Aanvankelijk bevatte de wet een bepaling waarin het begrip manifestatie werd omschreven. Deze is geschrapt omdat daaronder verschijnselen van zo verschillend karakter werden begrepen dat deze bij nader inzien niet in één universele regeling konden worden vervat: Kamerstukken II, 1987–1988, 19427, nr. 8, p. 3.
HR, 17-10-2006, nr. 00312/05
ECLI:NL:HR:2006:AU6741
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-10-2006
- Zaaknummer
00312/05
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
AU6741
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2006:AU6741, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑10‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AU6741
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑04‑2006
ECLI:NL:PHR:2006:AU6741, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 15‑11‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AU6741
- Wetingang
- Vindplaatsen
AB 2007, 23 met annotatie van A.E. Schilder, J.G. Brouwer
NJ 2007, 207 met annotatie van E.A. Alkema
NTM/NJCM-bull. 2007, p. 299 met annotatie van A.E. Schilder, J. Brouwer
NbSr 2006/412
Uitspraak 17‑10‑2006
Inhoudsindicatie
1. Verbindendheid art. 10 APV ’s Gravenhage. 2. Beëindiging betoging wegens ontbreken voorafgaande kennisgeving. 3. Bevel krachtens art. 7 WOM. Ad 1. HR: het middel dat klaagt over verwerping van het beroep op onverbindendheid van art. 10 APV ’s-Gravenhage faalt op de in de conclusie van de AG weergegeven gronden, o.m. inhoudend: ’s Hofs oordeel is onjuist noch onbegrijpelijk dat het met het oog op de bescherming van de in art. 9 lid 2 Gw en art. 2 Wet Openbare Manifestaties (WOM) genoemde belangen noodzakelijk is dat de burgemeester, in de in de gemeente ’s Gravenhage heersende bijzondere omstandigheden, van iedere manifestatie tevoren op de hoogte wordt gesteld om bedoelde belangen adequaat te kunnen beschermen, dat de ongeclausuleerde plicht tot kennisgeving als verwoord in art. 10 APV aldus dient om behartiging van bedoelde belangen mogelijk te maken, dat voorts genoemde plicht tot kennisgeving geen beperking inhoudt van de uitoefening van het recht tot vergadering en betoging en dat genoemde bepaling derhalve de bij de art. 9 lid 2 Gw en art. 2 WOM gegeven begrenzing niet te buiten gaat. Ad 2. ’s Hofs oordeel dat een betoging a.b.i. de WOM reeds kan worden beëindigd op de enkele grond dat van die betoging i.s.m. art. 4 WOM jo. art. 10 APV geen voorafgaande kennisgeving aan de burgemeester is gedaan, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het samenstel van WOM en APV houdt in dat in de gemeente Den Haag ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden vóór de openbare aankondiging van een betoging schriftelijk daarvan aan de burgemeester moet worden kennis gegeven. In dat stelsel past als sluitstuk dat bij het achterwege blijven van zo’n kennisgeving, de burgemeester gebruik mag maken van zijn bevoegdheid opdracht te geven de betoging terstond te beëindigen en uiteen te gaan. Daaraan doet niet af dat de burgemeester van het hanteren van die bevoegdheid kan afzien, indien de genoemde belangen zich daartegen niet verzetten. Ad 3. De bewezenverklaring behelst dat verdachte ‘niet heeft voldaan aan een bevel of vordering, krachtens art. 7.a WOM’. Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen kan niet worden afgeleid dat het door de in de bewezenverklaring genoemde politieambtenaar gegeven bevel of de gedane vordering berust op art. 7.a WOM. Vzv. het hof heeft geoordeeld dat het door die politieambtenaar ex art. 2 Politiewet gegeven bevel om aan de in art. 11 WOM verboden betoging een einde te maken, moet worden aangemerkt als een krachtens art. 7 WOM gedaan bevel, getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Vzv. het hof heeft geoordeeld dat de desbetreffende politieambtenaar bevoegd was om in opdracht van de burgemeester het in art. 7 WOM bedoelde bevel te geven, is dat oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. Indien het hof in dat verband tot uitdrukking heeft willen brengen dat de in art. 7 WOM aan de burgemeester toegekende bevoegdheid om een betoging te beëindigen kan worden uitgeoefend door elke politieambtenaar ook als deze daartoe geen opdracht heeft gekregen van de burgemeester, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
17 oktober 2006
Strafkamer
nr. 00312/05
EC/MR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 10 mei 2004, nummer 22/001264-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1948, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te 's-Gravenhage van 21 oktober 2003 - de verdachte ter zake van "opzettelijk niet voldoen aan een bevel of vordering krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast of door een ambtenaar belast met of bevoegd verklaard tot het opsporen of onderzoeken van strafbare feiten" veroordeeld tot een geldboete van honderdtien euro, subsidiair twee dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. N.M.P. Steijnen, advocaat te Zeist, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing van de zaak naar het Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De conclusie is aan dit arrest gehecht.
3. Beoordeling van het vijfde middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte het ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer heeft verworpen dat art. 10 Algemene Politieverordening voor 's-Gravenhage 1982 (verder: APV 's-Gravenhage) onverbindend is.
3.2. Het middel kan niet tot cassatie leiden op de gronden genoemd in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 53 tot en met 56.
4. Beoordeling van het vierde middel
4.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat geen voorafgaande kennisgeving van de betoging was gedaan het bevel om de betoging te beëindigen rechtvaardigde.
Het middel richt zich voorts tegen de verwerping van een op de terechtzitting gevoerd verweer dat het aan de verdachte gegeven bevel om de betoging te beëindigen, onwettig was.
4.2. Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 25 juni 2003 te 's-Gravenhage opzettelijk niet heeft voldaan aan een bevel of een vordering, krachtens artikel 7, aanhef en onder a van de Wet Openbare Manifestaties, gedaan door C. Maquelin, brigadier van politie Haaglanden, die was belast met de uitoefening van enig toezicht en/of die was belast met en/of bevoegd verklaard tot het opsporen en/of onderzoeken van strafbare feiten, immers heeft verdachte toen en daar opzettelijk, nadat deze ambtenaar hem had bevolen, althans van hem had gevorderd de demonstratie te stoppen, geen gevolg gegeven aan dit bevel of die vordering."
4.3. De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 26 april 2004, voor zover inhoudende:
"Op 25 juni 2003 bevond ik mij met een, groep personen te 's-Gravenhage. Wij waren allen gekleed in witte T-shirts, met de tekstopdruk: "Stop de oorlog in Irak" en/of "Geen troepen" en/of "Irakezen baas in eigen land". Bij de ingangen van de Tweede Kamer en bij de entree van de parkeergarage onder het Plein werden door ons pamfletten uitgereikt van het Iraaks Platform in Nederland, dit om het standpunt van het Platform tegen de "Nieuwe Oorlog" duidelijk te maken aan de mensen van de Tweede Kamer. Het Platform was de organisator hiervan. [Betrokkene 1] was de coördinator. Wij waren daar met allemaal hetzelfde doel; het gemeenschappelijke gedachtegoed van het Platform uitdragen door middel van het uitreiken van pamfletten.
Ik heb, toen een verbalisant ons op het Plein vorderde de demonstratie te stoppen omdat wij geen schriftelijke toestemming hadden voor het houden van een demonstratie, geroepen dat ik mezelf dan zou laten aanhouden. Ik ben hierop richting de hoofdingang van de Tweede Kamer gelopen en ben daar weer verder gegaan met het uitreiken van de pamfletten. Er werd daar meerdere malen door een politieagent van mij gevorderd de demonstratie te stoppen. Ik gaf daar echter geen gevolg aan en ben uiteindelijk aangehouden."
b. een proces-verbaal van politie Haaglanden, opgemaakt door de opsporingsambtenaren C. Maquelin en J. van der Steen, voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten, dan wel een van hen:
"Op 25 juni 2003 bevonden wij ons in uniform en met motorsurveillance belast op het Spui te Den Haag. Door een medewerker van de centrale meldkamer van politie Haaglanden werden wij gestuurd naar het Plein te Den Haag, alwaar een demonstratie plaats zou vinden. Aangekomen op het Plein zagen wij ongeveer 20 personen voor de hoofdingang van de Tweede Kamer staan. Wij zagen dat deze personen gekleed waren in witte T-shirts, met daarop de tekst "Stop de oorlog in Irak". Ook zagen wij dat op het Plein een spandoek werd opgehangen. Wij zagen dat de personen in de T-shirts personen aanspraken, die de Tweede Kamer in wilden lopen en dat zij zogenaamde "flyers" uit deelden aan deze personen.
Wij hebben de woordvoerder van de demonstratie aangesproken. Deze man, genaamd [betrokkene 1], deelde ons mede dat zij tegen de oorlog in Irak waren en dat zij daarom op het Plein aan het demonstreren waren. Hierop hebben wij [betrokkene 1] gevraagd of hij een vergunning, conform artikel 7 lid A Wet openbare manifestaties, had voor het houden van deze demonstratie. [Betrokkene 1] deelde ons vervolgens mede dat hij niet in het bezit was van een vergunning voor het houden van een demonstratie. Nadat wij voor [betrokkene 1] een proces-verbaal hadden uitgeschreven hebben wij [betrokkene 1] gevraagd om de demonstratie binnen 15 minuten te ontbinden. Nadat er ongeveer 15 à 20 minuten verstreken waren zagen wij dat de demonstranten nog steeds geen aanstalten maakten om de demonstratie te ontbinden. Vervolgens hebben wij [betrokkene 1] weer aangesproken en hem wederom gevraagd om de demonstratie te ontbinden. Na ongeveer 5 minuten zagen wij dat de demonstranten nog steeds geen aanstalten maakten om de demonstratie te ontbinden. Hierop zijn wij weer op [betrokkene 1] toegelopen en heb ik, verbalisant Maquelin, [betrokkene 1] en de overige demonstranten gevorderd de demonstratie te stoppen daar men geen schriftelijke toestemming had voor het houden van een demonstratie. Vervolgens hoorden wij een man, die deel uit maakte van de demonstratie, in de groep met luide stem roepen: "Dan laat ik me aanhouden." Hierop zagen wij de man in versnelde pas in de richting van de hoofdingang van de Tweede Kamer lopen, kennelijk met de bedoeling de demonstratie daar voort te zetten. De man, die naar later bleek te zijn genaamd [verdachte], konden wij net voor de hoofdingang van de Tweede Kamer staande te houden. Hierop heb ik, verbalisant Maquelin, [verdachte] nogmaals gevorderd om de demonstratie te stoppen en weg te gaan voor de Tweede Kamer. Ik, verbalisant Maquelin, zag dat [verdachte] niet voldeed aan deze vordering. Wij, verbalisanten, zagen dat [verdachte] in de deuropening flyers bleef uitdelen aan bezoekers van de Tweede Kamer. Hierop heb ik, verbalisant Maquelin, [verdachte] nogmaals gevorderd de demonstratie te doen stoppen. Ik zag dat [verdachte] ook aan deze vordering niet voldeed en door bleef gaan met flyeren."
4.4. De bestreden uitspraak houdt onder meer het volgende in:
"Verdachte heeft zich verweerd door te stellen -zakelijk weergegeven en voor zover hier van belang- dat hij dient te worden vrijgesproken van het hem tenlastegelegde, dan wel te worden ontslagen van rechtsvervolging, nu het aan hem gegeven bevel om met de demonstratie te stoppen een onwettig bevel was.
Aan zijn verweer heeft verdachte de navolgende stellingen ten grondslag gelegd.
(...)
c. De enkele omstandigheid dat geen voorafgaande kennisgeving werd gedaan kan niet rechtvaardigen dat bevolen wordt de activiteiten te beëindigen, omdat zulks onverenigbaar is met artikel 9 van de Grondwet, artikel 2 WOM en de artikelen 10 en 11 van het EVRM. (...)
d. Het bevel was tevens onwettig omdat niet tot uitdrukking werd gebracht dat dit bevel namens de burgemeester van 's-Gravenhage werd gegeven. (...)
Het hof overweegt ten aanzien van het verweer als volgt.
Uit het dossier en uit het onderzoek ter terechtzitting, en mede op grond van de verklaringen van de verdachte, is het volgende genoegzaam komen vast te staan.
-Op 25 juni 2003 heeft verdachte zich tezamen met anderen (in totaal ongeveer 20 personen) opgehouden op de openbare weg, te weten het Plein, respectievelijk de Lange Poten te 's-Gravenhage, en pamfletten uitgedeeld bij ingang(en) van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
-Verdachte en die andere personen waren allen gekleed in witte T-shirts, met tekstopdruk: "Stop de oorlog in Irak" en/of "Geen troepen" en/of "Irakezen baas in eigen land" overeenkomstig de strekking van de uitgedeelde pamfletten. Blijkens het proces-verbaal van aanhouding van de verdachte werd op het Plein bovendien een spandoek met daarop een soortgelijke tekst opgehangen.
-De woordvoerder van de groep personen heeft de politie desgevraagd meegedeeld dat zij tegen de oorlog in Irak waren en daarom aan het demonstreren waren.
-Van de bijeenkomst op het Plein/Lange Poten is niet vooraf een kennisgeving gedaan als bedoeld in artikel 7 in verbinding met de artikelen 2 en 4 van de WOM en als bedoeld in artikel 10 van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente 's-Gravenhage.
-De politie heeft de woordvoerder van de groep personen gevraagd de "demonstratie" binnen 15 minuten te ontbinden. Nadat die tijd verstreken was en de "demonstratie" niet was ontbonden, is dat verzoek herhaald en kort daarop, toen de "demonstratie" nog niet was beëindigd is van de woordvoerder en de overige deelnemers gevorderd de "demonstratie" te stoppen.
-Verdachte heeft zich daarop, nog steeds gekleed in het witte T-shirt met opdruk en voorzien van pamfletten van de groep verwijderd en zich begeven naar de hoofdingang van de Tweede Kamer, waarbij hij heeft uitgeroepen: "dan laat ik me aanhouden".
Hierop gelet overweegt het hof het navolgende.
(...)
ad d) De verantwoordelijkheid voor de bescherming van de openbare orde en - zoals in het geval van de gemeente 's-Gravenhage - de bedoelde publiekrechtelijke instellingen berust ingevolge artikel 172 van de Gemeentewet (GemW) bij de burgemeester die (in het bijzonder) tevens is belast met het toezicht op de openbare samenkomsten (art. 174 GemW).
De burgemeester bedient zich daartoe van de politie (de complementaire verantwoordelijkheid van de politie is neergelegd in artikel 2 Politiewet 1993), onder meer indien het gaat om het beëindigen van overtredingen van wettelijke voorschriften die betrekking hebben op de openbare orde, aldus artikel 172, tweede lid, GemW. Gelet op dit samenstel van wettelijke voorschriften lijdt de bevoegdheid van de politie om in het onderhavige geval namens de burgemeester op te treden, naar 's hofs oordeel geen twijfel. De stelling dat expliciet gewag zou moeten worden gemaakt van het afgeleide karakter van dat optreden, vindt geen steun in het recht.
ad c) Op zichzelf stelt de verdachte terecht dat artikel 7 WOM aan de burgemeester - en dus ook aan de politie die namens hem of haar optreedt - de beleidsvrijheid biedt een niet-aangemelde betoging toch doorgang te laten vinden. Het hof is niet
bekend of de burgemeester het regiokorps terzake aanwijzingen heeft gegeven. Het hof constateert dat eenduidige en effectieve handhaving van het kennisgevingsvoorschrift van de WOM, dat in artikel 11 van die wet zelfs strafrechtelijk wordt gesanctioneerd, van belang is om de burgemeester in staat te stellen zijn verantwoordelijkheden met betrekking tot openbare orde en beveiliging geldend te maken. Bovendien stelt het hof vast dat de betrokken politieambtenaar bij zijn optreden tot beëindiging van de betoging, zoals hierboven beschreven, op evenwichtige wijze te werk is gegaan. Het hof vermag dan ook niet in te zien dat het gegeven bevel niet in overeenstemming zou zijn met de door de verdachte in stellige stelling gebrachte wettelijke, grondwettelijke en verdragsrechtelijke voorschriften.
Het verweer wordt derhalve in alle onderdelen verworpen."
4.5. De relevante wetsbepalingen luiden als volgt:
(i) art. 9 Grondwet:
"1. Het recht tot vergadering en betoging wordt erkend, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet.
2. De wet kan regels stellen ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden."
(ii) art. 2 Politiewet 1993:
"De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegde gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven."
"De bij of krachtens de bepalingen uit deze paragraaf aan overheidsorganen gegeven bevoegdheden tot beperking van het recht tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging en het recht tot vergadering en betoging, kunnen slechts worden aangewend ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden."
(iv) art. 4 Wom, voor zover hier van belang:
"1. De gemeenteraad stelt bij verordening regels vast met betrekking tot de gevallen waarin voor vergaderingen en betogingen op openbare plaatsen een voorafgaande kennisgeving vereist is.
2. De verordening voorziet ten minste in:
a. regels betreffende de gevallen waarin een schriftelijke kennisgeving wordt vereist van degene die voornemens is een vergadering of betoging te houden;
b. regels betreffende het tijdstip waarop de kennisgeving moet zijn gedaan, de bij de kennisgeving te verstrekken gegevens, en het verstrekken van een bewijs van ontvangst aan degene die de kennisgeving doet.
