Zie rov. 3 van het tussenarrest van het hof van 15 oktober 2013 in samenhang met het vonnis in eerste aanleg van 28 december 2009 onder 2.1 - 2.15, in deze conclusie sterk verkort weergegeven.
HR, 03-03-2017, nr. 15/05146
ECLI:NL:HR:2017:364
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-03-2017
- Zaaknummer
15/05146
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:364, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 03‑03‑2017; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2013:7692, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1323, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:1323, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑12‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:364, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑10‑2015
- Wetingang
art. 653 Burgerlijk Wetboek Boek 7
- Vindplaatsen
AR 2017/1109
TRA 2017/52 met annotatie van M.D. Ruizeveld
AR 2017/1549
JIN 2017/89 met annotatie van C.P. Mens
TvPP 2017, afl. 3, p. 118
JAR 2017/92 met annotatie van mr. C.F.J. van Tuyll van Serooskerken
AR-Updates.nl 2017-0245 met annotatie van S.S.M. Peters
JAR 2017/92 met annotatie van mr. C.F.J. van Tuyll van Serooskerken
Uitspraak 03‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Art. 7:653 lid 1 BW. Maakt relatiebeding in personeelsreglement deel uit van de arbeidsovereenkomst? Uitleg van HR 25 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC0384, NJ 2008/503. Terugkomen van beslissing in eerder tussenarrest.
Partij(en)
3 maart 2017
Eerste Kamer
15/05146
TT/AR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiseres 1] ,
2. [eiseres 2] ,beide gevestigd te [vestigingsplaats] ,
EISERESSEN tot cassatie, verweersters in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. M.E. Bruning,
t e g e n
[verweerder] ,wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie, eiser in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. N.T. Dempsey.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseressen] (eiseres onder 1 ook als [eiseres 1] ) en [verweerder] .
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 589292 van de kantonrechter te Arnhem van 16 november 2009, 28 december 2009 en 29 augustus 2011;
b. de arresten in de zaak 200.097.772 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 oktober 2013, 4 november 2014 en 14 juli 2015.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof van 4 november 2014 en 14 juli 2015 hebben [eiseressen] beroep in cassatie ingesteld. [verweerder] heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het principaal cassatieberoep.
De advocaat van [eiseressen] heeft bij brief van 20 januari 2017 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiseres 1] exploiteert een adviesbureau met accountants, fiscalisten en management consultants. Zij heeft vestigingen in diverse plaatsen. [eiseres 1] heeft op of omstreeks 1 december 1997 de aandelen in [A] B.V. verworven. Die vennootschap maakte vanaf dat moment deel uit van de [eiseres 1] -organisatie.
(ii) [verweerder] is op 1 maart 2001 als senior belastingadviseur in dienst getreden bij [A] B.V. In de arbeidsovereenkomst van die datum was een concurrentiebeding opgenomen.
(iii) Per 1 januari 2003 is [verweerder] als senior belastingadviseur in dienst getreden bij [eiseres 1] . In de arbeidsovereenkomst die op 28 januari 2003 door beide partijen is ondertekend en (op alle pagina’s) geparafeerd, is het navolgende bepaald:
"Artikel 5
1. U bent verplicht om overleg te plegen met werkgever alvorens in dienst te treden bij een andere werkgever, waarvan u weet, of waarvan blijkt, dat deze een cliënt is van werkgever of van de met werkgever samenwerkende ondernemingen en personen.
2. Onder het begrip “cliënt” in de zin van dit artikel wordt een ieder verstaan, waaronder gedurende een periode van 24 (vierentwintig) maanden – voorafgaande aan het einde van het dienstverband – één of meerdere keren door werkgever de in artikel 5, lid 2 genoemde werkzaamheden zijn verricht.
3. Bij overtreding van dit verbod verbeurt u een vergoeding van eenmaal de door werkgever aan de desbetreffende cliënt gedeclareerde bedragen over de 12 (twaalf) maanden, onmiddellijk voorafgaande aan het einde van het dienstverband, onverminderd het recht van werkgever op volledige schadevergoeding.
Artikel 8
Deze arbeidsovereenkomst is nader uitgewerkt in de arbeidsvoorwaarden d.d. 01-01-2002, die bij deze overeenkomst zijn gevoegd en daarmee een ondeelbaar geheel vormen. U heeft kennis genomen van het bepaalde in de arbeidsvoorwaarden en verklaart daarmee akkoord te gaan. De inhoud van de arbeidsvoorwaarden wordt geacht onderdeel uit te maken van deze arbeidsovereenkomst.
De aanhangsels op deze arbeidsovereenkomst vormen een onlosmakelijk onderdeel van deze arbeidsovereenkomst."
(iv) In art. 6.1 van het Personeelsreglement van [eiseres 1] van 1 januari 2002, dat op de arbeidsovereenkomst van toepassing is verklaard, is het volgende relatiebeding opgenomen:
“1. De werknemer is verplicht om overleg te plegen met werkgever alvorens in dienst te treden bij een andere werkgever, waarvan hij weet, of waarvan blijkt dat deze een cliënt is van de werkgever of van de met werkgever samenwerkende ondernemingen en personen.
2. Het is de werknemer, behoudens voorafgaande schriftelijk goedkeuring van werkgever, gedurende een periode van 24 maanden, aanvangende op de datum van het einde van de arbeidsovereenkomst niet toegestaan om, onder eigen naam of onder naam van derden, direct, indirect of alleen, in enige vorm van samenwerking met derde(n) zelfstandig of als ondergeschikte werkzaam of betrokken te zijn bij het verrichten van werkzaamheden op het gebied van de belastingadviespraktijk en/of de accountancy en/of management consultants voor een cliënt van een van de in de groep van werkgever samenwerkende kantoren van accountants, belastingadviseurs, bedrijfsjuristen, arbeidsjuristen en management consultants.
3. Onder het begrip 'cliënt' in de zin van dit artikel wordt een ieder verstaan, waarvoor gedurende een periode van 24 maanden – voorafgaande aan het einde van het dienstverband – één of meerdere keren door werkgever de in lid 2 genoemde werkzaamheden zijn verricht.
4. Bij overtreding van dit verbod verbeurt de werknemer een vergoeding, van eenmaal de door werkgever aan de desbetreffende cliënt gedeclareerde bedragen voor de 12 maanden, onmiddellijk voorafgaande aan het einde van het dienstverband onverminderd het recht van werkgever op volledige schadevergoeding.
5. Ten aanzien van de ten gunste stelling van de boete wijken werkgever en werknemer uitdrukkelijk af van het in de wet bepaalde, in die zin dat elke door de werknemer op basis van dit artikel verschuldigde boete volledig ten gunste van werkgever komt.”
