Rechtbank Gelderland 8 mei 2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:2575.
HR, 17-06-2022, nr. 20/03561
ECLI:NL:HR:2022:894
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-06-2022
- Zaaknummer
20/03561
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:894, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑06‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:1082, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2020:7033, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2021:1082, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 19‑11‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:894, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑12‑2020
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2022-0679
JAR 2022/178 met annotatie van Helstone, A.M.
JIN 2022/119 met annotatie van Mohamed, R.A.M.
Sdu Nieuws Arbeidsrecht 2022/262
VAAN-AR-Updates.nl 2022-0679
Brightmine 2022-20008061
JAR 2022/178 met annotatie van Helstone, A.M.
Uitspraak 17‑06‑2022
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Concurrentiebeding. Art. 7:653 lid 3 onder b BW. Belang werkgever om werknemer nog een zekere tijd in dienst te houden.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/03561
Datum 17 juni 2022
ARREST
In de zaak van
[eiseres] B.V., rechtsopvolgster krachtens fusie van MEIJNDERT TRUCKING B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
hierna: Meijndert Trucking,
advocaat: H.J.W. Alt,
tegen
[verweerder] ,wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie, eiser in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
hierna: de werknemer,
advocaat: F.M. Dekker.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
het vonnis in de zaak 8431987 \ VV EXPL 20-43 \ 25115 \ 40141 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland van 8 mei 2020;
het arrest in de zaak 200.278.572 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 september 2020.
Meijndert Trucking heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De werknemer heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep.
De advocaat van Meijndert Trucking heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De werknemer is vanaf 2015 tot eind februari 2020 als internationaal chauffeur in dienst geweest bij Meijndert Trucking.
(ii) In de arbeidsovereenkomst is het volgende concurrentiebeding opgenomen:
“Het is werknemer verboden – zonder schriftelijke toestemming van werkgever – gedurende de dienstbetrekking en gedurende een periode van één jaar na beëindiging van de arbeidsovereenkomst in enigerlei vorm in Nederland, een onderneming die haar activiteiten ontplooit op het terrein van het transporteren en behandelen van bulkladingen en tankcontainers met betrekking tot gassen en tankvloeistoffen in de ruimste zin des woords, te vestigen, te drijven, of mede te drijven of te doen drijven, hetzij indirect, hetzij direct, als ook financieel in welke vorm dan ook bij een dergelijke zaak belang te hebben, daarin of daarvoor op enigerlei wijze werkzaam te zijn, al dan niet in dienstbetrekking, hetzij tegen vergoeding, hetzij om niet of om daarin een aandeel te hebben.
Tevens zal werknemer zich er gedurende deze periode van twee jaar onvoorwaardelijk van onthouden om in welke hoedanigheid dan ook relaties en mogelijke toekomstige relaties van werkgever te benaderen of daarmee zaken te doen. Dit verband strekt zich nadrukkelijk uit tot alle personen, bedrijven of instellingen, waarvan werknemer weet of redelijkerwijs moet weten dat deze een relatie van werkgever zijn of dat werkgever doende is om deze als relatie aan zich te binden.
Bij overtreding van het in dit artikel bepaalde zal werknemer aan werkgever een dadelijk opeisbare boete van € 500,- (zegge vijfhonderd euro) verbeuren voor iedere dag waarop een overtreding plaatsvindt of voortduurt, onverminderd het recht van de werkgever om schadevergoeding van werknemer te vorderen.”
(iii) Op 1 maart 2020 is de werknemer als chauffeur in dienst getreden bij een concurrent van Meijndert Trucking (hierna: de concurrent).
2.2
Voor zover in cassatie van belang vordert Meijndert Trucking in dit kort geding de werknemer te veroordelen (i) de werkzaamheden voor de concurrent te staken en gestaakt te houden gedurende de resterende looptijd van het concurrentiebeding, (ii) tot betaling van de contractuele boete en (iii) tot onverkorte nakoming van het concurrentiebeding. De werknemer heeft in reconventie vernietiging van het concurrentiebeding gevorderd althans schorsing van dat beding met ingang van 1 maart 2020 totdat over de rechtskracht daarvan definitief is beslist in een bodemprocedure. De kantonrechter rechtdoende als voorzieningenrechter heeft de vorderingen van Meijndert Trucking toegewezen en de vorderingen van de werknemer afgewezen.1.
2.3
Het hof heeft, voor zover in cassatie van belang, het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd, de vorderingen van Meijndert Trucking afgewezen en in reconventie het concurrentiebeding geschorst met ingang van 1 maart 2020 totdat over de rechtskracht daarvan definitief is beslist in een bodemprocedure.2.Het hof overwoog onder meer:
“5.11 Op grond van artikel 7:653 lid 3 onder b BW kan de rechter een concurrentiebeding geheel of gedeeltelijk vernietigen (in dit kort geding: schorsen totdat in de bodemprocedure uitspraak is gedaan) op de grond dat, in verhouding tot het te beschermen belang van de werkgever, de werknemer door dat beding onbillijk wordt benadeeld.Wat betreft de belangen van Meijndert Trucking om [de werknemer] aan het concurrentiebeding te houden heeft de kantonrechter overwogen dat voorshands oordelend de belangenafweging in het voordeel van Meijndert Trucking uitvalt. Dat belang is volgens de kantonrechter vooral gelegen in het waarborgen van de continuïteit van de bedrijfsvoering (als gediplomeerde medewerkers overstappen komt de continuïteit in gedrang omdat de arbeidsmarkt krap is). (…)
(…)
5.13 (…)
Onder verwijzing naar zijn arrest van 24 september 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:7739) overweegt het hof dat een concurrentiebeding bedoeld is om het bedrijfsdebiet van de werkgever - de opgebouwde knowhow en goodwill - te beschermen. Het beding is niet bedoeld om werknemers te binden. Het enkele feit dat een werknemer in de uitoefening van zijn functie kennis en ervaring heeft opgedaan, betekent nog niet dat de werkgever bij het vertrek van die werknemer, en ook niet bij het vertrek van die werknemer naar een concurrent, in zijn bedrijfsdebiet is aangetast. Dat een werknemer bij zijn vertrek kennis en ervaring die is opgedaan bij zijn werkgever ‘meeneemt’ is inherent aan zijn vertrek. Dat de nieuwe werkgever profijt heeft van de kennis en ervaring van de werknemer is inherent aan het in dienst nemen van een werknemer met kennis en ervaring. Het concurrentiebeding biedt geen bescherming tegen het vertrek van een ervaren werknemer en tegen de indiensttreding van die werknemer bij een concurrent van de oude werkgever, maar alleen tegen de aantasting van het bedrijfsdebiet door zo’n overstap. Van zo’n aantasting zal bijvoorbeeld sprake zijn wanneer de betrokken werknemer door zijn functie op de hoogte is van essentiële relevante (commerciële en technische) informatie of van unieke werkprocessen en strategieën en hij deze kennis ten behoeve van zijn nieuwe werkgever kan gebruiken, waardoor de nieuwe werkgever in de concurrentieslag met de oude werkgever in het voordeel is, of bijvoorbeeld doordat de werknemer zo intensief samenwerkt met bepaalde klanten van de oude werkgever dat deze klanten overstappen naar diens nieuwe werkgever.
(…)
5.16
De belangen tegen elkaar afwegend oordeelt het hof voorshands dat het belang van [de werknemer] om van de werking van het concurrentiebeding ontheven te worden groter is dan het belang van Meijndert Trucking bij handhaving daarvan. Dit betekent dat het hof, anders dan de kantonrechter, oordeelt dat voorshands voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter het concurrentiebeding zal vernietigen, zodat de kantonrechter ten onrechte de vorderingen in conventie heeft toegewezen en de vorderingen in reconventie heeft afgewezen.”
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1.1
Onderdeel 2.2 van het middel bevat onder meer een klacht die erop neerkomt dat het hof in rov. 5.13 heeft miskend dat bij de hier te maken belangenafweging op grond van art. 7:653 BW ook moet worden meegewogen het belang van de werkgever om de werknemer nog een zekere tijd te binden zodat de werkgever de gelegenheid krijgt om in een krappe arbeidsmarkt vervangend personeel te vinden. Anders komt de bedrijfsvoering en de continuïteit van de onderneming in het gedrang, hetgeen ten koste gaat van het bedrijfsdebiet. Een concurrentiebeding strekt er ook toe om dit belang van de werkgever te waarborgen, aldus de klacht.
3.1.2
Een beding tussen de werkgever en de werknemer waarbij deze laatste wordt beperkt in zijn bevoegdheid om na het einde van de overeenkomst op zekere wijze werkzaam te zijn, kan op grond van art. 7:653 lid 3, aanhef en onder b, BW door de rechter geheel of gedeeltelijk worden vernietigd indien in verhouding tot het te beschermen belang van de werkgever, de werknemer door dat beding onbillijk wordt benadeeld.
3.1.3
Een vordering tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van een dergelijk beding kan niet in kort geding worden toegewezen.3.In kort geding kan wel een vordering tot schorsing van een dergelijk beding worden toegewezen. Bij de beoordeling van deze vordering dient de voorzieningenrechter zich een voorlopig oordeel te vormen over de op grond van art. 7:653 lid 3, aanhef en onder b, BW te maken belangenafweging.
3.1.4
Bij de hiervoor in 3.1.3 bedoelde belangenafweging speelt geen rol het belang van de werkgever om een werknemer nog een zekere tijd in dienst te houden, ook niet indien de werkgever tijd nodig heeft om in een krappe arbeidsmarkt vervangend personeel te vinden. De hiervoor in 3.1.1 genoemde klacht faalt dus.
3.2
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
3.3
Het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat het middel in het principale beroep tot vernietiging van het arrest van het hof leidt, behoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het principale beroep;
- veroordeelt Meijndert Trucking in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 415,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.E. du Perron, als voorzitter, H.M. Wattendorff, S.J. Schaafsma, G.C. Makkink en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 17 juni 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 17‑06‑2022
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 8 september 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:7033.
HR 29 april 1966, ECLI:NL:HR:1966:AC4650.
Conclusie 19‑11‑2021
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Schorsing concurrentiebeding internationale chauffeurs in kort geding. Een concurrentiebeding is bedoeld om het bedrijfsdebiet van de werkgever te beschermen en niet om werknemers te binden.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/03561
Zitting 19 november 2021
CONCLUSIE
R.H. de Bock
In de zaak
[eiseres] B.V. (hierna: Meijndert Trucking)advocaat: mr. H.J.W. Alt
tegen
[verweerder] (hierna: Werknemer)advocaat: mr. F.M. Dekker
Deze kortgedingprocedure gaat over de nakoming van een concurrentiebeding van een internationaal chauffeur. Het hof heeft voorop gesteld dat een concurrentiebeding bedoeld is ter bescherming van het bedrijfsdebiet van de werkgever – de opgebouwde knowhow en goodwill – en niet om werknemers te binden. Anders dan de kantonrechter, heeft het hof het concurrentiebeding geschorst omdat het voorshands van oordeel is dat het beding de chauffeur onbillijk benadeelt in verhouding tot het te beschermen van zijn werkgever. Meijndert Trucking is daarbij veroordeeld tot terugbetaling van wat Werknemer al heeft betaald ter uitvoering van het kortgedingvonnis. Meijndert Trucking klaagt in cassatie onder meer dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting over de bedoeling van het concurrentiebeding. Werknemer heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld met betrekking tot de uitleg van het door Werknemer aanvaarde derdenbeding uit een overeenkomst tussen enerzijds Meijndert Trucking en anderzijds de concurrerende werkgever waar Werknemer aansluitend in dienst is getreden. Deze cassatieprocedure hangt samen met zaak 20/03562, waarin vandaag eveneens conclusie wordt genomen.
1. Feiten
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten, ontleend aan het kortgedingvonnis van de kantonrechter Arnhem van 8 mei 2020.1.Die feiten heeft het hof Arnhem-Leeuwarden tot uitgangspunt genomen in zijn arrest in kort geding van 8 september 2020 (hierna: het bestreden arrest).2.
1.1
[verweerder] (hierna: Werknemer) is vanaf 18 mei 2015 tot 27 februari 2020 als internationaal chauffeur in dienst geweest bij Meijndert Trucking B.V., de rechtsvoorganger van eiser in cassatie (zie hierna onder 2.13).
1.2
In de arbeidsovereenkomst van 15 juni 2017, waarbij de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd werd omgezet in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, is in art. 5 ‘Non concurrentiebeding’ het volgende opgenomen:
“Het is werknemer verboden – zonder schriftelijke toestemming van werkgever – gedurende de dienstbetrekking en gedurende een periode van één jaar na beëindiging van de arbeidsovereenkomst in enigerlei vorm in Nederland, een onderneming die haar activiteiten ontplooit op het terrein van het transporteren en behandelen van bulkladingen en tankcontainers met betrekking tot gassen en tankvloeistoffen in de ruimste zin deze woords, te vestigen, te drijven, of mede te drijven of te doen drijven, hetzij indirect, hetzij direct, als ook financieel in welke vorm dan ook bij een dergelijke zaak belang te hebben, daarin of daarvoor op enigerlei wijze werkzaam te zijn, al dan niet in dienstbetrekking, hetzij tegen vergoeding, hetzij om niet of om daarin een aandeel te hebben.
Tevens zal werknemer zich er gedurende deze periode van twee jaar onvoorwaardelijk van onthouden om in welke hoedanigheid dan ook relaties en mogelijke toekomstige relaties van werkgever te benaderen of daarmee zaken te doen. Dit verband strekt zich nadrukkelijk uit tot alle personen, bedrijven of instellingen, waarvan werknemer weet of redelijker wijs moet weten dat deze een relatie van werkgever zijn of dat werkgever doende is om deze als relatie aan zich te binden.
Bij overtreding van het in dit artikel bepaalde zal werknemer aan werkgever een dadelijk opeisbare boete van € 500,- (zegge vijfhonderd euro) verbeuren voor iedere dag waarop een overtreding plaats vindt of voortduurt, onverminderd het recht van de werkgever om schadevergoeding van werknemer te vorderen.”
1.3
In de periode oktober 2018 – mei 2019 zijn door Meijndert Holding B.V., met als directeur [betrokkene 1] , de aandelen van Meijndert Trucking B.V. verkocht en geleverd aan Kees in ’t Veen Moerdijk B.V.
1.4
Op 1 maart 2020 is Werknemer als chauffeur in dienst getreden bij Anne Transport B.V. (hierna: Anne Transport). [betrokkene 1] is inmiddels betrokken bij Anne Transport en niet meer bij Meijndert Trucking.
1.5
Op 17 maart 2020 heeft de gemachtigde van Meijndert Trucking Werknemer gesommeerd om binnen 24 uur na ontvangst van haar brief zijn werkzaamheden ten behoeve van Anne Transport te staken, alsmede gestaakt te houden gedurende de resterende looptijd van het overeengekomen concurrentiebeding en gesommeerd om de reeds verbeurde contractuele boete wegens overtreding van het concurrentiebeding (€ 8.500,-) te voldoen binnen veertien dagen.
1.6
Werknemer heeft geen gehoor gegeven aan de sommatie van Meijndert Trucking.
1.7
Op 22 mei 2020 – nadat de voorzieningenrechter bij vonnis van 8 mei 2020 Werknemer heeft veroordeeld om zijn werkzaamheden voor Anne Transport te staken en Meijndert Trucking een bedrag van € 11.000,- als voorschot op de gevorderde contractuele boete te voldoen, zie onder 2.4 – is tussen Meijndert Trucking en Anne Transport een schikkingsovereenkomst tot stand gekomen. Deze mondelinge afspraak is op 2 juni 2020 schriftelijk vastgelegd.3.
1.8
In een e-mail van 4 juni 2020 heeft de advocaat van Werknemer het volgende geschreven aan de advocaat van Meijndert Trucking:4.
“Van de advocaat van Anne Transport B.V. heb ik vernomen dat in de overeenkomst tussen de voormalige werkgever en de huidige werkgever/opdrachtgever van mijn cliënten [A-G: volgen de namen van de zes chauffeurs] een derdenbeding is opgenomen ten behoeve van mijn cliënten dat, zakelijk weergegeven, inhoudt dat het aan mijn cliënten vrijstaat om werkzaamheden voor Anne Transport B.V. te verrichten zonder daarvoor een boete te verbeuren.
Op de voet van artikel 6:253 BW bericht ik u hierbij dat al mijn cliënten dit derdenbeding aanvaarden.”
2. Procesverloop
2.1
Bij inleidende dagvaarding van 9 april 2020 heeft Meijndert Trucking Werknemer in kort geding gedagvaard voor de kantonrechter Nijmegen.5.Meijndert Trucking heeft daarbij, samengevat en voor zover van belang, gevorderd om Werknemer bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad te veroordelen:
(i) om binnen 24 uur na betekening van het vonnis, de werkzaamheden voor Anne Transport te staken en gestaakt te houden gedurende de resterende looptijd van het concurrentiebeding;
(ii) tot betaling aan Meijndert Trucking van de contractuele boete ter hoogte van € 500,-, per dag6.met ingang van 1 maart 2020 tot de dag dat geen sprake meer is van overtreding van het concurrentiebeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van opeisbaarheid tot de dag der algehele voldoening;
(iii) tot onverkorte nakoming van het concurrentiebeding; en
(iv) in de proceskosten.
2.2
Op 24 april 2020 heeft Werknemer bij conclusie van antwoord verweer gevoerd en tevens een eis in reconventie ingesteld. Daarbij heeft Werknemer, samengevat, gehele vernietiging dan wel schorsing van het concurrentiebeding gevorderd, zodat het hem is toegestaan om vanaf 1 maart 2020 voor Anne Transport werkzaam te zijn, met veroordeling van Meijndert Trucking in de proceskosten en de nakosten.
2.3
Op 24 april 2020 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, via Skype vanwege de coronacrisis. De gemachtigde van Meijndert Trucking heeft vooraf een pleitnotitie met producties overgelegd en heeft verweer gevoerd tegen de eis in reconventie.
2.4
Bij kortgedingvonnis van 8 mei 2020 heeft de kantonrechter Werknemer uitvoerbaar bij voorraad veroordeeld:
- om binnen 24 uur na betekening van het kortgedingvonnis de werkzaamheden voor Anne Transport te staken en gestaakt te houden gedurende de resterende looptijd van het concurrentiebeding;
- tot betaling aan Meijndert Trucking van een bedrag van € 11.000 als voorschot op de gevorderde contractuele boete, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 maart 2020 tot aan de dag van algehele voldoening; en
- tot onverkorte nakoming van het concurrentiebeding als bedoeld in art. 5 van de arbeidsovereenkomst.
De vorderingen in reconventie zijn afgewezen en Werknemer is, zowel in conventie als in reconventie, in de proceskosten veroordeeld.
2.5
Werknemer is een week na dit kortgedingvonnis in hoger beroep gekomen bij hof Arnhem-Leeuwarden. De dagvaarding van 15 mei 2020 bevat tevens de grieven.7.Werknemer heeft gevorderd dat het hof het kortgedingvonnis vernietigt en dat het hof Meijndert Trucking primair niet ontvankelijk verklaard in haar vorderingen, althans haar deze ontzegt, subsidiair het concurrentiebeding vernietigt althans schorst met ingang van 1 maart 2020 zodat het Werknemer is toegestaan om vanaf die datum als chauffeur werkzaam te zijn in dienst van Anne Transport, en primair en subsidiair dat het hof Meijndert Trucking veroordeelt tot terugbetaling van hetgeen Werknemer ter uitvoering van het bestreden vonnis heeft betaald, vermeerderd met de wettelijke rente, met veroordeling van Meijndert Trucking in de proceskosten en de nakosten.