(...)"
(v) art. 7 Wom:
"De burgemeester kan aan degenen die een samenkomst tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging, vergadering of betoging houden of daaraan deelnemen opdracht geven deze terstond te beëindigen en uiteen te gaan, indien:
a. de vereiste kennisgeving niet is gedaan, of een verbod is gegeven;
b. in strijd wordt gehandeld met een voorschrift, beperking of aanwijzing;
c. een van de in artikel 2 genoemde belangen dat vordert."
(vi) art. 11 Wom:
"1. Met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van de tweede categorie wordt gestraft:
a. het houden van of deelnemen aan een samenkomst tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging, vergadering of betoging waarvoor de vereiste kennisgeving niet is gedaan of waarvoor een verbod is gegeven;
b. handelen in strijd met een voorschrift of beperking als bedoeld in artikel 5, eerste lid, met een aanwijzing als bedoeld in artikel 6 en artikel 9, tweede lid, of met een opdracht als bedoeld in artikel 7, artikel 8, eerste lid, en artikel 9, derde lid.
2. De feiten zijn overtredingen."
(vii) art. 10 APV 's-Gravenhage:
"1. De organisator van een op een openbare plaats te houden manifestatie, als bedoeld in artikel 4 Wet openbare manifestaties moet vóór de openbare aankondiging van deze vergadering of betoging en tenminste 4 x 24 uur voordat deze zal worden gehouden, de burgemeester hiervan schriftelijk kennis geven.
2. Indien aard of omvang van de manifestatie zulks rechtvaardigen, kan de burgemeester de termijn van 4 x 24 uur bekorten.
3. De kennisgeving moet tenminste bevatten:
a. naam, adres en telefoonnummer (en zo mogelijk) faxnummer van de organisator en kennisgever van de vergadering of betoging;
b. doel van de vergadering of betoging;
c. datum waarop de vergadering of betoging wordt gehouden en het tijdstip van aanvang en beëindiging;
d. de plaats en, voorzover van toepassing, de gewenste route en de plaats van beëindiging;
e. het aantal te verwachten deelnemers;
f. de middelen van vervoer van de deelnemers aan de vergadering of betoging;
g. door de organisatie zelf te nemen maatregelen om een ordelijk verloop van de vergadering of betoging te bevorderen.
4. Op de kennisgeving wordt door het Regiokorps Politie Haaglanden de datum en het tijdstip van inlevering vermeld en kopie daarvan wordt terstond overhandigd of toegezonden aan degene, die de kennisgeving heeft gedaan.
5. Zo mogelijk na mondeling overleg met degene, die de kennisgeving heeft gedaan, wordt hem zo spoedig mogelijk schriftelijk de volgende stukken toegezonden:
a. de algemene voorschriften van de burgemeester op grond van de wet;
b. eventuele met de organisator gemaakte afspraken over een ordelijk verloop en eventuele door de burgemeester gestelde voorschriften of beperkingen."
4.6. De wetsgeschiedenis houdt ten aanzien van art. 6 (het huidige art. 7) Wom onder meer het volgende in:
"In dit artikel worden de gevallen genoemd waarin door of vanwege de burgemeester opdracht kan worden gegeven, de manifestatie terstond te beëindigen en uiteen te gaan.
De onder a en b genoemde gevallen betreffen situaties, waarin de organisator, dan wel de deelnemers de hun met het oog op een goede gang van zaken opgelegde beperkingen schaden: de vereiste kennisgeving of vergunningaanvrage is niet gedaan, de manifestatie is verboden, de vergunning is geweigerd, of er wordt in strijd gehandeld met een voorschrift, beperking of aanwijzing.
(...)
Uit het feit dat onderdeel c uitdrukkelijk verwijst naar de in artikel 2 genoemde belangen, zulks in tegenstelling tot de onderdelen a en b, mag men niet afleiden dat in de onder a en b bedoelde gevallen toetsing van een voorgenomen opdracht tot beëindiging aan artikel 2 geheel achterwege zou kunnen blijven. Voor alle in Paragraaf II gegeven bevoegdheden geldt immers, dat zij slechts mogen worden aangewend met het oog op de in artikel 2 genoemde belangen. Er bestaat echter wel wezenlijk verschil in de wijze waarop deze belangen meewegen in de gevallen onder a en b enerzijds, onder c anderzijds.
In de gevallen onder a en b gaat het steeds om overschrijding van beperkingen in ruime zin die door de gemeentelijke overheid (mede) met het oog op de betrokken manifestatie zijn vastgesteld; bij het stellen van die beperkingen zijn de in artikel 2 genoemde belangen reeds meegewogen. In het geval onder c gaat het om een nieuwe afweging welke in de plaats treedt van de eerder gemaakte afweging. Aan zo een heroverweging mogen navenant hogere eisen worden gesteld."(Kamerstukken II 1985-1986, 19 427, nr. 3, blz. 20-21)
4.7. In de hiervoor onder 4.4 weergegeven overwegingen van het Hof ligt als zijn oordeel besloten dat een betoging in de zin van de Wom reeds kan worden beëindigd op de enkele grond dat van die betoging in strijd met art. 4 Wom in verbinding met art. 10 APV 's-Gravenhage geen voorafgaande kennisgeving aan de burgemeester is gedaan. Dit oordeel geeft tegen de achtergrond van de hiervoor aangehaalde wetsgeschiedenis, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het samenstel van Wom en APV houdt in dat in de gemeente Den Haag ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden vóór de openbare aankondiging van een betoging schriftelijk daarvan aan de burgemeester moet worden kennis gegeven.
In dat stelsel past als sluitstuk dat bij het achterwege blijven van zo'n kennisgeving, de burgemeester gebruik mag maken van zijn bevoegdheid opdracht te geven de betoging terstond te beëindigen en uiteen te gaan. Daaraan doet niet af dat de burgemeester van het hanteren van die bevoegdheid kan afzien, indien de genoemde belangen zich daartegen niet verzetten.
In zoverre faalt het middel.
4.8. De bewezenverklaring behelst dat de verdachte "niet heeft voldaan aan een bevel of vordering, krachtens artikel 7, aanhef en onder a van de Wet Openbare Manifestaties". Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen kan niet worden afgeleid dat het door de in de bewezenverklaring genoemde politieambtenaar gegeven bevel of de gedane vordering berust op art. 7, aanhef en onder a, Wom.
Voor zover het Hof in de hiervoor onder 4.4 weergegeven overwegingen als zijn oordeel tot uitdrukking heeft gebracht dat het door die politieambtenaar op de voet van art. 2 Politiewet 1993 gegeven bevel om aan de in art. 11 Wom bedoelde betoging een einde te maken, moet worden aangemerkt als een krachtens art. 7 Wom gedaan bevel, getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting.
Voor zover het Hof heeft geoordeeld dat de desbetreffende politieambtenaar bevoegd was om in opdracht van de burgemeester het in art. 7 Wom bedoelde bevel te geven, is dat oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
Indien het Hof in dat verband tot uitdrukking heeft willen brengen dat de in art. 7 Wom aan de burgemeester toegekende bevoegdheid om een betoging te beëindigen kan worden uitgeoefend door elke politieambtenaar ook als deze daartoe geen opdracht heeft gekregen van de burgemeester, heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
Voor zover het middel daarover klaagt is het gegrond.
5. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte heeft op 13 mei 2004 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden.
De rechter naar wie de zaak zal worden teruggewezen zal in geval van strafoplegging die overschrijding daarbij dienen te betrekken.
7. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, J.W. Ilsink, W.M.E. Thomassen en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 17 oktober 2006.
Mr. Thomassen is buiten staat dit arrest te ondertekenen.
Beroepschrift 06‑04‑2006
[Hoge Raad de Nederlanden
Strafgriffie
INGEKOMEN
07 APR 2005
00312/05]
MIDDELEN VAN CASSATIE
betreffende
het arrest van het Gerechtshof Den Haag
van 10 mei 2004
rolnummer 2200126404
gewezen in de zaak tegen
[verdachte]
Betreffende het vorenvermelde arrest worden de volgende middelen van cassatie voorgesteld.
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het Hof ten onrechte heeft aangenomen dat de verspreiding pamfletten op 25 juni 2003 door het Platform tegen de ‘Nieuwe Oorlog’, voordat de politie opdracht gaf tot beëindiging daarvan, als een betoging in de zin van de WOM dient te worden aangemerkt, aangezien het Hof heeft overwogen:
‘Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de WOM hebben de manifestaties waarvoor deze wet een regeling geeft als ‘gemeenschappelijk kenmerk … dat zij strekken tot uiting van gedachten, gevoelens of overtuigingen in min of meer collectief verband’ (..) Uit deze bewoordingen leidt het hof af dat een betoging weliswaar enige omvang zal moeten hebben wil zij als zodanig kunnen worden aanmerkt, maar dat ook (een) kleine groep(ering) wel degelijk onder het bereik van de WOM kan vallen. (…)
De groepering trad bovendien duidelijk in de vorm van een betoging op, door zich collectief te hullen in T-shirts met teksten waarin het gezamenlijk uit te dragen gedachtengoed werd verwoord en een spandoek op te hangen. Het uitdelen van de ‘flyers’ daarbij valt als vorm van non-verbale uiting van die gedachten aan te merken. Het optreden is daarom — ook in letterlijke zin — als ‘betoging’ aan te merken.’
Toelichting
Het verspreiden van pamfletten is te beschouwen als een middel van verspreiding van gedachten of gevoelens langs schriftelijke weg in de zin van art. 7, eerste lid, Grondwet, waaraan — naast andere middelen — zelfstandige betekenis toekomt. Deze manier van verspreiding van door middel van de drukpers geopenbaarde gedachten of gevoelens geniet dan ook de onverkorte bescherming van de Grondwet, ‘behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet’.
Bij het verspreiden van pamfletten staat — naar de aard van dit gebeuren — niet voorop dat dit al dan niet in collectief verband plaatsvindt, maar dat er een rechtstreekse informatieoverdracht plaatsvindt van de ene persoon aan de andere via een middel dat is ontleend aan de drukpers. Het gaat dan ook om een bij uitstek individueel optreden, waarbij het ene individu een gedrukt stuk aanbiedt aan het andere, en deze andere — indien hij kennis wenst te nemen van het gedrukte — dat pamflet aanneemt en leest. Derden die getuige zijn van de overhandiging van een pamflet, kunnen uitsluitend waarnemen dat er een vorm van informatieoverdracht plaatsvindt, maar dragen nog geen kennis van de gedachten of gevoelens die in het pamflet tot uitdrukking zijn gebracht. Indien de nieuwsgierigheid van een derde zou zijn gewekt, kan hij zijn behoefte aan informatie uitsluitend bevredigen door zelf actie te nemen en een pamflet aan te nemen.
Op 25 juni 2003 waren overeenkomstig de afspraken die terzake binnen het Platform tegen de ‘Nieuwe Oorlog’ waren gemaakt, tegen de twintig personen op drie verschillende plekken bij het gebouw van de Tweede Kamer betrokken bij de uitreiking van pamfletten. Het zouden er bij wijze van spreken, indien binnen het Platform tegen de ‘Nieuwe Oorlog’ die afspraak zou zijn gemaakt, ook drie personen hebben kunnen zijn, voor elke plek één. Dat zou geen enkel verschil hebben uitgemaakt wat betreft de karakterisering van de pamfletverspreiding. Maar ook indien er veel meer mensen op 25 juni 2003 zouden hebben deelgenomen aan de verspreiding van de pamfletten, zou dit het geval zijn geweest. Ook dan zou ieder voor zich bezig zijn geweest met de schriftelijke informatieoverdracht van individu tot individu.
Ten onrechte overweegt het Hof dan ook dat er sprake zou zijn van een betoging zodra er, in welke vorm dan ook, sprake zou zijn van een ‘uiting van gedachten, gevoelens of overtuigingen in min of meer collectief verband’. Zoals de wetgever tot uitdrukking heeft gebracht in de memorie van toelichting bij de WOM (Kamerstukken II 1985/86, 19 427, nr. 3, blz. 4), is niet iedere collectieve meningsuiting onder de werking van die wet gebracht.
‘Het wetsontwerp bestrijkt niet de uitingen van gedachten en gevoelens — collectief of individueel — welke vallen onder de bescherming van artikel 7, derde lid, van de Grondwet. Sommige van deze uitingen vertonen een zekere verwantschap met de manifestaties bedoeld in de Wet openbare manifestaties; te denken valt aan vertoningen. Wij achten het — mede in verband met het verschil in structuur tussen de artikelen 6 en 9 Grondwet enerzijds, artikel 7, derde lid, anderzijds — niet nodig en evenmin wenselijk zulke andere uitingen onder het bereik van die wetsvoorstel te brengen.’
Hetgeen hier door de wetgever gezegd is ten aanzien van meningsuitingen zoals bedoeld in art. 7, derde lid, Grondwet, geldt a fortiori voor de meningsuitingen waarop het eerste lid van dat artikel betrekking heeft. Het feit dat de politie opdracht gaf om de verspreiding van pamfletten te staken, hield dan ook in dat inbreuk werd gemaakt op de vrijheid van meningsuiting zoals die is gegarandeerd door art. 7, eerste lid, Grondwet en art. 10 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Aan individuele burgers werd verboden om nog langer een in geschrifte geopenbaarde opvatting aan andere individuele burgers ter hand te stellen.
Rechtens is eveneens onjuist het oordeel van het Hof in de overweging:
‘De groepering trad bovendien duidelijk in de vorm van een betoging op, door zich collectief te hullen in T—shirts met teksten waarin het gezamenlijk uit te dragen gedachten goed werd verwoord en een spandoek op te hangen.’
Het feit dat degenen die zich — ieder voor zich — met de onderhavige schriftelijke informatieoverdracht bezighielden, zich hadden gekleed in een wit T-shirt met de tekstopdrukken ‘Geen troepen’ en ‘Irakezen baas in eigen land’, doet immers evenmin afbreuk aan het karakter van de verspreiding van pamfletten. Die verspreiding was en bleef een individuele informatieoverdracht van degene die een pamflet uitreikte aan het individu dat een pamflet aannam. Door het dragen van eenzelfde T-shirt met tekstopdrukken werd slechts beoogd om terstond aan degene die een pamflet kreeg aangereikt duidelijk te maken, waarover het pamflet ging. Bovendien werd zo voorkomen dat mensen herhaaldelijk een exemplaar van hetzelfde pamflet zouden aannemen, omdat door het T-shirt duidelijk was dat de pamfletuitreikers van dezelfde organisatie deel uitmaakten.
Overigens dient ook het dragen van een kledingstuk met daarop een tekst die uitdrukking geeft aan bepaalde opvattingen of gevoelens, te worden aangemerkt als een vorm van verspreiding van gedachten of gevoelens waaraan, naast andere middelen, zelfstandige betekenis toekomt. Een en ander met dien verstande dat, zoals hierboven is aangegeven, in het onderhavige geval dit middel een ondergeschikte en ondersteunende rol speelde, en ten dienste stond van de verspreiding van de pamfletten.
Bovendien, een aantal mensen bij elkaar die dezelfde kleding of eenzelfde kledingstuk dragen, welke kleding of welk kledingstuk van teksten is voorzien, vormen als zodanig tezamen stellig nog geen demonstratie of betoging in de zin van de WOM. Er doen zich immers talloze situaties voor waarin mensen geheel of gedeeltelijk op zodanige manier gekleed gaan, zonder dat daaraan de conclusie wordt verbonden dat er sprake zou zijn van een betoging. Indien leden van het Leger des Heils in uniform gekleed tezamen over straat lopen, wordt dit niet als een openbare manifestatie beschouwd. Toch drukt ook dat uniform op een voor eenieder herkenbare wijze de levensovertuiging en de boodschap uit van de dragers daarvan. Indien in uniform geklede militairen in een groepje over straat lopen, voorzien van het embleem ‘Je maintiendrai’ waardoor hun weerbaarheid tot uitdrukking wordt gebracht, wordt dat evenmin als manifestatie gezien. Dit hoewel zij door hun uniform tot uitdrukking brengen, dat zij het aanvaardbaar achten om in voorkomend geval georganiseerd en grootschalig geweld toe te passen, dat enorm verwoestende uitwerkingen heeft. Toch treedt de politie niet op indien groepjes militairen over straat lopen en geeft de politie hen niet de opdracht die demonstratie te staken. En evenmin treedt de politie op indien een kleine groep vakbondsmensen, uitgedost met een petje of een ander kledingstuk waardoor tot uitdrukking wordt gebracht dat men in de CAO-onderhandeling een bepaald resultaat wenst te bereiken, pamfletten uitdeelt in Den Haag bij een ministerie. Een dergelijke vakbondsactie, waarbij door iedere voorbijganger terstond de boodschap wordt onderkend die deze vakbondsactivisten willen overbrengen, wordt door de politie stellig niet aangepakt op grond van de overweging dat het zou gaan om een betoging waarvoor geen vergunning is verleend. Laat staan dat de politie zou ingrijpen indien een groepje jonge mensen tijdens de ‘Koninginnenacht’ in Den Haag over straat zou lopen, terwijl zij allen gekleed gaan in eenzelfde oranje T-shirt met een tekstopdruk in de trant van ‘Bea is de beste’.
