Hof Arnhem-Leeuwarden, 24-09-2019, nr. 200.256.303
ECLI:NL:GHARL:2019:7739
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
24-09-2019
- Zaaknummer
200.256.303
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2019:7739, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 24‑09‑2019; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2019-1076
JAR 2019/270
VAAN-AR-Updates.nl 2019-1076
Uitspraak 24‑09‑2019
Inhoudsindicatie
Wwz. Bekrachtiging oordeel kantonrechter in kort geding dat concurrentiebeding dient te worden geschorst. Concurrentiebeding is bedoeld om het bedrijfsdebiet van de werkgever - de opgebouwde knowhow en goodwill - te beschermen en niet om werknemers te binden.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.256.303
(zaaknummer rechtbank 7431371)
arrest in kort geding van 24 september 2019
in de zaak van
de stichting [stichting],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [stichting] ,
advocaat: mr. M. Bruins,
tegen:
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. R.F. Kötter.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis in kort geding van 11 februari 2019 dat de kantonrechter in de rechtbank Overijssel (locatie Almelo) tussen partijen heeft gewezen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 11 maart 2019,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord.
2.2
Partijen hebben vervolgens de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en het hof heeft arrest bepaald.
2.3
[stichting] vordert in het hoger beroep, verkort weergegeven, dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest [geïntimeerde] zal veroordelen:
- tot onverkorte nakoming van het concurrentiebeding van artikel 11 van de arbeidsovereenkomst, onder verbeurte van een dwangsom van € 600,- per dag,
- tot betaling van een bedrag van € 27.500,-, althans een door het hof te bepalen bedrag, als voorschot op de definitief te bepalen contractuele boete en tot betaling van de wettelijke rente,
- om hetgeen [stichting] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan [geïntimeerde] heeft voldaan aan haar terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente,
- in de proceskosten in beide instanties.
3. De vaststaande feiten
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven onder 2 van het bestreden vonnis, waartegen in hoger beroep geen grieven zijn gericht of bezwaren zijn geuit.
4. Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
4.1
De vorderingen van [stichting] bij de kantonrechter zijn gelijk aan die in hoger beroep zoals hiervoor onder 2.3 weergegeven. [geïntimeerde] heeft in reconventie, verkort weergegeven, schorsing, dan wel matiging van het concurrentiebeding en matiging van de (gepretendeerd) verbeurde boetes gevorderd, alsmede veroordeling van [stichting] in de proceskosten.
4.2
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [stichting] in conventie afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten. In reconventie heeft de kantonrechter de werking van het concurrentiebeding geschorst met ingang van 1 november 2018 tot het moment dat in een bodemprocedure is beslist, de andere vorderingen van [geïntimeerde] afgewezen en [stichting] veroordeeld in de proceskosten.
5. De motivering van de beslissing in het hoger beroep
5.1
Het gaat in deze zaak om het volgende. [geïntimeerde] is op basis van drie opvolgende arbeidsovereenkomsten bij [stichting] in dienst geweest van 4 september 2017 tot 1 november 2018. Op grond van de laatste arbeidsovereenkomst, die per 1 augustus 2018 was aangegaan voor onbepaalde tijd, werkte [geïntimeerde] in de functie van bewindvoerder. Deze arbeidsovereenkomst bevat (evenals de eerdere arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd) in artikel 11 een concurrentiebeding, dat, zakelijk weergegeven, de werknemer verbiedt om zonder voorafgaande schriftelijke toestemming gedurende twee jaar na het einde van het dienstverband binnen een straal van 30 kilometer van de vestigingsplaats van de werkgever werkzaam te zijn bij een concurrerende onderneming. [geïntimeerde] is per 1 november 2018 als bewindvoerder in dienst getreden bij de stichting [naam stichting] (hierna: [naam stichting] ) bij de vestiging Almelo.
5.2
Inzet van dit kort geding, waarvan het hof het (in hoger beroep niet bestreden) spoedeisend belang voldoende aannemelijk acht, is de vraag of [geïntimeerde] door [stichting] gehouden kan worden aan het concurrentiebeding en in het bijzonder of het concurrentiebeding aan indiensttreding bij [naam stichting] in de weg staat. Tussen partijen is niet in geschil dat [naam stichting] een concurrerende onderneming is van [stichting] en evenmin dat de vestiging Almelo, waar [geïntimeerde] werkzaam is, binnen de in het concurrentiebeding genoemde straal van 30 kilometer van de vestigingsplaats van [stichting] ligt.