2.6
Meijndert Trucking heeft tegen 9 juni 2020 bij memorie van antwoord verweer gevoerd.
2.7
In hoger beroep heeft geen mondelinge behandeling plaatsgevonden.
2.8
Bij arrest in kort geding van 8 september 2020 heeft het hof het kortgedingvonnis vernietigd en de conventionele vorderingen van Meijndert Trucking alsnog afgewezen. Verder heeft het hof in reconventie, eveneens uitvoerbaar bij voorraad:
- het concurrentiebeding geschorst per 1 maart 2020 totdat over de rechtskracht daarvan definitief is beslist in een bodemprocedure, in de zin dat het Werknemer is toegestaan om vanaf 1 maart 2020 in dienst van Anne Transport als chauffeur werkzaam te zijn; en
- Meijndert Trucking veroordeeld om al hetgeen Werknemer ter uitvoering van het kortgedingvonnis aan Meijndert Trucking heeft betaald aan Werknemer terug te betalen, te vermeerderen met wettelijke rente.
Meijndert Trucking is veroordeeld in de kosten van beide instanties en in de nakosten.
2.9
Meijndert Trucking heeft op 3 november 2020 cassatieberoep ingesteld.
2.10
Werknemer heeft op 15 januari 2021 een verweerschrift ingediend, waarmee tevens voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep is ingesteld.
2.11
Meijndert Trucking heeft op 12 februari 2021 verweer gevoerd in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep.
2.12
Beide partijen hebben op 21 mei 2021 een schriftelijke toelichting gegeven.
2.13
Meijndert Trucking heeft bij akte van 21 mei 2021 – met instemming van Werknemer – verzocht om schorsing van het geding op grond van art. 225 Rv en onmiddellijke hervatting op grond van art. 227 Rv. Dit omdat Meijndert Trucking per 30 december 2020 krachtens fusie is opgegaan in Kees in ’t Veen Tanktransporten B.V. als verkrijgende vennootschap. Daarmee is die vennootschap partij in deze procedure, maar voor de leesbaarheid duid ik haar aan als Meijndert Trucking.
2.14
Partijen hebben op 4 juni 2021 gerepliceerd en gedupliceerd.
3. Bespreking van het principale cassatiemiddel
3.1
Het principale cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen, genummerd als 2.1 tot en met 2.3. Onderdelen 2.1 en 2.2 hebben verschillende subonderdelen (met soms nog een tweede subniveau), die weer uiteenvallen in diverse klachten. Onderdeel 2.3 bevat alleen een voortbouwklacht.
Het bestreden arrest
3.2
Voorafgaand aan bespreking van de principale cassatieklachten, geef ik eerst een samenvatting van het bestreden kortgedingarrest.
- De kernvraag die het hof dient te beantwoorden is of Meijndert Trucking Werknemer aan het concurrentiebeding kan houden. Tussen partijen is niet in geschil dat Anne Transport een concurrerende onderneming is omdat zij zich met dezelfde activiteiten bezighoudt als Meijndert Trucking en dat Werknemer met zijn indiensttreding bij Anne Transport op zichzelf in strijd met het concurrentiebeding heeft gehandeld (rov. 5.2, in cassatie onbestreden).
- Meijndert Trucking stelt zich op het standpunt dat Werknemer geen belang meer heeft bij zijn primaire en subsidiaire vordering, als gevolg van de vaststellingsovereenkomst tussen Meijndert Trucking en Anne Transport. Met die vaststellingsovereenkomst is geheel tegemoetgekomen aan de vordering strekkende tot schorsing van de werking van het concurrentiebeding. Dit standpunt is door het hof verworpen: Werknemer heeft belang bij zijn vordering tot terugbetaling van hetgeen hij reeds in het kader van de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis heeft voldaan, aangezien Meijndert Trucking haar aanspraak op de verbeurde contractuele boete, althans het voorschot daarop, handhaaft. Daartoe is relevant of Werknemer in de periode waarop het verbeuren van die boete ziet (18 maart 2020 tot 9 april 2020) aan het concurrentiebeding kon worden gehouden (rov. 5.3, bestreden met onderdeel 2.1).
- Meijndert Trucking heeft, als eisende partij in eerste aanleg in het kort geding, ten tijde van het arrest van het hof een spoedeisend belang bij de gevorderde voorlopige voorzieningen (rov. 5.4, bestreden met onderdeel 2.1).
- Het hof dient zich te richten naar een te verwachten uitspraak in een eventuele bodemzaak en als uitgangspunt geldt bovendien dat in een kortgedingprocedure in het algemeen geen plaats is voor (uitgebreide) bewijslevering (rov. 5.5, in cassatie onbestreden).
- Werknemer heeft zich erop beroepen dat het concurrentiebeding aanmerkelijk zwaarder is gaan drukken, zodat het is komen te vervallen. Werknemer stelt in dit verband dat sprake is van wijziging van de arbeidsverhouding, omdat het concern waar hij nu werkt 240 fte heeft in plaats van de oorspronkelijke 50 fte. Het hof verwerpt dit verweer (neergelegd de eerste grief). Dit betekent dat volgens het voorshandse oordeel van het hof het concurrentiebeding zijn geldigheid heeft behouden (rov. 5.7-5.9, in cassatie onbestreden).
- De tweede tot en met de vierde grief hebben betrekking op de vraag of Werknemer door het concurrentiebeding onbillijk wordt benadeeld in verhouding tot het te beschermen belang van Meijndert Trucking.
- Volgens het voorshandse oordeel van het hof is dat het geval: het belang van Werknemer om ontheven te worden van de werking van het concurrentiebeding is groter dan het belang van Meijndert Trucking bij handhaving daarvan (rov. 5.10-5.16, deels bestreden met onderdeel 2.2).
- Aan dit oordeel legt het hof, samengevat weergegeven, het volgende ten grondslag:
o Op grond van art. 7:653 lid 3 onder b BW kan de rechter een concurrentiebeding geheel of gedeeltelijk vernietigen (in kort geding: schorsen tot dat in de bodemprocedure uitspraak is gedaan) op de grond dat in verhouding tot het te beschermen belang van de werkgever, de werknemer door dat beding onredelijk wordt benadeeld (rov. 5.11).
o Een concurrentiebeding is bedoeld om het bedrijfsdebiet van de werkgever – de opgebouwde knowhow en goodwill – te beschermen. Het beding is niet bedoeld om werknemers te binden (rov. 5.13).
o Een concurrentiebeding biedt geen bescherming tegen het vertrek van een ervaren werknemer en ook niet tegen de indiensttreding van die werknemer bij een concurrent, maar alleen tegen de aantasting van het bedrijfsdebiet door zo’n overstap (rov. 5.13).
o Het enkele feit dat Werknemer bij een concurrent in dienst treedt, hoe vervelend ook voor Meijndert Trucking, levert geen door het concurrentiebeding beschermd belang op (rov. 5.14).
o Ook al zou Anne Transport ‘niet zomaar een concurrerende vennootschap zijn’, zoals Meijndert Trucking heeft aangevoerd, dan nog weegt het belang van Werknemer zwaarder dan dat van Meijndert Trucking, mede gezien het feit dat Meijndert Trucking niet heeft gesteld dat concrete schade is geleden (rov. 5.14).
o Verder heeft Meijndert Trucking onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij door het overstappen van Werknemer naar Anne Transport in haar bedrijfsdebiet is geschaad. Het is onvoldoende aannemelijk geworden dat Werknemer een dusdanige kennis over specifieke werkwijzen voor de klanten van Meijndert Trucking heeft opgedaan dat daarmee haar bedrijfsdebiet wordt aangetast, ook al oefent Werknemer bij Anne Transport – een directe concurrent in het vervoer van vloeistoffen en gassen – dezelfde functie uit als voorheen en ook al bedienden beide ondernemingen een specifieke klantenkring. Hierbij verwijst het hof naar bepaalde stellingen van partijen over de specifieke kennis en werkwijze van Werknemer als internationaal vrachtwagenchauffeur (rov. 5.14).
o Dat de bedrijfsvoering van Meijndert Trucking mogelijk in gevaar komt door het overstappen van haar chauffeurs, althans dat ze daardoor mogelijk schade lijdt, wordt in die zin gerelativeerd dat ‘slechts’ zes van de 250 fte naar Anne Transport zijn overgestapt (rov. 5.14).
o Verder acht het hof van belang dat Werknemer geen commerciële functie vervult waarbij hij op de hoogte is van essentiële relevante (commerciële en technische) informatie of van unieke werkprocessen, die Anne Transport kan aanwenden om met Meijndert Trucking te concurreren. Weliswaar heeft Werknemer tijdens zijn dienstverband knowhow/kennis opgedaan door het volgen van cursussen met betrekking tot het vervoeren van vloeistoffen en gassen, maar daarvan heeft Meijndert Trucking profijt gehad. Voor zover zij haar ‘investering’ in Werknemer niet heeft teruggekregen, heeft zij die Werknemer zelf laten vergoeden (rov. 5.15).
o Het is evident dat Werknemer, zoals elke werknemer, belang heeft om vrij te zijn in de keuze van een opvolgend dienstverband. Werknemer is al 47 jaar als internationaal chauffeur in het tanktransport werkzaam en een baan als vrachtwagenchauffeur (waartoe hij bij handhaving van het concurrentiebeding veroordeeld zou zijn) betekent een salarisachteruitgang van € 400,- per maand en dat acht het hof een aanzienlijke positievermindering (rov. 5.16).
- Aangezien het hof het voorshands voldoende aannemelijk acht dat de bodemrechter het concurrentiebeding zal vernietigen, slaagt het hoger beroep en vernietigt het hof het vonnis van de kantonrechter (rov. 5.16).
Bespreking van de klachten in het principale cassatieberoep
3.3
Het eerste onderdeel, in de procesinleiding aangeduid als onderdeel 2.1, bestaat uit zes subonderdelen (2.1-I t/m 2.1-V).8.De klachten uit dit onderdeel hebben betrekking op het oordeel van het hof dat Werknemer belang heeft bij het hoger beroep (rov. 5.3) en op het oordeel van het hof dat Werknemer (in de woorden van de steller van het middel: zelfs) een spoedeisend belang heeft (rov. 5.4).
3.4
Dit laatste berust op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Het hof heeft immers niet geoordeeld dat dat Werknemer, maar juist dat Meijndert Trucking – als eiser in kort geding – een spoedeisend belang heeft. In zoverre falen de klachten uit onderdeel 2.1.
3.5
Verder wordt in dit onderdeel geklaagd dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat Werknemer belang heeft bij zijn vordering tot terugbetaling van hetgeen hij reeds in het kader van de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis heeft voldaan, althans dat het hof dat oordeel onvoldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd.
3.6
Volgens het onderdeel zou het hof hebben miskend dat de derde die een derdenbeding heeft aanvaard als partij bij de overeenkomst geldt (subonderdeel 2.1I), dat de overeenkomst aan de hand van Haviltex-maatstaf moet worden uitgelegd (subonderdeel 2.1II), en dat dit tot een andere uitleg had moeten leiden (subonderdeel 2.1III). Verder klaagt Meijndert Trucking dat het hof niet had mogen aannemen dat zij haar aanspraak op de verbeurde contractuele boete handhaaft (subonderdeel 2.1 IV1) en dat het hof het belang van Werknemer niet mocht aanvullen (subonderdeel 2.1IV2).9.
3.7
Bij de bespreking van deze klachten is voorop te stellen dat het oordeel van het hof dat Werknemer belang heeft bij zijn vordering tot terugbetaling van hetgeen hij reeds in het kader van de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis heeft voldaan, wordt gedragen door de overweging dat Meijndert Trucking haar aanspraak op de verbeurde contractuele boete, althans het door de kantonrechter toegekende voorschot van € 11.000,-, handhaaft (rov. 5.3, laatste alinea).
3.8
Uit de parlementaire geschiedenis van art. 3:303 BW blijkt dat de rechter in beginsel ervan uit moet gaat dat de eiser een voldoende belang heeft bij zijn vordering.10.Slechts in uitzonderlijke situaties zal een partij moeten aantonen dat zij voldoende belang heeft bij haar vordering, hetzij in de situatie dat de wederpartij betwist dat eiser belang heeft bij zijn vordering, hetzij als de rechter zich ambtshalve afvraagt of er belang is bij de vordering. Voor het hoger beroep betekent dit dat de rechter in beginsel aanneemt dat een partij belang heeft bij het hoger beroep, tenzij de wederpartij dit gemotiveerd betwist of de rechter ambtshalve oordeelt dat er geen belang is bij het hoger beroep.11.
3.9
Volgens vaste rechtspraak is voor een partij die bij een uitspraak van de rechter in eerste aanleg in de proceskosten is veroordeeld, reeds deze proceskostenveroordeling een voldoende belang voor het instellen van hoger beroep.12.
3.10
In dit geval heeft Meijndert Trucking in haar memorie van antwoord (onder 6-14) een beroep gedaan op het ontbreken van belang van Werknemer bij zijn primaire en subsidiaire vordering in hoger beroep, omdat tussen haar en Anne Transport een afspraak is gemaakt dat Werknemer niet meer zal worden gehouden aan het concurrentiebeding en dat aan het vonnis geen verder vervolg zal worden gegeven. Werknemer was op de hoogte van de voorgenomen afspraak, wat ook blijkt uit de door de advocaat van Werknemer verzonden e-mail (zie onder 1.8). Het hof heeft de onderbouwing van het beroep van Meijndert Trucking als volgt opgevat (rov. 5.3):
“(…) omdat aan de vordering strekkende tot schorsing van de werking van het non-concurrentiebeding geheel is tegemoetgekomen en [Werknemer] vanaf 22 mei 2020 zijn werkzaamheden bij Anne Transport kan voortzetten.”
3.11
Deze uitleg van de stellingen van Meijndert Trucking wordt in cassatie niet bestreden. Er moet daarom van worden uitgegaan dat het beroep van Meijndert Trucking op het ontbreken van belang bij het hoger beroep van Werknemer, slechts betrekking had op de schorsing van de werking van het non-concurrentiebeding vanaf 22 mei 2020.
3.12
Dat het hof de stellingen van Meijndert Trucking zo heeft opgevat, is overigens geheel begrijpelijk. Meijndert Trucking heeft namelijk níet aangevoerd dat Werknemer (ook) geen belang zou hebben bij het hoger beroep, omdat Meijndert Trucking haar aanspraak op de verbeurde boetes niet zou handhaven. Evenmin is aangevoerd dat er geen belang bij het hoger beroep zou zijn omdat zou zijn afgesproken dat alle lopende procedures worden ingetrokken (met kwijtschelding of terugbetaling van reeds verbeurde boetes).
3.13
Integendeel, uit de memorie van antwoord blijkt juist dat Meijndert Trucking afziet van ‘verdere executie’ van het vonnis (mijn onderstrepingen):
“7. (…) afspraken tussen Meijndert Trucking (en haar gelieerde ondernemingen) en Anne Transport (en haar betrokkenen waaronder de heer Rien [Marius, A-G] Meijndert). Op 22 mei 2020 is tussen de voornoemde partijen expliciet overeengekomen dat o.a. [Werknemer] niet meer gehouden zou worden aan het non-concurrentiebeding en dat aan het bestreden vonnis geen verder gevolg zal worden gegeven. In die zin dat Meijndert Trucking afziet van verdere executie van dat vonnis.
(…)
11. (…) Deze afspraken zijn inmiddels geformaliseerd, waarbij duidelijk is dat voor [Werknemer] met ingang van 22 mei 2020 geen beletsel meer bestaat om zijn werkzaamheden bij Anne Transport voort te zetten. Daarnaast heeft Meijndert Trucking reeds toegezegd dat van het geweten vonnis – het vonnis waarvan appel – geen verdere executie zal plaatsvinden.”
3.14
Uit deze passages volgt dat Meijndert Trucking de overgestapte chauffeurs niet meer houdt aan het non-concurrentiebeding en ‘geen verder gevolg’ zal geven aan het vonnis, in die zin dat wordt afgezien van ‘verdere executie’. Uit de passage blijkt niet dat reeds verbeurde boetes worden terugbetaald of kwijtgescholden.
3.15
Dat Meijndert Trucking eventueel betaalde boetes zou terugbetalen (of kwijtschelden), is ook moeilijk te rijmen met het inhoudelijke verweer dat Meijndert Trucking heeft gevoerd13.tegen de zesde grief van Werknemer, ‘Ten onrechte heeft de kanonrechter de verbeurde boete slechts gematigd tot EUR 11.000,00’14.en met par. 51 van de memorie van antwoord:
“51. (…) Dat naar de mening van Meijndert Trucking de acceptatie van het derdenbeding in combinatie met de formulering daarvan, in de weg staat aan de eventuele toewijzing van de vordering tot terugbetaling van hetgeen reeds in het kader van de executie door [Werknemer]15. is voldaan.”
3.16
Het voorgaande betekent dat het hof dat Meijndert Trucking haar aanspraak op de verbeurde contractuele boete handhaafde, alleszins begrijpelijk is. Van een verboden aanvulling door het hof van de stellingen van Werknemer (dat wil zeggen, van het belang van Werknemer bij het hoger beroep) is geen sprake. Daarmee falen de subonderdelen 2.1IV1 en 2.1IV2.
3.17
Zoals gezegd, wordt het oordeel van het hof dat Werknemer belang heeft bij zijn vordering tot terugbetaling zelfstandig gedragen door de overweging dat Meijndert Trucking haar aanspraak op de verbeurde contractuele boete, althans het door de kantonrechter toegekende voorschot daarop van € 11.000,-, handhaaft. Bij die stand van kunnen de subonderdelen 2.1I tot met 2.1III verder onbesproken blijven.
3.18
Ten overvloede: reeds een proceskostenveroordeling in eerste aanleg vormt een voldoende belang om hoger beroep in te stellen (zie hiervoor onder 3.9). Nu Werknemer door de voorzieningenrechter is veroordeeld in de kosten van de kortgedingprocedure, is reeds daarmee gegeven dat Werknemer voldoende belang had bij het hoger beroep.
3.19
Onderdeel 2.1 faalt.
3.20
Het tweede onderdeel, in de procesinleiding aangeduid als onderdeel 2.2, is gericht tegen rov. 5.13-5.16. Daarin oordeelt het hof, kort samengevat, dat voorshands het belang van Werknemer om van de werking van het concurrentiebeding te worden ontheven, groter is dan het belang van Meijndert Trucking bij handhaving daarvan. Zie de uitgebreidere samenvatting van dit oordeel onder 3.2.
3.21
Dit onderdeel bevat zes subonderdelen (2.2I t/m 2.2VI), waarvan er twee (II en IV) zijn onderverdeeld in nog weer zes respectievelijk drie subonderdelen, aangeduid met kleine letters.