Dat ook overigens de deelnemers aan de pamfletuitreiking op 25 juni 2003 niet het oogmerk hadden om een demonstratie of betoging te houden in de zin van de WOM blijkt uit de getuigenverklaringen. Deze getuigenverklaringen ondersteunen volkomen de verklaringen terzake van de verzoeker tot cassatie, zoals die blijken uit diens pleitnota's.
Benadrukt dient te worden dat de getuigen en de verzoeker uitdrukkelijk hebben verklaard dat zij geen borden, spandoeken of ander demonstratiemateriaal hebben meegebracht en gebruikt. Het Hof heeft dan ook volkomen ten onrechte in zijn overwegingen opgenomen dat door de mensen van het Platform tegen de ‘Nieuwe Oorlog’ op 25 juni 2003 een spandoek zou zijn opgehangen. Er was uitsluitend sprake van de verspreiding van pamfletten, waarbij de deelnemers aan die activiteit eenzelfde T-shirt aanhadden.
Tenslotte baseert het Hof zijn rechtsopvatting dat hier sprake zou zijn geweest van een betoging in de zin van de WOM ten onrechte op de overweging:
‘Het uitdelen van de ‘flyers’ daarbij valt als vorm van non-verbale uiting van die gedachten aan te merken.’
Door het doel van de activiteit van het Platform tegen de ‘Nieuwe Oorlog’, namelijk de verspreiding van pamfletten aan kamerleden en hun medewerkers, te betitelen als ‘non-verbale uiting’ van de gemeenschappelijke gedachten die op de Tshirts stonden vermeld — want dit laatste wordt bedoeld door de terugverwijzing met de woorden ‘die gedachten’— , wordt de werkelijkheid door het Hof volkomen op z'n kop gezet. Door het Hof wordt hiermee een voorstelling van zaken gegeven alsof het verspreiden van de pamfletten of ‘flyers’ een ondersteunend middel zou vormen voor het werkelijke doel, namelijk om collectief in T-shirts met opdruk te betogen. Het Hof wenst zodoende een volledig gekanteld het beeld van de pamflet uitreiking van het Platform tegen de ‘Nieuwe Oorlog’ te presenteren en ingang te doen vinden: niet de verspreiding van de pamfletten vormde het primaire oogmerk, maar het demonstreren in T-shirts met opdruk, in welk kader dan het verspreiden van de pamfletten hoogstens de ‘non-verbale’ omlijsting zou vormen van de boodschap die door middel van de ‘T-shirt demonstratie’ als het ware al werd uitgeschreeuwd. Dit hoewel de informatie die op de T-shirts stond uiteraard buitengewoon summier was en dat voor de kennisneming van de gedachten of gevoelens van het Platform voor de ‘Nieuwe Oorlog’, het aannemen en lezen van het toen verspreide pamflet noodzakelijk was.
Bovenal is er het onbegrijpelijke gegeven dat het Hof meent het uitdelen van de pamfletten als zodanig te kunnen aanmerken ‘als vorm van non-verbale uiting van die gedachten’. Deze overweging gaat noodzakelijkerwijs uit van de vooronderstelling, dat de opvattingen waarvoor het Platform tegen de ‘Nieuwe Oorlog’ op 25 juni 2003 de aandacht vroeg, zouden kunnen worden gekend door het enkele feit dat de uitvoerders van deze activiteit pamfletten uitreikten. Immers, een non-verbale uiting van gedachten of gevoelens impliceert dat door bepaalde gebaren, bewegingen en wat dies meer zij van de ene persoon, daadwerkelijk bepaalde gedachten of gevoelens worden overgebracht aan een andere persoon die ziet dat die gebaren, bewegingen en dergelijke worden vertoond, zodat die ander zondermeer weet wordt bedoeld. Met andere woorden: het enkele feit dat voorbijgangers enkele personen pamfletten zien uitdelen, zou — althans in de visie van het Hof — ertoe leiden dat die voorbijgangers zouden weten welke opvattingen in de uitgereikte pamfletten waren verwoord. Deze opvatting van het Hof ten aanzien van de betekenis die moet worden gehecht aan de overhandiging van een pamflet, is manifest absurd.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het Hof — nu de verzoeker schuldig is verklaard aan het niet opvolgen van een bevel of vordering krachten art. 7, aanhef en onder a, van de WOM — ten onrechte heeft geoordeeld dat het individuele optreden van de verzoeker op 25 juni 2003 nadat de andere mensen van het Platform tegen de ‘Nieuwe Oorlog’ hun pamfietuitreiking hadden beëindigd, dient te worden aangemerkt als betoging in de zin van de WOM, althans doordat het Hof dit oordeel niet op een voldoende en begrijpelijke wijze heeft gemotiveerd, met name aangezien het Hof heeft overwogen:
‘Bovendien is naar 's hofs oordeel het optreden van de verdachte na het beëindigen van de demonstratie in tijd en plaats zo nauw verboden met dat van de overige leden van de groepering dat hij zijn handelen niet daarvan aldus vermag ‘los te koppelen.’
Toelichting
Ten onrechte heeft het Hof geoordeeld dat de verzoeker geheel alleen een demonstratie zou kunnen houden waarop de WOM van toepassing zou zijn. De WOM veronderstelt immers, zoals het Hof dat ook in zijn arrest heeft aangegeven, een groep die als zodanig — anders dan door middel van de drukpers of een vertoning, op welke uitingsvormen art. 7 Grondwet betrekking heeft bepaalde gedachten of gevoelens tot uitdrukking brengt, welke gedachten of gevoelens zodoende onmiddellijk kenbaar zijn voor het publiek.
Ook indien het Hof met de onderhavige overweging heeft bedoeld tot uitdrukking te brengen dat de verzoeker in z'n eentje de pamfletuitreiking door een groep mensen, welke pamfletuitreiking — geheel ten onrechte — door het Hof is gekwalificeerd als demonstratie of betoging in de zin van de WOM, zou hebben voortgezet, dan nog zijn de overwegingen die het Hof heeft gehanteerd om het optreden van de verzoeker op het moment dat hij de opdracht van de politie kreeg om zijn individuele pamfletuitreiking te staken, onder de reikwijdte van die wet te brengen, ontoereikend en niet in overeenstemming met de uit het recht voortvloeiende vereisten gemotiveerd.
In de eerste plaats geldt dat, indien het optreden van de verzoeker — zoals het Hof dit stelt — niet was ‘losgekoppeld’ van de ‘overige leden van de groepering’, de onderhavige overweging van het Hof innerlijk tegenstrijdig is. Het Hof spreekt immers enerzijds over ‘het optreden van de verdachte na beëindigen van de demonstratie’, daarmee aangevend dat er geen sprake was van enige collectieve meningsuiting op het moment dat de verzoeker de opdracht van de politie ontving zijn optreden te beëindigen, terwijl het Hof anderzijds — blijkens de veroordeling van de verzoeker omdat hij ‘niet heeft voldaan aan een bevel of vordering, krachtens artikel 7, aanhef en onder a van de Wet Openbare Manifestaties’— uitgaat van de gedachte dat de verzoeker op dat moment zou deelnemen aan een betoging, hetgeen noodzakelijkerwijs inhoudt dat er op dat moment wel degelijk sprake zou zijn van een collectieve meningsuiting. Het één kan niet tegelijkertijd met het ander waar zijn, zodat het Hof zich heeft gebaseerd op tegenstrijdige en elkaar uitsluitende overwegingen en zijn oordeel niet naar de eisen van het recht heeft gemotiveerd.
Ten tweede is de vaststelling van de feiten door het Hof, met name de vaststelling dat — nadat de politie gevorderd had dat de mensen van het Platform tegen de ‘Nieuwe Oorlog’ de vermeende demonstratie zouden beëindigen —‘(v)erdachte (…) zich daarop, nog steeds gekleed in het witte T-shirt met opdruk en voorzien van pamfletten van de groep (heeft) verwijderd en zich begeven naar de hoofdingang van de Tweede Kamer’, in directe tegenspraak en dus onverenigbaar met het oordeel van het Hof dat de verzoeker nog steeds deel uitmaakte van die groep en zou deelnemen aan een betoging op het moment dat van hem werd gevorderd om zijn individuele uitreiking van pamfletten te beëindigen. Opnieuw geldt dat het één —in casu het zich verwijderen van de groep — logischerwijs niet tegelijkertijd met het ander —in casu het deel uitmaken van de groep — waar kan zijn, zodat ook op dit punt het Hof zich heeft gebaseerd op tegenstrijdige en elkaar uitsluitende overwegingen en zijn oordeel derhalve niet naar de eisen van het recht heeft gemotiveerd.
Dit laatste wordt niet anders nu het Hof heeft overwogen dat ‘het optreden van de verdachte (…) in tijd en plaats nog zo nauw verbonden was met dat van de overige leden van de groepering dat hij zijn handelen niet daarvan aldus vermag ‘los te koppelen’’. Wat betreft de factor tijd dient te worden opgemerkt dat — zoals het Hof in zijn arrest heeft aangegeven — de vermeende demonstratie was beëindigd toen de verzoeker naar de ingang van de Tweede Kamer liep, zodat logischerwijs al hetgeen dat zich na dat moment afspeelde, niet meer als onderdeel of voortzetting van die vermeende demonstratie kan worden aangemerkt. Hoe dan ook, het ging in casu om een individuele actie van de verzoeker. Immers, niet valt in te zien wat het belang is van het tijdsverloop tussen de eenmaal door het Hof geconstateerde beëindiging van de vermeende demonstratie, en het begin van de individuele pamfletuitreiking van de verzoeker bij de ingang van de Tweede Kamer op het Plein. Indien een vermeende demonstratie is beëindigd, zoals het Hof dat heeft vastgesteld, dan kan één enkele persoon die niet alsnog voortzetten. Het Hof heeft zich wat betreft het onderhavige tijdsverloop dan ook gebaseerd op een overweging die niet in overeenstemming met de uit het recht voortvloeiende vereisten op voldoende en begrijpelijke wijze is gemotiveerd.
Datzelfde geldt ten aanzien van de factor plaats. Feit is immers dat de mensen van het Platform tegen de ‘Nieuwe Oorlog’ zich ófwel bij het standbeeld op het Plein, ófwel bij de entree van de parkeergarage onder het Plein bevonden, toen de verzoeker zich verwijderde van de groep die bij het standbeeld stond en die daar de gang van zaken besprak. De verzoeker is toen naar de ingang van de Tweede Kamer gelopen, heeft daarvoor een rijbaan moeten oversteken en heeft zich toen zodoende tenminste tientallen meters van die groep verwijderd. De afstand tussen de verzoeker en het groepje pamfletuitreikers dat zich bij de entree van de parkeergarage onder het Plein bevond, was nog groter. De verzoeker bevond zich derhalve bij zijn aanhouding stellig niet in de directe nabijheid van de overige deelnemers aan de pamfletuitreiking van het Platform tegen de ‘Nieuwe Oorlog’, zodat het bepaald niet aannemelijk is te achten dat willekeurige passanten bij het zien van de verzoeker bij de ingang van de Tweede Kamer, op de gedachte zouden zijn gekomen dat hij deel zou uitmaken van een groep. Een en ander temeer nu, zoals blijkt uit de verklaring van getuige [getuige], het groepje mensen bij de entree van de parkeergarage onder het Plein zelfs niet door politiefunctionarissen werd gezien als onderdeel van de groep die zich bij het standbeeld op het Plein bevond. Immers, deze getuige verklaarde:
‘We verdeelden ons in drie groepjes, om de pamfletten uit te reiken bij de ingangen van de Tweede Kamer en bij de entree van de parkeergarage onder het Plein. Ik heb toen pamfletten staan uitreiken (bij) de parkeergarage. Evenals de andere activisten was ik daarbij gekleed in het T-shirt met de vorenvermelde teksten. Ik stond met twee mensen van het Iraaks Platform bij de entree van de parkeergarage op ongeveer honderd meter afstand van de andere mensen van het ‘Platform tegen de ‘Nieuwe Oorlog’ op het Plein. Ik heb gezien dat er kennelijk enige discussie was tussen onze mensen en enkele politiefunctionarissen. Zelf ben ik toen door geen enkele politieman of -vrouw benaderd, hoewel twee agenten in een langzaam rijdende auto met geopende ramen langs ons kwamen rijden. Dit terwijl ik ook duidelijk herkenbaar was aan mijn T-shirt als actievoerder en onze pamfletuitreiking, naar ik eerst later heb vernomen, door de politie werd aangemerkt als een demonstratie. Op een gegeven moment bemerkte ik dat de anderen hun activiteiten staakten en zich opmaakten om weg te gaan. Toen ben ik eigener beweging eveneens gestopt met het uitdelen van pamfletten en heb samen met de anderen het Plein verlaten.’
Indien het groepje pamfletuitreikers dat zich op enige afstand bevond van de iets grotere groep bij het standbeeld, zelfs in de ogen van politiefunctionarissen — die de situatie bewust in ogenschouw namen en beoordeelden — klaarblijkelijk geen deel uitmaakten van een grotere groep, dan dient dit a fortiori te gelden ten aanzien de verzoeker die geheel alleen bij de ingang van de Tweede Kamer stond pamfletten uit te reiken.
Bovenal geldt evenwel dat een beroep op een gering tijdsverloop en een geringe ruimte tussen enerzijds de enkele persoon en anderzijds de groep waarvan die persoon aanvankelijk deel uitmaakte, nooit een kwalitatieve verandering van de feiten kan bewerkstelligen. Feit is en blijft dat de vermeende demonstratie was beëindigd toen de verzoeker naar de ingang van de Tweede Kamer liep. Feit is en blijft dat uitsluitend de verzoeker daar pamfletten ging uitreiken, zodat er toen van enige collectieve actie volstrekt geen sprake was. Met het beroep op het geringe tijdsverloop en ruimteverschil kan die individuele actie niet opeens, alsof er sprake zou zijn van een magische hand die ingrijpt in de werkelijkheid, feitelijk in een collectieve actie worden veranderd. Met de in dit middel geciteerde overwegingen verliest het Hof verliest zichzelf dan ook in onontwarbare knoop van tegenstrijdigheden, zodat het oordeel van het Hof niet op voldoende en begrijpelijke manier is gemotiveerd.
Middel III
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het Hof zijn oordeel ten onrechte heeft gebaseerd op een andere reden dan die feitelijk door de politie aan de mensen van het Platform tegen de ‘Nieuwe Oorlog’ is opgegeven voor het bevel om de vermeende demonstratie te beëindigen, althans doordat het Hof niet op een voldoende en begrijpelijke wijze heeft gemotiveerd waarom de feitelijk niet door de politie op 25 juni 2003 voor het bevel tot beëindiging van de vermeende demonstratie gehanteerde reden van het ontbreken van een voorafgaande kennisgeving, in de plaats zou kunnen worden gesteld van de toen daadwerkelijk door de politie opgegeven reden van het ontbreken van een vergunning, aangezien het Hof heeft overwogen:
‘Aan de verzoeker kan worden nagegeven dat de formulering in — onder meer — het proces-verbaal van aanhouding met betrekking tot de grondslag van het aanvankelijke verzoek en het latere bevel de demonstratie te beëindigen, ‘omdat een vergunning ontbrak’, juridisch minder nauwkeurig is geweest. Zulks doet er echter niet aan af dat de betoging niet in overeenstemming met de terzake gestelde wettelijke voorschriften plaatsvond nu van die betoging geen voorafgaande kennisgeving was gedaan en dat sprake was van de in artikel 7, aanhef en onder a, van de WOM bedoelde situatie, die een bevel de betoging te beëindigen kan rechtvaardigen.’
Toelichting
Door de hier geciteerde overwegingen, met name door de laatste volzin, baseert het Hof zijn oordeel niet meer op de feiten zoals deze uit de processen-verbaal, de verklaringen van de verzoeker en die van de getuigen eenduidig blijken. Er is volstrekte overeenstemming over het gegeven dat de politie zich op 25 juni 2003 op het standpunt heeft gesteld, dat voor het houden van een demonstratie in Den Haag een schriftelijke vergunning nodig was. Op grond van dat standpunt, werd op 25 juni 2003 door de politie aan de pamfletuitreikers van het Platform tegen de ‘Nieuwe Oorlog’ het bevel gegeven hun vermeende demonstratie te beeindigen omdat er geen sprake was ‘van een vergunning voor het houden van een demonstratie’. Enige andere grond voor dat herhaaldelijk gegeven bevel is noch aan de pamfletuitreikers bekendgemaakt, noch aan te wijzen in de processenverbaal of in de verklaringen die in het voorliggende dossier zijn opgenomen.
Het is ook op grond van die door de politie opgegeven reden voor het bevel, dat de verzoeker heeft gehandeld zoals hij dat op 25 juni 2003 feitelijk heeft gedaan. Noch voor het uitreiken van pamfletten, noch voor het houden van een betoging is immers — nu het gaat om grondwettelijk gegarandeerde vrijheden — voorafgaand verlof van de overheid vereist. Het wettelijk systeem terzake sluit uit dat een vergunning zou kunnen worden vereist. Het was voor de verzoeker, die als wetgevingsjurist betrokken is geweest bij wetgeving terzake van de uitoefening van grondrechten, dan ook volstrekt onaanvaardbaar dat de uitreiking van pamfletten bij de ingang van de Tweede Kamer op het Plein was en werd verhinderd door de politie, omdat daarvoor geen vergunning zou zijn verleend. Op die wijze werden de vrijheid van drukpers en de vrijheid van meningsuiting ernstig aangetast, zodat verzet daartegen geboden was.