5.3
Het hof stelt bij de beoordeling voorop dat het hier gaat om een procedure in kort geding, waarbij de voorzieningenrechter zich dient te richten naar een te verwachten uitspraak in een bodemzaak tussen partijen met betrekking tot het concurrentiebeding. Als uitgangspunt geldt bovendien dat, gelet op de aard van het kort geding, in deze procedure in het algemeen geen plaats is voor (uitgebreide) bewijslevering. Voor de toewijzing van de vorderingen van [stichting] in conventie gaat het er allereerst om of voorshands voldoende aannemelijk is dat in een bodemprocedure de vordering tot nakoming van het concurrentiebeding zal worden toegewezen.
5.4
[stichting] heeft aan haar vordering tot nakoming van het concurrentiebeding ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] door haar indiensttreding bij [naam stichting] het rechtsgeldig overeengekomen concurrentiebeding overtreedt. [geïntimeerde] heeft zich verweerd en in reconventie schorsing van het concurrentiebeding gevorderd. Zij heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat het concurrentiebeding vernietigbaar is, aangezien zij, in verhouding tot het te beschermen belang van [stichting] , met de instandhouding van het beding onbillijk wordt benadeeld in haar arbeidsmogelijkheden. De kantonrechter heeft de belangen van partijen tegen elkaar afgewogen en voorshands geoordeeld Belena onvoldoende heeft onderbouwd dat zij door het vertrek van [geïntimeerde] naar [naam stichting] dient te vrezen dat concurrentiegevoelige informatie bekend wordt bij [naam stichting] . Dit oordeel wordt in grief I bestreden. De kantonrechter heeft geoordeeld dat het te verwachten is dat het concurrentiebeding in een bodemprocedure zal worden vernietigd en heeft daarom de werking van het concurrentiebeding geschorst. In de grieven II en III komt [stichting] hiertegen op. Het hof zal de grieven gezamenlijk behandelen.
5.5
Op grond van artikel 7:653 lid 3 onder b BW kan de rechter een concurrentiebeding geheel of gedeeltelijk vernietigen op de grond dat, in verhouding tot het te beschermen belang van de werkgever, de werknemer door dat beding onbillijk wordt benaderd.
Beoordeeld dient daarom te worden of [geïntimeerde] door het concurrentiebeding onbillijk wordt benadeeld in verhouding tot het te beschermen belang van [stichting] .
5.6
Wat betreft de belangen van [stichting] om [geïntimeerde] aan het concurrentiebeding te houden acht het hof het volgende van belang. De kantonrechter heeft overwogen dat [stichting] onvoldoende heeft onderbouwd dat zij op het terrein van werkprocessen, het onderhouden van contacten met cliënten of werven van cliënten een bijzondere werkwijze heeft ontwikkeld waarmee [naam stichting] , indien zij daarvan kennis krijgt, haar voordeel kan doen. [stichting] stelt in hoger beroep dat de kantonrechter daarmee een onjuiste uitleg geeft aan het bedrijfsdebiet dat zij door het concurrentiebeding heeft willen beschermen. Zij stelt dat zij in haar bedrijfsdebiet werd geraakt door het plotselinge vertrek van één van haar twee bewindvoerders naar de grootste concurrent. Daardoor had zij geen personele ruimte meer om nieuwe bewindvoeringen van de rechtbank te aanvaarden. De bewindvoerders zijn volgens [stichting] haar bedrijfsdebiet.