(v) [eiseres 1] heeft per 1 januari 2006 een nieuw personeelsreglement vastgesteld, waarin geen concurrentiebeding is opgenomen. In het kader daarvan is aan [verweerder] een nieuwe arbeidsovereenkomst aangeboden, die zou ingaan op 1 januari 2006. In die arbeidsovereenkomst was een concurrentiebeding opgenomen. [verweerder] heeft de hem aangeboden arbeidsovereenkomst niet ondertekend.
(vi) Bij brief van 16 oktober 2006 heeft [verweerder] de arbeids-overeenkomst met [eiseres 1] opgezegd tegen 1 januari 2007. [verweerder] heeft vanaf 1 januari 2007 een eigen onderneming in [vestigingsplaats] , in de nabijheid van de vestiging van [eiseres 1] .
(vii) [eiseres 1] heeft bij brief van 26 oktober 2006 de opzegging bevestigd. Tussen partijen is vervolgens gecorrespondeerd, onder meer over de afwikkeling van het door de werkgeefster ingeroepen relatiebeding.
3.2
[eiseres 1] vordert in dit geding van [verweerder] een bedrag van € 294.190,60 in hoofdsom. [eiseres 1] stelt daartoe dat [verweerder] het overeengekomen relatiebeding heeft geschonden en daarom de bedongen boete is verschuldigd. De kantonrechter heeft deze vordering na bewijslevering toegewezen tot een bedrag van € 247.218,99 in hoofdsom.
3.3.1
Het hof heeft bij eindarrest, na te zijn teruggekomen van een beslissing in zijn eerste tussenarrest en na partijen in een tweede tussenarrest in de gelegenheid te hebben gesteld op de koerswijziging te reageren, de vonnissen van de kantonrechter vernietigd en de vordering van [eiseres 1] alsnog afgewezen.
3.3.2
Samengevat en voor zover in cassatie van belang, heeft het hof in zijn tussenarrest van 4 november 2014 - waarbij het in zijn eindarrest is gebleven – als volgt overwogen.
Uit de verklaringen van diverse getuigen volgt dat [verweerder] in januari 2002 beschikte over het personeelsreglement 2002. Het hof acht derhalve bewezen dat dit ‘op enig moment’ aan [verweerder] ter beschikking is gesteld. [verweerder] wijst evenwel terecht erop dat uit de getuigenverklaringen niet blijkt dat het personeelsreglement 2002 hem in samenhang met de derde overeenkomst van 28 januari 2003 ter beschikking is gesteld. Aan het schriftelijkheidsvereiste van art. 7:653 BW is niet voldaan in gevallen waarin de werknemer zich schriftelijk akkoord verklaart met de inhoud van een niet als bijlage in schriftelijke vorm bijgevoegd document waarin een concurrentiebeding voorkomt, tenzij de werknemer daarbij uitdrukkelijk verklaart dat hij met het concurrentiebeding instemt (HR 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC0384). Nu van een dergelijke uitdrukkelijke verklaring geen sprake is, heeft [verweerder] het dwingend bewijs door tegenbewijs ontzenuwd voor zover in art. 8 van de derde arbeidsovereenkomst wordt verwezen naar bijgevoegde arbeidsvoorwaarden. Het hof komt terug van zijn in het eerste tussenarrest opgenomen beslissing dat het relatiebeding rechtsgeldig tussen [eiseres 1] en [verweerder] is overeengekomen. (rov. 2.6 van het arrest van 4 november 2014)
3.4.1
Onderdeel 1 klaagt over het oordeel van het hof dat niet is voldaan aan de uit art. 7:653 lid 1 BW voortvloeiende eis dat het personeelsreglement 2002 ‘in samenhang met’ de arbeidsovereenkomst van 28 januari 2003 aan [verweerder] ter beschikking is gesteld en dat [verweerder] ook niet uitdrukkelijk heeft verklaard met het relatiebeding in te stemmen. Het onderdeel voert aan dat dit oordeel onjuist is, dan wel ontoereikend is gemotiveerd, in het licht van de volgende omstandigheden:
- het personeelsreglement 2002 is eind 2001 in de postvakjes van de medewerkers van [eiseres 1] gelegd bij hun afwezigheid, dan wel aan hen persoonlijk overhandigd;
- de personeelsfunctionaris heeft, vóór invoering van het personeelsreglement 2002, een gesprek gehad met [verweerder] over de inhoud van het personeelsreglement en de nieuw te ondertekenen arbeidsovereenkomst, op de inhoud waarvan [verweerder] toen kritiek had;
- [verweerder] beschikte in ieder geval in januari 2002 over (de tekst van) het personeelsreglement 2002.
3.4.2
Bij de behandeling van het onderdeel wordt het volgende vooropgesteld.
Zoals is overwogen in HR 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC0384, NJ 2008/503 ([P/O]), ligt aan art. 7:653 lid 1 BW, voor zover die bepaling inhoudt dat een concurrentiebeding schriftelijk moet worden overeengekomen, de gedachte ten grondslag dat in het vereiste van geschrift een bijzondere waarborg is gelegen dat de werknemer de consequenties van dit voor hem bezwarende beding goed heeft overwogen.
Uit rov. 3.4 van dat arrest volgt, kort gezegd, dat aan de eis van art. 7:653 lid 1 BW dat een concurrentiebeding “schriftelijk is overeengekomen”, ook kan zijn voldaan indien het concurrentiebeding is opgenomen in arbeidsvoorwaarden die zijn vastgelegd in een ander document dan het document dat de werknemer heeft ondertekend. In dat geval moet zijn voldaan aan een van de twee volgende vereisten:
- de arbeidsvoorwaarden waren als bijlage bij het ondertekende document gevoegd en in dat document is naar die arbeidsvoorwaarden verwezen, of
- de werknemer heeft in het ondertekende document uitdrukkelijk verklaard dat hij instemt met het concurrentiebeding.
3.4.3
Art. 7:653 lid 1 BW heeft betrekking op ‘een beding tussen de werkgever en de werknemer waarbij deze laatste wordt beperkt in zijn bevoegdheid om na het einde van de overeenkomst op zekere wijze werkzaam te zijn’. Deze bepaling ziet ook op een relatiebeding als in het onderhavige geval door [eiseres 1] tegen [verweerder] is ingeroepen. De overwegingen in het arrest [P/O] dienen dan ook mede op dergelijke bedingen te worden betrokken.