Aannemende dat de pamfletuitreiking door het Platform tegen de ‘Nieuwe Oorlog’ een demonstratie of betoging was in de zin van de WOM, quod non, moet worden vastgesteld dat de politie zich ook voor de beëindiging van die demonstratie feitelijk heeft gebaseerd op een grondslag die geen basis vindt in de Grondwet of in de WOM. Immers, art. 9, tweede lid, Grondwet en art. 2WOM houden uitdrukkelijk in dat het recht tot betoging uitsluitend kan worden beperkt met het oog op de bescherming van de gezondheid, het belang van het verkeer en de bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden. Nu de politie niet één van deze wettelijke gronden heeft aangegeven, was het tot de mensen van het Platform tegen de ‘Nieuwe Oorlog’ gerichte en later tegenover de verzoeker herhaalde bevel om de vermeende demonstratie te beëindigen, niet gebaseerd op een rechtmatige grondslag. Het Hof had dit zondermeer kunnen en ook behoren te constateren, om vervolgens daaraan — in overeenstemming met het recht — de conclusie te verbinden dat aan het door de politie gegeven bevel een wettelijk grondslag ontbrak.
Immers, binnen het kader van het hier te lande geldende rechtssysteem dient de rechter eerst vast te stellen wat de feiten zijn die met het oog op de telastelegging relevant zijn, om vervolgens op die vastgestelde feiten het recht toe te passen. Het Hof veronachtzaamt deze fundamentele uitgangspunten van ons rechtssysteem, door niet te oordelen op grond van het vastgestelde en eenduidige feit dat op 25 juni 2003 aan de pamfletuitreikers van het Platform tegen de ‘Nieuwe Oorlog’ het bevel werd gegeven hun vermeende demonstratie te beëindigen, omdat zij niet beschikten over een schriftelijke vergunning daarvoor. In plaats hiervan wordt door het Hof diens oordeel, dat het bevel om de vermeende demonstratie te beëindigen, kan worden gerechtvaardigd op grond van art. 7, aanhef en onder a, WOM, gebaseerd op het gegeven dat door de pamfletuitreikers geen voorafgaande kennisgeving was gedaan. Hiermee stelt het Hof zijn eigen oordeel omtrent hetgeen had behoren te geschieden, het Hof geeft immers aan dat ‘het latere bevel de demonstratie te beëindigen, ‘omdat een vergunning ontbrak, juridisch minder nauwkeurig is geweest’, in de plaats van hetgeen zich feitelijk heeft voorgedaan. Zodoende tracht het Hof als het ware het onrechtmatige bevel van de politie te ‘repareren’.
De vorenbedoelde ‘reparatie’ is uiteraard onmogelijk, aangezien het Hof daarmee volledig voorbijgaat aan het feitelijke gegeven dat de handelwijze van de verzoeker was ingegeven door de apert onwettige grondslag voor bevel dat door de politie werd gegeven aan de deelnemers aan de pamfletuitreiking van het Platform tegen de ‘Nieuwe Oorlog’ en vervolgens aan de verzoeker afzonderlijk, De handelwijze van de verzoeker kan dan ook niet worden losgezien of losgekoppeld van die grondslag, dat voor de pamfletuitreiking geen vergunning was verleend. Dit laatste doet het Hof toch, door de handelwijze van de verzoeker in plaats van aan een bevel gebaseerd op het ontbreken van een vergunning, alsnog te koppelen aan een bevel gebaseerd op het ontbreken van een voorafgaande kennisgeving. De handelwijze van de verzoeker tot cassatie was op 25 juni 2003 feitelijk evenwel niet ingegeven door een bevel als het laatstbedoelde, en kon eenvoudig ook niet zijn gebaseerd op een dergelijk bevel vanwege het vaststaande en door het Hof ook als zodanig erkende feit dat een dergelijk bevel niet werd gegeven. Op 25 juni 2003 werd zelfs in het geheel niet gesproken over een voorafgaande kennisgeving.
Volledigheidshalve wordt hierbij opgemerkt dat het voorgaande uiteraard tevens inhoud dat het Hof niet bevoegd is om aan die feitelijk op 25 juni 2003 gestelde grondslag voor het bevel de pamfletuitreiking te beëindigen, een andere grondslag in de plaats te stellen. Een dergelijke bevoegdheid zou volledig indruisen tegen de fundamentele uitgangspunten van ons rechtssysteem en zou bovendien inhouden dat de rechter de handelwijze van een verdachte geheel los van het door de rechter vastgestelde feitencomplex zou kunnen berechten. Het is duidelijk dat, indien dit laatste waar zou zijn, we in plaats van een rechtssysteem, een Kafkaiaans stelsel zouden hebben in Nederland.
Het Hof hanteert door zijn poging tot ‘reparatie’ van het onwettige bevel van de politie, feitelijk dezelfde werkwijze die ook door de politierechter werd gehanteerd. Dit ondanks het feit dat de verzoeker tot cassatie zich tijdens de terechtzitting op 26 april 2004, in scherpe bewoordingen daartegen heeft gekeerd:
‘Willens en wetens afwijkend van de processen-verbaal en derhalve in strijd met de feiten, stelt de politierechter hier dat de vordering zou zijn gebaseerd op één van de in de Wet openbare manifestaties genoemde gronden. Dit ondanks het feit dat ik in eerste aanleg nadrukkelijk had gesteld, dat het niet toelaatbaar zou zijn:
‘dat men achteraf het feitelijk gegeven bevel om de demonstratie te staken, omdat men niet beschikte over een vergunning, enigszins vergoelijkend zou interpreteren als een bevel om de demonstratie te staken omdat men geen kennisgeving had ingediend (pleitnota van 7 oktober 2003, blz. 8).’
Desalniettemin doet de politierechter dit laatste toch en wijkt hij in zijn vonnis willens en wetens af van vaststaande en niet voor betwisting vatbare feiten, zodat hij in zijn vonnis het misdrijf van valsheid in geschrifte pleegt. Een handelwijze die in een rechtsstaat volstrekt ontoelaatbaar is.’
Nu het Hof zo nadrukkelijk is gewezen op het verschil tussen enerzijds de feitelijke grondslag voor het aan de verzoeker gegeven bevel om de vermeende demonstratie te beëindigen en anderzijds de door de politierechter daaraan gegeven grondslag, het Hof desalniettemin die feitelijke grondslag eveneens verlaat en de op zijn eigen overwegingen gebaseerde grondslag daarvoor in de plaats stelt, kiest het Hof er dus willens en wetens voor om in zijn arrest een voorstelling van zaken te geven die afwijkt van de werkelijkheid. Het is volstrekt helder dat een dergelijk arrest onrechtmatig is en geen stand kan houden.
Middel IV
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het Hof oordeelt dat een bevel tot beëindiging van een betoging kan worden gegeven uitsluitend op grond van het feit dat niet voldaan is aan het voorschrift om tijdig van tevoren kennis te geven van de demonstratie, aangezien het Hof terzake heeft overwogen:
‘dat de betoging niet in overeenstemming met de terzake gestelde wettelijke voorschriften plaatsvond nu van die betoging geen voorafgaande kennisgeving was gedaan en dat sprake was van de in artikel 7, aanhef en onder a, van de WOM bedoelde situatie, die een bevel de betoging te beëindigen kan rechtvaardigen.’
Toelichting
Aannemende dat de pamfletuitreiking door het Platform tegen de ‘Nieuwe Oorlog’ een demonstratie of betoging was in de zin van de WOM, quod non, zijn in het onderhavige geval met name art. 9, tweede lid, Grondwet en art. 2 WOM van belang. Dit werd reeds door de verzoeker benadrukt tijdens zowel de terechtzitting van de politierechter op 7 oktober 2003, als die van het Hof op 26 april 2004. In dat kader is aangeven dat het grondrecht van vrijheid tot betoging op grond van die wettelijke bepalingen uitsluitend kan worden beperkt ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden. Daarbij is tijdens de terechtzitting van het Hof het volgende juridische verweer naar voren gebracht:
‘Het enkele feit dat geen voorafgaande kennisgeving is gedaan, brengt niet automatisch met zich dat de gezondheid zou worden bedreigd, noch dat het verkeer zou worden belemmerd of in gevaar gebracht, of dat wanordelijkheden zouden zijn te duchten. Daarvan was overigens op 25 juni 2003 ook feitelijk in het geheel geen sprake. De pamfletuitreiking verliep zeer vriendelijk en vreedzaam, het verkeer werd op geen enkele wijze gehinderd en er was geen enkele reden om te vrezen dat wanordelijkheden zouden kunnen ontstaan.’
Het Hof heeft dat verweer ten onrechte geheel buiten beschouwing gelaten.
De verzoeker heeft voorts gewezen op de wetshistorie, die de uitleg die hij aan art. 9 Grondwet en de WOM heeft gegeven, volledig ondersteunt. Immers, in de memorie van toelichting bij de WOM is met betrekking tot art. 7 gesteld:
‘Uit het feit dat onderdeel c uitdrukkelijk verwijst naar de in artikel 2 genoemde belangen, zulks in tegenstelling tot de onderdelen a en b, mag men niet afleiden dat in de onder a en b bedoelde gevallen toetsing van een voorgenomen opdracht tot beëindiging aan artikel 2 geheel achterwege zou kunnen blijven, Voor alle in Paragraaf II gegeven bevoegdheden geldt immers, dat zij slechts mogen worden aangewend met het oog op de in artikel 2 genoemde belangen.’
Ook aan dit beroep op de wetshistorie is door het Hof ten onrechte volstrekt voorbijgegaan.
Aan het voorgaande wordt in het geheel niet afgedaan doordat het Hof heeft benadrukt, dat het achterwege laten van de voorafgaande kennisgeving van een voorgenomen betoging een overtreding vormt. Het Hof doet dit door in zijn bespreking van het verweer van de verzoeker, onder ‘ad c’ te overwegen:
‘Op zichzelf stelt de verdachte terecht dat artikel 7 WOM aan de burgemeester — en dus ook aan de politie die namens hem of haar optreedt — de beleidsvrijheid biedt een niet-aangemelde betoging toch doorgang te laten vinden. Het hof is niet bekend of de burgemeester het regiekorps terzake aanwijzingen heeft gegeven. Het hof constateert dat eenduidige en effectieve handhaving van het kennisgevingsvoorschrift van de WOM, dat in artikel 11 van die wet zelfs strafrechtelijk wordt gesanctioneerd, van belang is om de burgemeester in staat te stellen zijn verantwoordelijkheden met betrekking tot openbare orde en beveiliging geldend te maken.’
Het enkele gegeven dat het achterwege laten van de kennisgeving van een voorgenomen betoging een overtreding is, neemt immers niet weg dat art. 2 WOM uitdrukkelijk stelt dat de aan de burgemeester toegekende bevoegdheid om de opdracht te geven een betoging terstond te beëindigen en uiteen te gaan, uitsluitend kan worden aangewend met het oog op de in art. 9, tweede lid, Grondwet genoemde belangen. Het Hof spreekt in dit verband dan ook ten onrechte over een beleidsvrijheid die de burgemeester zou hebben om een niet-aangemelde betoging doorgang te laten vinden. De burgemeester is rechtens verplicht een niet-aangemelde betoging geen enkele strobreed in de weg te leggen, indien door die betoging de in art. 9, tweede lid, Grondwet genoemde belangen niet worden geraakt. Anders dan het Hof suggereert, heeft de burgemeester in dat geval derhalve stellig niet de beleidsvrijheid om te gelasten dat de betoging terstond wordt beëindigd. Het Hof miskent met zijn opvattingen dat het bij het recht tot betoging gaat om een grondwettelijk erkende en gegarandeerde vrijheid.
Volledigheidshalve wordt hierbij aangetekend dat de verzoeker, anders dan het Hof suggereert, in dit verband niet heeft gesproken over een beleidsvrijheid van de burgemeester. Blijkens zijn pleitnota van 7 oktober 2003 heeft de verzoeker het gehad over een ‘bevoegdheid die uitsluitend kan worden uitgeoefend binnen het kader van de Grondwet en Wet openbare manifestaties’.
Tenslotte is het Hof geheel voorbijgegaan aan het verweer van de verzoeker dat, indien aan art. 7, aanhef en onder a, WOM de interpretatie zou dienen te worden gegeven dat die bepaling zelfstandige gronden zou inhouden voor de vordering een betoging te doen beëindigen, die bepaling alsdan onverenigbaar zou zijn met de artikelen 10 en 11 EVRM (pleitnota van 26 april 2004, blz. 11). Dit omdat het niet voldoen aan een administratief voorschrift geenszins betekent dat de in die artikelen van het EVRM genoemde belangen worden geraakt. Nu het Hof — geheel ten onrechte — die interpretatie daadwerkelijk aan die bepaling van art. 7 WOM heeft gegeven, is het Hof ten onrechte voorbijgegaan aan het onderhavige verweer.
Middel V
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het Hof het verweer dat — aannemende dat de pamfletuitreiking van het Platform tegen de ‘Nieuwe Oorlog’ op 25 juni 2003 onder de reikwijdte van de WOM zou vallen, quod non— in situaties als die van die pamfletuitreiking, art. 10 Algemene Politieverordening voor 's‑Gravenhage (APV) wegens strijdigheid met art. 9 Grondwet en de WOM niet verbindend is, ten onrechte heeft verworpen.
Toelichting
De verzoeker heeft het verweer dat art. 10 APV in gevallen als de onderhavige onverbindend is, gebaseerd op de stellingname dat de gemeenteraad uitsluitend bevoegd is regels te stellen met betrekking tot openbare manifestaties voorzover deze de in art. 9, tweede lid, Grondwet gestelde belangen kunnen raken, en dat — indien de verordening ook regels stelt ten aanzien van openbare manifestaties die in redelijkheid nooit aanleiding kunnen vormen voor aantasting van die belangen — die verordening het grondwettelijk en wettelijk kader alsdan te buiten zou gaan. De veiligheid van het verkeer en de openbare orde kunnen eerst dan aan de orde zijn, indien er sprake is van een groep die een bepaalde omvang heeft. Aangezien het een feit van algemene bekendheid is dat zich dagelijks kleine groepen mensen van betrekkelijke omvang — zoals families, groepjes scholieren, schoolklassen en dergelijke — door Den Haag bewegen zonder dat dit als een risico voor de openbare orde wordt beschouwd, valt niet in te zien waarom een groepje demonstranten met een vergelijkbare omvang als bijvoorbeeld een schoolklas daarentegen wél een risico voor de openbare orde zou kunnen inhouden. Nu art. 10 APV geen minimum stelt wat betreft de verplichting om een voorafgaande kennisgeving van de voorgenomen demonstratie te doen, legt de APV verplichtingen terzake van de vrije uitoefening van het recht tot betoging, die in het geheel niet gerelateerd kunnen worden aan de belangen waarop art. 9, tweede lid, Grondwet betrekking heeft, en is die bepaling van het APV in zoverre in strijd met de Grondwet. Een en ander klemt temeer nu ingevolge art. 7, derde lid, Grondwet en art. 5, derde lid, WOM onder geen beding mag worden gelet op de opvattingen of gevoelens die men als groep wenst uit te dragen, zodat het wat betreft de betoging uitsluitend kan gaan om de omvang van de groep.
De feitelijke gang van zaken bij de pamfletuitreiking door het Platform tegen de ‘Nieuwe Oorlog’ op 25 juni 2003, bevestigt het voorgaande onverkort. Die verspreiding van pamfletten, waaraan van tevoren geen ruchtbaarheid was gegeven, gaf geen enkele aanleiding tot hinder voor het verkeer of verstoring van de openbare orde. Zoals uit de processen-verbaal, de verklaringen van de verzoeker en de getuigenverklaringen blijkt, verliep de gehele actie van die pamfletuitreiking op rustige en vreedzame wijze. Zo rustig zelfs, dat één van de drie groepjes, hoewel ook de betreffende personen waren gekleed in een wit T-shirt met de teksten ‘Geen troepen’ en ‘Irakezen baas in eigen land’ en ook zij pamfletten uitreikten, door de politie niet werd herkend als ‘demonstranten’ of als onderdeel van een grotere groep ‘demonstranten’.
Het Hof heeft dit verweer verworpen door in zijn bespreking van de verweren, onder ‘ad e’, te overwegen dat degene die een betoging voorneemt — ook indien het gaat om een beperkt aantal deelnemers — niet de mogelijke complicaties daarvan vermag in te zien. Dit ten onrechte, aangezien hiermee immers nog niet is gesteld of aannemelijk gemaakt dat in het geval dat een kleine groep collectief in het openbaar bepaalde opvattingen of gevoelens uitdraagt, zonder daaraan voorafgaand een publiekelijke oproep te hebben doen uitgaan om daaraan deel te nemen en zodoende zonder anderen daarop van tevoren te hebben geattendeerd, dit noodzakelijkerwijs zou leiden of zou kunnen leiden tot aantasting van de in art. 9, tweede lid, Grondwet genoemde belangen. Met name is door het Hof niet gesteld of aannemelijk gemaakt dat in dat geval de openbare orde noodzakelijkerwijs zou dreigen te worden verstoord.