3.22
Onderdeel 2.2 klaagt in de kern dat het met het concurrentiebeding te beschermen bedrijfsdebiet méér omvat dan het hof in rov. 5.13 t/m 5.16 aanneemt. Tegen die achtergrond, en ook in het licht van de overige klachten van dit tweede onderdeel, maak ik eerst enkele algemene opmerkingen over het concurrentiebeding en over de rechterlijke belangenafweging bij een vordering tot vernietiging wegens onbillijke benadeling van de werknemer in verhouding tot het te beschermen belang van de werkgever, als omschreven in art. 7:653 lid 3 onder b BW. Dat is ook relevant voor de beoordeling van een vordering tot schorsing van het concurrentiebeding in kort geding.
Intermezzo: juridisch kader16.
3.23
Allereerst ga ik in op de ratio en strekking van de wettelijke regeling van het concurrentiebeding.
3.24
Het begrip ‘concurrentiebeding’ is geen wettelijke term. In de praktijk wordt dit begrip gebruikt voor een beding zoals bedoeld in art. 7:653 lid 1 BW, dat bepaalt dat een beding dat de werknemer beperkt in zijn bevoegdheid om na het einde van de overeenkomst op zekere wijze werkzaam te zijn slechts geldig is indien (a) de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is aangegaan en (b) de werkgever dit beding schriftelijk is overeengekomen met een meerderjarige werknemer.17.
3.25
Het concurrentiebeding beperkt de werknemer in zijn recht om na het einde van de arbeidsovereenkomst werkzaam te zijn op een wijze die hij zelf heeft gekozen. Het kan de werknemer daarom treffen in een zwaarwegend belang, namelijk in de wijze waarop hij in zijn levensonderhoud voorziet.18.Al meer dan een eeuw geleden (tijdens de parlementaire behandeling van de wet op de arbeidsovereenkomst) werd erop gewezen dat het concurrentiebeding op grote schaal door werkgevers werd gebruikt om werknemers aan zich te binden en lonen laag te houden.19.
3.26
Tegen deze achtergrond is een wettelijke regeling vormgegeven die de contractsvrijheid van werkgevers en werknemers op dit punt beperkt. Zo is de rechtsgeldigheid van een concurrentiebeding aan een aantal voorwaarden onderworpen en heeft de rechter de mogelijkheid een beding geheel of gedeeltelijk te vernietigen op de grond dat het in verhouding tot het te beschermen belang van de werkgever voor de werknemer onbillijk nadeel met zich brengt (art. 7:653 lid 3 sub b BW20.). Ook heeft de wetgever inmiddels het overeenkomen van een concurrentiebeding in tijdelijke arbeidsovereenkomsten als uitgangspunt verboden.21.
3.27
Met de wettelijke regeling van het concurrentiebeding in art. 7:653 BW heeft de wetgever gepoogd de spanning tussen enerzijds het (grond)recht op vrijheid van arbeidskeuze (art. 19 lid 3 Grondwet)22.en anderzijds de rechtmatige bescherming van de werkgever van zijn bedrijfsbelangen op te heffen.23.De bescherming van bedrijfsbelangen wordt ook wel aangeduid als de bescherming van het bedrijfsdebiet. Grapperhaus merkt in dit verband op dat in de literatuur veelvuldig het begrip bedrijfsdebiet wordt gehanteerd zonder dat eenduidig wordt aangegeven wat daarmee wordt bedoeld. In zijn dissertatie komt hij tot de volgende definitie van bedrijfsdebiet: ‘de afzetmogelijkheden van een bedrijf op grond van goodwill, bijzondere kennis en inzichten en gedane investeringen’.24.
3.28
De wettelijke regeling van het concurrentiebeding stamt uit 1907 en is sindsdien, in ieder geval voor wat betreft het beding in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, slechts marginaal gewijzigd.25.Grapperhaus stelt, met verwijzing naar de parlementaire geschiedenis, dat het primaire oogmerk van de wettelijke regeling destijds was, de wens om voor werknemers te ver strekkende concurrentiebedingen binnen redelijke grenzen terug te dringen.26.
3.29
De aanleiding voor en noodzaak van deze regelgeving is overigens nog altijd actueel. In juni van dit jaar heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid het eindrapport van onderzoeksbureau Panteia naar de werking van het concurrentiebeding aangeboden aan de Tweede Kamer.27.Uit het rapport komt onder andere naar voren dat één op de drie werkgevers (ook) een concurrentiebeding hanteert om de uitstroom van personeel te voorkomen. Op Kamervragen over ditzelfde onderwerp had de minister eerder al geantwoord dat een concurrentiebeding niet bedoeld is om personeel vast te houden in een krappe arbeidsmarkt.28.Volgens de minister geven de uitkomsten van het onderzoek van Panteia aanleiding om het concurrentiebeding nader tegen het licht te houden:29.
“(…) In het rapport wordt aangegeven dat doordat het concurrentiebeding door veel werkgevers als standaardclausule wordt gebruikt, en vrij breed over het bedrijf wordt ingezet, ook werknemers onder het beding vallen bij wie er geen specifieke noodzaak voor is. Bij deze werknemers is bijvoorbeeld geen sprake van toegang tot specifieke bedrijfsinformatie of -processen, intellectueel eigendom, klanten, etc. Het rapport onderkent eveneens een categorie werknemers die oneigenlijk gebonden wordt door het concurrentiebeding. De werkgever gebruikt het beding dan enkel om schaars personeel aan zich te binden. Deze praktijk heeft effect op de arbeidsmobiliteit in brede zin.
Tegelijkertijd onderkent het rapport dat er wel degelijk werkgevers zijn die het beding terecht gebruiken en ook nodig hebben om hun bedrijfsdebiet te beschermen. Het beding zou, ook in eventueel aangepaste vorm, deze groep moeten blijven beschermen.
Ook blijkt uit het rapport dat werknemers beperkt ontevreden zijn over het beding. Waar werknemers eerder te maken hebben gehad met de gevolgen van een concurrentiebeding, zijn zij minder tevreden over het concurrentiebeding.
Concluderend geeft het rapport aanleiding om beleidsopties nader uit te werken, waarover uw Kamer en een volgend Kabinet een oordeel kunnen vormen. Hierbij zullen de beleidsopties zoals genoemd in de motie Van Weyenberg/Gijs van Dijk worden meegenomen, evenals de beleidsopties zoals genoemd in het rapport van de commissie Regulering van werk. Deze en mogelijk andere beleidsopties zullen ambtelijk worden uitgewerkt, waarbij de sociale partners betrokken zullen worden. Uw Kamer zal hier uiterlijk eind 2021 over worden geïnformeerd.”
3.30
Naar huidig recht zijn concurrentiebedingen binnen zekere grenzen toegestaan om zo het bedrijfsdebiet van de werkgever te beschermen. De wettelijke regeling van het concurrentiebeding maakt inbreuk op de contractsvrijheid en de achtergrond hiervan is het beschermen van werknemers. Een concurrentiebeding is niet bedoeld om werknemers te binden.
3.31
Het is uiteindelijk aan de rechter om te beoordelen of in een concreet geval sprake is van een gerechtvaardigde belemmering van de vrijheid op arbeidskeuze van de werknemer. Zoals hiervoor al is genoemd, heeft de rechter de mogelijkheid om een concurrentiebeding geheel of gedeeltelijk te vernietigen. Een voorlopige voorzieningenprocedure, zoals de onderhavige, leent zich niet voor een constitutieve uitspraak over de (gedeeltelijke) vernietiging of nietigheid van een concurrentiebeding, maar er kan wel schorsing van het beding gevraagd worden totdat in een bodemprocedure uitspraak over een vordering ex art. 7:653 lid 3 sub b BW is gedaan.30.De toets is een belangenafweging: de rechter moet beoordelen of in verhouding tot het te beschermen belang van de werkgever, de werknemer door het concurrentiebeding onbillijk wordt benadeeld. De wet bevat hiervoor geen criteria en evenmin zijn in de parlementaire geschiedenis duidelijke gezichtspunten te vinden.31.Over de invulling van de belangenafweging is wel veel feitenrechtspraak verschenen. Volgens Heerma van Voss plegen rechters concreet te toetsen of de overstap een concreet concurrentienadeel oplevert.32.Houweling e.a. benoemen een aantal omstandigheden die vaak door rechters worden meegewogen.33.Als specifieke werkgeversbelangen gelden de investeringen van de werkgever in opleiding en vakbekwaamheid van de werknemer, alsmede de terechte of onterechte vrees voor benadeling door de werknemer. Als specifieke werknemersbelangen zijn te noemen de lengte van het dienstverband, het salaris van de werknemer, de mogelijkheid elders een hoger salaris te verdienen, zijn kansen op de arbeidsmarkt en zijn gezins- en leefomstandigheden. In veel gevallen wordt ook betekenis toegekend aan de wijze waarop en de omstandigheden waaronder de arbeidsovereenkomst is geëindigd (met andere woorden: wie treft in overwegende mate een verwijt?), het wel of niet aanbieden van een vergoeding door de werkgever en de wijze waarop het concurrentiebeding tot stand is gekomen.34.
Bespreking van de klachten uit onderdeel 2.2 van het principale cassatieberoep
3.32
Ik keer terug naar de bespreking van de cassatieklachten. Voorop te stellen is dat vaststaat dát Werknemer met zijn indiensttreding bij Anne Transport in strijd met het concurrentiebeding heeft gehandeld (rov. 5.2, in cassatie niet bestreden). Het tweede onderdeel draait dus slechts om de vraag of het hof in dit kort geding een juiste toepassing heeft gegeven aan de belangenafweging uit art. 7:653 lid 3 onder b BW (‘onbillijke benadeling’) en of het hof zijn voorshandse oordeel voldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd.
3.33
Op te merken is verder dat eventuele onrechtmatige concurrentie door Anne Transport niet met zich mee hoeft te brengen dat de belangenafweging die hier aan de orde is – tussen de individuele werknemer en Meijndert Transport –, niet reeds daarom in het voordeel van Meijndert Trucking zou moeten uitvallen.
3.34
Subonderdeel 2.2I bevat enkel inleidende opmerkingen en overkoepelende klachten, die geen zelfstandige bespreking behoeven.
3.35
Voor zover met dit subonderdeel wordt beoogd om afzonderlijk te klagen dat het hof uitgaat van een onjuiste, want te beperkte, maatstaf ten aanzien van de belangenafweging in het kader van art. 7:653 lid 3 onder b BW (zie p. 9 van de procesinleiding), berust deze klacht op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Het hof heeft immers – anders dan Meijndert Trucking in cassatie doet voorkomen – niet overwogen dat aantasting van het bedrijfsdebiet pas aan de orde zou zijn indien en voor zover het zou gaan om kennis van essentiële (commerciële en technische) informatie of van unieke werkprocessen of strategieën; dit heeft het hof enkel als voorbeelden genoemd.
3.36
Subonderdeel 2.2II bevat een opsomming van omstandigheden die Meijndert Trucking in feitelijke instanties heeft gesteld ten behoeve van voor de belangenafweging. De daarop betrekking hebbende klachten zijn opgenomen in de subonderdelen 2.2IIa t/m 2.2IIf.
3.37
Subonderdeel 2.2IIa bevat de rechtsklacht dat – kort samengevat – het hof heeft miskend dat Meijndert Trucking bepaalde stellingen heeft aangevoerd (zie de eerste alinea van het subonderdeel). Niet duidelijk is welk rechtsoordeel daarmee wordt bestreden, zodat deze rechtsklacht reeds daarom faalt.
3.38
Verder klaagt dit subonderdeel:
“Het is dan ook rechtens onjuist en onbegrijpelijk dat er in casu volgens het hof, in deze specifieke omstandigheden geen sprake is van een aantasting van het bedrijfsdebiet van Meijndert Trucking.”
3.39
De hier opgenomen rechtsklacht veronderstelt kennelijk dat in de gestelde omstandigheden hoe dan ook sprake is van een aantasting van het bedrijfsdebiet van Meijndert Trucking. Of sprake is van een aantasting van het bedrijfsdebiet is echter geen rechtsoordeel – het is ‘slechts’ een noodzakelijke voorwaarde voor de aanwezigheid van een rechtens te respecteren belang bij handhaving van het concurrentiebeding, zie onder 3.27 – zodat deze klacht daarop strandt.
3.40
De motiveringsklacht klaagt over de onbegrijpelijkheid van het oordeel van het hof dat in de specifieke omstandigheden geen sprake is van een aantasting van het bedrijfsdebiet van Meijndert Trucking (procesinleiding p. 15, halverwege de eerste alinea). Zie ik het goed, dan wordt gedoeld op de volgende omstandigheden (paginaverwijzingen steeds naar de procesinleiding):
- het gaat om specialistisch vervoer, waarbij de chauffeurs specifieke kennis en ervaring met klanten hebben en het gezicht naar de klant zijn (p. 14);
- er is sprake van een krappe arbeidsmarkt zodat Meijndert Trucking niet snel vervanging zal kunnen vinden (p. 14);
- het gaat niet om een willekeurig concurrerend bedrijf maar om Anne Transport (een vennootschap van [betrokkene 1] die beschikt over specifieke kennis van werkwijzen van Meijndert Trucking en zich op dezelfde klantenkring richt en een voorspong heeft ten aanzien van de concurrentiestrijd (p. 14);
- het gaat niet om louter het vertrek van Werknemer als ervaren medewerker, maar hij is één van de zes ervaren chauffeurs die zijn overgestapt (p. 15);
- een specifiek concurrentiebeding zoals hier aan de orde beoogt juist daartegen bescherming te bieden in de zin dat Meijndert Trucking niet zonder meer hoeft te gedogen dat een concurrerende onderneming met haar zes werknemers een vliegende start maakt en zich richt op dezelfde klanten (p. 15).
3.41
Het kan in het midden blijven of de klacht mede het passeren van essentiële stellingen omvat, want het hof heeft deze stellingen onder ogen gezien en dat tot uitdrukking gebracht in rov. 5.13 en 5.14. Ter toelichting:
- Dat Werknemer specifieke kennis en ervaring met klanten zou hebben, acht het hof onvoldoende onderbouwd en dat Werknemer richting klanten het gezicht van het bedrijf was acht het hof van onvoldoende gewicht (rov. 5.14, zesde volzin).
- Dat sprake is van een krappe arbeidsmarkt waardoor Meijndert Trucking niet snel vervanging zal kunnen vinden, is geen rechtens te respecteren belang van Meijndert Trucking bij het handhaven van het concurrentiebeding; dit probleem zou zich immers ook voordoet indien Werknemer een willekeurige andere werkkring zou vinden, terwijl een concurrentiebeding niet bedoeld is om werknemers te binden (zie ook onder 3.30).
- Dat het niet om een willekeurig concurrerend bedrijf maar om Anne Transport gaat, heeft het hof onderkend (rov. 5.14, tweede, derde en vijfde volzin).
- Dat Werknemer niet de enige is die is overgestapt, heeft het hof ook onder ogen gezien (rov. 5.14, achtste volzin).
3.42
Het hof heeft dit tezamen – in verhouding tot het te respecteren belang van Werknemer – van onvoldoende gewicht geoordeeld. Dat is een waardering van feitelijke aard, die zeker niet onbegrijpelijk is.
3.43
Subonderdeel 2.2-IIa bevat tot slot nog een rechtsklacht (direct na het citaat op p. 15 van de procesinleiding). Geklaagd wordt dat het hof miskent dat de bescherming van het bedrijfsdebiet wel degelijk kan meebrengen dat een werknemer wordt beperkt in de wijze waarop die nadien werkzaam kan zijn.
3.44
Ook deze klacht faalt. Dat het hof dit niet heeft miskend, volgt reeds uit het feit dát het hof een belangenafweging heeft uitgevoerd. Afhankelijk van de uitkomst daarvan kan de bescherming van het bedrijfsdebiet uiteraard meebrengen dat een werknemer beperkt wordt in zijn latere arbeidsmogelijkheden (zie ook onder 3.31).
3.45
Subonderdeel 2.2IIb bevat diverse met elkaar samenhangende klachten, die gericht zijn tegen rov. 3.14, achtste volzin:
“Dat de bedrijfsvoering van Meijndert Trucking mogelijk in gevaar komt door het overstappen van haar chauffeurs, althans dat zij hierdoor mogelijk schade lijdt, zoals zij heeft aangevoerd, wordt in die zin gerelativeerd dat ‘slechts’ 6 van de 250 FTE naar Anne Transport zijn overgestapt.”
3.46
Dit subonderdeel kan reeds niet tot cassatie leiden, omdat de bestreden overweging niet dragend is voor het oordeel van het hof. Het hof reageert hiermee slechts op de stellingen van Meijndert Trucking dat de overstap van de zes werknemers leidt tot capaciteitsproblemen.35.Het voorkomen van capaciteitsproblemen is echter niet een met een concurrentiebeding te beschermen belang, omdat mogelijke capaciteitsproblemen wel samenhangen met het vertrek van werknemers, maar niet met hun specifieke nieuwe werkkring (zie onder 3.41, tweede opsommingsteken).
3.47
Ook de subonderdelen 2.2IIc en 2.2IId kunnen niet slagen. Binding van de werknemer is geen legitieme doelstelling vaneen concurrentiebeding, zodat het hof niet gehouden was om in te gaan op de stellingen van Meijndert Trucking over de krapte op de arbeidsmarkt (zie ook onder 3.30).
3.48
Subonderdeel 2.2IIe klaagt dat het hof de ex nunc-toetsing in hoger beroep van een kort geding heeft miskend. Het hof laat namelijk onbesproken dat het aanvankelijk voor een jaar aangegane concurrentiebeding is beperkt tot de periode van 1 maart 2020 tot 22 mei 2020. Deze beperking in tijd volgt ook uit de lezing van het hof van de vaststellingsovereenkomst in rov. 5.3.
3.49
Deze klacht mist feitelijke grondslag. Meijndert Trucking heeft in feitelijke instanties niet gesteld dat het concurrentiebeding door de vaststellingsovereenkomst in duur is beperkt en dat die omstandigheid een rol zou moeten spelen in de belangenafweging van het hof. Naar dergelijke stellingen wordt althans niet verwezen in de procesinleiding.
3.50
Hierop stuiten ook de overige klachten uit het slot van subonderdeel 2.2IIe af.
3.51
Subonderdeel 2.2IIf klaagt erover dat het onbegrijpelijk is dat het hof er geen rekening mee heeft gehouden dat Werknemer zélf zijn arbeidsovereenkomst heeft opgezegd en zich daarmee zelf in de positie heeft gebracht dat hij willens en wetens het concurrentiebeding overtrad.
3.52
Wat dit laatste betreft: dát het concurrentiebeding is overtreden, staat niet ter discussie (zie ook onder 3.32). Het hof heeft dat ook onderkend (rov. 5.2). Gelet hierop, hoefde het hof in verband met de belangenafweging niet daaraan – opnieuw – aandacht te besteden. Het hof is immers voorshands tot het oordeel gekomen dat Meijndert Trucking onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij door het overstappen van Werknemer naar Anne Transport in haar bedrijfsdebiet is geschaad en dat de belangenafweging daarom niet in haar voordeel kan uitvallen (rov. 5.14, vierde volzin). In het verlengde hiervan geldt dat er evenmin aanleiding was voor het hof om nog in te gaan op de omstandigheid dat Werknemer zelf zijn arbeidsovereenkomst heeft opgezegd.
3.53
Daarmee faalt subonderdeel 2.2II.
3.54
Subonderdeel 2.2III bevat enkel een herhaling van eerdere klachten, die onbesproken kunnen blijven. Voor zover hierin nog nieuwe klachten besloten zouden liggen, bouwen die voort op de klachten uit subonderdeel 2.2-II en delen zij hun lot.