3.4.4
In het licht van de hiervoor in 3.4.2 vermelde, aan art. 7:653 lid 1 BW ten grondslag liggende, gedachte, dienen de eisen uit het arrest [P/O] strikt te worden uitgelegd. Voor zover het onderdeel een ruime uitleg of een verruiming van deze eisen bepleit, doet het dat (dus) tevergeefs. Aan die eisen is niet voldaan in de omstandigheden die het onderdeel vermeldt.
Opmerking verdient dat de op 1 januari 2015 in werking getreden wijziging van art. 7:653 lid 1 BW voor een geval als het onderhavige geen verandering heeft gebracht in het bestaande recht, en dat ook de totstandkomingsgeschiedenis van deze wetswijziging geen aanknopingspunt biedt voor een versoepeling van de in het arrest [P/O] gegeven eisen als door het onderdeel wordt bepleit (vgl. de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 2.6 en 2.7).
Het onderdeel faalt derhalve.
3.5
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.6
Het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat het middel in het principale beroep tot vernietiging van het arrest van het hof leidt, behoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het principale beroep;
veroordeelt [eiseressen] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 393,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eiseressen] deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, M.V. Polak en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 3 maart 2017.
Conclusie 23‑12‑2016
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Art. 7:653 lid 1 BW. Maakt relatiebeding in personeelsreglement deel uit van de arbeidsovereenkomst? Uitleg van HR 25 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC0384, NJ 2008/503. Terugkomen van beslissing in eerder tussenarrest.
Partij(en)
15/05146
Mr. F.F. Langemeijer
23 december 2016
1. [eiseres 1]
2. [eiseres 2]
tegen
[verweerder]
In deze arbeidszaak staat de geldigheid van een ‘relatiebeding’ (een beding dat verhindert dat een werknemer bij zijn vertrek cliënten van de werkgever meeneemt) centraal. Is voldaan aan alle eisen die de wet stelt aan de schriftelijke vastlegging daarvan?
1. Feiten en procesverloop
1.1.
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten1.:
1.1.1.
Eiseres in cassatie onder 1, [eiseres 1] , exploiteert een adviesbureau met accountants, fiscalisten en management consultants. [eiseres 1] heeft vestigingen in diverse plaatsen2.. [eiseres 1] heeft op of omstreeks 1 december 1997 de aandelen in [A] B.V. verworven. Die vennootschap maakte vanaf dat moment deel uit van de [eiseres] -organisatie.
1.1.2.
Verweerder in cassatie, [verweerder] , is op 1 maart 2001 als senior belastingadviseur in dienst getreden bij [A] B.V. In de arbeidsovereenkomst van 1 maart 2001 was in artikel 12 een concurrentiebeding opgenomen, dat in het tussenvonnis in eerste aanleg is geciteerd onder 2.3.
1.1.3.
Per 1 januari 2003 is [verweerder] als senior belastingadviseur in dienst getreden bij [eiseres 1] . In de arbeidsovereenkomst die op 28 januari 2003 door beide partijen is ondertekend en (op alle pagina’s) geparafeerd is het navolgende bepaald:
"Artikel 5
1. U bent verplicht om overleg te plegen met werkgever alvorens in dienst te treden bij een andere werkgever, waarvan u weet, of waarvan blijkt, dat deze een cliënt is van werkgever of van de met werkgever samenwerkende ondernemingen en personen.
2. Onder het begrip ”cliënt” in de zin van dit artikel wordt een ieder verstaan, waaronder gedurende een periode van 24 (vierentwintig) maanden - voorafgaande aan het einde van het dienstverband - één of meerdere keren door werkgever de in artikel 5, lid 2 genoemde werkzaamheden zijn verricht.
3. Bij overtreding van dit verbod verbeurt u een vergoeding van eenmaal de door werkgever aan de desbetreffende cliënt gedeclareerde bedragen over de 12 (twaalf) maanden, onmiddellijk voorafgaande aan het einde van het dienstverband, onverminderd het recht van werkgever op volledige schadevergoeding.
Artikel 8
Deze arbeidsovereenkomst is nader uitgewerkt in de arbeidsvoorwaarden d.d. 01-01-2002, die bij deze overeenkomst zijn gevoegd en daarmee een ondeelbaar geheel vormen. U heeft kennis genomen van het bepaalde in de arbeidsvoorwaarden en verklaart daarmee akkoord te gaan. De inhoud van de arbeidsvoorwaarden wordt geacht onderdeel uit te maken van deze arbeidsovereenkomst.
De aanhangsels op deze arbeidsovereenkomst vormen een onlosmakelijk onderdeel van deze arbeidsovereenkomst."
1.1.4.
In art. 6.1 van het Personeelsreglement [eiseres] d.d. 01-01-2002, dat op de arbeidsovereenkomst van toepassing is verklaard, is het volgende relatiebeding opgenomen:
“1. De werknemer is verplicht om overleg te plegen met werkgever alvorens in dienst te treden bij een andere werkgever, waarvan hij weet, of waarvan blijkt dat deze een cliënt is van de werkgever of van de met werkgever samenwerkende ondernemingen en personen.
2. Het is de werknemer, behoudens voorafgaande schriftelijk goedkeuring van werkgever, gedurende een periode van 24 maanden, aanvangende op de datum van het einde van de arbeidsovereenkomst niet toegestaan om, onder eigen naam of onder naam van derden, direct, indirect of alleen, in enige vorm van samenwerking met derde(n) zelfstandig of als ondergeschikte werkzaam of betrokken te zijn bij het verrichten van werkzaamheden op het gebied van de belastingadviespraktijk en/of de accountancy en/of management consultants voor een cliënt van een van de in de groep van werkgever samenwerkende kantoren van accountants, belastingadviseurs, bedrijfsjuristen, arbeidsjuristen en management consultants.
3. Onder het begrip 'cliënt' in de zin van dit artikel wordt een ieder verstaan, waarvoor gedurende een periode van 24 maanden — voorafgaande aan het einde van het dienstverband- één of meerdere keren door werkgever de in lid 2 genoemde werkzaamheden zijn verricht.
4. Bij overtreding van dit verbod verbeurt de werknemer een vergoeding, van eenmaal de door werkgever aan de desbetreffende cliënt gedeclareerde bedragen voor de 12 maanden, onmiddellijk voorafgaande aan het einde van het dienstverband onverminderd hei recht van werkgever op volledige schadevergoeding.
5. Ten aanzien van de ten gunste stelling van de boete wijken werkgever en werknemer uitdrukkelijk af van het in de wet bepaalde, in die zin dat elke door de werknemer op basis van dit artikel verschuldigde boete volledig ten gunste van werkgever komt.”
1.1.5.