Hierbij wordt volledigheidshalve aangetekend, dat in een geval als het onderhavige, het redelijkerwijs uitgesloten is dat zich het door het Hof aangeduide verschijnsel van de ‘tegendemonstratie’ zou kunnen voordoen. Een demonstratie, in welke vorm dan ook, vereist immers een zekere mate van voorbereiding. Indien het gaat om een niet publiekelijk aangekondigde actie door een beperkte groep, waarvan de deelnemers onderling hebben afgesproken om die actie uit te voeren, is het derhalve praktisch onmogelijk om een ‘tegendemonstratie’ te doen plaatsvinden. Het onderhavige argument van het Hof leidt derhalve niet tot de conclusie dat in alle gevallen, met name de collectieve meningsuitingen waaraan van tevoren geen ruchtbaarheid is gegeven, noodzakelijkerwijze zou moeten worden gevreesd voor een ‘tegendemonstratie’.
Evenmin leidt het argument van het Hof, ‘dat in de gemeente Den Haag een keur van internationale, diplomatieke, parlementaire en overheidsinstellingen is gevestigd, die om uiteenlopende redenen object van (onder meer) demonstratieve acties kunnen worden en mede daarom aanspraak hebben op een zorgvuldige bescherming en beveiliging vanwege de gastvrijheid verstrekkende gemeente’ tot de conclusie dat de openbare orde noodzakelijkerwijs in het geding zou zijn, indien een kleine groep bij die objecten op collectieve wijze — in het door de verzoeker gegeven voorbeeld: twee personen die een spandoek omhoog houden — en in het openbaar bepaalde opvattingen of gevoelens zou uitdragen. Het is manifest absurd om te veronderstellen dat twee personen met een spandoek enige gevaar zouden kunnen opleveren voor de door het Hof bedoelde objecten.
Middel VI
Schending van art. 6 EVRM doordat het Hof zich in de onderhavige procedure geen eerlijke en onpartijdige rechter heeft getoond.
Toelichting
Het Hof heeft zich bevooroordeeld getoond tegenover de verzoeker en wekt bovendien de indruk op de voorhand uit te zijn geweest op diens veroordeling, alsook op de repressie van de vrijheid van drukpers, de vrijheid van meningsuiting en van de vrijheid tot betoging in Den Haag.
Dit blijkt in de eerste plaats uit het gegeven dat, zoals in cassatiemiddel III is uiteengezet, het Hof op basis van een redenering die innerlijk tegenstrijdig is, de individuele pamfletuitreiking door de verzoeker heeft aangemerkt als een betoging. Hetgeen manifest absurd is en de uitdrukking lijkt te zijn van het vaste voornemen van het Hof om de verzoeker hoe dan ook te veroordelen. Met name is in dit verband van belang dat het Hof, na te hebben vastgesteld dat de vermeende demonstratie van het Platform tegen de ‘Nieuwe Oorlog’ was beëindigd en dat de verzoeker zijn handelen niet heeft kunnen ‘loskoppelen’ van dat van de overige leden van de groep, ten aanzien van de verzoeker desalniettemin uitgaat van een voortzetting van de vermeende demonstratie.
In de tweede plaats is er de bevestiging van het vorenbedoelde, kennelijk vaste voornemen van het Hof, door de — in cassatiemiddel IV aangegeven —‘reparatie’ van het onwettige bevel van de politie om de vermeende demonstratie of betoging te staken. Aan het feit dat de politie dit bevel baseerde op het ontbreken van een schriftelijke vergunning voor de demonstratie, verbindt het Hof op onnavolgbare wijze niet de logische conclusie dat het bevel derhalve onrechtmatig was. Willens en wetens heeft het Hof die feitelijk door de politie aan de mensen van het Platformn tegen de ‘Nieuwe Oorlog’ opgegeven en in de processen-verbaal vastgelegde grondslag voor dat bevel, dat niet werd beschikt over een schriftelijke vergunning, welke grondslag de basis vormde voor de handelwijze van de verzoeker, vervangen door een andere grondslag, waarop de verzoeker zijn handelwijze feitelijk dus niet heeft gebaseerd en ook niet heeft kunnen baseren. De politie sprak immers over het ontbreken van een vergunning, die rechtens niet aan de orde kan zijn, noch voor het uitreiken van pamfletten, noch voor het houden van een betoging.
In de derde plaats is het Hof, zoals tot uitdrukking gebracht in cassatiemiddel V, met geen woord ingegaan op het verweer van de verzoeker dat is gebaseerd op de ondubbelzinnige tekst en strekking van zowel art. 9, tweede lid, Grondwet, als art. 2 WOM. Een verweer dat tevens een hechte basis vindt in de wetshistorie, waarnaar de verzoeker uitdrukkelijk heeft verwezen. Het Hof is daarop evenwel met geen woord ingegaan. Een dergelijke handelwijze, waarin opzettelijk niet wordt ingegaan op een — in objectieve zin — juridisch relevant verweer, getuigt van de wil om koste wat het kost vast te houden aan een malicieuze interpretatie van art. 7, aanhef en onder a, WOM ten detrimente van de verzoeker. Hierdoor wordt opnieuw voeding gegeven aan tenminste de schijn dat het Hof hoe dan ook heeft willen komen tot een veroordeling van de verzoeker. Bovendien blijkt hieruit een grote mate van geringschatting door het Hof van het belang van in de Grondwet gegarandeerde mensenrechten en fundamentele vrijheden, dat in schril contrast staat met het disproportionele belang dat het Hof klaarblijkelijk hecht aan de ‘zorgvuldige bescherming en beveiliging vanwege de gastvrijheid verstrekkende gemeente’ van de in de gemeente Den Haag gevestigde ‘keur van internationale, diplomatieke, parlementaire en overheidsinstellingen’, waarvoor de vrije uitoefening van grondrechten door burgers dan kennelijk bij voorbaat dient te wijken. Een benaderingswijze waarmee het Hof zich eerder laat kennen als een verlengstuk van de beveiligingsdienst die deze objecten dient te bewaken, dan als hoeder van de in de Grondwet gegarandeerde mensenrechten en fundamentele vrijheden.
En tenslotte is er de wijze waarop het Hof heeft gereageerd op de bezwaren van de verzoeker tegen het vonnis van de politierechter en de door de verzoeker gestelde valsheid in geschrifte van die rechter. Het Hof heeft de handelwijze van de politierechter volledig gesauveerd en heeft gemeend zich van de gestelde valsheid in geschrifte te kunnen afmaken, door het volgende te overwegen:
‘Het hof acht het overigens bepaald ongepast van de — zich nadrukkelijk als juridische geschoold presenterende — verdachte om de eerste rechter in dit verband van ‘valsheid in geschrift’ te berichten.’
Deze reactie wordt gekenmerkt door een volkomen gebrek aan zakelijkheid en vertoont een treffende gelijkenis met de primitieve reactie op de ontvangst van slechts nieuws die we vanuit de geschiedenis van de oudheid kennen: de boodschapper van het slechte nieuws — in het onderhavige geval de verzoeker die heeft aangetoond dat de politierechter willens en wetens een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven in zijn vonnis — wordt daarvoor bestraft. De boodschapper per heeft zich, in de terminologie van het Hof, ‘ongepast’ gedragen, want het Hof wil geen kwaad horen van leden van de rechterlijke macht. In dit verband is het voorts van belang dat het Hof in het geheel niet heeft gereageerd op de afzonderlijke klacht van de verzoeker, dat de politierechter heeft gehandeld in flagrante strijd met de uit art. 6 EVRM voortvloeiende vereisten. De reactie van het Hof, dat de verzoeker zich ‘ongepast’ zou hebben gedragen, is evenwel geen weerlegging van de gestelde valsheid in geschrifte en maakt dat delict niet ongedaan, evenmin als de bestraffing in de oudheid van de boodschapper van een nederlaag in de oorlogvoering, die nederlaag ongedaan maakte.
Zeist, 6 april 2005
[advocaat]
Conclusie 15‑11‑2005
Mr. Vellinga
Partij(en)
Conclusie inzake:
[verdachte]
1
Verdachte is door het Gerechtshof te 's‑Gravenhage wegens ‘opzettelijk niet voldoen aan een bevel of vordering krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast of door een ambtenaar belast met of bevoegd verklaard tot het opsporen of onderzoeken van strafbare feiten’ veroordeeld tot een geldboete van € 110,=, subsidiair twee dagen hechtenis.
2
Namens verdachte heeft mr. N.M.P. Steijnen, advocaat te Zeist, zes middelen van cassatie voorgesteld.
3
De onderhavige zaak gaat over het volgende. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
‘hij op 25 juni 2003 te 's‑Gravenhage opzettelijk niet heeft voldaan aan een bevel of een vordering, krachtens artikel 7, aanhef en onder a van de Wet Openbare Manifestaties, gedaan door C. Maquelin, brigadier van politie Haaglanden, die was belast met de uitoefening van enig toezicht en/of die was belast met en/of bevoegd verklaard tot het opsporen en/of onderzoeken van strafbare feiten, immers heeft verdachte toen en daar opzettelijk, nadat deze ambtenaar hem had bevolen, althans van hem had gevorderd de demonstratie te stoppen, geen gevolg gegeven aan dit bevel of die vordering.’
4
Voorts heeft het Hof ten aanzien van de feiten overwogen:
‘Uit het dossier en uit het onderzoek ter terechtzitting, en mede op grond van de verklaringen van de verdachte, is het volgende genoegzaam komen vast te staan.
- —
Op 25 juni 2003 heeft verdachte zich tezamen met anderen (in totaal ongeveer 20 personen) opgehouden op de openbare weg, te weten het Plein, respectievelijk de Lange Poten te 's‑Gravenhage, en pamfletten uitgedeeld bij ingang(en) van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
- —
Verdachte en die andere personen waren allen gekleed in witte T-shirts, met tekstopdruk: ‘Stop de oorlog in Irak’ en/of ‘Geen troepen’ en/of ‘Irakezen baas in eigen land’ overeenkomstig de strekking van de uitgedeelde pamfletten. Blijkens het proces-verbaal van aanhouding van de verdachte werd op het Plein bovendien een spandoek met daarop een soortgelijke tekst opgehangen.
- —
De woordvoerder van de groep personen heeft de politie desgevraagd meegedeeld dat zij tegen de oorlog in Irak waren en daarom aan het demonstreren waren.
- —
Van de bijeenkomst op het Plein/Lange Poten is niet vooraf een kennisgeving gedaan als bedoeld in artikel 7 in verbinding met de artikelen 2 en 4 van de WOM en als bedoeld in artikel 10 van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente 's‑Gravenhage.
- —
De politie heeft de woordvoerder van de groep personen gevraagd de ‘demonstratie’ binnen 15 minuten te ontbinden. Nadat die tijd verstreken was en de ‘demonstratie’ niet was ontbonden, is dat verzoek herhaald en kort daarop, toen de ‘demonstratie’ nog niet was beëindigd is van de woordvoerder en de overige deelnemers gevorderd de ‘demonstratie’ te stoppen.
- —
Verdachte heeft zich daarop, nog steeds gekleed in het witte T-shirt met opdruk en voorzien van pamfletten van de groep verwijderd en zich begeven naar de hoofdingang van de Tweede Kamer, waarbij hij heeft uitgeroepen: ‘dan laat ik me aanhouden’.’
5
Ten behoeve van de bespreking van de eerste vijf middelen geef ik een korte schets van het wettelijk kader waarbinnen de onderhavige zaak zich afspeelt.
6
Art. 9 van de Grondwet luidt als volgt:
‘1. Het recht tot vergadering en betoging wordt erkend, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet.
2. De wet kan regels stellen ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden.’
7
De Wet openbare manifestaties1. (hierna: WOM) strekt tot het stellen van regels als in het tweede lid van art. 9 Grondwet bedoeld. Art. 2 van die wet bepaalt:
‘De bij of krachtens de bepalingen uit deze paragraaf (Paragraaf II. van de WOM, getiteld ‘Bepalingen voor openbare plaatsen’, WHV) aan overheidsorganen gegeven bevoegdheden tot beperking van het recht tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging en het recht tot vergadering en betoging, kunnen slechts worden aangewend ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden.’
8
Art. 4 van de WOM bepaalt dat de gemeenteraad bij verordening regels vaststelt met betrekking tot de gevallen waarin voor vergaderingen en betogingen op openbare plaatsen een voorafgaande kennisgeving vereist is. Een dergelijke verordening moet, naar luid van het tweede lid van art. 4 WOM, ten minste voorzien in:
- ‘a.
regels betreffende de gevallen waarin een schriftelijke kennisgeving wordt vereist van degene die voornemens is een vergadering of betoging te houden;
- b.
regels betreffende het tijdstip waarop de kennisgeving moet zijn gedaan, de bij de kennisgeving te verstrekken gegevens, en het verstrekken van een bewijs van ontvangst aan degene die de kennisgeving doet.’
9
De in art. 4 WOM bedoelde nadere regelgeving is voor de gemeente 's‑Gravenhage te vinden in art. 10 van haar APV. Dat artikel houdt — kort gezegd en voorzover hier van belang — in dat de organisator van een op een openbare plaats te houden manifestatie, als bedoeld in art. 4 WOM, ten minste 4 x 24 uur voordat deze vergadering of betoging zal worden gehouden, de burgemeester hiervan schriftelijk kennis moet geven. Iedere betoging op een openbare plaats die binnen de grenzen van de gemeente wordt gehouden moet dus worden voorafgegaan door een schriftelijke kennisgeving.
10
Naast de in art. 5 en 6 van de WOM aan de burgemeester gegeven bevoegdheden om — voor zover hier van belang — onder omstandigheden betogingen op voorhand te verbieden, dan wel aanwijzingen te geven, biedt art. 7 WOM aan de burgemeester de bevoegdheid om aan de deelnemers opdracht te geven de betoging terstond te beëindigen of uiteen te gaan, in — voorzover hier van belang — het geval dat de vereiste kennisgeving niet is gedaan. Art. 11 WOM bepaalt nog dat als overtreding met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van de tweede categorie wordt gestraft het houden van of deelnemen aan een betoging waarvoor de vereiste kennisgeving niet is gedaan of waarvoor een verbod is gegeven.
11
Het eerste middel komt op tegen het oordeel van het Hof dat sprake was van een betoging/manifestatie in de zin van de WOM en niet, zoals door de verdachte is betoogd, het louter uitoefenen van het recht om zonder voorafgaand verlof, anders dan door de drukpers, radio of televisie, gedachten of gevoelens te openbaren, als bedoeld in art. 7, derde lid, van de Grondwet.
12
Met betrekking tot een dienaangaande ter terechtzitting gevoerd verweer heeft het Hof het volgende overwogen:
‘ad a) Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de WOM hebben de manifestaties waarvoor deze wet een regeling geeft als ‘gemeenschappelijk kenmerk … dat zij strekken tot uiting van gedachten, gevoelens of overtuigingen in min of meer collectief verband’ (TK 1985–1986, 19 427, nr 3 § 3, p. 8). Uit deze bewoordingen leidt het hof af dat een betoging weliswaar enige omvang zal moeten hebben wil zij als zodanig kunnen worden aangemerkt, maar dat ook (een) kleine groep(ering) wel degelijk onder het bereik van de WOM kan vallen. Bovendien is naar 's hofs oordeel het optreden van de verdachte na het beëindigen van de demonstratie in tijd en plaats nog zo nauw verbonden met dat van de overige leden van de groepering dat hij zijn handelen niet daarvan aldus vermag ‘los te koppelen’. De groepering trad bovendien duidelijk in de vorm van een betoging op, door zich collectief te hullen in T-shirts met teksten waarin het gezamenlijk uit te dragen gedachtengoed werd verwoord en een spandoek op te hangen. Het uitdelen van de ‘flyers’ daarbij valt als vorm van non-verbale uiting van die gedachten aan te merken. Het optreden is daarom — ook in letterlijke zin — als ‘betoging’ aan te merken. Anders dan de verdachte kennelijk meent biedt artikel 7, derde lid, van de Grondwet — reeds blijkens de bewoordingen ‘behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet’ — geen vrijbrief om zijn gedachten of gevoelens steeds op de door hem beoogde wijze te uiten; van voorafgaand verlof (na inhoudelijke toetsing van de te uiten gedachten) is geen sprake geweest.’
13
De WOM is ontstaan als uitvloeisel van het bij de Grondwetswijziging van 1983 in het vernieuwde hoofdstuk 1 van de Grondwet in de artikelen 6 en 9 neergelegde rechten tot vrije belijdenis van godsdienst en levensovertuiging, respectievelijk tot vergadering en betoging2.. Hoewel het in art. 9 Grondwet neergelegde recht op betoging raakvlakken heeft met het in art. 7, derde lid Grondwet beschermde recht op de uiting van gedachten en gevoelens met behulp van andere middelen dan de drukpers, radio of televisie, is de WOM beperkt tot het geven van regels voor de uitoefening van de in de art. 6 en 9 Grondwet beschermde grondrechten. 3.
14
Het recht op betoging is als afzonderlijk recht in de Grondwet gekomen omdat het naar het oordeel van de Grondwetgever afzonderlijke bescherming verdiende als middel van uiting van gedachten en meningen, in het bijzonder voor (groepen) personen die zich niet van de in art. 7 Gw genoemde media kunnen bedienen.4. Bij de totstandkoming van de WOM is wel onder ogen gezien dat het verschil tussen een door art. 7, derde lid Gw beschermde vertoning en een door art. 9 Gw beschermde betoging soms moeilijk te maken zal zijn, maar volgens de wetgever is in die gevallen in beginsel art. 9 Gw van toepassing.5.