3.55
Subonderdeel 2.2IV is gericht tegen het grootste deel van rov. 5.14, door de steller van het middel opgesplitst in vier gedeeltes (aangeduid met a t/m d).
3.56
De in dit subonderdeel opgenomen klacht luidt: ‘Voorts is zonder nadere toelichting rechtens onjuist en onbegrijpelijk dat het hof in rov. 5.14 overweegt’ en dit wordt toegelicht in subonderdelen 2.2IVa t/m 2.2IVc.
3.57
Subonderdeel 2.2IVa is een herhaling van subonderdeel 2.2IIb en kan niet tot cassatie leiden (zie onder 3.46).
3.58
Subonderdeel 2.2IVb voldoet niet aan de eisen die aan cassatieklachten mogen worden gesteld. De opsomming van zeven tekstblokken (naar ik vermoed: citaten), die genummerd zijn van (3) tot en met (9)36.en die elk gevolgd worden door dezelfde tekst ‘Hierop zien overwegingen a t/m d’, bevatten geen verwijzingen naar vindplaatsen waar deze stellingen in feitelijke instanties zouden zijn ingenomen. De verwijzing dat het gaat om ‘stellingen uit onderdeel 2.2I C’ maakt dit evenmin duidelijk, nu op die plaats geen citaten worden aangetroffen.
3.59
Subonderdeel 2.2IVc klaagt over de eerste volzin van de door de steller van het middel als d. aangeduide deel van rov. 5.14. Dat getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het betreffende oordeel van het hof onbegrijpelijk, aldus dit subonderdeel. Ter toelichting wordt verwezen op de stellingen (1) t/m (9), in het bijzonder stelling (5), die wel degelijk maken dat Werknemer een commerciële functie vervult, waarbij hij op de hoogte is van voor een goede uitvoering richting de klant essentiële informatie, aldus Meijndert Trucking in cassatie. Verdere vindplaatsen ontbreken.
3.60
Vanwege het ontbreken van verwijzingen naar vindplaatsen in de processtukken in feitelijke instanties, moet voorbij worden gegaan aan de stellingen (3) t/m (9). Dan resteren de stellingen (1) en (2), die te vinden zijn in subonderdeel 2.2IVa. Direct voorafgaand aan die stellingen valt op die plaats te lezen: ‘In het bijzonder gaat het om de stellingen zoals weergegeven in onderdeel 2.2I C uit de pleitnotities namens Meijndert Trucking in eerste aanleg’. Dat onderdeel 2.2.I C is echter getiteld: ‘In appel bij memorie van antwoord (MvA)’ en bevat geen stellingen uit en vindplaatsen in de pleitaantekeningen. Daarom kunnen ook de stellingen (1) en (2) niet worden betrokken bij de beoordeling van de klachten uit dit subonderdeel 2.2IVc. Nu alle verwijzingen naar stellingen in feitelijke instanties ontbreken terwijl sprake is van een cassatieklacht die gebaseerd is op in de feitelijke instanties aangevoerde stellingen, mist de motiveringsklacht de vereiste bepaaldheid en precisie.
3.61
Subonderdeel 2.2IVc bevat tot slot de rechtsklacht dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting uitgaat door als het ware te eisen dat het om de kennis van een geheim octrooi zou moeten gaan, wil een concurrentiebeding bescherming bieden.
3.62
Deze klacht slaagt niet, nu een dergelijke rechtsopvatting niet valt af te leiden uit de met dit subonderdeel bestreden overweging, dat het hof van belang acht dat Werknemer geen commerciële functie vervult waarbij hij op de hoogte is van essentiële relevante (commerciële en technische) informatie of van unieke werkprocessen die Anne Transport kan aanwenden om te concurreren met Meijndert Trucking. Zo valt bijvoorbeeld ook te denken aan kennis van prijsstellingen.37.
3.63
Subonderdeel 2.2V richt zich tegen rov. 5.15, waarin het hof de belangen van Werknemer bespreekt. Geklaagd wordt dat het hof de stellingen (8) en (9) onbesproken laat.
3.64
In zoverre voldoet de klacht niet aan de daaraan te stellen eisen (zie hiervoor onder 3.58).
3.65
Voor het overige wordt ook in dit subonderdeel opgemerkt dat Werknemer zelf heeft opgezegd. Dat is een herhaling van het tevergeefs voorgestelde subonderdeel 2.2IIf. Subonderdeel 2.2V slaagt daarom evenmin.
3.66
Subonderdeel 2.2VI is een voortbouwklacht. Die slaagt niet, gelet op het falen van de overige klachten.
3.67
Dit subonderdeel bevat verder nog de klacht dat het hof ook in rov. 5.16 heeft miskend dat de toetsing ex nunc plaatsvindt, althans dat het hof zijn oordeel op dit punt nader had moeten motiveren. Om gelijke redenen als subonderdeel 2.2IIe slaagt deze klacht niet.
3.68
Het tweede onderdeel faalt dus.
3.69
Het derde onderdeel bevat enkel een voortbouwklacht. Die slaagt niet.
4. Bespreking van het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep
4.1
Het incidentele cassatieberoep is ingesteld onder de voorwaarde dat een of meer klachten in het principale cassatieberoep (deels) slaagt/slagen met cassatie van het bestreden arrest tot gevolg. Uit het voorgaande volgt dat deze voorwaarde niet is vervuld, zodat dit cassatieberoep onbesproken kan blijven.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑11‑2021
Rechtbank Gelderland (ktr. Arnhem) 8 mei 2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:2575, AR-Updates 2020-0579, rov. 2.1-2.5 (hierna: het kortgedingvonnis).
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, 8 september 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:7033, AR-Updates 2020-1083, rov. 3.
Memorie van antwoord Meijndert Trucking, onder punt 8.
Prod. 2 bij de memorie van antwoord Meijndert Trucking. Zie ook het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep, dat betrekking heeft op de uitleg van deze e-mail.
In de dagvaarding wordt Werknemer opgeroepen om te verschijnen voor de kantonrechter optredende als voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland, locatie Nijmegen. Het vonnis is echter gegeven door de kantonrechter optredende als voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem.
De toevoeging ‘per dag’ is niet opgenomen in het petitum van de dagvaarding, maar wel zo door de kantonrechter begrepen. Zie rov. 3.1 van het kortgedingvonnis.
Bij conclusie van eis van 26 mei 2020 heeft Werknemer geconcludeerd conform het gestelde in de appeldagvaarding. Deze conclusie zit alleen in het B-dossier.
Dat zijn zes subonderdelen en niet vijf, omdat er twee als 2.1-IV zijn aangeduid.
Subonderdeel 2.1-V kan onbesproken blijven, gelet op mijn opmerkingen onder 3.4.
T.M., Parl. Gesch. BW Boek 3 1981, p. 915. Zie ook A.W. Jongbloed, in: GS Vermogensrecht, aant. 6 bij art. 3:303 BW (online, bijgewerkt t/m 20 september 2019); Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/180.
Zie onder meer HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1782, NJ 2019/130 m.nt. A.I.M. van Mierlo.
Memorie van antwoord, par. 45-49.
Appeldagvaarding, par. 31.
Bedoeld zal zijn: Meijndert Trucking.
Dit juridisch kader is deels gebaseerd op mijn conclusie van 3 februari 2017 (ECLI:NL:PHR:2017:46) voor HR 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:689, NJ 2020/389 m.nt. E. Verhulp (Focus on Human), onder 8.1-8.3.
Naast een ‘concurrentiebeding’ valt (in ieder geval) ook een zgn. ‘relatiebeding’, op grond waarvan een werknemer na einde arbeidsovereenkomst wordt verboden zaken te doen met relaties van de voormalige werkgever, onder de werkingssfeer van art. 7:653 BW. Zie HR 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:364, JAR 2017/92 m.nt. C.F.J. van Tuill van Serooskerken, rov. 3.4.3.
HR 31 maart 1978, NJ 1978/325. Zie ook A.G.J.J. Jansen, Arbeidsovereenkomst, art. 7:653 BW, aant. 4 (actueel t/m 01-09-2019).
F.B.J. Grapperhaus, Werknemersconcurrentie, beperkingen aan concurrerende activiteiten van de ex-werknemer ten opzichte van zijn voormalig werkgever. Deventer: Kluwer 1995, p. 2-3.
Ik ga in deze conclusie niet verder in op de met de Wet werk en zekerheid ingevoerde beperkingen voor een concurrentiebeding in een tijdelijke arbeidsovereenkomst.
Sinds 1983 bepaalt art. 19 lid 3 Grondwet dat iedere Nederlander het recht heeft op de vrije keuze van arbeid, behoudens beperkingen bij of krachtens de wet gesteld. Het recht op vrije keuze van arbeid is ook erkend in art. 23 lid 1 Universele verklaring van de rechten van de mens, art. 6 Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele rechten (IVESCR), art. 1 lid 2 Europees Sociaal Handvest (ESH) en art. 15Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie. Zie over art. 19 lid 3 Grondwet en het concurrentiebeding ook recentelijk M. Houwerzijl & N. Zekić, Artikel 19 Werkgelegenheid en arbeidskeuze, in: E.M.H. Hirsch Ballin, E.J. Janse de Jonge en G. Leenknegt (red.), Uitleg van de Grondwet, Den Haag: Boom juridisch 2021, p.403-404.
Zie M.S.A. Vegter, T&C Arbeidsrecht, art. 7:653 BW, aant. 1 (actueel t/m 01-07-2021). Zie ook F.B.J. Grapperhaus 1995, p. 4-5 die opmerkt dat door invoering van (destijds) art. 1637X BW en het in beginsel toelaatbaar houden van concurrentiebedingen de wetgever in 1906 de afweging heeft gemaakt tussen contractsvrijheid en het recht op vrije keuze van arbeid. Volgens de minister van Justitie was het de bedoeling om met art. 1637X BW het evenwicht te behouden tussen het rechtmatig werkgeversbelang en het rechtmatig werknemersbelang.
F.B.J. Grapperhaus, Werknemersconcurrentie, beperkingen aan concurrerende activiteiten van de ex-werknemer ten opzichte van zijn voormalig werkgever. Deventer 1995, p. 105.
Zie over de (marginale) wijzigingen van art. 7:653 BW tot 1 januari 2015 A.G.J.J. Jansen, Arbeidsovereenkomst, art. 7:653 BW aant. 1 (actueel t/m 01-09-2019). Zie over de kritiek op de huidige regeling mijn eerdere conclusie van 3 februari 2017, vindplaats hiervoor al vermeld, onder nr. 8.3 met verwijzingen. Zie voorts A.R. Houweling (red.) e.a., Loonstra & Zondag. Arbeidsrechtelijke themata I, Den Haag: Boom juridisch 2020, par. 7.4.7. Recentelijk heeft de Commissie-Borstlap geadviseerd om het concurrentiebeding in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd alleen nog toe te staan indien de werkgever de noodzaak hiertoe kan motiveren op basis van een zwaarwegend bedrijfs- of dienstbelang. Commissie-Borstlap, In wat voor land willen wij werken? Eindrapport van de Commissie Regulering van werk, Den Haag: 23 januari 2020, p. 66.
F.B.J. Grapperhaus, Werknemersconcurrentie, beperkingen aan concurrerende activiteiten van de ex-werknemer ten opzichte van zijn voormalig werkgever. Deventer 1995, p. 2, die daar verwijst naar A.E. Bles, De wet op de arbeidsovereenkomst, deel II, Den Haag: Belinfante 1908, p. 385 en 386. Op p. 386 valt te lezen dat de Minister van Justitie in dit kader heeft gezegd: ‘De bedoeling nu van dit artikel is duidelijk, namelijk om, wanneer het beding, om welke reden dan ook, te ver gaat, dit binnen redelijke grenzen terug te brengen.’
Zie de brief van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 25 juni 2021, 2021-0000099740 en M. Bartsch, D. Grijpstra, R. Houweling (Panteia), De werking van het concurrentiebeding, Eindrapport. Zoetermeer, 2021.
Zie Aanhangsel Handelingen II, 2019/2020, 1093 en Aanhangsel Handelingen II, 2019/2020, 1094. In de feitenrechtspraak is al eens geoordeeld dat werkgevers werknemers ook aan zich kunnen binden door bijv. goede arbeidsvoorwaarden aan te bieden. Zie bijv. gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 19 mei 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:3546, rov. 5.18 en hetzelfde gerechtshof op 24 juli 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:6776, rov. 5.6.
Brief van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 25 juni 2021, 2021-0000099740.
HR 29 april 1966, ECLI:NL:HR:1966:AC4650, NJ 1966/301 m.nt. G.J.S. (Van Rijnberk/Koninklijke Fabriek van C&C). Zie over de vraag of vernietiging onder omstandigheden ook mogelijk is in een kort geding: A.R. Houweling en C.J. Loonstra, Het concurrentiebeding in de arbeidsovereenkomst. Den Haag: Boom juridisch 2011, par. 11.3 en F.B.J. Grapperhaus Werknemersconcurrentie, beperkingen aan concurrerende activiteiten van de ex-werknemer ten opzichte van zijn voormalig werkgever. Deventer 1995, p. 315 e.v.
A.R. Houweling en C.J. Loonstra, Het concurrentiebeding in de arbeidsovereenkomst. Den Haag 2011, par. 6.3.1.
Asser/Heerma van Voss 7-V 2020/235 (actueel t/m 01-09-2020).
A.R. Houweling (red.) e.a., Loonstra & Zondag. Arbeidsrechtelijke themata I, 2020, par. 7.4.3.2. Andere auteurs geven een vergelijkbare opsomming. Zie o.a. N.T. Dempsey, SDU Commentaar Arbeidsrecht Thematisch, art. 7:653 BW, par. C.1.6. Den Haag: Sdu 2021 en Bouwens/Bij de Vaate/Duk, Arbeidsovereenkomstenrecht, 2020/14.4.
Zie voor een meer uitvoerige analyse van de feitenrechtspraak tot 2010: A.R. Houweling en C.J. Loonstra, Het concurrentiebeding in de arbeidsovereenkomst. Den Haag 2011, par. 6.3.2.
Zie de pleitaantekeningen namens Meijndert Trucking in eerste aanleg, p. 3 (ook geciteerd in de procesinleiding in cassatie in de opsomming van subonderdeel 2.2-II onder B, tweede punt, p. 10 en 11): ‘(…) vanuit gegaan een onderneming te kopen met 35 vrachtwagens en met personeel om die vrachtwagens te laten rijden, waardoor de continuïteit van de bedrijfsvoering gewaarborgd kon worden. Valt het personeel weg, dan komt de bedrijfsvoering in gedra[n]g zoals ook thans het geval is.’
In subonderdeel 2.2-IVa zijn met (1) en (2) genummerde stellingen te vinden.
Ten overvloede: in hoger beroep heeft Werknemer onweersproken gesteld dat hij geen kennis van prijsstelling heeft (en dat hij in zijn functie evenmin persoonlijk contact had met personen bij klanten/relaties van Meijndert Trucking die over het verstrekken van opdrachten beslissen). Zie appeldagvaarding, par. 21.
Beroepschrift 23‑12‑2020
PROCESINLEIDING VORDERINGSPROCEDURE BIJ DE HOGE RAAD
Eiseres tot cassatie is:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid MEIJNDERT TRUCKING B.V., (hierna: Meijndert Trucking) gevestigd te Moerdijk Amsterdam, voor deze zaak domicilie kiezende te (2582 GM) Den Haag aan de Statenlaan 28, ten kantore van Alt Kam Boer advocaten van wie mr. H.J.W. Alt, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door rekwiranten als zodanig is aangewezen om haar te vertegenwoordigen in na te melden cassatieprocedure
Verweerder te dezen is:
De heer [verweerder], (hierna: [verweerder]), wonende te [woonplaats], voor wie in hoger beroep heeft opgetreden mr. L.R.T Peeters, kantoorhoudende te (3016CJ) Rotterdam aan de Veerhaven 17 (Ten Holter Noordam advocaten);
Meijndert Trucking stelt hierbij cassatieberoep in tegen het arrest, gewezen in kort geding op 8 september 2020 (het arrest), gewezen onder zaaknummer 200.278.572 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem (het ‘hof’),
Verweerder kan in deze cassatieprocedure ten laatste verschijnen op: woensdag 23 december 2020. Daarnaast wordt verweerder erop gewezen dat de enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad der Nederlanden vorderingszaken, zoals de onderhavige, behandelt op vrijdagen om 10.00 uur (zie: art. 3.1.4.4. van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden) in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan het Korte Voorhout 8 te Den Haag.
Meijndert Trucking voert tegen het arrest het volgende middel van cassatie aan:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, doordat het Hof bij het arrest heeft overwogen en beslist gelijk in het arrest vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen — ten onrechte om één of meer van de navolgende — zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen:
1. Inleiding
1.1
In onderhavige zaak heeft [betrokkene 1] zijn transportonderneming (Meindert Trucking B.V.) voorheen gehouden via Meindert Holding B.V., middels een aandelentransactie verkocht aan Kees in 't Veen Moerdijk B.V. De aandelen zijn in april 2019 geleverd. In november 2019 is een einde gekomen van de betrokkenheid van Meindert Holding B.V. en haar directeur [betrokkene 1] bij Meindert Trucking B.V.1.
1.2
Vrijwel aansluitend daaraan is [betrokkene 1] een nieuwe, concurrerende transportonderneming gestart (Anne Transport B.V.2.), waarbij hij zes ervaren chauffeurs van Meindert Trucking heeft weggekaapt, waaronder verweerder in cassatie. Deze werknemers hebben allen een beding getekend in hun arbeidsovereenkomst met Meijndert Trucking (artikel 5) (hierna: het concurrentiebeding), dat — kort gezegd — onder meer verbiedt om een jaar werkzaam te zijn voor een concurrerende onderneming op het terrein van transporteren en behandelen van bulkladingen en tankcontainers met betrekking tot gassen en tankvloeistoffen in de ruimste zin des woords.3.
1.3
In eerste aanleg is het door Meindert Trucking jegens verweerder op grond van dit concurrentiebeding gevorderde verbod en een voorschot op de boete toegewezen.
1.4
Hangende het hoger beroep is er een vaststellingsovereenkomst gesloten met een derdenbeding dat vervolgens ten behoeve van de werknemers door hun advocaat is aanvaard. Deel van die overeenkomst en dat derdenbeding is dat alle procedures worden geroyeerd.
1.5
Anders dan is overeengekomen gaan verweerder in cassatie en een collega in een parallelzaak niet over tot royement van de procedures maar vragen arrest, waarna het hof de uitspraak van de rechtbank vernietigt.
1.6
Vervolgens is Meindert Trucking aansprakelijk gesteld voor het feit dat de werknemers een periode niet hebben kunnen werken als gevolg van het vonnis in eerste aanleg.
1.7
Meindert Trucking B.V. heeft dus recht en belang om in cassatie te komen tegen het (voorlopige) oordeel dat haar geen beroep op het tussen partijen gesloten concurrentiebeding als bedoeld in art. 7:653 BW toekomt. Zij voert tegen het arrest dan ook de navolgende klachten aan.