[eiseres 1] heeft per 1 januari 2006 een nieuw personeelsreglement vastgesteld, waarin geen concurrentiebeding is opgenomen. In het kader daarvan is aan [verweerder] een nieuwe arbeidsovereenkomst aangeboden. In die arbeidsovereenkomst was een concurrentiebeding opgenomen. [verweerder] heeft de hem per 1 januari 2006 aangeboden arbeidsovereenkomst niet ondertekend.
1.1.6.
Bij brief van 16 oktober 2006 heeft [verweerder] de arbeidsovereenkomst met [eiseres 1] opgezegd tegen 1 januari 2007. [verweerder] heeft per 1 januari 2007 een eigen onderneming in Zevenaar, in de nabijheid van de vestiging van [eiseres 1] .
1.1.7.
[eiseres 1] heeft bij brief van 26 oktober 2006 de opzegging bevestigd. Tussen partijen is gecorrespondeerd, onder meer over de afwikkeling van het door de werkgeefster ingeroepen relatiebeding. Zie voor de weergave van de correspondentie het tussenvonnis van de rechtbank onder 2.7 – 2.13.
1.2.
Op 9 december 2008 heeft [eiseres 1] [verweerder] gedagvaard en betaling gevorderd van € 294.190,60, te vermeerderen met wettelijke rente. Aan deze vordering heeft zij ten grondslag gelegd dat [verweerder] het overeengekomen relatiebeding heeft geschonden en daarom de bedongen boete is verschuldigd.
1.3.
[verweerder] heeft als verweer onder meer aangevoerd dat het relatiebeding niet geldig is overeengekomen. Naar zijn mening is niet voldaan aan het schriftelijkheidsvereiste van art. 7:653 lid 1 BW. Voor het geval dat hij door de rechter gebonden wordt geacht aan het beding, heeft [verweerder] in reconventie vernietiging van het relatiebeding gevorderd dan wel de matiging van de duur daarvan.
1.4.
Bij tussenvonnis van 28 december 2009 overwoog de kantonrechter in de rechtbank Arnhem samengevat het volgende. Het relatiebeding is niet opgenomen in de tussen partijen geldende arbeidsovereenkomst van 28 januari 2003, maar het beding is wel vermeld in het personeelsreglement 2002. In art. 8 van die arbeidsovereenkomst wordt daarnaar verwezen. In de arbeidsovereenkomst is vermeld dat [verweerder] van deze arbeidsvoorwaarden heeft kennisgenomen en verklaart daarmee akkoord te gaan. Uit HR 28 maart 2008 (NJ 2008/503, hierna uitvoerig te bespreken) volgt dat daarmee is voldaan aan het schriftelijkheidsvereiste. [verweerder] heeft aangevoerd dat hij dit personeelsreglement niet vóór of bij het sluiten van de arbeidsovereenkomst heeft ontvangen. Op [eiseres 1] rust de bewijslast dat het personeelsreglement aan [verweerder] ter hand is gesteld. Echter, de door [eiseres] overgelegde arbeidsovereenkomst levert dwingend bewijs daarvan op (art. 157 lid 2 Rv). Tegen dit dwingend bewijs staat tegenbewijs vrij (art. 151 lid 2 Rv). De kantonrechter heeft [verweerder] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen de voorshands bewezen geachte stelling van de werkgeefster dat hij het personeelsreglement vóór of bij het sluiten van de arbeidsovereenkomst heeft ontvangen.
1.5.
Na verhoor van getuigen heeft de kantonrechter bij vonnis van 29 augustus 2011 geoordeeld dat [verweerder] niet is geslaagd in het leveren van tegenbewijs. De kantonrechter veroordeelde [verweerder] tot betaling van € 247.218,99, vermeerderd met wettelijke rente. De vordering in (voorwaardelijke) reconventie werd afgewezen.
1.6.
Op het hoger beroep van [verweerder] heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 oktober 2013 een tussenarrest gewezen3.. Daarin oordeelde het hof dat het relatiebeding in art. 6.1 van het Personeelsreglement 2002 rechtsgeldig is overeengekomen tussen partijen. Het hof stelde voorop dat zowel het concurrentiebeding in de arbeidsovereenkomst van [verweerder] als het relatiebeding in het Personeelsreglement 2002 een beding zijn in de zin van art. 7:653 BW. [eiseres 1] verwijt [verweerder] alleen een schending van het relatiebeding; schending van het concurrentiebeding wordt [verweerder] niet verweten (rov. 4.7). Het hof verwierp het verweer van [verweerder] dat alle bepalingen in het Personeelsreglement 2002 automatisch zijn vervallen met de invoering van het Personeelsreglement 2006: nu [verweerder] ervoor heeft gekozen de hem aangeboden nieuwe arbeidsovereenkomst niet te ondertekenen4., zijn de arbeidsvoorwaarden zoals vervat in de arbeidsovereenkomst van 28 januari 2003 met bijlagen ongewijzigd gebleven (rov. 4.8).
1.7.
Het tussenarrest vervolgt:
“4.9 (…) Aan het schriftelijkheidsvereiste van artikel 7:653 lid 1 BW is voldaan als in een arbeidsovereenkomst wordt verwezen naar bijgevoegde arbeidsvoorwaarden waarin een concurrentiebeding voorkomt en de werknemer zich door ondertekening van die arbeidsovereenkomst akkoord heeft verklaard met die arbeidsvoorwaarden, zoals in casu ook is gebeurd door middel van artikel 8 in de arbeidsovereenkomst. Deze arbeidsovereenkomst is een onderhandse akte als bedoeld in artikel 156 lid 3 Rv, hetgeen ingevolge artikel 157 lid 2 Rv met zich brengt dat [eiseres] daarmee dwingend bewijs heeft geleverd, behoudens tegenbewijs, van het feit dat [verweerder] bekend en akkoord was met de toepasselijkheid van het relatiebeding in artikel 6.1 van het personeelsreglement 2002. Tot het leveren van voormeld tegenbewijs is [verweerder] in eerste aanleg toegelaten, maar naar het oordeel van de kantonrechter is hij daarin niet geslaagd. Nu in eerste aanleg al getuigen zijn gehoord en [verweerder] in hoger beroep geen voldoende specifiek en ter zake dienend bewijsaanbod heeft gedaan, zal het hof [verweerder] niet toelaten tot het leveren van (nader) bewijs op dit punt.