15
Anders dan het middel wil staat de omstandigheid dat de verdachte uiting gaf aan zijn mening dus niet in de weg aan het oordeel van het Hof dat de verdachte deelnam aan een betoging.
16
In het middel wordt ook de vraag aangesneden of zoals het Hof heeft gedaan in het onderhavige geval kan worden gesproken van een betoging als bedoeld in de WOM.
17
Het oorspronkelijke ontwerp van de WOM kende in art. 1 een begripsomschrijving van het begrip manifestatie.6. Daaronder werd de betoging begrepen. Weliswaar is later afgezien van een overkoepelend begrip ‘manifestatie’7. maar dat neemt niet weg dat hetgeen de wetgever opmerkt over het begrip ‘betoging’ van belang blijft. De WOM is immers overeenkomstig het oorspronkelijk ontwerp van toepassing gebleven op betogingen.
18
Bij een betoging gaat het volgens de wetgever om het uitdragen van gemeenschappelijk beleefde gedachten en wensen op politiek of maatschappelijk gebied.8. Belangrijk element van een betoging is dat het daarbij gaat om het uitdragen van een gemeenschappelijke mening door de deelnemers.9.
19
In 's Hofs overwegingen is tot uitdrukking gebracht dat door de combinatie van het in groepsverband optreden, waarbij de verschillende deelnemers soortgelijke T-shirts droegen, het gebruik van een spandoek, en de gezamenlijke activiteit van het uitdelen van pamfletten, sprake is geweest van een betoging in bedoelde zin. Tegen de achtergrond van de hiervoor weergegeven opvatting van de wetgever getuigt dat oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk. Zoals immers in de door het Hof genoemde omstandigheden besloten ligt ging het de deelnemers om het uitdragen van een gezamenlijke mening aan het ter plaatse aanwezige publiek, dat de tekst van de T-shirts en het spandoek kon lezen en pamfletten aangeboden kreeg. Ik wijs in dit verband voorts nog op het vóór de totstandkoming van de WOM gewezen HR 17 februari 1981, NJ 1981, 299, m. nt. ThWvV, waarin is beslist dat juist door een mening openlijk en in groepsverband te uiten, zoals hier het geval is, kan worden gezegd dat sprake is van een demonstratie en dat daardoor de wijze van openbaren van gedachten en gevoelens te zeer verschilt van die bedoeld in art. 7 Grondwet om daarmee op één lijn te kunnen worden gesteld. In de genoemde zaak had een aantal personen in de gemeente Helden kritiek op het beleid van de Sociale Dienst aldaar, welke kritiek door hen op de openbare weg werd geuit, gekleed in capes met kritische opschriften en door middel van het uitdelen van pamfletten waarin die kritiek was verwoord.10.
20
Het oordeel van het Hof dat hier sprake is van een betoging in de zin van de WOM wordt in de toelichting op het middel nog aangevallen door te stellen dat — anders dan het Hof heeft overwogen — er geen spandoek zou zijn gebruikt.
21
De vaststelling van de feiten is voorbehouden aan de feitenrechter en die vaststelling kan in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst. Het in de aanvulling op 's Hofs verkorte arrest als tweede opgenomen bewijsmiddel betreft het relaas van de verbalisanten hetgeen inhoudt dat zij hebben waargenomen dat op het Plein — naar ik begrijp door de demonstranten waar verdachte bij hoorde — een spandoek werd opgehangen. De vaststelling van het Hof steunt derhalve op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen en is dus niet onbegrijpelijk.
22
Het middel faalt.
23
Het tweede middel bestrijdt het oordeel van het Hof voorzover dat inhoudt dat de verdachte die als enige van de groep is doorgegaan met het uitdelen van pamfletten, aldus heeft gehandeld in strijd met de hem door verbalisanten gegeven opdracht op te houden met demonstreren. In aanmerking genomen dat het in de WOM gebezigde begrip betoging — zoals dat ook door het Hof tot uitgangspunt is genomen — ziet op een door een collectief van tenminste twee personen verrichte activiteit, kan, aldus de steller van het middel, geen sprake zijn van handelen in strijd met een demonstratieverbod wanneer dat wordt gedaan door één persoon.
24
Het middel is gericht tegen de hiervoor onder nr. 12 aangehaalde overweging van het Hof dat het optreden van de verdachte na het beëindigen van de demonstratie in tijd en plaats nog zo nauw verbonden is met dat van de overige leden van de groepering dat hij zijn handelen niet daarvan aldus vermag ‘los te koppelen’.
25
Het Hof heeft vastgesteld dat de politie aan de woordvoerder van de personen die, zoals hiervoor is vastgesteld, een betoging hielden, heeft verzocht deze binnen vijftien minuten te beëindigen. Toen daar niet aan werd voldaan is dat verzoek herhaald en toen deze nog niet werd beëindigd is van de woordvoerder en de overige deelnemers aan de betoging, waaronder de verdachte gevorderd deze te doen eindigen. De verdachte is vervolgens na het uitroepen van ‘Dan laat ik mij aanhouden’ in versnelde pas naar de hoofdingang van de Tweede Kamer gelopen waar hij net voor de hoofdingang door opsporingsambtenaren staande kon worden gehouden en deze van hem opnieuw vorderden om de betoging te beëindigen. Aan die vordering voldeed de verdachte niet: hij bleef flyers uitdelen aan bezoekers van de Tweede Kamer. Ook aan een herhaalde vordering voldeed hij niet (bewijsmiddel 2).
26
Aan het middel ligt kennelijk de stelling ten grondslag dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte niet heeft voldaan aan het hem gegeven bevel de betoging te beëindigen, en wel omdat uit het uitdelen van flyers bij de hoofdingang van de Tweede Kamer niet kan worden afgeleid dat de verdachte deelnam aan een betoging.
27
Volgens het Hof kan het uitdelen van flyers bij de hoofdingang van de Tweede Kamer niet los worden gezien van de deelname van de verdachte aan de betoging waarvan de politie vorderde dat deze werd beëindigd. In aanmerking genomen dat de verdachte toen van de deelnemers van de betoging, waaronder de verdachte, werd gevorderd deze te beëindigen, in versnelde pas wegliep naar de hoofdingang van de Tweede Kamer na te hebben medegedeeld dat hij zich dan wel zou laten aanhouden, en reeds voordat hij daar goed en wel was aangekomen van hem opnieuw was gevorderd de betoging te beëindigen (bewijsmiddel 2), geeft het oordeel van het Hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, in het bijzonder niet van het begrip ‘betoging’, en is het niet onbegrijpelijk. Anders dan aan het middel ten grondslag ligt is het, naar het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld, niet zo dat de verdachte in tegenstelling tot zijn hiervoor aangehaalde uitlating heeft voldaan aan het bevel de betoging te beëindigen om daarna een eenmansactie te beginnen, maar moet verdachtes gedrag in het bijzonder gelet op diens uitlating worden aangemerkt als een — demonstratieve — weigering de betoging te beëindigen.
28
Het middel faalt.
29
Het derde middel houdt in dat het Hof zijn oordeel dat bevoegd een bevel tot beëindiging van de demonstratie is gegeven, ten onrechte heeft gebaseerd op een andere reden dan feitelijk door de politie aan de demonstranten is opgegeven om de demonstratie te beëindigen, te weten dat van de demonstratie niet tevoren kennis is gegeven in plaats van, zoals door de verbalisanten is medegedeeld voor de demonstratie geen vergunning was verstrekt, althans dat het Hof zijn oordeel te dier zake onvoldoende heeft gemotiveerd. Het middel behelst voorts de stelling dat het handelen van de verdachte nu juist werd ingegeven door het feit dat het bevel van de verbalisanten op de verkeerde grondslag was gestoeld.
30
Ter terechtzitting van het Hof heeft de verdachte aangevoerd dat het bevel ten onrechte is gebaseerd op de overweging dat voor de demonstratie geen vergunning was verleend, nu immers de WOM die voorwaarde niet stelt.
31
Het Hof heeft naar aanleiding van dit verweer overwogen:
‘Aan de verdachte kan worden nagegeven dat de formulering in — onder meer — het proces-verbaal van aanhouding met betrekking tot de grondslag van het aanvankelijke verzoek en het latere bevel de demonstratie te beëindigen, ‘omdat een vergunning ontbrak’, juridisch minder nauwkeurig is geweest. Zulks doet er echter niet aan af dat de betoging niet in overeenstemming met de terzake gestelde wettelijke voorschriften plaatsvond nu van die betoging geen voorafgaande kennisgeving was gedaan en dat sprake was van de in artikel 7, aanhef en onder a, van de WOM bedoelde situatie, die een bevel de betoging te beëindigen kan rechtvaardigen.’
32
In het voorstel van wet dat heeft geleid tot de Wet Openbare Manifestaties was oorspronkelijk voorzien in de mogelijkheid voor de gemeente om te kiezen tussen een stelsel van vergunningverlening of voorafgaande kennisgeving, dan wel een combinatie daarvan. In de loop van de behandeling van het wetsontwerp 11. is echter gekozen voor een stelsel waarin enkel een voorafgaande kennisgeving werd verlangd. Opmerking verdient voorts dat in de APV van de gemeente 's‑Gravenhage, zoals die in 1982 is gewijzigd, reeds was voorzien in een stelsel waarin uitsluitend voorafgaande kennisgeving van betogingen werd verlangd.
33
Hoewel de steller van het middel met juistheid betoogt dat voor het houden van een betoging geen vergunning vereist was, heeft het Hof naar mijn mening terecht overwogen dat het bevel op zichzelf kon worden gegeven. Het Hof heeft immers vastgesteld dat een demonstratie gaande was en dat tevoren van die demonstratie niet aan de burgemeester kennis was gegeven. In die omstandigheden bestond, zoals het Hof met juistheid overwoog, de bevoegdheid om op grond van art. 7, eerste lid aanhef en onder a WOM, de demonstratie te beëindigen. Dat de verbalisanten daarbij meenden dat een vergunning had moeten zijn verleend doet aan de bevoegdheid tot beëindiging gezien het ontbreken van de vereiste kennisgeving niet af. Feit blijft immers dat tevoren geen kennis was gegeven.12.
34
In de toelichting op het middel wordt betoogd dat de politie niet één van de in art. 9 lid 2 Gw en art. 2 WOM genoemde redenen aan de beëindiging van de betoging ten grondslag heeft gelegd en het gegeven bevel aldus grondslag in de wet mist. Dit punt komt aan de orde bij de bespreking van het vierde middel.
35
Het middel laat de vraag rusten of de verbalisanten de aangewezen personen waren om te beslissen over de beëindiging van de betoging. Daarover kom ik hierna onder nr. 65 e.v. te spreken.
36
In de toelichting op het middel voert de verdachte voorts aan dat hij nu juist tegen het bevel in is gegaan omdat hij meende dat geen vergunning vereist was, maar slechts een kennisgeving gedaan hoefde te worden. Dit verweer heeft hij niet eerder gevoerd. Ter terechtzitting in hoger beroep is door de verdachte wel betoogd dat voor een betoging geen vergunning was vereist, maar niet dat hij de demonstratie heeft voortgezet omdat hij wist dat het — op het ontbreken van zo'n vergunning gebaseerde — bevel om die reden onbevoegd gegeven zou zijn. Bedoeld verweer vergt een onderzoek van feitelijke aard en kan derhalve niet voor het eerst in cassatie worden gevoerd.
37
Het middel faalt.
38
Het vierde middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat een bevel tot beëindiging van een betoging kan worden gegeven louter op grond van de omstandigheid dat geen voorafgaande kennisgeving is gedaan en dus ongeacht of één van de in art. 9 lid 2 Gw en art. 2 WOM genoemde belangen in het geding is.
39
Dat oordeel ligt, aldus de toelichting op het middel besloten in de hiervoor onder nr. 31 aangehaalde overweging alsmede in de verwerping van het door het Hof als ‘c.’ genummerde verweer dat de enkele omstandigheid dat geen voorafgaande kennisgeving werd gedaan niet kan rechtvaardigen dat bevolen wordt de activiteiten te beëindigen. Die verwerping luidt:
‘ad c) Op zichzelf stelt de verdachte terecht dat artikel 7 WOM aan de burgemeester — en dus ook aan de politie die namens hem of haar optreedt — de beleidsvrijheid biedt een niet-aangemelde betoging toch doorgang te laten vinden. Het hof is niet bekend of de burgemeester het regiokorps terzake aanwijzingen heeft gegeven. Het hof constateert dat eenduidige en effectieve handhaving van het kennisgevingsvoorschrift van de WOM, dat in artikel 11 van die wet zelfs strafrechtelijk wordt gesanctioneerd, van belang is om de burgemeester in staat te stellen zijn verantwoordelijkheden met betrekking tot openbare orde en beveiliging geldend te maken. Bovendien stelt het hof vast dat de betrokken politieambtenaar bij zijn optreden tot beëindiging van de betoging, zoals hierboven beschreven, op evenwichtige wijze te werk is gegaan. Het hof vermag dan ook niet in te zien dat het gegeven bevel niet in overeenstemming zou zijn met de door de verdachte in stellige stelling gebrachte wettelijke, grondwettelijke en verdragsrechtelijke voorschriften.’
40
De steller van het middel betoogt met een beroep op de wetsgeschiedenis dat de in art. 7 WOM gegeven bevoegdheid een betoging te verbieden vanwege het ontbreken van een voorafgaande kennisgeving, slechts mag worden uitgeoefend indien één der in art. 2 van de WOM genoemde belangen, te weten de bescherming van de gezondheid, het belang van het verkeer of de bestrijding en voorkoming van wanordelijkheden, in het geding is.
41
Het huidige art. 7 van de WOM had in het oorspronkelijke wetsvoorstel het nummer 6. In de artikelsgewijze toelichting op dat artikel schrijft de Minister onder meer het volgende:
‘In dit artikel worden de gevallen genoemd waarin door of vanwege de burgemeester opdracht kan worden gegeven, de manifestatie terstond te beëindigen en uiteen te gaan. De onder a en b genoemde gevallen betreffen situaties, waarin de organisator, dan wel de deelnemers de hun met het oog op een goede gang van zaken opgelegde beperkingen schaden: de vereiste kennisgeving of vergunningaanvrage is niet gedaan, de manifestatie is verboden, de vergunning is geweigerd, of er wordt in strijd gehandeld met een voorschrift, beperking of aanwijzing. (…) Uit het feit dat onderdeel c uitdrukkelijk verwijst naar de in artikel 2 genoemde belangen, zulks in tegenstelling tot de onderdelen a en b, mag men niet afleiden dat in de onder a en b bedoelde gevallen toetsing van een voorgenomen opdracht tot beëindiging aan artikel 2 geheel achterwege zou kunnen blijven. Voor alle in Paragraaf II gegeven bevoegdheden geldt immers, dat zij slechts mogen worden aangewend met het oog op de in artikel 2 genoemde belangen. Er bestaat echter wel wezenlijk verschil in de wijze waarop deze belangen meewegen in de gevallen onder a en b enerzijds, onder c anderzijds. In de gevallen onder a en b gaat het steeds om overschrijding van beperkingen in ruime zin die door de gemeentelijke overheid (mede) met het oog op de betrokken manifestatie zijn vastgesteld; bij het stellen van die beperkingen zijn de in artikel 2 genoemde belangen reeds meegewogen. In het geval onder c gaat het om een nieuwe afweging welke in de plaats treedt van de eerder gemaakte afweging. Aan zo een heroverweging mogen navenant hogere eisen worden gesteld.13.
42
Uit dit citaat uit de wetsgeschiedenis leid ik af dat de wetgever het aan de gemeentelijke regelgever heeft overgelaten om te bepalen in welke gevallen een voorafgaande kennisgeving van een manifestatie moet worden verlangd en dat deze bij de keuze in welke gevallen zo'n kennisgeving moet worden gedaan de in art. 2 genoemde belangen in het oog moet houden. Dat neemt niet weg dat de burgemeester, die gebruik wil maken van de — discretionaire — bevoegdheid om een demonstratie als de onderhavige, waarvan niet van tevoren kennis is gegeven op de bij APV voorgeschreven wijze, te beëindigen, in het concrete geval dient te beoordelen of de in art. 9, tweede lid Grondwet en art. 2 van de WOM genoemde beperkingsgronden het beëindigen van een demonstratie wegens het ontbreken van de voorgeschreven kennisgeving toelaten. Dat geldt zeker in een geval als het onderhavige waarin bij APV van een organisator van een op een openbare plaats te houden manifestatie, van welke aard, in welke omvang, op welke plaats en in welke omstandigheden ook, steeds wordt verlangd dat hij vier dagen tevoren van die manifestatie schriftelijk kennis geeft aan de burgemeester.14.
43
Zoals ik hierna bij de bespreking van het vijfde middel zal uiteenzetten, is de in art. 10f APV opgenomen plicht tot kennisgeving van iedere betoging ingegeven door de behoefte de burgemeester in staat te stellen tijdig maatregelen ter bescherming van de in art. 2 WOM genoemde belangen te nemen. 15. Aldus strekt de door de wetgever beoogde weging van de in art. 2 WOM genoemde belangen bij vaststelling van de in art. 4 WOM bedoelde verordening zich niet uit tot de vraag of en in hoeverre het ontbreken van een (tijdige) kennisgeving noopt tot het doen beëindigen van de betoging met het oog op de bescherming van de in art. 2 WOM bedoelde belangen.16.