2. Klachten
Belang bij een uitspraak van het hof door werknemers
2.1
Deze klacht is gericht tegen rov. 5.3 waarin het hof overweegt:
‘5.3
Meijndert Trucking heeft als productie 1 bij memorie van antwoord een (deel van een) vaststellingsovereenkomst overgelegd. Op 22 mei 2020 is een vaststellingsovereenkomst tussen Meijndert Trucking en Anne Transport tot stand gekomen, die op 2 juni 2020 schriftelijk is vastgelegd. In deze vaststellingsovereenkomst is onder meer opgenomen dat aan de reeds gewezen beschikkingen/vonnissen, die zien op de door Meijndert Trucking gestelde overtreding van het non-concurrentiebeding door een aantal met name genoemde chauffeurs (onder wie [verweerder]) die nu in dienst zijn bij Anne Transport, geen verdere uitvoering zal worden gegeven. De bedoeling van deze bepaling is, zo wordt verwoord, dat het deze chauffeurs vrij staat om per 22 mei 2020 werkzaamheden te verrichten voor Anne Transport zonder daarvoor een boete te verbeuren. Meijndert Trucking heeft daarnaast een e-mail van de advocaat van [verweerder] overgelegd, waarin hij deze afspraak, die kwalificeert als een derdenbeding, namens [verweerder] aanvaardt. Meijndert Trucking stelt zich op het standpunt dat [verweerder] als gevolg van de afspraken met Anne Transport geen belang meer hebben bij hun primaire en subsidiaire vordering omdat aan de vordering strekkende tot schorsing van de werking van het non-concurrentiebeding geheel is tegemoetgekomen en [verweerder] vanaf 22 mei 2020 zijn werkzaamheden bij Anne Transport kan voortzetten. Het hof volgt Meijndert Trucking niet in haar redenering. Nu Meijndert Trucking haar aanspraak op de verbeurde contractuele boete, althans het door de kantonrechter toegekende voorschot van € 11.000, -, handhaaft, heeft [verweerder] belang bij zijn vordering tot terugbetaling van hetgeen hij reeds in het kader van de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis heeft voldaan. Daartoe is relevant of [verweerder] in de periode waarop het verbeuren van die boete ziet (te weten van 18 maart 2020 tot 9 april 2020) aan het non-concurrentiebeding konden worden gehouden.’
alsmede tegen rov 5.4 waarin het hof oordeelt dat [verweerder] zelfs een spoedeisend belang heeft nu hij naast vernietiging van het vonnis ook terugbetaling van hetgeen hij ter uitvoering van het vonnis van de rechtbank aan Meindert Trucking heeft voldaan.
Dit oordeel c.q. deze oordelen geeft/geven hetzij blijk van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij is zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, dit om navolgende, ook in onderling verband te lezen redenen.
2.1.1
Uit de MvA heeft de randnummers 6 t/m 14 blijkt het navolgende tijdsverloop:
- a.
Op vrijdag 15 mei 2020 schrijft mr. L.R.T Peeters aan mr. N. Roos, de advocaat van Meijdert Trucking:
‘Van de heer [betrokkene 1] ontving ik de mededeling dat er een regeling getroffen zou zijn tussen de partijen die over de hoofden van de chauffeurs (mijn zes cliënten) heen met elkaar strijden, waarvan onderdeel uitmaakt dat alle procedures tegen de chauffeurs worden gestaakt. De regeling zou nog wel moeten worden vastgelegd.’4.
- b.
Op 22 mei 2020 is tussen onder meer Meindert Trucking en Anne Transport expliciet overeengekomen dat [verweerder] niet meer zal worden gehouden aan het concurrentiebeding en dat aan het bestreden vonnis verder geen gevolg zal worden gegeven, in die zin dat Meijndert Trucking afziet van verdere executie van het vonnis.5.
- c.
Op 2 juni 2020 wordt inderdaad gedaan waar mr. Peeters al op 15 mei 2020 aan refereert (zie hierboven onder a): de regeling wordt schriftelijk vastgelegd.6. In artikel 5 zijn partijen het navolgende overeengekomen:
- ‘5.
Meijndert Trucking, dan wel een eventuele andere vennootschap die als formele werkgever fungeerde van de hierna te noemen chauffeurs zal:
- *
geen verdere procedures starten of overige rechtsmaatregelen nemen;
- *
de tenuitvoerlegging (waaronder begrepen het incasseren van de verbeurde boetes) van reeds gewezen beschikkingen/vonnissen;
die zien op de door Meijndert Trucking gestelde overtreding van een non concurrentiebeding, door de volgende chauffeurs die in dienst zij bij Anne Transport: [verweerder], [betrokkene 2], [betrokkene 3], [betrokkene 4], [betrokkene 5] en [betrokkene 6] staken. Kort en goed: de bedoeling en insteek is dat aan de reeds gewezen beschikkingen/vonnissen geen verdere uitvoering zal worden gegeven, waardoor het voornoemde chauffeurs vrijstaat om werkzaamheden te verrichten voor Anne Transport zonder daarvoor een boete te verbeuren. Indien en voor zover namens een chauffeur hoger beroep is ingesteld, zal namens Meijndert Trucking in overleg worden getreden met de advocaat van de desbetreffende chauffeur om de procedure op de kortst mogelijke termijn door te halen.’
- d.
Op 4 juni 2020 is blijkens productie 2 bij MvA door de advocaat van [verweerder] medegedeeld dat deze afspraak als derdenbeding wordt aanvaard.7.
2.1-I
Het hof miskent in rovv 5.3. en 5.4 dat blijkens artikel 6:254 BW de derde die een derdenbeding als bedoeld in artikel 6:253 BW heeft aanvaard als partij geldt bij die overeenkomst.8. Dit brengt vervolgens met zich mee dat, nu het om een beperkte groep derden (6 stuks in totaal) gaat, uitleg van het derdenbeding dient plaats te vinden krachtens het Haviltexcriterium.9. Aldus heeft ook verweerder in cassatie bij het aangaan van de overeenkomst door aanvaarding van het derdenbeding voor ogen gestaan dat de procedures, waaronder onderhavige, zouden worden geroyeerd. Dat volgt immers uit het hierboven in onderdeel 2.1.1 sub a t/m d vermelde verloop, waar immers de advocaat van de werknemers, mr. Peeters al vóór het tot stand komen van het derdenbeding schrijft (onderstreept door mij-HJWA) dat er een regeling getroffen zou zijn tussen de partijen ‘die over de hoofden van de chauffeurs (mijn zes cliënten) heen met elkaar strijden, waarvan onderdeel uitmaakt dat alle procedures tegen de chauffeurs worden gestaakt. De regeling zou nog wel moeten worden vastgelegd.’ Blijkens letters b en c gebeurt dat laatste vervolgens, waarna mr. Peeters gelet op letter d van onderdeel 2.1.1 door acceptatie van het derdenbeding bewerkstelligt dat [verweerder] partij wordt bij de vaststellingsovereenkomst. Dit is gelet op de Haviltexmaatstaf vervolgens van belang hoe [verweerder] — aan wie deze kennis van zijn advocaat wordt toegerekend — artikel 5 van de overeenkomst van 2 juni 2020 heeft begrepen en heeft mogen begrijpen, te weten dat acceptatie van het derdenbeding meebracht dat onderhavige procedure zou worden geroyeerd en derhalve het belang van doorprocederen ontbreekt. Indien het hof dit niet heeft miskend heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1-II
Het hof miskent dus in rov. 5.3 en 5.4 dat het de overeenkomst c.q. het derdenbeding in die overeenkomst (artikel 5) had moeten uitleggen aan de hand van het Haviltexcriterium ter toetsing van de vraag of aan [verweerder] nog enig belang in appel toekomt en indien het dit criterium wèl heeft beoogd toe te passen dan heeft het blijk gegeven van een onjuiste toepassing daarvan, nu het zich niet, althans niet uitsluitend had mogen beperken tot hetgeen die bepaling zelf als bedoeling noemt (dus de letterlijke tekst), te weten dat het de bewuste zes chauffeurs vrijstaat om per 22 mei 2020 werkzaamheden te verrichten voor Anne Transport zonder daarvoor een boete te verbeuren. Immers daartoe is ook bepalend wat partijen nog méér hebben afgesproken, wat partijen bij het aangaan voor ogen heeft gestaan en hoe partijen vervolgens aan die overeenkomst invulling hebben gegeven en dus wat partijen met het sluiten van deze overeenkomst hebben beoogd. Dat is ook weer van belang voor de vraag waartoe de werknemers, waaronder [verweerder], door acceptatie van het derdenbeding is toegetreden. Daartoe is in het bijzonder van belang de in onderdeel 2.1.1 onder a t/m d genoemde feiten en omstandigheden in hun chronologie beschouwd, nu daaruit volgt dat het de bedoeling was dat partijen de strijdbijl zouden begraven en de procedures zouden worden geroyeerd. Daar waar is afgesproken dat Meijdert Trucking geen verdere procedures tegen de werknemers zal starten is het dan uiteraard ook de bedoeling dat die werknemers niet verder tegen Meijndert Trucking procederen.
Indien het hof dat niet heeft miskend heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1-III
Het hof miskent in rov 5.3 en 5.4 dat, op basis van het Haviltexcriterium, een redelijke uitleg van de overeenkomst waartoe [verweerder] door acceptatie van het derdenbeding is toegetreden geen andere kan zijn dan dat daarvan onderdeel uitmaakt dat alle procedures tegen de chauffeurs worden gestaakt,10. nu (1) de zes werknemers niet langer aan hun concurrentiebeding worden gehouden en (2) het vonnis van de rechtbank niet verder wordt geëxecuteerd en procedures worden geroyeerd. Dat is waarmee [verweerder] door aanvaarding van het derdenbeding heeft aanvaard en tot welke overeenkomst hij als partij is toegetreden. Aldus had [verweerder] inderdaad geen belang meer om alsnog een uitspraak te vorderen en levert het niet-meewerken aan royement een toerekenbare tekortkoming van de tussen partijen geldende overeenkomst op.
2.1-IV
Het hof miskent in rovv. 5.3 en 5.4 bovendien het bepaalde in artikel 24 en 149 Rv en treedt buiten het debat van partijen door te oordelen dat:
‘Nu Meijndert Trucking haar aanspraak op de verbeurde contractuele boete, althans het door de kantonrechter toegekende voorschot van € 11.000, -, handhaaft, heeft [verweerder] belang bij zijn vordering tot terugbetaling van hetgeen hij reeds in het kader van de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis heeft voldaan.’
Immers, gesteld noch gebleken is dat Meindert Trucking haar aanspraak op de verbeurde contractuele boete na de vaststellingsovereenkomst nog handhaaft. Het hof maakt zich hier schuldig aan een verboden aanvulling van de feiten en treedt buiten het debat van partijen.
Deze stellingen kunnen ook niet uit de memorie van grieven worden afgeleid, alleen al omdat die dateert van vóór de vaststellingsovereenkomst. Bij memorie van grieven (p. 12) heeft [verweerder] bovendien slechts gevorderd Meindert Trucking te veroordelen tot terugbetaling van hetgeen door [verweerder] is betaald op grond van de executie van het vonnis van de kantonrechter, maar heeft nergens gesteld dat er al iets betaald zou zijn. Blijkens p. 2–4 van de appeldagvaarding heeft [verweerder] nu juist spoedappel gevraagd vanwege de veroordeling om € 11.000, = boete te betalen, waarvan hij in randnummer 5 stelt dat hij dat niet kan betalen omdat hij zijn baan bij zijn nieuwe werkgever Anne Transport is kwijtgeraakt.
Gesteld noch gebleken is dat die € 11.000, = is betaald en al helemaal niet dat Meijndert Trucking die boete ook daadwerkelijk heeft gehandhaafd en het betaalde niet heeft terugbetaald. Partijen hebben door aanvaarding van het derdenbeding nu juist afgesproken dat executie niet verder zou gebeuren, waarin al ligt besloten dat zo er iets is betaald dat wordt terugbetaald en er geen verdere invulling aan de uitspraak van de kantonrechter wordt gegeven.
Aldus is het hof hetzij buiten het debat van partijen getreden, hetzij is het oordeel dat Meijndert Trucking haar aanspraak op de verbeurde boete handhaaft zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
2.1-IV
Daarbij miskent het hof bovendien dat weliswaar vaste jurisprudentie is11. dat hetgeen een partij in een laatste processtuk heeft gesteld ex artikel 149 Rv niet als vaststaand mag aannemen (nog even daargelaten dart het hier een kort geding betreft waar het bewijsrecht niet geldt), maar dat het feit dat een appellerende partij ervoor kiest om niet te reageren12. op nieuwe stellingen bij memorie van antwoord ook niet ten nadele van de verwerende partij mag werken in die zin dat het hof zelf het belang aanvult. Anders gezegd, een verwenede partij moet in appel het verweer kunnen voeren zonder vervolgens, hoewel het laatst aan het woord, toch pleidooi of comparitie te moeten vragen.13. In dat kader zal dus bij de beoordeling van de stellingen, ook in het licht van het feit dat die met stukken zijn onderbouwd, zeker in het licht van het feit dat het hier gaat om een kort geding gaat, bij een feitencomplex zoals hierboven in onderdeel 2.1.1 onder a t/m d aangehaald als voldoende bestreden moeten beschouwen dat appellant nog belang heeft, laat staan een spoedeisend belang (rov 5.4). Anders gezegd: het feit dat een appellerende partij na een memorie van antwoord niet meer inhoudelijk reageert, maar arrest vraagt speelt dus wel een rol bij de vraag of de verwerende partij de stellingen in appel voldoende bestreden heeft, zodat aldus ook waarde moet worden gehecht aan het feit dat de appellerende partij kennelijk geen aanleiding ziet om daar nog op te reageren, hetzij bij akte hetzij door pleidooi of comparitie van partijen te vragen. Het hof heeft dat in rovv. 5.3 en 5.4 hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1-V
Het slagen van één of meer van de voormelde klachten vitiëert ook rov 5.4 waar het hof voortbouwt op rov 5.3 door te oordelen dat [verweerder] een spoedeisend belang heeft omdat hij naast vernietiging van het bestreden vonnis ook terugbetaling vordert van al hetgeen hij ter uitvoering hiervan aan Meijndert Trucking heeft voldaan. Nog daargelaten dat het resterende belang — in de visie van het hof — om een geldvordering in kort geding gaat, waar naar de aard terughoudendheid moet worden betracht, is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd dat en waarom er na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst en het accepteren van het derdenbeding er nog een spoedeisend belang is met betrekking tot de uitspraak. Het hof motiveert dat ook niet nader, zodat het hof hetzij miskent dat met een geldvordering in kort geding terughoudend moet worden omgegaan, hetzij had het het spoedeisend belang nader moeten motiveren. Voorts vitiëert het slagen van één of meer klachten rovv. 5.10 t/m 7.7 die daarop voortbouwen.
Concurrentiebeding is (uitsluitend) bedoeld om het bedrijfsdebiet van de werkgever — de opgebouwde knowhow en goodwill — te beschermen?
2.2
Deze klacht is gericht tegen rovv 5.13 t/m 5.16 waarin het hof overweegt:
‘5.13
Het hof acht de grieven II, III en IV gegrond. Onder verwijzing naar zijn arrest van 24 september 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:7739) overweegt het hof dat een concurrentiebeding bedoeld is om het bedrijfsdebiet van de werkgever — de opgebouwde knowhow en goodwill — te beschermen. Het beding is niet bedoeld om werknemers te binden. Het enkele feit dat een werknemer in de uitoefening van zijn functie kennis en ervaring heeft opgedaan, betekent nog niet dat de werkgever bij het vertrek van die werknemer, en ook niet bij het vertrek van die werknemer naar een concurrent, in zijn bedrijfsdebiet is aangetast. Dat een werknemer bij zijn vertrek kennis en ervaring die is opgedaan bij zijn werkgever ‘meeneemt’ is inherent aan zijn vertrek. Dat de nieuwe werkgever profijt heeft van de kennis en ervaring van de werknemer is inherent aan het in dienst nemen van een werknemer met kennis en ervaring. Het concurrentiebeding biedt geen bescherming tegen het vertrek van een ervaren werknemer en tegen de indiensttreding van die werknemer bij een concurrent van de oude werkgever, maar alleen tegen de aantasting van het bedrijfsdebiet door zo'n overstap. Van zo'n aantasting zal bijvoorbeeld sprake zijn wanneer de betrokken werknemer door zijn functie op de hoogte is van essentiële relevante (commerciële en technische) informatie of van unieke werkprocessen en strategieën en hij deze kennis ten behoeve van zijn nieuwe werkgever kan gebruiken, waardoor de nieuwe werkgever in de concurrentieslag met de oude werkgever in het voordeel is, of bijvoorbeeld doordat de werknemer zo intensief samenwerkt met bepaalde klanten van de oude werkgever dat deze klanten overstappen naar diens nieuwe werkgever.
5.14
Tegen deze achtergrond oordeelt het hof dat het enkele feit dat [verweerder] bij een concurrerende onderneming in dienst treedt, hoe vervelend ook voor Meijndert Trucking, geen door het concurrentiebeding beschermd belang van Meijndert Trucking oplevert. Meijndert Trucking heeft in dit verband aangevoerd dat Anne Transport ‘niet zomaar een concurrerende vennootschap’ is, omdat [betrokkene 1] algemeen directeur is van Anne's Holding BV, welke vennootschap alle aandelen houdt van Anne Transport.
Het Hof heeft deze voorgeschiedenis en de rol van [betrokkene 1] in ogenschouw genomen, maar (zoals hierna volgt) niettemin het belang van [verweerder] zwaarder laten wegen, mede gezien het feit dat door Meijndert Trucking niet is gesteld dat concrete schade is geleden.
Meijndert Trucking heeft verder onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij door het overstappen van [verweerder] naar Anne Transport in haar bedrijfsdebiet is geschaad. Het staat weliswaar buiten kijf dat [verweerder] bij Anne Transport — een directe concurrent in het vervoer van vloeistoffen en gassen — dezelfde functie uitoefent als die hij bij Meijndert Trucking uitoefende en dat beide ondernemingen een specifieke klantenkring bedienen, maar onvoldoende aannemelijk is geworden dat [verweerder] een dusdanige kennis over specifieke werkwijzen voor de klanten van Meijndert Trucking heeft opgedaan dat daarmee het bedrijfsdebiet van Meijndert Trucking wordt aangetast. Tegenover de stelling van [verweerder] dat die specifieke kennis en werkwijze voor de klanten van Meijndert Trucking er hooguit uit bestaat dat hij weet hoe hij het terrein van de klant/leverancier moet betreden en hoe daarop gemanoeuvreerd moet worden, heeft Meijndert Trucking onvoldoende uitgewerkt dat die specifieke kennis en werkwijze méér inhouden dan dat, behalve door aan te voeren dat die bestaan uit hoe omgegaan moet worden met de installaties die voor het laden en lossen bij die specifieke klanten zijn aangebracht en dat [verweerder] als vrachtwagenchauffeur het ‘gezicht is van de desbetreffende werkgever’. Dat is volgens het hof onvoldoende voor het aannemen van een gerechtvaardigd belang bij bescherming van het bedrijfsdebiet van Meijndert Trucking. Dat de bedrijfsvoering van Meijndert Trucking mogelijk in gevaar komt door het overstappen van haar chauffeurs, althans dat zij hierdoor mogelijk schade lijdt, zoals zij heeft aangevoerd, wordt in die zin gerelativeerd dat ‘slechts’ 6 van de 250 FTE naar Anne Transport zijn overgestapt.