4.10
De waardering van het zijdens [verweerder] reeds gepresenteerde (tegen)bewijs leidt het hof niet tot het oordeel dat [verweerder] het dwingend bewijs van [eiseres] heeft ontzenuwd. Daartoe zijn naar het oordeel van het hof de volgende verklaringen, in onderlinge samenhang bezien, van belang. De getuige [getuige 1] , een collega van [verweerder] , heeft onder meer verklaard dat het personeelsreglement 2002 eind 2001 in de postvakjes van de medewerkers was gelegd. Getuige [getuige 2] , voormalig assistent medewerker personeelszaken bij [eiseres] , heeft verklaard dat personeelsfunctionaris [getuige 3] een gesprek heeft gehad met [verweerder] over het personeelsreglement 2002 en de nieuw te ondertekenen arbeidsovereenkomst en dat [verweerder] kritiek had op de inhoud daarvan. Getuige [getuige 3] bevestigt in haar verklaring voorafgaand aan de invoering van het personeelsreglement 2002 over de inhoud daarvan met [verweerder] te hebben gesproken. [getuige 3] heeft voorts verklaard dat medewerkers het personeelsreglement 2002 hetzij persoonlijk overhandigd hebben gekregen hetzij, bij hun afwezigheid, via hun postvakje hebben ontvangen. Naar het oordeel van het hof blijkt uit de verklaringen van [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] dat [verweerder] in januari 2002 beschikte over het personeelsreglement 2002 en heeft [verweerder] in het licht van deze getuigenverklaringen het door [eiseres] met de ondertekende arbeidsovereenkomst geleverde dwingende bewijs van het feit dat [verweerder] beschikte over en instemde met het personeelsreglement 2002 niet ontzenuwd.
4.11
Uit het voorgaande volgt, kortom, dat het relatiebeding zoals vervat in artikel 6.1 van het personeelsreglement 2002 rechtsgeldig is overeengekomen tussen [eiseres] en [verweerder] .”
1.8.
Na dit arrest heeft [verweerder] het hof bij akte gevraagd terug te komen van de eindbeslissing dat het relatiebeding rechtsgeldig is overeengekomen tussen partijen. Het hof heeft aan dit verzoek gehoor gegeven en is in zijn tussenarrest van 4 november 2014 inderdaad hiervan teruggekomen5.. Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld bij akte te reageren op deze koerswijziging. Daarbij overwoog het hof als volgt:
“2.6 (…) Zoals het hof in het tussenarrest onder 4.10 heeft overwogen, blijkt uit de verklaringen van [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] , anders dan [verweerder] voorstaat, dat [verweerder] in januari 2002 beschikte over het personeelsreglement 2002. Het hof acht derhalve bewezen dat dit ‘op enig moment’ aan [verweerder] ter hand althans ter beschikking is gesteld.
[verweerder] wijst er, naar het hof begrijpt, evenwel terecht op dat uit de getuigenverklaringen niet blijkt dat het personeelsreglement 2002 hem in samenhang met de derde overeenkomst d.d. 28 januari 2003 ter beschikking is gesteld. De getuige [getuige 4] , financieel directeur van [eiseres] , die de derde overeenkomst namens [eiseres] heeft ondertekend, heeft verklaard niet zelf het personeelsreglement van 1 januari 2002 aan [verweerder] te hebben overhandigd.
Ook geen van de andere getuigen heeft verklaard dat het personeelsreglement 2002 [verweerder] in samenhang met de derde overeenkomst is overhandigd althans aan hem ter beschikking is gesteld.
Aan het schriftelijkheidsvereiste van artikel 7:653 BW is niet voldaan in gevallen waarin de werknemer zich schriftelijk akkoord verklaart met de inhoud van een niet als bijlage in schriftelijke vorm bijgevoegd document waarin een concurrentiebeding voorkomt, tenzij de werknemer daarbij uitdrukkelijk verklaart dat hij met het concurrentiebeding instemt (Hoge Raad 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC0384).
Nu van een dergelijke uitdrukkelijke verklaring geen sprake is, leidt het voorgaande ertoe dat geoordeeld moet worden dat [verweerder] het dwingend bewijs door tegenbewijs heeft ontzenuwd voor zover in artikel 8 van de derde arbeidsovereenkomst wordt verwezen naar bijgevoegde arbeidsvoorwaarden en dat het hof terugkomt op zijn in het tussenarrest onder 4.11 opgenomen beslissing dat het relatiebeding rechtsgeldig tussen [eiseres] en [verweerder] is overeengekomen.
2.7
Het hof ziet aanleiding [eiseres] de gelegenheid te geven zich bij akte over hetgeen onder 2.6 is overwogen uit te laten en daarbij tevens aan te geven of zij gebruik wenst te maken van de gelegenheid, die het hof haar biedt, nader bewijs te leveren ter zake de bijvoeging van het personeelsreglement 2002 bij de derde overeenkomst.
[verweerder] zal in de gelegenheid worden gesteld daarop bij antwoordakte te reageren.
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.”
1.9.
In het eindarrest van 14 juli 2015 verwierp het hof het standpunt van [eiseres 1] dat het hof niet bevoegd was van zijn eindbeslissing terug te komen en dat dit terugkomen bovendien niet juist zou zijn op inhoudelijke gronden (zie rov. 2.5 – 2.8 eind arrest). Het hof heeft de vonnissen van de kantonrechter vernietigd en de vordering van [eiseres 1] alsnog afgewezen.
1.10.
[eiseres 1] heeft – tijdig – beroep in cassatie ingesteld. [verweerder] heeft tot verwerping van het beroep geconcludeerd en op zijn beurt voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. [eiseres 1] heeft geconcludeerd tot verwerping daarvan. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten.
2. Inleidende beschouwingen
2.1.
In art. 7:653 lid 1 BW wordt een concurrentiebeding omschreven als een beding tussen werkgever en werknemer waarbij deze laatste beperkt wordt in zijn bevoegdheid om na het einde van de overeenkomst op zekere wijze werkzaam te zijn. Onder deze omschrijving valt ook een ‘relatiebeding’, d.w.z. een beding dat verbiedt zaken te doen met relaties van de (voormalige) werkgever6.. Het artikel verlangt dat een concurrentiebeding schriftelijk is overeengekomen. Dit vereiste is strenger dan de vroegere regeling in art. 7A:1637x lid 1 (oud) BW, toen een concurrentiebeding ook tot stand kon komen door opneming daarvan in het personeelsreglement. In de parlementaire geschiedenis van art. 7:653 BW is deze keuze toegelicht als volgt:
“Een concurrentiebeding is een beding van een zo persoonlijk karakter, dat bovendien zo’n inbreuk op de vrijheid van de werknemer na het einde van de arbeidsovereenkomst inhoudt, dat het met de werknemer persoonlijk aangegaan behoort te worden. Daarom is, evenals in het voorontwerp, de mogelijkheid om het beding bij reglement aan te gaan geschrapt. Verder is de redactie van het artikel enigszins gewijzigd om tot uitdrukking te brengen dat het concurrentiebeding - schriftelijk - overeengekomen moet worden tussen de werkgever en de werknemer en niet geldig is als het in een collectieve arbeidsovereenkomst is opgenomen, maar geen deel uitmaakt van de individuele arbeidsovereenkomst.”7.