44
In de door het middel genoemde overwegingen van het Hof ligt besloten dat het Hof van oordeel is dat steeds wanneer in strijd met art. 4 WOM jo. art. 10 APV van een betoging geen kennis is gegeven, deze kan worden beëindigd ongeacht of daarbij één van de in art. 9 lid 2 Gw en art. 2 WOM genoemde belangen in het geding is. Dat oordeel is in mijn ogen dus niet juist.
45
In dit verband wijs ik nog op een naar aanleiding van het bepaalde in art. 10 EVRM gewezen uitspraak van het EHRM van 25 augustus 199317.. In deze zaak had de klager tijdens een militaire parade zich samen met een ander tussen het massaal toegestroomde publiek begeven en was daar — met een vergroot pamflet op z'n rugzak geplakt — pamfletten gaan uitdelen waarin stelling werd genomen tegen de aanschaf van straaljagers door het Oostenrijkse leger en werd opgeroepen tot het houden van een referendum over dat onderwerp. Het arrest houdt daarover het volgende in:
‘The actions of the two men had caused a commotion among the spectators, whose view had been blocked. Two policemen informed the applicant and his friend that they were disturbing public order and instructed them to cease what could only be regarded as a demonstration. However, they refused to comply, asserting their right to freedom of expression. When they persisted despite further warnings from police officers and increasingly loud protests from the crowd, they were arrested (…). ’
46
In de procedure voor het EHRM wordt onder andere geklaagd over schending van art. 10 EVRM, een bepaling die ook op demonstraties van toepassing wordt geacht.18. Nadat het EHRM heeft overwogen dat de inbreuk op klagers vrijheid van meningsuiting was ‘prescribed by law’ en dat daarmee een legitiem doel, namelijk de ‘prevention of disorder’ werd nagestreefd gaat het EHRM in op de vraag of de inbreuk noodzakelijk was in een democratische samenleving:
‘The Court has consistently held that the Contracting States enjoy a certain margin of appreciation in assessing whether and to what extent an interference is necessary, but this margin goes hand in hand with European supervision embracing both the legislation and the decisions applying it; when carrying out that supervision the Court must ascertain whether the impugned measures are ‘proportionate to the legitimate aim pursued’, due regard being had to the importance of expression in a democratic society (…). That margin of appreciation extends in particular to the choice of the — reasonable and appropriate — means to be used by the authorities to ensure that lawful manifestations can take place peacefully.
The Court notes in the first place that the nature, importance and scale of the parade could appear to the police to justify strengthening the forces deployed to ensure that it passed off peacefully. In addition, when he chose this event for his demonstration against the Austrian armed forces, Mr Chorherr must have realized that it might lead to a disturbance requiring measures of restraint19., which in this instance, moreover, were not excessive. Finally, when the Constitutional Court approved these measures it expressly found that in the circumstances of the case they had been intended to prevent breaches of the peace and not to frustrate the expression of an opinion.
In the light of these findings, it cannot be said that the authorities overstepped the margin of appreciation which they enjoyed in order to determine whether the measures in issue were ‘necessary in a democratic society’ and in particular whether there was a reasonable relationship of proportionality between the means employed and the legitimate aim pursued. In conclusion, no violation of art. 10 has been established.’
47
Gezien de zware eisen die het EHRM hier stelt aan een inbreuk op de betogingsvrijheid zal de enkele omstandigheid dat van het houden van een betoging niet voorafgaand kennis is gegeven doorgaans niet zonder meer toereikend zijn om een inbreuk op art. 10 EVRM te rechtvaardigen. Ook daarom vergt aanwending van de in art. 7 WOM gegeven bevoegdheid nadere afweging en onderbouwing aan de hand van de in art. 10 lid 2 EVRM gegeven criteria.
48
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij niet heeft voldaan ‘aan een bevel of vordering gedaan krachtens art. 7 lid 1 onder a van de Wet Openbare Manifestaties’. In aanmerking genomen dat de tenlastelegging is toegespitst op overtreding van art. 184 Sr moet genoemde passage aldus worden verstaan dat van bedoeld bevel of van bedoelde vordering alleen sprake kan zijn indien dit bevel is gegeven krachtens een verbindend wettelijk voorschrift en in overeenstemming met een op dat wettelijk voorschrift berustende bevoegdheid.20. Dit betekent dat in de onderhavige zaak niet kan worden voorbijgegaan aan de vraag of een van de in art. 9 lid 2 Gw en art. 2 WOM genoemde gronden aan beëindiging van de demonstratie ten grondslag lag. Deze begrenzen immers de bevoegdheid van de burgemeester tot het doen beëindigen van de betoging.
49
Nu het Hof is voorbijgegaan aan de vraag of zich één van vorenbedoelde beperkingsgronden voordoet, betekent dit dat niet is komen vast te staan dat het bevel is gegeven in overeenstemming met een wettelijk voorschrift en is de bewezenverklaring dus onvoldoende met redenen omkleed.
50
Het middel slaagt.
51
Het vijfde middel klaagt dat art. 10 APV Den Haag onverbindend is omdat het een verplichting oplegt aan degene die een manifestatie wil houden ongeacht of de in art. 9 lid 2 Gw en art. 2 WOM genoemde belangen in het geding zijn.
52
Naar aanleiding van een verweer van dezelfde strekking heeft het Hof overwogen:
‘ad e) Het recht op betoging kan — overeenkomstig artikel 9, tweede lid, van de Grondwet en in overeenstemming met het bepaalde in artikel 10, tweede lid, van het EVRM — op grond van artikel 2 van de WOM onder meer worden beperkt ‘in het belang van het verkeer en ter voorkoming van wanordelijkheden’, welk voorschrift ook geldt ten aanzien van de door de gemeenteraad, daartoe gehouden ingevolge artikel 4 van de WOM, vast te stellen regels met betrekking tot te verlangen voorafgaande kennisgevingen. De verdachte beklaagt zich erover dat de Haagse verordening in alle gevallen — en kennelijk dus ook indien de bedoelde belangen niet in het geding zijn — een voorafgaande kennisgeving voorschrijft. Dienaangaande overweegt het hof het navolgende. Door het voorschrift van voorafgaande kennisgeving wordt het recht op betoging op zichzelf op generlei wijze beperkt. Degene die een betoging voorneemt — ook indien de deelnemers beperkt in aantal zijn — vermag de mogelijke implicaties van zijn betoging voor de bedoelde te beschermen belangen niet te overzien, te meer niet omdat hij geen kennis draagt van eventuele, door anderen voorgenomen betogingen; het verschijnsel ‘tegendemonstratie’ is maar al te bekend. Bovendien moet worden vastgesteld dat in de gemeente 's‑Gravenhage een keur van internationale, diplomatieke, parlementaire en overheidsinstellingen is gevestigd, die om uiteenlopende redenen object van (onder meer) demonstratieve acties kunnen worden en mede daarom aanspraak moeten kunnen maken op een zorgvuldige bescherming en beveiliging vanwege de gastvrijheid verstrekkende gemeente. Die gastvrijheid verstrekkende gemeente dient, wil zij haar taak naar behoren kunnen vervullen, om te beginnen goed zicht hebben op alle komende betogingen, ten einde onder meer te kunnen beoordelen of de noodzaak bestaat om het recht op betoging in het concrete geval te beperken en/of begeleidende openbare orde maatregelen te treffen. Het hof acht daarom het betrekkelijke voorschrift in de Algemene Plaatselijke Verordening geenszins in strijd met (de strekking van) het bepaalde in artikel 9 van de Grondwet.’
53
Het oordeel van het Hof begrijp ik aldus dat het met het oog op de bescherming van de in art. 9 lid 2 Gw en art. 2 WOM genoemde belangen noodzakelijk is dat de burgemeester in de in de gemeente 's Gravenhage heersende bijzondere omstandigheden van iedere manifestatie tevoren op de hoogte wordt gesteld om bedoelde belangen adequaat te kunnen beschermen, dat de ongeclausuleerde plicht tot kennisgeving als verwoord in art. 10 APV aldus dient om behartiging van bedoelde belangen mogelijk te maken, dat voorts genoemde plicht tot kennisgeving geen beperking inhoudt van de uitoefening van het recht tot vergadering en betoging en dat genoemde bepaling derhalve de bij de art. 9 lid 2 Gw en art. 2 WOM gegeven begrenzing niet te buiten gaat.
54
Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Art. 2 WOM spreekt immers uitdrukkelijk van beperking van het recht tot vergadering en betoging terwijl bedoelde kennisgeving de uitoefening van genoemd recht onverlet laat.
55
Ook al zou daaraan voorbij worden gegaan, dan neemt dat niet weg dat maatregelen ter voorbereiding van de behartiging van genoemde belangen, zoals de onderhavige plicht tot kennisgeving, in de door het Hof genoemde omstandigheden gerekend kunnen worden te zijn genomen met het oog op die belangen. In dit verband merk ik nog op dat in de toelichting op het voorstel tot wijziging van art. 10 APV 's Gravenhage strekkende tot verbetering van de procedure tot kennisgeving wordt opgemerkt:
‘In Den Haag vinden jaarlijks ongeveer 350 demonstraties plaats. De Wet openbare manifestaties bepaalt dat de organisator van een manifestatie aan de burgemeester kennis geeft van het voornemen een manifestatie te houden. In circa 50 gevallen per jaar gebeurt dit niet. Onder deze ongeveer 350 demonstraties zijn veel grote en maatschappelijk gevoelige demonstraties. Dit grote aantal demonstraties levert geen problemen op, maar vergt wel veel planning en organisatie van de zijde van de gemeente en de politie. De kennisgevingsprocedure van de Wom speelt een rol in de planning en organisatie.(…)21.
56
Voor het overige is het oordeel van het Hof zodanig verweven met waarderingen van feitelijke aard dat het zich niet leent voor verdere toetsing in cassatie.22.
57
Het middel faalt.
58
Het zesde middel bevat de klacht dat art. 6 EVRM is geschonden doordat het Hof zich in de onderhavige zaak niet een eerlijke en onpartijdige rechter heeft getoond.
59
Die klacht baseert de steller van het middel op de omstandigheid dat het Hof een aantal beslissingen — die in de hiervoor besproken middelen zijn aangevallen — heeft genomen die de verdachte niet welgevallig zijn en ook onjuist worden gevonden. Ook de ‘niet-zakelijke’ reactie van het Hof op de stelling die door de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep is ingenomen, namelijk dat de Politierechter valsheid in geschrift heeft gepleegd met het in zijn, verdachte's, ogen onjuiste vonnis, zou aantonen dat het Hof niet onpartijdig is geweest.
60
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM en art. 14, eerste lid, IVBPR dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens de verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief is gerechtvaardigd (vgl. onder andere HR 18 april 1995, NJ 1996, 73, m.nt. Kn).
61
Van een dergelijke situatie kan hier niet gesproken worden. De enkele omstandigheid dat het Hof door de verdachte gevoerde verweren heeft verworpen of daar niet — althans niet adequaat — op heeft gerespondeerd brengt nog niet met zich dat die rechter de zaak op een partijdige wijze heeft behandeld of dat de vrees voor die partijdigheid objectief gerechtvaardigd is. Zou dat anders zijn, dan zou iedere rechterlijke uitspraak waarin een ander dan het door de klager ingenomen standpunt worden gehuldigd, van partijdigheid van die rechter getuigen en reeds om die reden niet in stand kunnen blijven.
62
Ook de opmerking van het Hof dat het ongepast is dat de verdachte de Politierechter beticht van valsheid in geschrift, kan niet de conclusie dragen dat het Hof niet onpartijdig was dan wel dat het Hof de schijn daarvan heeft gewekt. Kennelijk heeft het Hof zich aan verdachtes opmerking gestoord en daaraan uitdrukking gegeven. Daarmee is nog niet sprake van een uitzonderlijke omstandigheid die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor onpartijdigheid van de rechter.
63
Het middel faalt.
64
Ambtshalve vestig ik de aandacht op het volgende.
65
Ter terechtzitting heeft de verdachte aangevoerd dat het onderhavige bevel onwettig was omdat niet tot uitdrukking werd gebracht dat dit bevel namens de burgemeester werd gegeven. Te dien aanzien overwoog het Hof het volgende:
‘ad d) De verantwoordelijkheid voor de bescherming van de openbare orde en — zoals in het geval van de gemeente 's‑Gravenhage — de bedoelde publiekrechtelijke instellingen berust ingevolge artikel 172 van de Gemeentewet (GemW) bij de burgemeester die (in het bijzonder) tevens is belast met het toezicht op de openbare samenkomsten (art. 174 GemW). De burgemeester bedient zich daartoe van de politie (de complementaire verantwoordelijkheid van de politie is neergelegd in artikel 2 Politiewet 1993), onder meer indien het gaat om het beëindigen van overtredingen van wettelijke voorschriften die betrekking hebben op de openbare orde, aldus artikel 172, tweede lid, GemW. Gelet op dit samenstel van wettelijke voorschriften lijdt de bevoegdheid van de politie om in het onderhavige geval namens de burgemeester op te treden, naar 's hofs oordeel geen twijfel. De stelling dat expliciet gewag zou moeten worden gemaakt van het afgeleide karakter van dat optreden, vindt geen steun in het recht.’
Aan dit oordeel van het Hof ligt ten grondslag dat de in art. 7 van de WOM neergelegde, aan de burgemeester toegekende bevoegdheid, aan de politie kan worden gemandateerd.
66
De mogelijkheid van mandatering van de in art. 7 WOM gegeven bevoegdheid wordt noch in de wet noch in de Memorie van Toelichting genoemd. In de gevallen waarin de mogelijkheid van mandatering niet in de betreffende wettelijke regeling zelf is vermeld, wordt de vraag of mandatering van een bevoegdheid mogelijk is beheerst door hoofdstuk 10 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Art. 10:3, eerste lid van die wet bepaalt dat een bestuursorgaan mandaat kan verlenen, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald of de aard van de bevoegdheid zich tegen de mandaatverlening verzet.23.
67
In het tweede lid van die bepaling wordt een tweetal bevoegdheden genoemd waarvan mandaat in ieder geval niet wordt verleend. De onderhavige bevoegdheid kan daar niet onder begrepen worden.
68
Bij het mandateringsverbod op de grond dat de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet, heeft de wetgever een tweetal gevallen op het oog gehad. In de Memorie van Toelichting wordt daarover het volgende opgemerkt:
‘Er kunnen zich twee gevallen voordoen waarin de aard van de bevoegdheid zich tegen de mandaatverlening verzet. Ten eerste het geval dat de bevoegdheid een zodanig karakter heeft, dat mandaatverlening in het geheel uitgesloten moet worden geacht, omdat de besluitvorming door het orgaan dat de wetgever heeft aangewezen (meestal het hoogste politieke orgaan) moet plaatsvinden. Bij wijze van voorbeeld kan worden genoemd de bevoegdheid van de Minister van VROM aanwijzingen te geven aan gemeenten op grond van artikel 37 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Aan de jurisprudentie kunnen worden ontleend de voorbeelden van het opleggen van een disciplinaire straf (men zie CRvB 1-9-88, TAR 1988, 204) en het geven van bepaalde noodbevelen door de burgemeester (Afd. rechtspraak 17-12-1991, AB 1992, 550 en Hof Amsterdam 4-5-1990, AB 1991, 30). Het gaat in die gevallen immers om een zeer zware bevoegdheid. Ten tweede is er het geval dat de aard van de bevoegdheid niet ten principale aan mandaatverlening in de weg staat, maar dat de mandaatverlening in concreto, gelet op de aard van de bevoegdheid, niet is toegestaan (zoals bij het hieronder te noemen voorbeeld van mandaatverlening van de bevoegdheid tot het vaststellen van beleidsregels aan meer personen, en het in het derde lid neergelegde geval van beslissen op een bezwaarschrift). Ook de positie van de gemandateerde, op zichzelf of ten opzichte van de mandaatgever, kan er toe leiden dat de aard van de bevoegdheid aan de mandaatverlening in de weg staat. Daarbij moet bij voorbeeld gedacht worden aan de situatie dat de te mandateren bevoegdheid tot het afgeven van verblijfsvergunningen wordt gemandateerd aan de directeur FEZ van een gemeente); ook het feit dat de gemandateerde zelf belanghebbende is bij de uitoefening van die bevoegdheid kan bij voorbeeld aan de mandaatverlening in de weg staan.24.
Voorts wordt opgemerkt:
‘Overwogen is nog een andere uitsluitingsgrond van mandaat in het tweede lid op te nemen, namelijk mandaat van de bevoegdheid tot het beperken van grondrechten. In bepaalde gevallen kan de betrokken bevoegdheid uit haar aard niet worden gemandateerd; in die richting gaan bij voorbeeld eerdergenoemde uitspraken Vz. Afd. rechtspraak 31-7-1989, AB 1990, 315 en Hof Amsterdam 4-5-1990, AB 1991, 30, waar het ging om de bevoegdheid tot het beperken van het recht op bewegingsvrijheid. Het lijkt ons echter niet juist hier een algemeen verbod van mandaat op te nemen, omdat het in bepaalde gevallen geen bezwaar behoeft te ontmoeten de bevoegdheid tot beperking van grondrechten te mandateren. Te denken valt aan sommige bevoegdheden die de burgemeester heeft op grond van de Wet openbare manifestaties of de Zondagswet. Toetsing dient plaats te vinden in het kader van het eerste lid van dit artikel, namelijk de vraag of de bevoegdheid in concreto zich verzet tegen de mandaatverlening.25.
