bijv. EHRM 12 juni 2014, no. 17391/06 (Primov and Others tegen Rusland).
B. Roorda, J.G. Brouwer en A.E. Schilder, Evaluatie Wet openbare manifestaties, 3 juli 2015, pagina 19.
B. Roorda, J.G. Brouwer en A.E. Schilder, t.a.p.
Zij wijzen in verband hiermee op ECRM 16 juli 1980, nr. 8440/78 (Christians Against Fascism and Racism tegen het Verenigd Koninkrijk), EHRM 1 december 2011, nrs. 8080/08 en 8577/08 (Schwabe en M.G. tegen Duitsland), r.o. 103 en EHRM 12 juni 2014, nr. 1739/06 (Primov e.a. tegen Rusland), r.o. 155.
O.m.: EHRM 10 juli 2012, nr. 34202/06 (Berladir and Others tegen Rusland) EHRM 17 mei 2011, nrs. 28495/06, 28516/06 (Akgöl and Göl tegen Turkije).
Guidelines on Freedom of Peaceful Assembly, second edition, Organization for Security and Co-operation in Europe Office for Democratic Institutions and Human Rights en Council of Europe's European Commission for Democracy through Law (Venetië Commissie) van de Raad van Europa, Warschau/Straatsburg, 2010, pagina 70 en 71 en Report Monitoring of Freedom of Peaceful Assembly in Selected OSCE Participating States van de Organization for Security and Co-operation in Europe, Office for Democratic Institutions and Human Rights, Warschau, 9 november 2012, pagina 78.
Voor m.n. dit laatste: Kamerstukken II, 1985/86, 19427, nr. 3, pagina 7.
http://www.regelgeving.amsterdam.nl/algemene_plaatselijke_verordening_2008.
A/HRC/31/66.
Idem.
Vgl. memorie van toelichting, Kamerstukken II 1985/86, 19427, nr. 3, pagina 19.
Zie arrest, pagina 8.
Zie pleitnota in hoger beroep, paragraaf 79 tot en met 84, verwezen wordt hier naar middel 2, paragraaf 4, dat in zoverre als hier ingelast dient te worden beschouwd.
Zie pleitnota in hoger beroep, paragraaf 96 tot en met 101.
Zie ook hetgeen dat hierover in middel 2 en 3 is aangevoerd.
Vgl. HR 7 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH9029; HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK3356 en HR 3 juni 2014, ECLI:NL: HR:2014:1307, alsook HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474 en J. de Hullu, Materieel Strafrecht, vijfde druk, pagina 440.