2.2.
In de vakliteratuur wordt aangenomen dat het schriftelijkheidsvereiste vooral een waarborgfunctie heeft: de werknemer moet bij het aangaan van het concurrentiebeding zich bewust zijn geweest van de gevolgen die dit beding met zich brengt8.. De Hoge Raad heeft deze functie van het schriftelijkheidsvereiste onderschreven. In 1978 overwoog de Hoge Raad dat een concurrentiebeding de werknemer kan treffen in een zwaarwegend belang, te weten in de wijze waarop hij in zijn levensonderhoud voorziet. De wet heeft voor het aangaan van een dergelijk beding strengere voorwaarden gesteld dan voor de arbeidsovereenkomst in het algemeen. In het vereiste van schriftelijke vastlegging is de bijzondere waarborg gelegen dat de werknemer de consequenties van dit, voor hem bezwarende, beding goed heeft overwogen9.. In latere arresten heeft de Hoge Raad deze overwegingen herhaald10.
2.3.
In het arrest van 28 maart 2008 ( [P/O] )11.heeft de Hoge Raad zich voor het eerst uitgesproken over de vraag hoe aan het schriftelijkheidsvereiste wordt voldaan. Het ging toen om een concurrentiebeding dat was opgenomen in arbeidsvoorwaarden die niet door de werknemer waren ondertekend, maar waarmee de werknemer zich akkoord had verklaard door ondertekening van een brief waarbij die arbeidsvoorwaarden waren gevoegd. Het hof was van oordeel dat daarmee voldaan was aan het schriftelijkheidsvereiste. Hiertegen werd in cassatie opgekomen met het betoog dat op grond van het schriftelijkheidsvereiste de arbeidsvoorwaarden zelf door de werknemer moeten zijn ondertekend, althans dat op zijn minst de akkoordverklaring in de brief uitdrukkelijk naar de aanvaarding van het concurrentiebeding moet verwijzen. De Hoge Raad heeft dat betoog verworpen:
“3.4. (…) Aan art. 7:653 lid 1 BW, voor zover inhoudende dat een concurrentiebeding schriftelijk moet worden overeengekomen, ligt de gedachte ten grondslag dat in het vereiste van geschrift een bijzondere waarborg is gelegen dat de werknemer de consequenties van dit voor hem bezwarende beding goed heeft overwogen.
Aan het schriftelijkheidsvereiste is in ieder geval voldaan indien de werknemer een arbeidsovereenkomst waarin een concurrentiebeding is opgenomen of enig ander geschrift waarin een concurrentiebeding als onderdeel van de arbeidsvoorwaarden voorkomt, heeft ondertekend, omdat de werknemer daarmee tot uitdrukking brengt dat hij heeft kennisgenomen van het concurrentiebeding zoals dat in schriftelijke vorm aan hem ter hand is gesteld en dat hij daarmee instemt.
Wordt in een arbeidsovereenkomst of - zoals in het onderhavige geval - in een brief verwezen naar bijgevoegde arbeidsvoorwaarden waarin een concurrentiebeding voorkomt en verklaart de werknemer zich door ondertekening van die arbeidsovereenkomst of die brief akkoord met die arbeidsvoorwaarden, dan is aan het genoemde schriftelijkheidsvereiste eveneens voldaan. Ook in een zodanig geval heeft de werknemer door die ondertekening tot uitdrukking gebracht dat hij heeft kennisgenomen van het concurrentiebeding zoals dat in schriftelijke vorm aan hem ter hand is gesteld en dat hij daarmee instemt. Voor de geldigheid van het concurrentiebeding in een geval als het onderhavige is - anders dan het middel primair betoogt - niet vereist dat de bijgevoegde arbeidsvoorwaarden zelf waarnaar in de begeleidende brief wordt verwezen, door de werknemer zijn ondertekend. Evenmin is vereist dat de akkoordverklaring op de brief uitdrukkelijk naar de aanvaarding van het concurrentiebeding verwijst, zoals het middel subsidiair aanvoert.
Op het voorgaande stuit het middel in zijn geheel af.
Opmerking verdient nog dat, gelet op de hiervoor vermelde ratio van art. 7:653 BW, niet aan het schriftelijkheidsvereiste is voldaan in gevallen waarin de werknemer zich schriftelijk akkoord verklaart met de inhoud van een niet als bijlage in schriftelijke vorm bijgevoegd document waarin een concurrentiebeding voorkomt, tenzij de werknemer daarbij uitdrukkelijk verklaart dat hij met het concurrentiebeding instemt.”
2.4.
Uit het arrest volgt dat wanneer een werknemer schriftelijk (door ondertekening van een arbeidsovereenkomst of brief) zich akkoord verklaart met in een ander document vastgelegde arbeidsvoorwaarden waarin een concurrentiebeding voorkomt, aan het schriftelijkheidsvereiste is voldaan (i) indien de arbeidsvoorwaarden als bijlage bij de akkoordverklaring zijn bijgevoegd of (ii) indien de werknemer bij de akkoordverklaring uitdrukkelijk verklaart dat hij met het concurrentiebeding instemt12.. Het is vooral de eerstgenoemde mogelijkheid die in de commentaren op dit arrest kritisch is besproken.
Zo heeft Verhulp in zijn NJ-noot opgemerkt dat daarmee de werknemer ruimte wordt gelaten voor een akkoordverklaring zonder zich bewust te zijn van het (in meegezonden arbeidsvoorwaarden opgenomen) concurrentiebeding. Volgens Verhulp lijkt deze invulling van het schriftelijkheidsvereiste niet in overeenstemming met de bedoeling zoals aangeduid in eerdere rechtspraak, namelijk het waarborgen dat de werknemer de consequenties van het beding goed heeft overwogen. Houweling is van mening dat, gelet op de waarborgfunctie van het schriftelijkheidsvereiste, de werknemer in de gelegenheid moet worden gesteld de bijgevoegde documenten goed te bestuderen13.. Ambagtsheer acht het onjuist dat wanneer de werknemer enkel tekent voor de toezending van de arbeidsvoorwaardengids, hij ervan blijk geeft dat hij daadwerkelijk heeft kennisgenomen van het concurrentiebeding14.. Stamhuis maakt een vergelijking met de wettelijke regeling van algemene voorwaarden; zij maakt uit het arrest op dat het erop aankomt of de werkgever aan de werknemer een redelijke mogelijkheid heeft geboden om kennis te nemen van de inhoud van de arbeidsvoorwaarden waarin het concurrentiebeding voorkomt15..