69
Op kritische vragen van de Tweede Kamer, waarin met name de in het eerste lid van art. 10:3 gebruikte formulering te vaag werd gevonden, antwoordde de Minister als volgt:
‘Naast andere garanties is een zorgvuldige toedeling van bevoegdheden een van de waarborgen om de burger te beschermen tegen onjuist gebruik van overheidsmacht. Hoewel mandaat in het wetsvoorstel in ruime mate wordt toegestaan, moet toch worden voorkomen dat daardoor waarborgen die uit de bevoegdheidstoedeling voortvloeien, worden ondergraven. Daarom wordt — geheel in overeenstemming met het huidige recht — op de hoofdregel dat mandaat geoorloofd is, een uitzondering gemaakt voor de gevallen waarin een waarborg voor zorgvuldige bevoegdheidsuitoefening aan de orde is. Voor wat betreft de gevallen, genoemd in het tweede en derde lid, is er een goede reden mandaat niet toe te staan, terwijl de omschrijving van die gevallen zo eenduidig is dat de naleving van deze bepalingen weinig problemen zal opleveren. Inderdaad is in het eerste lid het verbod van mandaat voor het geval ‘de aard van de bevoegdheid zich tegen mandaatverlening verzet’ enigszins ruim omschreven. Dit neemt niet weg dat deze algemene beperking moeilijk kan worden gemist. Er zijn immers gevallen waarin de uitoefening van een bevoegdheid geen mandaatverlening toestaat zonder dat het tweede of derde lid van toepassing is en zonder dat de wetgever mandaatverlening uitdrukkelijk heeft verboden. Indien men de voorbeelden uit de memorie van toelichting, gedeeltelijk ontleend aan de jurisprudentie, nader beschouwt, kan men constateren dat het om gevallen gaat waarin de onwenselijkheid van mandaat voor de hand ligt. Noodbevelen van de burgemeester of een aanwijzing van de Minister van VROM aan gemeenten op grond van artikel 37 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vergen een beslissing van het bevoegde orgaan zelf. De vage omschrijving ‘aard van de bevoegdheid’ zal in die gevallen ook niet tot veel meningsverschil aanleiding behoeven te geven.
Het tweede en het derde lid zullen tot gevolg hebben dat de onzekerheid die in het huidige recht bestaat in belangrijke mate wordt weggenomen. Daardoor zal de algemene formulering van het eerste lid nog maar in weinig gevallen van toepassing zijn; zij behoeft dan ook niet tot veel geschillen aanleiding te geven. Een verdere vermindering van onzekerheid kan bereikt worden door voor dergelijke situaties in de toekomst een uitdrukkelijk verbod van mandaat in de wetgeving op te nemen.26.
70
De hiervoor genoemde uitspraken, AB 1992 550 en AB 1991, 30, hebben betrekking op het oude art. 219 Gemeentewet, waarin de bevoegdheid van de burgemeester om in — dreigende — noodsituaties in te grijpen was neergelegd. Mandatering van dergelijke bevoegdheden werd niet toelaatbaar geacht, nu het om een ingrijpende bevoegdheid ging. In de Memorie van Toelichting op de WOM wordt expliciet verwezen naar deze (nood)bevoegdheid, waar de Minister opmerkt dat bij de toekenning aan de burgemeester van de hier aan de orde zijnde bevoegdheden, aansluiting is gezocht bij de bestaande wetgeving.27.
71
De burgemeester is ingevolge art. 172 lid 1 Gemeentewet belast met de handhaving van de openbare orde. In art. 177 lid 1 Gemeentewet wordt de burgemeester de bevoegdheid gegeven een in de gemeente dienstdoende politieambtenaar te machtigen in zijn naam besluiten te nemen of andere handelingen te verrichten. Lid 2 van die bepaling zondert daarvan de aan de burgemeester opgedragen taak van handhaving van de openbare orde uitdrukkelijk uit.
72
Is de vereiste kennisgeving van een betoging niet gedaan dan kan de burgemeester op grond van art. 7 WOM opdracht geven deze te beëindigen voor zover dat noodzakelijk is ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en ter bestrijding en voorkoming van wanordelijkheden (art. 2 WOM), dus met het oog op handhaving van enige aspecten van openbare orde.28.Daarbij heeft de wetgever voor ogen dat de uiteindelijke beslissing over de toelaatbaarheid van een manifestatie in ‘zijn’ gemeente bij de burgemeester behoort te berusten, onder politieke verantwoordelijkheid aan de gemeenteraad en onder rechterlijke controle.29. Gelet op art. 10.3 Awb, de hiervoor aangehaalde wetsgeschiedenis en het hiervoor genoemde samenstel van bepalingen van de Gemeentewet moet daarom worden aangenomen dat de burgemeester de hem in art. 7 WOM gegeven bijzondere, aan politieke controle onderworpen openbare orde-bevoegdheid niet kan mandateren aan politie-ambtenaren, zeker niet wanneer dit ongeclausuleerd30. en voor alle gevallen van betogingen zonder kennisgeving zou geschieden.31. Het Hof, dat zonder meer32. heeft aangenomen dat de politieambtenaren tot het onderhavige optreden door de burgemeester waren gemandateerd zonder na te gaan of een algemeen mandaat was gegeven of een mandaat voor het onderhavige geval en aan welke beperkingen dit mandaat was onderworpen dan wel welke instructies aan dat mandaat waren verbonden, heeft dus ten onrechte aangenomen dat de politie-ambtenaren zonder meer bevoegd waren namens de burgemeester te besluiten tot het doen beëindigen van de onderhavige betoging, althans heeft dat oordeel onvoldoende gemotiveerd.
73
Ter zijde wijs ik in verband met het voorgaande nog op de toelichting op een voorstel tot wijziging van art. 10 APV 's Gravenhage
‘In de huidige Haagse praktijk voert het regiokorps Haaglanden de kennisgevingsprocedure namens de burgemeester uit. De organisatie van een manifestatie neemt in eerste instantie telefonisch contact op met de politie of de politie wijst iemand op zijn wettelijke plicht om een demonstratie aan te melden. De politie nodigt de organisatie uit voor een gesprek over de wijze waarop de manifestatie vorm wordt gegeven. De gemaakte afspraken en eventuele geldende beperkingen en voorschriften worden verwerkt in het kennisgevingsformulier, waar ook het doel, de plaats, het aanvangstijdstip etc. van de manifestatie in staan. De politie ondertekent dit formulier en stuurt het terug naar de organisatie. Ingeval er sprake is van een voorgenomen demonstratie, waarbij bijzonderheden spelen, of waarbij de organisatie wil afwijken van de adviezen van de politie, overlegt de politie eerst met de burgemeester en vraagt of hij akkoord gaat.
Deze procedure is praktisch. Maar doordat de kennisgeving en de afspraken en voorschriften op één formulier staan en in één keer worden ondertekend, is niet duidelijk gemarkeerd op welk moment de kennisgeving is gedaan en welke gegevens over de manifestatie in eerste instantie door de organisatie zijn vermeld. Mede gelet op het feit dat het opleggen van voorschriften en beperkingen door de burgemeester een besluit is in de zin van de Awb, waartegen bezwaar openstaat, is het beter om de kennisgeving enerzijds duidelijk te scheiden van de afspraken tussen politie en organisatie, en eventuele voorschriften en beperkingen opgelegd door de burgemeester anderzijds.
Er wordt gebruik gemaakt van een formulier, dat met de volgende onderdelen:
- *
de feitelijke kennisgeving, waarin o.a. naam en adres van de organisatie, het aantal deelnemers en de plaats van de manifestatie zijn opgenomen
- *
afspraken om de manifestatie ordelijk en veilig te laten verlopen en de eventuele bijgestelde kennisgeving
- *
eventueel besluit tot het vaststellen van voorschriften en beperkingen of een verbod
De basisgegevens zoals de naam van de organisatie, het aantal te verwachten deelnemers etc, dienen voortaan door de organisatie van een manifestatie zelf te worden ingevuld. Op dit gedeelte van het kennisgevingsformulier wordt ook de gewenste route van de demonstratie aangegeven. Verder zullen alle andere gegevens, zoals nu reeds in artikel 10 van de APV vermeld, in dit gedeelte van formulier worden opgenomen. Dit formulier wordt door de politie voorzien van een stempel met het tijdstip van ontvangst en aan betrokkenen afgegeven. Daarnaast staat gedeelte van het formulier met ‘afspraken om de manifestatie ordelijk en veilig te laten verlopen en eventueel bijgestelde kennisgeving’. Dit gedeelte van het formulier wordt door de organisatie samen met de politie ingevuld. Het invullen van ‘het besluit tot het stellen van voorschriften en beperkingen of verbod’ behoort op basis van het daartoe gestelde in de Gemeentewet tot de bevoegdheid van de burgemeester. Deze ondertekening gebeurt pas nadat met de burgemeester overleg is geweest en de burgemeester heeft gemeld een dergelijk besluit te willen nemen. De bevoegdheid tot ondertekening wordt derhalve door de burgemeester gemandateerd aan het Regiokorps politie Haaglanden. Hierbij heeft de politie geen beleids- of beoordelingsvrijheid.
Conclusie
De wijziging in de procedure komt als volgt tot uitdrukking in de APV. De kennisgevingstermijn van vier werkdagen wordt veranderd in 4 x 24 uur en het moment van kennisgeving wordt nadrukkelijk gemarkeerd en gescheiden van de afspraken, voorschriften en beperkingen, die door of namens de burgemeester worden opgelegd.’
Op een mandaat aan de politie om in geval van het ontbreken van een kennisgeving een betoging te beëindigen wijst de beschreven gang van zaken niet. In dit verband is ook niet zonder betekenis dat in de toelichting op het ontwerp tot art. 10 APV, zoals dat in 1982 is tot stand gekomen, wordt opgemerkt dat indien niet — zoals toen nog was vereist — een vergunning voor een betoging was aangevraagd, ‘een demonstratie hier ter stede niet door de politie wordt ontbonden om de enkele reden dat daarvoor tevoren geen vergunning is aangevraagd. In dat geval wordt namens de Burgemeester ter plaatse alsnog een vergunning verleend tenzij bijzondere omstandigheden zich hiertegen verzetten.’33.
74
75
Het arrest van het Hof kan dus ook bij gebreke van de bevoegdheid tot het geven van het onderhavige bevel althans bij gebreke van voldoende motivering daarvan niet in stand blijven.
76
Ik heb geen andere gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest ambtshalve zou dienen te worden vernietigd.
77
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑11‑2005
Kamerstukken II, 1985–1986, 19427, nr. 3, p. 1.
Kamerstukken II, 1985–1986, 19427, nr. 3, p. 4.
Zie voor een overzicht van de wetsgeschiedenis A.E. Schilder Het recht tot vergadering en betoging, een vergelijkende studie naar het Nederlandse en Westduitse recht, Arnhem 1989, p. 19–24.
Kamerstukken II, 1986–1987, 19427, nr. 5, p. 8, 9. Zie voorts A.E. Schilder a.w. p. 68 en 87.
Art. 1 van het oorspronkelijk ontwerp van wet, Kamerstukken II, 1985–1986, 19427, nrs 1, 2.I
Kamerstukken II, 1987–1988, 19427, nr.8, p. 3.
Kamerstukken II, 1985–1986, 19427, nr. 3, p. 8.
Kamerstukken II, 1985–1986, 19427, nr. 3, p. 15.
Zie ook EHRM 25 augustus 1993, Appl. nr. 13308/87, Series A, no. 266-B (Chorherr tegen Oostenrijk), waarin het uitdelen van pamfletten door twee personen die zichzelf hadden getooid met vergrotingen van die pamfletten op hun rugzakken, wordt aangemerkt als ‘demonstration’ (par. 32) die op grond van art. 10 lid 2 EVRM als ‘lawful manisfestation’ aan beperkingen kan worden onderworpen. Zie over dit arrest uitgebreider nr. 45 e.v.
Kamerstukken II 1987–1988, 19247, nr. 9.
Het Hof stelt dit vast zonder aan te geven aan welk bewijsmiddel het dit gegeven heeft ontleend (vgl. HR 24 juni 2003, NJ 2004, 165, m. nt. JR, rov. 4.2). Nu verdachte kennelijk van de juistheid daarvan uitgaat en daartegen geen middel is gericht laat ik dit punt rusten.
Kamerstukken II 1985–1986, 19427, nr. 3 p. 20–21.’
Art. 10 APV 's Gravenhage komt op dit punt overeen met de modelverordening van de Vereniging Nederlandse gemeenten, art. 2.1.2.2.
Dat strookt met de positieve verplichting die Staten hebben om het betogingsrecht van burgers te garanderen, vgl. EHRM 21 juni 1988 (Plattform Ärtze für das Leben tegen Oostenrijk), Series A no. 139, par. 32 en 33.
In een voorstel aan de gemeenteraad tot wijziging van art. 10 APV 's‑Gravenhage d.d. 28 mei 2002, wordt ten onrechte gesteld dat de WOM bepaalt dat de organisator van een manifestatie aan de burgemeester daarvan kennis moet geven en wordt dus geheel aan de door de wetgever bedoelde afweging van belangen voorbijgegaan. Zie Raadsvoorstel 115-2002, RIS 96193_0202528, te vinden via de site van de gemeente Den Haag: www.denhaag.nl, Politiek en Bestuur, zoeksysteem Bestuurlijke stukken, waar ook de volledige APV 1982 en de toelichting daarop zijn te vinden, alsmede de talloze wijzigingen op onderdelen daarvan.
EHRM 25 augustus 1993, Chorherr tegen Oostenrijk, Series A, no. 266-B.
P. van Dijk en G.J.H. van Hoof, Theory and Practice of the European Convention on Human Rights, third edition, p. 568, 569.
In par. 30 wordt door de regering van Oostenrijk naar voren gebracht dat het gedrag van klager al had geleid tot bedreigingen aan zijn adres door het publiek.
Vgl. HR 11 december 1990, NJ 1991, 423 en HR 24 september 2002, NJ 2003, 80m. nt. YB.
Raadsvoorstel 115-2002, RIS 96193_0202528, te vinden via de site van de gemeente Den Haag: www.denhaag.nl, Politiek en Bestuur, zoeksysteem Bestuurlijke stukken.’
Het Hof heeft terecht de verbindendheid van de onderhavige verordening beoordeeld ongeacht de vraag of de verdachte daartoe een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijk rechtsgang openstond c.q. was benut: HR 24 september 2002, NJ 2003, 80, m. nt. YB, rov. 3.5, HR 11 oktober 2005, LJN AS9224, rov. 3.7.2.
Art. 10:3 heeft alleen betrekking op besluiten, in art. 1:3, eerste lid Awb gedefinieerd als schriftelijke beslissingen van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. In art. 10:12 Awb wordt bepaald dat de bepalingen met betrekking tot mandaat ook van toepassing zijn in het geval dat een bestuursorgaan machtiging verleent tot het verrichten van handelingen, die geen besluit zijn, waarbij onder meer gedacht kan worden aan niet-schriftelijke beslissingen die wel een publiekrechtelijke rechtshandeling zijn. Gemakshalve wordt hier ook gesproken van mandaat. Zie ook S.E. Zijlstra e.a., Mandaat en delegatie, Algemeen bestuursrecht 2001, deel 5, Boom, Den Haag, 2001, p. 178 e.v.
Kamerstukken II, 1993–1994, 23700, nr. 3, p. 170.’
Kamerstukken II, 1993–1994, 23700, nr. 3, p. 172. Hier heeft de Minister denkelijk het oog op de bevoegdheden met betrekking tot de kennisgevingsprocedure en op de mogelijkheid tijdens een betoging aanwijzingen te geven voor een ordelijk verloop daarvan.’
Kamerstukken II, 1993–1994, 23700, nr. 5, p. 85.’
Kamerstukken II, 1985–1986, 19427, nr. 3 p. 10.
Zie Kamerstukken II, 1986–1987, 19427, nr. 5, p.10.
Kamerstukken II, 1985–1986, 19427, nr. 3 p. 10.
Zie over de betekenis van het aan banden leggen van de beoordelings- of beleidsvrijheid van de gemandateerde voor de toelaatbaarheid van het mandaat H.E. Bröring in het losbladige Samsom Handboek Algemene Wet Bestuursrecht, aant. 1 op art. 10.3 supplement oktober 2003. Voorts over de instructiebevoegdheid van de mandaatgever S.E. Zijlstra in de losbladige Kluwer-uitgave Praktijkboek Bestuursrecht, VI, 3.6.1, supplement 69, mei 2001.
Uit de toelichting op het voorstel tot wijziging van art. 10 APV d.d. 8 juni 2002 krijg ik de indruk dat per geval wordt gemandateerd. Dan is een schriftelijk mandaat strikt genomen niet noodzakelijk; vgl. art. 10 lid 2 Awb. De politie werkt hier immers onder verantwoordelijkheid van de burgemeester: art. 12 lid 1 Politiewet.
Een stuk waaruit dat — al dan niet mondeling verstrekte — mandaat blijkt heb ik bij de processtukken niet aangetroffen.
P. 4.