5.7
Het hof verwerpt dit betoog. Onder verwijzing naar zijn arrest van 24 juli 2018 (ECLI:NL:GHARL:2018:6776) overweegt het hof dat een concurrentiebeding bedoeld is om het bedrijfsdebiet van de werkgever - de opgebouwde knowhow en goodwill - te beschermen. Het beding is niet bedoeld om werknemers te binden. Het enkele feit dat een werknemer in de uitoefening van zijn functie kennis en ervaring heeft opgedaan, betekent nog niet dat de werkgever bij het vertrek van die werknemer, en ook niet bij het vertrek van die werknemer naar een concurrent, in zijn bedrijfsdebiet is aangetast. Dat een werknemer bij zijn vertrek kennis en ervaring die is opgedaan bij zijn werkgever ‘meeneemt’ is inherent aan zijn vertrek. Dat de nieuwe werkgever profijt heeft van de kennis en ervaring van de werknemer is inherent aan het in dienst nemen van een werknemer met kennis en ervaring. Het concurrentiebeding biedt geen bescherming tegen het vertrek van een ervaren werknemer en tegen de indiensttreding van die werknemer bij een concurrent van de oude werkgever, maar alleen tegen de aantasting van het bedrijfsdebiet door zo’n overstap. Van zo’n aantasting zal bijvoorbeeld sprake zijn wanneer de betrokken werknemer door zijn functie op de hoogte is van essentiële relevante (commerciële en technische) informatie of van unieke werkprocessen en strategieën en hij deze kennis ten behoeve van zijn nieuwe werkgever kan gebruiken, waardoor de nieuwe werkgever in de concurrentieslag met de oude werkgever in het voordeel is, of bijvoorbeeld doordat de werknemer zo intensief samenwerkt met bepaalde klanten van de oude werkgever dat deze klanten overstappen naar diens nieuwe werkgever.
5.8
Tegen deze achtergrond oordeelt het hof dat het enkele feit dat [geïntimeerde] bij een concurrerende onderneming in dienst treedt, hoe vervelend ook voor [stichting] , geen door het concurrentiebeding beschermd belang van [stichting] oplevert. [geïntimeerde] heeft onbetwist aangevoerd dat de bedrijfsvoering van [stichting] en [naam stichting] onderworpen is aan dezelfde (wettelijke) kwaliteitseisen voor bewindvoerders, dat de tarieven wettelijk zijn vastgelegd en dat de benoemingsprocedure van bewindvoerders gelijk is. De werkwijze van [stichting] is wat deze aspecten betreft niet afwijkend van die van andere bewindvoeringskantoren en de informatie daarover is niet concurrentiegevoelig. Voorts heeft [geïntimeerde] , onder overlegging van het functieprofiel, gesteld dat zij uit hoofde van haar functie als bewindvoerder geen kennis heeft (opgedaan) betreffende eventuele bijzondere werkwijzen van [stichting] , nu zij slechts uitvoerende taken had en uitsluitend kennis had van persoonlijke en financiële gegevens van door haar behandelde klanten. Daar tegenover heeft [stichting] , ook in hoger beroep, niets aangevoerd op grond waarvan aannemelijk is dat [geïntimeerde] haar in haar bedrijfsdebiet zoals onder 5.7 omschreven kan raken. Dit betekent dat het hof voorshands oordeelt dat het belang van [stichting] bij handhaving van het concurrentiebeding beperkt is.
5.9
Wat betreft de belangen van [geïntimeerde] overweegt het hof als volgt. Het is evident dat [geïntimeerde] , zoals elke werknemer, belang heeft om vrij te zijn in de keuze van een opvolgend dienstverband. [geïntimeerde] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij door haar indiensttreding bij [naam stichting] een positieverbetering realiseert. Bovendien is sprake geweest van een relatief kort dienstverband bij [stichting] .
5.10
De belangen tegen elkaar afwegend oordeelt het hof voorshands dat het belang van [geïntimeerde] om van de werking van het concurrentiebeding ontheven te worden groter is dan belang van [stichting] bij handhaving daarvan. Dit betekent dat het hof, evenals de kantonrechter, oordeelt dat voorshands voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter het concurrentiebeding zal vernietigen, zodat de kantonrechter terecht de vorderingen in conventie heeft afgewezen en de vorderingen in reconventie heeft toegewezen.
6. De slotsom
6.1
Uit het voorgaande volgt dat de grieven in het hoger beroep falen, zodat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Naast het hiervoor onder 5. overwogene behoeven de grieven geen bespreking, omdat hetgeen in die grieven overigens is aangevoerd niet tot een andere beslissing kan leiden.
6.2
[stichting] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Deze kosten worden aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 741,- aan griffierecht en € 1.381,- (1 punt tarief III) aan salaris voor haar advocaat.
7. De beslissing
Het hof, recht doende in het hoger beroep in kort geding:
bekrachtigt het vonnis in kort geding van 11 februari 2019 van de kantonrechter in de rechtbank Overijssel (locatie Almelo);
veroordeelt [stichting] in de kosten van de procedure in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 741,- voor verschotten en op € 1.381,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.A. Katz-Soeterboek, A.E.F. Hillen en L.R. van Harinxma thoe Slooten en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
24 september 2019.