2.5.
In de literatuur is gesignaleerd dat het arrest [P/O] in de lagere rechtspraak veelal strikt wordt toegepast16.. Zo heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Overijssel geoordeeld dat niet aan het schriftelijkheidsvereiste is voldaan wanneer de werknemer een op schrift gesteld concurrentiebeding alleen mondeling heeft aanvaard17.. Een vonnis van de Rotterdamse voorzieningenrechter betrof een relatiebeding dat was opgenomen in een niet door de werknemer getekende arbeidsovereenkomst. De werkgever en werknemer hadden daarna nieuwe afspraken gemaakt, die zij in een door beiden ondertekende brief hadden vastgelegd. De brief vermeldde dat het relatiebeding onverminderd van kracht zal blijven. De voorzieningenrechter constateerde dat het beding zelf niet in de brief was opgenomen en dat ook niet een document was bijgevoegd waarin het relatiebeding is opgenomen en waarnaar wordt verwezen; evenmin was rechtstreeks verwezen naar een (ander) document waarin het relatiebeding is opgenomen. Nu de werknemer in de brief niet uitdrukkelijk had verklaard dat hij met het relatiebeding instemt en daarvoor tekent, was volgens de voorzieningenrechter niet aan het schriftelijkheidsvereiste voldaan, “zelfs als vaststaat dat het relatiebeding aan de werknemer is verstrekt, dat de werknemer ervan kennis genomen heeft en er mondeling mee akkoord gegaan is”18..
2.6.
Met de inwerkingtreding van de Wet werk en zekerheid (WWZ) is de regeling van het concurrentiebeding gewijzigd per 1 januari 201519.. Het nieuwe eerste lid van art. 7:653 BW bepaalt dat een concurrentiebeding slechts geldig is indien de arbeidsovereenkomst is aangegaan voor onbepaalde tijd en het beding schriftelijk is overeengekomen met een meerderjarige werknemer. Het nieuwe tweede lid houdt in, dat in een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd een concurrentiebeding kan worden opgenomen mits uit de bij dat beding opgenomen schriftelijke motivering van de werkgever blijkt dat het beding noodzakelijk is vanwege zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen. Uit de parlementaire geschiedenis van de WWZ blijkt dat hieraan ten grondslag ligt de gedachte dat een werknemer met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd ‘dubbel nadeel’ ondervindt: het staat op voorhand vast dat het tijdelijke contract in duur beperkt is, terwijl een concurrentiebeding vaak belemmerend zal werken bij de overstap naar een andere baan20..
2.7.
Van belang is verder dat de minister in de parlementaire geschiedenis heeft opgemerkt dat “[uit] het voorgestelde art. 7:653, lid 2, BW volgt dat het concurrentiebeding in de arbeidsovereenkomst moet zijn opgenomen.”21.De minister heeft tevens opgemerkt dat de wet geen verandering brengt in de regels voor het aangaan van een concurrentiebeding in contracten voor onbepaalde tijd22.. Uit het nieuwe eerste en tweede lid van art. 7:653 en de zojuist bedoelde passages uit de parlementaire geschiedenis kan worden afgeleid dat met de inwerkingtreding van de WWZ verschillende schriftelijkheidsvereisten gelden, naar gelang het concurrentiebeding betrekking heeft op een arbeidsovereenkomst voor bepaalde dan wel voor onbepaalde tijd. Wat betreft een contract voor bepaalde tijd, dient het concurrentiebeding in de overeenkomst zelf te zijn opgenomen en kan niet meer worden volstaan met verwijzing naar een ander document. Gaat het om een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, dan geldt nog steeds de maatstaf van het arrest [P/O] . Daaraan doet m.i. niet af dat de minister op de vraag of het concurrentiebeding in een collectieve regeling kan worden opgenomen, heeft geantwoord dat dit niet mogelijk is “(a)angezien een concurrentiebeding tussen een individuele werkgever en de individuele werknemer moet worden overeengekomen”.23.De minister lijkt hier alleen te spreken over arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd: de passage is onderdeel van de beantwoording van vragen van de Adviescommissie Arbeidsrecht van de NOvA over contracten voor bepaalde tijd24.. De rechtvaardiging voor een strikter schriftelijkheidsvereiste bij een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd is dan gelegen in het in de parlementaire geschiedenis benadrukte dubbele nadeel voor de werknemer. Overigens blijft een concurrentiebeding in een arbeidsovereenkomst die gesloten is vóór de wijziging van art. 7:653 per 1 januari 2015 onder het vóór die datum geldende recht vallen25..
2.8.
Tot slot: in het arrest Van der Pasch/Hydraudyne heeft de Hoge Raad uitgemaakt dat indien een werknemer binnen een concern van werkgever wisselt, het concurrentiebeding opnieuw schriftelijk moet worden overeen gekomen, tenzij sprake is van een overgang van onderneming als bedoeld in art. 7:662 e.v. BW26.. De vraag of opnieuw aan het schriftelijkheidsvereiste moet worden voldaan speelt ook in het geval dat een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd (zonder tegenspraak) wordt voortgezet27..
3. Bespreking van het principaal cassatiemiddel
3.1.
Naast een inleiding omvat het middel twee onderdelen. Beide hebben betrekking op het uiteindelijke oordeel van het hof dat in dit geval is voldaan aan het schriftelijkheidsvereiste van art. 7:653 lid 1 (oud) BW. In de inleiding wordt benadrukt dat uit de getuigenverklaringen28.de volgende omstandigheden zijn gebleken:
a. het personeelsreglement 2002 is, eind 2001, in de postvakjes van de medewerkers van [eiseres 1] gelegd bij hun afwezigheid, dan wel aan hen persoonlijk overhandigd;
b. de personeelsfunctionaris [getuige 3] heeft, vóór invoering van het personeelsreglement 2002, een gesprek gehad met [verweerder] over de inhoud van het personeelsreglement en de nieuw te ondertekenen arbeidsovereenkomst, op de inhoud waarvan [verweerder] toen kritiek had;
c. [verweerder] beschikte in ieder geval in januari 2002 over (de tekst van) het personeelsreglement 2002.
3.2.