Het hof acht verder van belang dat [verweerder] geen commerciële functie vervult waarbij hij op de hoogte is van essentiële relevante (commerciële en technische) informatie of van unieke werkprocessen die Anne Transport kan aanwenden om te concurreren met Meijndert Trucking. [verweerder] heeft weliswaar tijdens zijn dienstverband knowhow/kennis opgedaan door het volgen van cursussen met betrekking tot het vervoeren van vloeistoffen en gassen, maar daarvan heeft Meijndert Trucking profijt gehad. Voor zover zij haar ‘investering’ in [verweerder] niet heeft teruggekregen, heeft zij die [verweerder] zelf laten vergoeden.
5.15
Wat betreft de belangen van [verweerder] overweegt het hof als volgt. Het is evident dat [verweerder], zoals elke werknemer, belang heeft om vrij te zijn in de keuze van een opvolgend dienstverband. [verweerder] heeft onweersproken aangevoerd dat hij al 47 jaar als internationaal chauffeur in het tanktransport werkzaam is en dat een baan als vrachtwagenchauffeur (waartoe hij bij handhaving van het non-concurrentiebeding veroordeeld zou zijn) een achteruitgang in salaris van € 400,- per maand betekent, wat het hof een aanzienlijke positievermindering acht.
5.16
De belangen tegen elkaar afwegend oordeelt het hof voorshands dat het belang van [verweerder] om van de werking van het concurrentiebeding ontheven te worden groter is dan het belang van Meijndert Trucking bij handhaving daarvan. Dit betekent dat het hof, anders dan de kantonrechter, oordeelt dat voorshands voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter het concurrentiebeding zal vernietigen, zodat de kantonrechter ten onrechte de vorderingen in conventie heeft toegewezen en de vorderingen in reconventie heeft afgewezen.’
alsmede de daarop voortbouwende rovv. 5.17, 6.1 t/m 7.7.
Het hof gaat aldus uit van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel geeft een onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd oordeel om navolgende, ook in onderling verband te lezen redenen.
2.2-I
Het hof oordeelt in rov 5.13 — kort gezegd — dat een concurrentiebeding alleen bescherming biedt van het bedrijfsdebiet, dat het hof uitlegt blijkens de tweede volzin als bestaande uit ‘de opgebouwde know how en goodwill’. Vervolgens oordeelt het in rovv 5.13 t/m 5.16 voor het overige dat het beding dus niet beschermt tegen het overstappen van individuele werknemers naar een concurrerende onderneming en (dat de oude werkgever dan eenvoudig pech heeft), ook al is er sprake van een krappe markt, bij de werknemer opgebouwde kennis en het gaat om een direct concurrerende onderneming opgericht door de oud-directeur. Aantasting van het bedrijfsdebiet zou pas aan de orde zijn in dit verband, aldus het hof in rov. 5.13 indien en voor zover het zou gaan om kennis van essentiële (commerciële en technische) informatie of van unieke werkprocessen of strategieën en hij deze kennis bij zijn nieuwe werkgever kan gebruiken., waardoor de nieuwe werkgever in een concurrentieslag met de oude werkgever in het voordeel is, of bijvoorbeeld dat een werknemer zo intensief samenwerkt met klanten van de oude werkgever dat deze zouden kunnen overstappen naar de nieuwe werkgever. Het hof gaat aldus van een onjuiste, want te beperkte maatstaf ten aanzien van de belangenafweging in het kader van artikel 7:653 BW lid 3 onder b BW uit. Ter toelichting en verdere uitwerking diene het navolgende.
Vooropgesteld zij dat ook bij een beding als bedoeld in artikel 7:653 BW het adagium ‘pacta sunt servanda’ geldt. Omwille van arbeidsrechtelijke ongelijkheidscompensatie is de mogelijkheid gecreëerd in het derde lid van artikel 7:653 BW dat de rechter een dergelijk beding als bedoeld in lid 1 en lid 2 (a) geheel kan vernietigen indien het beding, bedoeld in lid 2, niet noodzakelijk is vanwege zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen; of (b) geheel of gedeeltelijk vernietigen indien in verhouding tot het te beschermen belang van de werkgever, de werknemer door dat beding onbillijk wordt benadeeld. Bij een verzoek tot gehele of gedeeltelijke vernietiging moet de rechter beoordelen of in verhouding tot het te beschermen belang van de werkgever de werknemer door het concurrentiebeding onbillijk wordt benadeeld. Aan de kant van de werkgever kan van belang zijn de vrees voor benadeling doordat de werknemer kennis draagt van bedrijfsgeheimen en persoonlijk contact heeft gehad met klanten of andere relaties van de werkgever, de lange duur van een dienstverband, de omstandigheid dat de arbeidsovereenkomst op initiatief van de werknemer ten einde is gekomen, de omstandigheid dat de werkgever in de opleiding en deskundigheid van de werknemer belangrijk heeft geïnvesteerd.14. Daarbij zijn geen ‘hard en fast rules’ te formuleren, zoals blijkt uit het onderzoek dat Houweling en Loonstra hebben uitgevoerd in de periode tot 2009 en dat is terug te vinden in hun boek uit 2011.15. Zij wijzen er in paragraaf 6.3.1 allereerst op dat de wetgever in 1907 geen duidelijke gezichtspunten heeft geformuleerd. Uit de analyse van de lagere rechtspraak in paragraaf 6.3.2 volgt dat zowel in de jurisprudentie vóór 2000 als die in de periode 2000–2009 een belangrijke factor in de afweging voor rechters is vrees voor benadeling vanwege verlies van specialistische kennis (p. 167 en 170), maar ook de vraag of het initiatief van de beëindiging bij de werknemer lag16., (p. 168 en 174) en bijvoorbeeld of de werknemer gebonden is aan de branche van de werkgever (p 168 en 172). Het gaat echter geenszins om limitatieve opsommingen, zodat die vrees voor benadeling bijvoorbeeld ook kan zijn gelegen in het feit dat een chauffeur met specialistische kennis (van gespecialiseerd vervoer en specifieke wensen van klanten) als gezicht van de werkgever bij een sterk concurrerende onderneming gaat werken die zich richt op dezelfde klanten onder leiding van de oude directeur van de overgenomen onderneming. 17. Vrees voor benadeling ligt dan in het feit dat de bij de oude werkgever (Meijndert Trucking) opgedane kennis ervaring en vooral goodwill in de vorm van klantencontact) wordt aangewend als unique sellingpoint voor de nieuwe, concurrerende onderneming die zich op dezelfde klanten richt.18.Juist tegen dit soort aantasting van het bedrijfsdebiet wordt dan in de arbeidsovereenkomst een concurrentiebeding overeengekomen. Zoals hierna in onderdeel 2.2-II onder B 3e t/m 6e bulletpoint en C sub i t/m v is aangehaald is het dat het bedrijfsdebiet waarop het concurrentiebeding ziet en dat bescherming verdient. Het te beschermen bedrijfsdebiet is dan ook méér dan het hof in rovv. 5.13 t/m 5.16 aanneemt, zodat het hof hetzij van een onjuiste, want te beperkte rechtsoverweging uitgaat, hetzij een onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd oordeel heeft gegeven. Dit wordt in de navolgende klachten verder uitgewerkt en toegelicht.
2.2-II
Als gezichtspunten voor de belangenafweging heeft Meijndert Trucking gesteld:
- A.
bij inleidende dagvaarding
- (1)
dat er sprake is van krapte op de arbeidsmarkt voor wat betreft personeel in de transport en logistiek19., en
- (2)
het om die reden vinden van ander personeel problematisch is20.
- (3)
dat dit in het algemeen een reden is waarom (non-)concurrentiebedingen worden overeengekomen.21.
- (4)
dat het niet zomaar om een concurrerende onderneming gaat maar om een onderneming van de heer [betrokkene 1] die kort daarop Meijndert Trucking verkocht heeft en nu actief voor zijn nieuwe onderneming Anne Transport chauffeurs werft22., waardoor Meindert Trucking schade oploopt.23.
- B.
Bij pleitnota mr. Roos in eerste aanleg24.:
‘Belang Meijndert Trucking vs. belang [verweerder]
- •
Ten onrechte wordt het belang van Meijndert Trucking bij het concurrentiebeding door de gemachtigde van [verweerder] te eng geïnterpreteerd.
- •
Door Kees in 't Veen Moerdijk B.V. is in oktober 2018 een handtekening gezet onder een koopovereenkomst voor de aandelen van Meijndert International B.V. waaronder Meijndert Trucking viel. Hieraan voorafgaand is uitgebreid due diligence gedaan naar o.a. Meijndert Trucking. Kees in 't Veen Moerdijk B.V. is erop basis daarvan vanuit gegaan een onderneming te kopen met 35 vrachtwagens en met personeel om die vrachtwagens te laten rijden, waardoor de continuïteit van de bedrijfsvoering gewaarborgd kon worden. Valt het personeel weg, dan komt de bedrijfsvoering in gedrag zoals ook thans het geval is.
- •
Het overeengekomen concurrentiebeding is zeer specifiek geformuleerd en heeft om die reden alleen betrekking op directe concurrenten van Meijndert Trucking, concurrenten die zich bezighouden met precies dezelfde activiteiten. Vastgesteld moet worden dat Anne transport B.V. daaraan voldoet. Sterker nog; de oud-directeur van Meijndert Trucking heeft na zijn vertrek bij Meijndert Trucking een nieuwe — en precies dezelfde onderneming opgericht — als Meijndert Trucking. Daar is [verweerder] nu werkzaam. Alle kennis die [verweerder] heeft opgedaan bij Meijndert Trucking is één op één in te zetten en aan te wenden bij Anne Transport omdat het feitelijk gezien om dezelfde bedrijven gaat. Daarmee kan dus wel degelijk worden aangenomen dat er gegronde vrees is dat de bij Meijndert Trucking opgebouwde en door [verweerder] vergaarde kennis, knowhow, etc., zal worden aangewend om te concurreren met Meijndert Trucking. Dat blijkt ook wel want anders dan door de gemachtigde van [verweerder] wordt gesteld hebben beide bedrijven wel degelijk dezelfde klanten, blijkt uit de als Productie 10 op voorhand overgelegde stukken. Voor beide bedrijven (Meijndert Trucking en Anne Transport) geldt dat zij [A] en [B] als klant hebben dan wel hadden in het geval van Meijndert Trucking. Beide bedrijven vissen qua klantenkring uit één vijver gelet op de specifieke bedrijfsactiviteiten die beide bedrijven verrichten.
- •
[verweerder] heeft als vrachtwagenchauffeur relevante kennis met betrekking tot de relaties van Meijndert Trucking. Niet alleen beschikt hij over die kennis maar komt hij ook nog eens direct in contact met die klanten wanneer hij daar zijn vrachten/ladingen moest ophalen en/of afleveren. Van de in dienst van Meijndert Trucking bij klanten opgebouwde relaties zou [verweerder] kunnen profiteren in zijn functie bij Anne Transport.25.
- •
Als men daarbij optelt dat het [verweerder] is geweest die op eigen initiatief bij Meijndert Trucking is vertrokken, om kennelijk doelbewust bij de door de oud-directeur opgerichte concurrent te gaan werken, is het duidelijk dat het bedrijfsdebiet van Meijndert Trucking gevaar loopt als gevolg van de overtreding van [verweerder] van het concurrentiebeding.
- •
Wordt de kennis van de oprichter van Meijndert Trucking (thans eigenaar van Anne Transport B.V.) gecombineerd met de kennis van [verweerder], dan moge het duidelijk zijn dat er een serieus gevaar wordt gevormd voor het voortbestaan van Meijndert Trucking en dus dat het belang van Meijndert Trucking vele malen verder gaat dan het ‘vasthouden van personeel’.
Er is letterlijk sprake van het kopiëren van een bedrijf waarbij [verweerder] bewust medewerking verleend aan het schaden van de positie van Meijndert Trucking. Naar de overtuiging van Meijndert Trucking gaat het hier dan ook om het schoolvoorbeeld van het overtreden van het concurrentiebeding. 26.
- •
Het belang van [verweerder] bij vrije arbeidskeuze weegt daar niet tegenop. Anders dan gesteld wordt, heeft het naleven van het concurrentiebeding niet tot gevolg dat het onmogelijk wordt voor [verweerder] om zijn vak uit te oefenen. [verweerder] is vrachtwagenchauffeur. Dat vak hoeft hij niet bij een directe concurrent van zijn voormalig werkgever uit te oefenen. Juist door de krapte op de arbeidsmarkt, liggen de banen voor [verweerder] — bij niet directe concurrenten — voor het oprapen (alleen op de vacaturesite Indeed al 302 vacatures).
- •
Ook het feit dat voor [verweerder] met de overstap sprake is van financieel gewin is niet een zodanig belang waardoor naar de overtuiging van Meindert Trucking geoordeeld kan worden dat [verweerder] onbillijk wordt benadeeld door het concurrentiebeding. Immers, niet gesteld noch gebleken en door Meijndert Trucking ook betwist wordt dat [verweerder] een dergelijke salarisverhoging niet bij Meijndert Trucking en of een andere niet concurrerend vervoersbedrijf had kunnen krijgen, laat staat daarom bij Meijndert Trucking verzocht heeft.
- •
[verweerder] kan niet gevolgd worden in diens stellingen over andere chauffeurs in dienst van de Kees in 't Veen Groep — welke onderneming daar ook bedoeld mee moge worden — en het ontbreken van een concurrentiebeding. Allereerst wordt hiervoor geen enkele vorm van onderbouwing geleverd en wordt door Meijndert Trucking ook betwist. Daarnaast ontgaat Meijndert Trucking de relevantie van deze stelling, daar [verweerder] in dienst is geweest bij Meijndert Trucking en deze onderneming een op zichzelf staande rechtspersoon is. Daarnaast is van belang om op te merken dat het doel van de verwerving van de aandelen in de Meijndert vennootschappen door Kees in 't Veen Moerdijk B.V. was om invulling te (kunnen) geven aan de bezetting van de locatie in Moerdijk. Vanuit die locatie — die overigens ook ongewijzigd is gebleven — was het de bedoeling dat Meijndert Trucking haar eigen zeer specifieke klantenkring zou (blijven) bedienen. Het concurrentiebeding vormt een belangrijke waarborg om die doelstelling te behalen. Nu juist gelet op die zeer specifieke klantenkring heeft het concurrentiebeding belang en dat heeft anders te gelden voor andere vennootschappen in de Kees in 't Veen Groep.
- •
Daarnaast zijn overigens tegen de voormalige collega's van [verweerder] bij Meijndert Trucking en thans huidige collega's bij Anne Transport eveneens (zie bijv. de procedure bij Uw eigen rechtbank met kenmerk 8431992/20-20) kort gedingen aanhangig zodat het beroep van [verweerder] op ECLI:NL:RBASS:2010:BL6404 geen doel kan treffen.
- •
Gelet op het vorenstaande is Meijndert Trucking van mening dat de belangenafweging zoals artikel 7:653 lid 3 BW die voorschrijft, in het voordeel van Meijndert Trucking dient uit te vallen. Onder andere omdat [verweerder] zelf zijn arbeidsovereenkomst zelf beëindigd, het concurrentiebeding geldt slechts voor zeer specifiek werk en slechts voor één jaar waardoor geoordeeld dient te worden dat [verweerder] niet onbillijk wordt benadeeld.’27.
- C.
In appel bij memorie van antwoord (MvA):
- i.
Bij MvA heeft Meijndert Trucking in het kader van het weerleggen van grief II erop gewezen dan het economische belang niet het enige belang is dat zij heeft aangevoerd maar dat de kantonrechter — terecht — ook heeft overwogen dat Meijndert Trucking met het beding haar bedrijfsdebiet wil beschermen.28.
- ii.
In de weerspreking van grief III wijst Meijndert Trucking erop dat de kantonrechter terecht heeft geoordeeld dat [verweerder] de bij Meindert Trucking opgedane kennis en ervaring bij Anne Transport zou kunnen aanwenden om te concurreren met Meijndert Trucking.29. In randnummer 31 van de MvA wijst Meijndert Trucking erop dat het hier gaat om het vervoeren van vloeistoffen en gassen door middel van tankcontainers. Hierop richten zowel Meijndert Trucking als Anne Transport. Bij een dergelijk transport heeft men te maken met een specifieke klantenkring, namelijk klanten dergelijke vloeistoffen en gassen kopen of verkopen. Het betreft hier gespecialiseerd vervoer. Uit de namens [verweerder] overgelegde en geciteerde functiebeschrijving (beroepscompetentieprofiel), zoals in randnummer 31 van de MvA geciteerd:
Kortom: het gaat om specialistisch vervoer waarvoor [verweerder] jaarlijks meerdere cursussen heeft gevoerd en om specifieke know how betreffende klanten van Meijndert Trucking.
- iii.
In MvA randnummer 32 weerspreekt Meijndert Trucking de stelling van [verweerder] dat een concurrentiebeding alleen bedoeld is voor werknemers met commerciële kennis. Uit de door [verweerder] zelf aangedragen jurisprudentie blijkt immers dat het beding (juist) bedoeld is om het bedrijfsdebiet van de werkgever — de opgebouwde goodwill en knowhow — te beschermen. In randnummer 33 wordt andermaal gewezen op de cursussen die [verweerder] heeft gevolgd. In randnummer 34 wordt gesteld:
Net als een verkoper of vertegenwoordiger is een gespecialiseerde vrachtwagenchauffeur dus het gezicht van de onderneming die hij vertegenwoordigt.
- iv.
In de weerspreking van grief IV (MvA randnummer 38) wordt er nog in het kader van de belangenafweging op gewezen dat er sprake is van een krappe arbeidsmarkt voor chauffeurs, zodat [verweerder] werk voor het oprapen heeft en door handhaving van het concurrentiebeding dus niet thuis komt te zitten (dit nog los van het feit dat het in eerste aanleg al gememoreerde feit dat het [verweerder] zelf is geweest die de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd30., waarin besloten ligt dat hij zichzelf in die positie heeft gebracht.
- v.
Met betrekking tot de weerspreking van grief V wordt opgemerkt in randnummer 41 MvA dat de opmerkingen over de andere werknemers niet relevant zijn omdat Meindert Trucking een op zichzelf staande rechtspersoon is en is aangekocht om de aan de vestiging Moerdijk invulling te geven en om als separate onderneming de specifieke klanten van Meijndert Trucking te blijven bedienen. Het concurrentiebeding vormt een belangrijke waarborg om die doelstelling te behalen. Juist gelet op die zeer specifieke klantenkring heeft het concurrentiebeding belang
2.2-IIa
Het hof miskent aldus oordelend in rovv 5.13 t/m 5.16 dat, zoals hierboven in 2.2-II sub B 3e t/m 6e bulletpoint en in 2.2-II sub C sub i t/m v. is aangehaald: Meijndert Trucking heeft aangevoerd dat het om specialistisch vervoer gaat waarbij de chauffeurs specifieke kennis en ervaring met klanten hebben, zodat Zij zijn ook het gezicht van Meijndert Trucking naar de klant toe in een krappe arbeidsmarkt, waarbij het niet gaat om een willekeurig concurrerend bedrijf maar om een vennootschap van [betrokkene 1] die zich op dezelfde klantenkring richt als Meindert Trucking en beschikt over specifieke kennis van werkwijzen van Meijndert Trucking (rov. 5.12) zodat Anne Transport weldegelijk een voorsprong heeft ten aanzien van de concurrentiestrijd. Het hof miskent dit door te oordelen in rov 5.13:
‘Het enkele feit dat een werknemer in de uitoefening van zijn functie kennis en ervaring heeft opgedaan, betekent nog niet dat de werkgever bij het vertrek van die werknemer, en ook niet bij het vertrek van die werknemer naar een concurrent, in zijn bedrijfsdebiet is aangetast. Dat een werknemer bij zijn vertrek kennis en ervaring die is opgedaan bij zijn werkgever ‘meeneemt’ is inherent aan zijn vertrek. Dat de nieuwe werkgever profijt heeft van de kennis en ervaring van de werknemer is inherent aan het in dienst nemen van een werknemer met kennis en ervaring. Het concurrentiebeding biedt geen bescherming tegen het vertrek van een ervaren werknemer en tegen de indiensttreding van die werknemer bij een concurrent van de oude werkgever, maar alleen tegen de aantasting van het bedrijfsdebiet door zo'n overstap. Van zo'n aantasting zal bijvoorbeeld sprake zijn wanneer de betrokken werknemer door zijn functie op de hoogte is van essentiële relevante (commerciële en technische) informatie of van unieke werkprocessen en strategieën en hij deze kennis ten behoeve van zijn nieuwe werkgever kan gebruiken, waardoor de nieuwe werkgever in de concurrentieslag met de oude werkgever in het voordeel is, of bijvoorbeeld doordat de werknemer zo intensief samenwerkt met bepaalde klanten van de oude werkgever dat deze klanten overstappen naar diens nieuwe werkgever.’
en in het bijzonder ook dat het hier niet louter (‘het enkele feit’) gaat om het vertrek van een ervaren medewerker die ervaring op heeft gedaan en dat ‘meeneemt’ naar zijn nieuwe werkgever: het gaat om één van de zes ervaren chauffeurs die het gezicht van Meijndert Trucking vormen, weten wat de klanten van Meijndert Trucking wensen en hoe die klanten werken, om zich daarmee te richten op klanten van Meijndert Trucking. ‘De slogan zou kunnen zijn: kom bij ons, een nieuwe naam met vertrouwde gezichten en met kennis van uw bedrijfsprocessen’. Het is dan ook rechtens onjuist en onbegrijpelijk dat er in casu volgens het hof, in deze specifieke omstandigheden geen sprake is van een aantasting van het bedrijfsdebiet van Meijndert Trucking. Een specifiek concurrentiebeding als het onderhavige beoogt nu juist daartegen bescherming te bieden in die zin dat Meijndert Trucking niet zonder meer hoeft te gedogen dat een concurrerende onderneming met haar 6 werknemers een vliegende start maakt zich richtende op dezelfde klanten als Meijndert Trucking bedient. Dan is er juist wel sprake van een nieuwe werkgever die in de concurrentieslag in het voordeel is. Daar komt dan nog bij dat door de krappe arbeidsmarkt Meijndert Trucking niet snel vervanging zal kunnen vinden voor deze gespecialiseerde werknemers, zodat het onterechte concurrentievoordeel voor Anne Transport nog wordt vergroot.
Aldus is er in een dergelijk geval ook het personeel dat bekend is bij de klanten en met de werkwijze tot het bedrijfsdebiet zoals in onderdeel 2.2-1 reeds is uiteengezet, in het bijzonder als het niet om zomaar een concurrerende onderneming gaat, maar om een onderneming onder leiding van de oude — bij klanten bekende — ondernemer die zijn oude bedrijf heeft verkocht en vervolgens met een nieuw bedrijf met 6 vertrouwde gezichten zich gaat richten op de(zelfde) klanten als Meijndert Transport. In dat geval wordt het bedrijfsdebiet dus aangetast doordat de goodwill die de chauffeurs bij de klanten van Meijndert Transport is opgebouwd wordt aangewend om met die goodwill klanten voor Anne Transport te werven. Aldus is het onjuist en onbegrijpelijk dat het hof in rov 5.13 oordeelt onder verwijzing naar zijn arrest van 24 september 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:7739) dat een concurrentiebeding bedoeld is om het bedrijfsdebiet van de werkgever — de opgebouwde knowhow en goodwill — te beschermen en niet is bedoeld om werknemers te binden. Het hof miskent dat bescherming van het bedrijfsdebiet weldegelijk kan meebrengen dat een werknemer wordt beperkt in de wijze waarop die nadien werkzaam kan zijn: juist wanneer de concurrerende werkgever gelieerd is aan de huidige werkgever zoals Anne Transport aan Meijndert Transport is het bedrijfsdebiet in gevaar en bestaat dus een gerechtvaardigd belang om een werknemer aan het beding te houden, dat niet opweegt tegen het belang van een werknemer die zelf opzegt omdat hij — zonder te onderzoeken of dat bij de huidige werkgever kan31. — elders een paar honderd euro meer kan verdienen. Het oordeel in rovv 5.13 t/m 5.16 getuigt dan ook hetzij van een onjuiste rechtsopvatting hetzij is dit oordeel, zeker zonder nadere toelichting, onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd.
2.2-IIb
Uit onderdeel 2.2-IIa volgt dat onder de omstandigheden zoals hier aan de orde wel degelijk het bedrijfsdebiet verlangen dat werknemers nog enige tijd gebonden blijven aan de oude werkgever, althans dat dit een rechtens te rechtvaardigen belang is onder de vigeur van artikel 7:653 BW in het kader van de belangenafweging. Aangevoerd is immers dat bij de aankoop van Meindert Trucking 35 vrachtwagens betrokken waren32. en dat Meijndert Trucking als zelfstandig bedrijf de vestiging Moerdijk zou blijven bemannen.33. In dat kader is het zonder nadere toelichting onbegrijpelijk dat het hof oordeelt in rov 5.14: ‘dat de bedrijfsvoering van Meijndert Trucking mogelijk in gevaar komt door het overstappen van haar chauffeurs, althans dat zij hierdoor mogelijk schade lijdt, zoals zij heeft aangevoerd, in die zin wordt gerelativeerd dat ‘slechts’ 6 van de 250 FTE naar Anne Transport zijn overgestapt.’ Het hof heeft hierdoor hetzij blijk gegeven de devolutieve werking van het appel te miskennen, in die zin dat het onbesproken laat, hetgeen Meijndert Trucking in eerste aanleg bij pleitnota zijdens mr Roos hieromtrent heeft aangevoerd, hetgeen niet anders kan worden begrepen dat het een aparte entiteit is met 35 vrachtwagens die bedoeld is om de locatie Moerdijk te bemannen, zodat het dus gaat om 6 FTE van 35 vrachtwagens. Daarvoor is geen 250 FTE beschikbaar, nog daargelaten dat andere bedrijven eigen werkzaamheden en vrachtwagens hebben. In dat kader kon en mocht het hof niet zonder meer andere FTE's van andere entiteiten en locaties daarbij optellen, althans had het in het licht van het door Meindert Trucking in eerste aanleg aangevoerde daaromtrent nader moeten motiveren. Bovendien moet aldus in het kader van de hypothetische feitelijke grondslag in cassatie als vaststaand worden aangemerkt dat ‘de bedrijfsvoering van Meijndert Trucking mogelijk in gevaar komt door het overstappen van haar chauffeurs, althans dat zij hierdoor mogelijk schade lijdt’, nu het hof deze stelling niet verwerpt. Anders dan het hof in rov. 5.13 en 5.14 aanneemt is dat weldegelijk een aantasting van haar bedrijfsdebiet, hetgeen het hof bij zijn belangenafweging hetzij heeft miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.2-IIc
Ook is onweersproken gesteld dat er sprake is van een krappe arbeidsmarkt voor ervaren chauffeurs, waarin besloten ligt dat het enige tijd (en opleiding) kost om vervangers operationeel te hebben. Aldus is als mee te wegen belang voor het concurrentiebeding dus ook dat daarbij van de 35 vrachtwagens er niet opeens 6 ervaren chauffeurs, die bovendien het gezicht van het bedrijf naar de klant zijn, opstappen omdat die in dienst treden van een direct concurrerende onderneming die zich bovendien op dezelfde klanten richt.34. Het hof miskent in rovv. 5.13 t/m 5.16 dat ook dan het bedrijfsdebiet wordt geraakt, zodat ook in dat geval een concurrentiebeding zoals hier aan de orde is kan worden gehandhaafd. Dat wegvallen levert immers een gat op in de uitvoering van bestaande contracten en levert, zoals in de inleidende dagvaarding onder 22 is gesteld schade op en dan komt de bedrijfsvoering in het gedrang.35. Het behoeft dan geen betoog dat, waar Anne Transport zich toch al op dezelfde klanten richt als Meindert Trucking, dit ten koste gaat van het bedrijfsdebiet.
Anders dan het hof kennelijk overweegt in de rov 5.13 en voorts in rov. 5.14 t/m 5.16 daarop voortborduurt, strekt een concurrentiebeding ook mede om dat belang36. te waarborgen, te waarborgen, in die zin dat een werkgever in elk geval de tijd krijgt om voor de bewuste gespecialiseerde werknemer die ook het gezicht naar de klant toe is een adequate vervanger te vinden. Daarbij is dan de juiste volgorde dat een werknemer in overleg treedt met de werkgever alvorens hij opzegt en bij gebreke van overeenstemming zich tot de kantonrechter wendt. In casu staat vast dat [verweerder] met nog vijf andere werknemers met een concurrentiebeding in weerwil daarvan gewoon hebben opgezegd en bij een concurrerende onderneming in dienst zijn getreden.
2.2.-IId
Het hof miskent, aldus oordelend in rovv 5.13 t/m 5.16, dat bij de belangenafweging tussen dat van een werkgever en een werknemer niet uitsluitend bescherming van het bedrijfsdebiet een rol speelt, althans zeker niet zo beperkt als het hof dat in rov 5.13 uitlegt, maar ook bij die belangenafweging een rol speelt of kan spelen hetgeen Meijndert Trucking al in randnummer 20 van de inleidende dagvaarding heeft gesteld, te weten dat er sprake is van een krapte op de arbeidsmarkt voor wat betreft personeel in de transport en logistiek, waardoor het vinden van ander, vervangend personeel problematisch is en dat dit ook in het algemeen reden is om een concurrentiebeding overeen te komen. Daarin ligt besloten dat het belang van Meijndert Trucking in het beding (mede) gelegen is om in dat verband37. de gelegenheid (in tijd) krijgt om zijn organisatie aan de nieuwe situatie aan te passen. Anders gezegd, zeker in het geval van specialistisch werk met contracten die moeten worden nagekomen, zit aan behoud van het bedrijfsdebiet ook een temporele factor, in die zin dat een werkgever in redelijkheid de mogelijkheid moet hebben om een opvolger voor de betrokken werknemer aan te trekken en in te werken, zodat de overgang van de oude naar de nieuwe werknemer jegens de klant op een zodanige wijze gaat dat dit niet ten koste van het bedrijfsdebiet gaat (omdat de klant wegloopt als het gevolg van het plotseling weglopen van het vaste gezicht van de werkgever bij die klant). In zoverre kan, anders dan het hof in rov 5.13 overweegt, een concurrentiebeding dus wel de strekking hebben om een werknemer (nog een zekere tijd) te binden en is het dan om hetzij in goed overleg, hetzij door de rechter een einddatum van de arbeidsovereenkomst vast te stellen indien de overeengekomen periode te lang of anderszins onredelijk bezwarend is. Indien het hof dat niet heeft miskend, heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.2-IIe
Daarbij miskent het hof bovendien in rovv. 5.13 t/m 5.16 dat het in hoger beroep van een kort geding ex nunc dient te toetsen, dat wil zeggen dat mede in zijn beoordeling moet betrekken dat, zoals het hof in rov 5.3. vaststelt, partijen inmiddels een vaststellingsovereenkomst met een derdenbeding hebben gesloten dat, in de lezing van het hof, inhoudt dat de betrokken zes werknemers met ingang van 22 mei 2020 bij Anne Transport als chauffeur mogen werken zonder dwangsommen te verbeuren en dat niet verder gevolg of executie wordt gegeven aan het vonnis van de kantonrechter waartegen het appel is ingesteld. Indien de uitleg van die overeenkomst zoals door het hof in rov. 5.3 gedaan moet worden gevolgd en dus moet worden aangenomen dat nog moet worden geoordeeld wat er zij van de periode vóór 22 mei 2020, dan dient in die belangenafweging die het hof dan diende te maken ten minste te worden meegenomen dat het dus slechts nog gaat om de periode 1 maart 2020-22 mei 2020. Het hof laat het feit dat het aanvankelijk voor één jaar aangegane beding dus in de lezing van het hof is beperkt tot ruim twee maanden volledig onbesproken, zodat het hetzij heeft miskend dat het in hoger beroep ex nunc had moeten toetsen, hetzij heeft miskend dat het dit aspect ook overigens had moeten meewegen, dan wel heeft het zijn oordeel onvoldoende met redenen omkleed.
2.2-IIf
Althans is het zonder nadere toelichting onbegrijpelijk dat een werknemer die willens en wetens en dan ook nog samen met vijf collega's bij een voor hem kenbaar concurrerende onderneming in dienst treedt en zonder nader overleg gewoon zelf opzegt38., waarna partijen een overeenkomst sluiten die als derdenbeding door werknemer wordt aanvaard, ook nog voor de tussenliggende periode vrijuit gaat. Het hof laat aldus onbesproken — en heeft niet of niet kenbaar in zij beoordeling betrokken, dat [verweerder] zelf heeft opgezegd en zich derhalve zelf in de positie gebracht dat hij — willens en wetens — het concurrentiebeding overtrad.
2.2.III
Uit de klachten I t/m Hf volgt dat onjuist en onbegrijpelijk is dat het hof in rov 5.14 overweegt dat tegen deze achtergrond het hof oordeelt dat het enkele feit dat [verweerder] bij een concurrerende onderneming in dienst treedt, hoe vervelend ook voor Meijndert Trucking, geen door het concurrentiebeding beschermd belang van Meijndert Trucking oplevert. Alsook dat het hof oordeelt dat Meijndert Trucking onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij door het overstappen van [verweerder] naar Anne Transport in haar bedrijfsdebiet is geschaad. Het hof bouwt hier immers voort op de onjuiste maatstaf in rov 5.13 dat het concurrentiebeding hier niet strekt tot bescherming van het bedrijfsdebiet. Het hof miskent ook hier dat (het behouden van) bedrijfsdebiet wordt aangetast doordat [verweerder] met nog vijf andere chauffeurs bij een vennootschap van [betrokkene 1] gaat werken die zich tot dezelfde klanten richt, waarvan [verweerder] reeds het gezicht van Meijndert Trucking was en waarbij dit bedrijfsdebiet mede wordt bepaald door een mate van continuïteit, hetgeen onder omstandigheden kan meebrengen dat een werknemer aan een beding kan worden gehouden voor de periode dat er een opvolger moet worden aangetrokken en ingewerkt. Aldus getuigt het — zeker in kort geding — van een onjuiste (want veel te strenge) maatstaf dat het hof in deze omstandigheden aantasting van het bedrijfsdebiet en daarmee concrete schade onvoldoende onderbouwd acht.
2.2-IV
Voorts is zonder nadere toelichting rechtens onjuist en onbegrijpelijk dat het hof in rov 5.14 overweegt (door mij-HJWA aangeduid met letters):
- ‘a.
Meijndert Trucking heeft in dit verband aangevoerd dat Anne Transport ‘niet zomaar een concurrerende vennootschap’ is, omdat [betrokkene 1] algemeen directeur is van Anne's Holding BV, welke vennootschap alle aandelen houdt van Anne Transport.
Het Hof heeft deze voorgeschiedenis en de rol van [betrokkene 1] in ogenschouw genomen, maar (zoals hierna volgt) niettemin het belang van [verweerder] zwaarder laten wegen, mede gezien het feit dat door Meijndert Trucking niet is gesteld dat concrete schade is geleden.
- b.
Meijndert Trucking heeft verder onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij door het overstappen van [verweerder] naar Anne Transport in haar bedrijfsdebiet is geschaad. Het staat weliswaar buiten kijf dat [verweerder] bij Anne Transport — een directe concurrent in het vervoer van vloeistoffen en gassen — dezelfde functie uitoefent als die hij bij Meijndert Trucking uitoefende en dat beide ondernemingen een specifieke klantenkring bedienen, maar onvoldoende aannemelijk is geworden dat [verweerder] een dusdanige kennis over specifieke werkwijzen voor de klanten van Meijndert Trucking heeft opgedaan dat daarmee het bedrijfsdebiet van Meijndert Trucking wordt aangetast. Tegenover de stelling van [verweerder] dat die specifieke kennis en werkwijze voor de klanten van Meijndert Trucking er hooguit uit bestaat dat hij weet hoe hij het terrein van de klant/leverancier moet betreden en hoe daarop gemanoeuvreerd moet worden, heeft Meijndert Trucking onvoldoende uitgewerkt dat die specifieke kennis en werkwijze méér inhouden dan dat, behalve door aan te voeren dat die bestaan uit hoe omgegaan moet worden met de installaties die voor het laden en lossen bij die specifieke klanten zijn aangebracht en dat [verweerder] als vrachtwagenchauffeur het ‘gezicht is van de desbetreffende werkgever’. Dat is volgens het hof onvoldoende voor het aannemen van een gerechtvaardigd belang bij bescherming van het bedrijfsdebiet van Meijndert Trucking.
- c.
Dat de bedrijfsvoering van Meijndert Trucking mogelijk in gevaar komt door het overstappen van haar chauffeurs, althans dat zij hierdoor mogelijk schade lijdt, zoals zij heeft aangevoerd, wordt in die zin gerelativeerd dat ‘slechts’ 6 van de 250 FTE naar Anne Transport zijn overgestapt.
- d.
Het hof acht verder van belang dat [verweerder] geen commerciële functie vervult waarbij hij op de hoogte is van essentiële relevante (commerciële en technische) informatie of van unieke werkprocessen die Anne Transport kan aanwenden om te concurreren met Meijndert Trucking. [verweerder] heeft weliswaar tijdens zijn dienstverband knowhow/kennis opgedaan door het volgen van cursussen met betrekking tot het vervoeren van vloeistoffen en gassen, maar daarvan heeft Meijndert Trucking profijt gehad. Voor zover zij haar ‘investering’ in [verweerder] niet heeft teruggekregen, heeft zij die [verweerder] zelf laten vergoeden.’
2.2-IVa
Niet alleen bouwt het voort op rov 5.13, maar ook miskent het hof de devolutieve werking van het appel doordat het onbesproken laat hetgeen Meijndert Trucks in eerste aanleg heeft aangevoerd, zoals weergeven in onderdeel 2.2-1 B en C. In het bijzonder gaat het om de stellingen zoals weergegeven in onderdeel 2.2-1 C uit de pleitnotities namens Meijndert Trucking in eerste aanleg:
- ‘(1)
Kees in 't Veen Moerdijk B.V. is op basis van de koopovereenkomst vanuit gegaan een onderneming te kopen met 35 vrachtwagens en met personeel om die vrachtwagens te laten rijden, waardoor de continuïteit van de bedrijfsvoering gewaarborgd kon worden. Valt het personeel weg, dan komt de bedrijfsvoering in gedrag zoals ook thans het geval is.
- (2)
[verweerder] kan niet gevolgd worden in diens stellingen over andere chauffeurs in dienst van de Kees in 't Veen Groep — welke onderneming daar ook bedoeld mee moge worden — en het ontbreken van een concurrentiebeding. Allereerst wordt hiervoor geen enkele vorm van onderbouwing geleverd en wordt door Meijndert Trucking ook betwist. Daarnaast ontgaat Meijndert Trucking de relevantie van deze stelling, daar [verweerder] in dienst is geweest bij Meijndert Trucking en deze onderneming een op zichzelf staande rechtspersoon is. Daarnaast is van belang om op te merken dat het doel van de verwerving van de aandelen in de Meijndert vennootschappen door Kees in 't Veen Moerdijk B.V. was om invulling te (kunnen) geven aan de bezetting van de locatie in Moerdijk. Vanuit die locatie — die overigens ook ongewijzigd is gebleven — was het de bedoeling dat Meijndert Trucking haar eigen zeer specifieke klantenkring zou (blijven) bedienen. Het concurrentiebeding vormt een belangrijke waarborg om die doelstelling te behalen. Nu juist gelet op die zeer specifieke klantenkring heeft het concurrentiebeding belang en dat heeft anders te gelden voor andere vennootschappen in de Kees in 't Veen Groep.’
Met deze twee stellingen wordt de stelling weersproken uit de MvA randnummer 18 die het hof aanhaalt dat het onwaarschijnlijk zou zijn dat de bedrijfsvoering in gevaar zou komen omdat er ‘slechts’ 6 van de 250 FTE naar Anne Transport zijn overgestapt. Hierboven aangeduid met overweging c.
Immers, het verweer is dat het (1) om een aparte vennootschap gaat, die (2) haar eigen zeer specifieke klanten bedient, waardoor juist van belang is dat zij invulling kan geven aan de bezetting van de locatie Moerdijk. Het hof laat dit geheel onbesproken, waardoor het hetzij de devolutieve werking van het appel heeft miskend, hetzij is het onbegrijpelijk althans getuigt het van een onvoldoende motivering dat het dit belang geheel afwezig acht.
2.2-IVb
Voorts gaat het om de stellingen uit onderdeel 2.2-I C:
- ‘(3)
Het overeengekomen concurrentiebeding is zeer specifiek geformuleerd en heeft om die reden alleen betrekking op directe concurrenten van Meijndert Trucking, concurrenten die zich bezighouden met precies dezelfde activiteiten. Vastgesteld moet worden dat Anne transport B.V. daaraan voldoet. Sterker nog; de oud-directeur van Meijndert Trucking heeft na zijn vertrek bij Meijndert Trucking een nieuwe — en precies dezelfde onderneming opgericht — als Meijndert Trucking. Daar is [verweerder] nu werkzaam. Alle kennis die [verweerder] heeft opgedaan bij Meijndert Trucking is één op één in te zetten en aan te wenden bij Anne Transport omdat het feitelijk gezien om dezelfde bedrijven gaat. Daarmee kan dus wel degelijk worden aangenomen dat er gegronde vrees is dat de bij Meijndert Trucking opgebouwde en door [verweerder] vergaarde kennis, knowhow, etc., zal worden aangewend om te concurreren met Meijndert Trucking. Hierop zien overwegingen a t/m d.
- (4)
Dat blijkt ook wel want anders dan door de gemachtigde van [verweerder] wordt gesteld hebben beide bedrijven wel degelijk dezelfde klanten, blijkt uit de als Productie 10 op voorhand overgelegde stukken. Voor beide bedrijven (Meijndert Trucking en Anne Transport) geldt dat zij [A] en [B] als klant hebben dan wel hadden in het geval van Meijndert Trucking. Beide bedrijven vissen qua klantenkring uit één vijver gelet op de specifieke bedrijfsactiviteiten die beide bedrijven verrichten. Hierop zien overwegingen a t/m d.
- (5)
[verweerder] heeft als vrachtwagenchauffeur relevante kennis met betrekking tot de relaties van Meijndert Trucking. Niet alleen beschikt hij over die kennis maar komt hij ook nog eens direct in contact met die klanten wanneer hij daar zijn vrachten/ladingen moest ophalen en/of afleveren. Van de in dienst van Meijndert Trucking bij klanten opgebouwde relaties zou [verweerder] kunnen profiteren in zijn functie bij Anne Transport.39. Hierop zien overwegingen a t/m d.
- (6)
Als men daarbij optelt dat het [verweerder] is geweest die op eigen initiatief bij Meijndert Trucking is vertrokken, om kennelijk doelbewust bij de door de oud-directeur opgerichte concurrent te gaan werken, is het duidelijk dat het bedrijfsdebiet van Meijndert Trucking gevaar loopt als gevolg van de overtreding van [verweerder] van het concurrentiebeding. Hierop zien overwegingen a t/m d.
- (7)
Wordt de kennis van de oprichter van Meijndert Trucking (thans eigenaar van Anne Transport B.V.) gecombineerd met de kennis van [verweerder], dan moge het duidelijk zijn dat er een serieus gevaar wordt gevormd voor het voortbestaan van Meijndert Trucking en dus dat het belang van Meijndert Trucking vele malen verder gaat dan het ‘vasthouden van personeel’. Hierop zien overwegingen a t/m d.
- (8)
Er is letterlijk sprake van het kopiëren van een bedrijf waarbij [verweerder] bewust medewerking verleend aan het schaden van de positie van Meijndert Trucking. Naar de overtuiging van Meijdert Trucking gaat het hier dan ook om het schoolvoorbeeld van het overtreden van het concurrentiebeding. 40. Het belang van [verweerder] bij vrije arbeidskeuze weegt daar niet tegenop. Anders dan gesteld wordt, heeft het naleven van het concurrentiebeding niet tot gevolg dat het onmogelijk wordt voor [verweerder] om zijn vak uit te oefenen. [verweerder] is vrachtwagenchauffeur. Dat vak hoeft hij niet bij een directe concurrent van zijn voormalig werkgever uit te oefenen. Juist door de krapte op de arbeidsmarkt, liggen de banen voor [verweerder] — bij niet directe concurrenten — voor het oprapen (alleen op de vacaturesite Indeed al 302 vacatures). Hierop zien overwegingen a t/m d.
- (9)
Ook het feit dat voor [verweerder] met de overstap sprake is van financieel gewin is niet een zodanig belang waardoor naar de overtuiging van Meindert Trucking geoordeeld kan worden dat [verweerder] onbillijk wordt benadeeld door het concurrentiebeding. Immers, niet gesteld noch gebleken en door Meijndert Trucking ook betwist wordt dat [verweerder] een dergelijke salarisverhoging niet bij Meijndert Trucking en of een andere niet concurrerend vervoersbedrijf had kunnen krijgen, laat staat daarom bij Meijndert Trucking verzocht heeft. Hierop zien overwegingen a t/m d.’
Het hof laat ook deze stellingen 3 t/m 9 in rov 5.14 de overwegingen a t/m d goeddeels onbesproken en miskent de devolutieve werking van het appel, terwijl de vraag die het hof dient te beantwoorden is of de bodemrechter naar verwachting zal oordelen dat [verweerder] onbillijk wordt benadeeld in verhouding tot het te beschermen belang van Meijndert Trucking.
Ten aanzien van overweging a motiveert het hof niet op welke wijze het rekening houdt met de voorgeschiedenis en miskent, nu het van een te beperkte maatstaf met betrekking tot het bedrijfsdebiet uitgaat (zie onderdeel 2.1-I t/m IIf) dat het gaan werken voor de oude eigenaar van Meijndert Trucking in een concurrerende onderneming die zich richt op dezelfde klanten weldegelijk aantasting van het bedrijfsdebiet betekent, dat die voorgeschiedenis de zaak nu juist aan die aantasting bijdraagt. Anders dan het hof overweegt is in het kader van een kort geding tot een verbod niet noodzakelijk is dat er al concrete schade is geleden. Immers de gevraagde verbodsmaatregel dient juist ter voorkoming daarvan en dan zal die schade nog niet bekend zijn of nog niet zijn opgetreden.
Rechtens onjuist, onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd is ook oordeel b, dat evenzeer uitgaat van een onjuiste en te beperkte maatstaf van het begrip bedrijfsdebiet (zie onderdeel 2.1-I t/m IIf) en vereist dat het moet gaan om zeer specifieke klantkennis en miskent dat het gaat om de combinatie van het gezicht naar de klant toe, een concurrerend bedrijf onder leiding van de oude eigenaar met kennis van de reguliere processen. Dat is in combinatie voldoende voor (vrees voor) aantasting van het bedrijfsdebiet. Dat het hof in overweging b het daar aangehaalde onvoldoende vindt voor het aannemen van een gerechtvaardigd belang bij bescherming van het bedrijfsgebied vindt, als gezegd, zijn oorsprong in een onjuiste maatstaf betreffende het begrip ‘bedrijfsdebiet’ en wat daar onder valt. Dit geldt mutaties mutandis ook voor overweging c, nu het bedrijfsdebiet ook in gevaar kan komen doordat de bedrijfsvoering van Meijndert Trucking in gevaar komt (weglopen van klanten Anne Transport) en dit ook overigens een zelfstandig af te wegen belang vormt. Ook in overweging d gaat het hof weer van diezelfde onjuiste maatstaf met betrekking tot bedrijfsdebiet doordat het vereist dat een werknemer over bijzondere informatie beschikt, terwijl inbreuk op het bedrijfsdebiet ook kan plaatsvinden door de vaste, ervaren gespecialiseerde werknemers weg te kopen en onder leiding van de oude eigenaar van de werkgever de klanten van die oude werkgever te bestoken. Anders dan het hof overweegt is dan wèl van belang of het een voor een klant vertrouwde medewerker is die het ‘gezicht van de desbetreffende werkgever is’, die de bedrijfsprocessen (hoe om te gaan met de installaties van de klant) van die klant kent en die dus daarom een reden kan zijn voor de klant om over te stappen naar de nieuwe werkgever.
Resumerend
Nu het om een schriftelijk beding gaat waaraan [verweerder] in beginsel is gehouden, zal dus vast moeten komen te staan dat de bodemrechter in alle waarschijnlijkheid zal oordelen dat de werkgever geen rechtens te respecteren belang heeft dat prevaleert boven het grondrecht van vrije arbeidskeuze. Anders dan het hof in rov 5.14 onder a t/m d overweegt volgt uit stellingen 1 t/m 9 juist dat nu [verweerder] gaat werken bij een exacte kopie van Meijndert Trucking, die dezelfde klanten bedient als Meijndert Trucking waarop hij zijn specifieke kennis en know how kan inzetten er weldegelijk gevreesd moet worden voor (inbreuk op) het handelsdebiet van Meijndert Trucking. Anders dan het hof overweegt is daarbij juist wel van belang dat het niet zomaar een concurrerende onderneming is maar een onderneming van [betrokkene 1], tot aan de overdracht van de aandelen eigenaar/bestuurder van Meijndert Trucking. Dat Meijndert Trucking daaromtrent schade lijdt zoals zij stelt in de inleidende dagvaarding onder randnummer 22 is in het kader van een kort geding voldoende aannemelijk (en dient bovendien gelet op overweging c als hypothetisch feitelijke grondslag te worden aangemerkt). Anders dan het hof overweegt behoefde die schade in dit stadium niet verder te worden onderbouwd. Het hof heeft dit hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.2-IVc
Aldus getuigt het ook van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onbegrijpelijk dat het hof oordeelt:
‘Het hof acht verder van belang dat [verweerder] geen commerciële functie vervult waarbij hij op de hoogte is van essentiële relevante (commerciële en technische) informatie of van unieke werkprocessen die Anne Transport kan aanwenden om te concurreren met Meijndert Trucking.’
Immers in de stellingen 1 t/m 9 en dan in het bijzonder stelling 5 maakt weldegelijk dat [betrokkene 2] een commerciële functie vervult, waarbij hij op de hoogte is van voor een goede uitvoering richting de klant essentiële informatie. Het hof gaat van een onjuiste rechtsopvatting uit door als het ware te eisen dat het om de kennis van een geheim octrooi zou moeten gaan, wil een concurrentiebeding bescherming bieden. Een concurrentiebeding beschermt ook tegen een concurrentievoorsprong wanneer een werknemer het gezicht van de werkgever bij de klant is, specifieke werkprocessen van de klant kent en daardoor de vrees reëel is dat die klant naar de nieuwe werkgever overstapt en aldus het bedrijfsdebiet wordt aangetast.
2.2-V
Ook hetgeen het hof in rovv 5.15 oordeelt is rechtens onjuist en onbegrijpelijk:
‘5.15
Wat betreft de belangen van [verweerder] overweegt het hof als volgt. Het is evident dat [verweerder], zoals elke werknemer, belang heeft om vrij te zijn in de keuze van een opvolgend dienstverband. [verweerder] heeft onweersproken aangevoerd dat hij al 47 jaar als internationaal chauffeur in het tanktransport werkzaam is en dat een baan als vrachtwagenchauffeur (waartoe hij bij handhaving van het non-concurrentiebeding veroordeeld zou zijn) een achteruitgang in salaris van € 400,- per maand betekent, wat het hof een aanzienlijke positievermindering acht.’
Het hof laat in rov 5.15 onbesproken de stellingen (8) en (9), te weten dat het naleven van et concurrentiebeding niet betekent dat het onmogelijk wordt voor [verweerder] om zijn vak uit te oefenen. [verweerder] is vrachtwagenchauffeur. Dat vak hoeft hij niet bij een directe concurrent van zijn voormalig werkgever uit te oefenen. Juist door de krapte op de arbeidsmarkt, liggen de banen voor [verweerder] — bij niet directe concurrenten — voor het oprapen (alleen op de vacaturesite Indeed al 302 vacatures) (stelling 8). Ook het feit dat voor [verweerder] met de overstap sprake is van financieel gewin is niet een zodanig belang waardoor naar de overtuiging van Meindert Trucking geoordeeld kan worden dat [verweerder] onbillijk wordt benadeeld door het concurrentiebeding. Immers, gesteld noch gebleken en door Meijndert Trucking ook betwist wordt dat [verweerder] een dergelijke salarisverhoging niet bij Meijndert Trucking en of een andere niet concurrerend vervoersbedrijf had kunnen krijgen, laat staat daarom bij Meijndert Trucking verzocht heeft (stelling 9). Daarbij moet ook nog worden betrokken dat [verweerder] zelf heeft opgezegd (Inleidende dagvaarding onder 4) en dus zichzelf willens en wetens in die positie heeft gebracht. Kortom: aangevoerd is dat [verweerder] overal kon werken, zelf is opgestapt om bij een directe concurrent te gaan werken, terwijl hij niet heeft gevraagd om loonsverhoging en betwist wordt dat hij datzelfde ook niet bij Meijndert Trucking had kunnen krijgen. Ook dit had het hof bij zijn beoordeling moeten betrekken.
2.2-VI
Het slagen van één of meer van de bovenvermelde klachten vitiëert ook rov 5.16, waarin het hof overweegt:
‘5.16
De belangen tegen elkaar afwegend oordeelt het hof voorshands dat het belang [verweerder] om van de werking van het concurrentiebeding ontheven te worden groter is dan het belang van Meijndert Trucking bij handhaving daarvan. Dit betekent dat het hof, anders dan de kantonrechter, oordeelt dat voorshands voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter het concurrentiebeding zal vernietigen, zodat de kantonrechter ten onrechte de vorderingen in conventie heeft toegewezen en de vorderingen in reconventie heeft afgewezen.’
Daarnaast geldt ook hier dat het hof miskent dat die toetsing ex nunc plaatsvindt, dat wil dus zeggen dat ook het hof bij zijn prognose wat de bodemrechter zal gaan beslissen rekening moet houden met het feit dat, zoals blijkt uit rov 5.3, het beding temporeel is beperkt van 1 maart 2020 tot 22 mei 2020, althans dat het hof zijn oordeel op dit punt nader had moeten motiveren.
2.3
Het slagen van één of meer van de bovengenoemde klachten vitiëert ook rovv. 5.17 t/m 7.7.
Weshalve:
Meijdert Trucking vordert op grond van dit middel de vernietiging van het arrest met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, waarbij Meijndert Trucking aanspraak op de proceskosten te vermeerderen met de wettelijke rente ingaande veertien dagen na het te deze te wijzen arrest van de Hoge Raad.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 23‑12‑2020
Inleidende dagvaarding randnummer 3
Inleidende dagvaarding randnummer 10, verwijzend naar het uittreksel KvK dat als productie 5 is overgelegd. Hieruit blijkt dat Anne Transport B.V. is opgericht op 10 januari 2020 met als directeur [betrokkene 1].
Zie inleidende dagvaarding p. 3 randnummer 2.
MvA mr. 10, verwijzend naar productie 3.
MvA rnr. 7
MvA rnr 8.
MvA mr 9. Verwijzend naar productie 2.
Zie Groene Serie Verbintenissenrecht, 3.1.2 Voor uitleg aan te leggen maatstaf bij: Burgerlijk Wetboek Boek 6, Artikel 253 [Derdenbeding]
MvA mr. 10, verwijzend naar productie 3.
HR 31oktober 2003, NJ 2004, 520.
Als productie 1 wordt het verzoek tot het wijzen van arrest overgelegd.
Zie H.J.W. Alt, ‘Een voortvarende procesgang, het beginsel van hoor en wederhoor en de noodzaak van het vragen van pleidooi’, (in de rubriek Fundamentele herbezinning TCR 2001 afl. 1, p. 1–2
Tekst & Commentaar Burgerlijk Wetboek, Concurrentiebeding bij: Burgerlijk Wetboek Boek 7, Artikel 653 [Concurrentiebeding] aant 8. (Vegter-bew.)
A.R. Houweling en C.J. Loonstra, Het concurrentiebeding in de arbeidsovereenkomst, Den Haag Boom 2011, paragraaf 6.3.2
Op p. 174 constateren Houweling en Loonstra
Zie hierna de citaten in onderdeel 2.2-II onder B uit de pleitnota mr. Roos in eerste aanleg 3e t/m 6e bulletpoint, te vinden in die pleitnota mr. Roos in eerste aanleg zijden mr. Roos op p. 3.
Men ziet de wervende reclame al voor zich: ‘een nieuwe naam, de vertrouwde gezichten’ etc.
Inleidende dagvaarding randnummer 20.
Idem
Idem
Inleidende dagvaarding rnr. 21
Inleidende dagvaarding mr. 22.
Te vinden in de volgorde van opkomst op p 3–4 na het kopje 'Belang Meindert Trucking vs. belang [verweerder].
Bijv. ECLI:NL:RBZWB:2017:5808.
MvA rnrs. 25–28.
MvA rnrs. 29–34.
Inleidende dagvaarding rnr 4.
Zie onderdeel 2.2-II sub B achtste bulletpoint en pleitnota mr. Roos in eerste aanleg p. 4 eerste bulletpoint in fine.
Pleitnota mr. Roos in eerste aanleg p. 3 tweede bulletpoint en idem hierboven onder B tweede bulletpoint.
Pleitnota mr. Roos in eerste aanleg p. 3 tweede bulletpoint.
Pleitnota mr. Roos in eerste aanleg p. 3 derde bulletpoint.
Pleitnota mr. Roos in eerste aanleg p. 3 tweede bulletpoint.
Dus de continuïteit van de onderneming om zodoende bestaande klanten te kunnen blijven bedienen en te zorgen dat die niet weglopen naar concurrent Anne transport.
Dus met het oog op het behouden van dat bedrijfsdebiet.
Inleidende dagvaarding rnr 4.