In onderdeel 1 klaagt [eiseres 1] dat het uiteindelijke oordeel van het hof (in rov. 2.6 van het tweede tussenarrest en in rov. 2.6 - 2.8 van het eindarrest) dat niet is voldaan aan de uit art. 7:653 lid 1 BW voortvloeiende eis dat het personeelsreglement 2002 in samenhang met de arbeidsovereenkomst d.d. 28 januari 2003 aan [verweerder] ter beschikking is gesteld, en dat [verweerder] ook niet uitdrukkelijk heeft verklaard met het relatiebeding in te stemmen, onjuist of ontoereikend gemotiveerd is in het licht van de onder a - c hiervoor genoemde omstandigheden. De klacht is nader uitgewerkt onder 1.1 - 1.4.
3.3.
De rechtsklacht onder 1.1 heeft betrekking op het in alinea 2.4 hiervoor onder (i) genoemde vereiste. [eiseres 1] betoogt dat uit het arrest [P/O] volgt dat het erom gaat of de werknemer tot uitdrukking heeft gebracht dat hij van het concurrentiebeding heeft kennisgenomen, dat hij de consequenties van dit voor hem bezwarende beding heeft overwogen en met dat beding heeft ingestemd. Volgens de klacht is daartoe al voldoende dat [verweerder] (blijkens art. 8 van de arbeidsovereenkomst) kennis had genomen van de arbeidsvoorwaarden in het personeelsreglement 2002, waaronder het relatiebeding in art. 6.1, dat deze voorwaarden een ondeelbaar geheel met de arbeidsovereenkomst vormen en dat [verweerder] uitdrukkelijk heeft verklaard daarmee akkoord te gaan.
3.4.
Dit betoog van [eiseres 1] treft geen doel. Het arrest [P/O] brengt mee dat aan het schriftelijkheidsvereiste niet is voldaan wanneer de werknemer zich schriftelijk akkoord verklaart met de inhoud van een niet als bijlage bijgevoegd document waarin een concurrentiebeding voorkomt, tenzij de werknemer daarbij uitdrukkelijk verklaart dat hij met het concurrentiebeding instemt. Daaruit volgt dat in dit geval niet aan het schriftelijkheidsvereiste is voldaan op grond van enkel de inhoud van art. 8 van de door [verweerder] ondertekende arbeidsovereenkomst. Voor zover de klacht mede steunt op de hiervoor onder a - c genoemde omstandigheden, leidt zij niet tot een andere uitkomst. Het hof heeft de eis mogen stellen dat de tekst van de arbeidsvoorwaarden met het beding “in samenhang met” de arbeidsovereenkomst aan de werknemer ter beschikking wordt gesteld. Het arrest [P/O] spreekt immers van de “bijgevoegde arbeidsvoorwaarden”. Wanneer de tekst van de arbeidsvoorwaarden geruime tijd voor het tekenen van de arbeidsovereenkomst aan de werknemer is verstrekt (in dit geval: ongeveer een jaar eerder), bestaat onvoldoende zekerheid dat de werknemer ten tijde van het aangaan van de arbeidsovereenkomst op basis van de enkele verwijzing in die arbeidsovereenkomst naar de arbeidsvoorwaarden zich ervan bewust is dat hij een concurrentiebeding aangaat. Het oordeel laat zich heel goed plaatsen in de door de Hoge Raad bedoelde waarborgfunctie van het schriftelijkheidsvereiste.
3.5.
De rechtsklacht onder 1.2 heeft betrekking op het in alinea 2.4 hiervoor onder (ii) genoemde vereiste. [eiseres 1] klaagt dat het hof (in rov. 2.6 van het tweede tussenarrest en rov. 2.8 van het eindarrest) ten onrechte ervan is uitgegaan dat slechts dan sprake is van een ‘uitdrukkelijke verklaring’ dat de werknemer met het concurrentiebeding instemt, wanneer de werknemer met zoveel woorden verklaart met het beding in te stemmen. Volgens het onderdeel is niet vereist dat in de verklaring expliciet naar het concurrentiebeding wordt verwezen. Hieraan wordt toegevoegd onder 1.3 dat het hof bij de uitleg van de akkoordverklaring had moeten letten op alle relevante omstandigheden waaruit kan worden opgemaakt dat de werknemer (vóór de ondertekening van de arbeidsovereenkomst) kennis heeft genomen van de arbeidsvoorwaarden met het beding, ook al waren die niet bijgevoegd, en de consequenties daarvan goed heeft overwogen. Volgens het onderdeel is het hof uitgegaan van een onjuiste maatstaf, door niet de onder a - c genoemde omstandigheden te betrekken in het antwoord op de vraag.
3.6.
Ook deze rechtsklacht faalt. Gelet op de waarborgfunctie van het schriftelijkheidsvereiste, is met de eis dat de werknemer “uitdrukkelijk verklaart dat hij met het concurrentiebeding instemt” beoogd dat de werknemer zich ervan bewust is dat hij een beding met een ver gaande strekking aangaat. Daarom is niet voldoende dat de werknemer “uitdrukkelijk” kan verklaren met een concurrentie- of relatiebeding in te stemmen, als dit beding niet in de verklaring wordt genoemd. De klacht miskent dat het schriftelijkheidsvereiste, zoals ingevuld in het arest [P/O] , dwingendrechtelijk van karakter is29.. Dat laat geen ruimte om bij de beantwoording van de vraag of aan het schriftelijkheidsvereiste is voldaan, enkel de Haviltex-norm toe te passen30..
3.7.
Onder 1.4 vervolgt het middelonderdeel dat het hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de hiervoor onder a - c genoemde omstandigheden niet de conclusie wettigen dat [verweerder] bij de ondertekening van de arbeidsovereenkomst van 28 januari 2003 beschikte over de tekst van het personeelsreglement 2002, dat hij van de inhoud daarvan had kennis genomen en dat hij de consequenties van het relatiebeding in art. 6.1 van het reglement goed heeft kunnen overwegen.
3.8.
Zoals ik hiervoor heb toegelicht, heeft het hof de eis mogen stellen dat het personeelsreglement 2002 in samenhang met de arbeidsovereenkomst aan [verweerder] verstrekt had moeten worden, zodat niet voldoende is de stelling dat de tekst van dat reglement een jaar eerder aan [verweerder] ter beschikking is gesteld. Een rechtsoordeel kan niet met succes worden bestreden door middel van een motiveringsklacht. Daarop strandt het betoog over het tekortschieten van de door het hof gegeven motivering.
3.9.
De slotsom van het voorgaande is dat onderdeel 1 niet tot cassatie leidt.
3.10.
Onderdeel 2 klaagt over het feit dat het hof in zijn tweede tussenarrest is teruggekomen van de bindende eindbeslissing in het eerste tussenarrest dat het relatiebeding rechtsgeldig tussen partijen is overeengekomen.
3.11.
Onder 2.1 wordt geklaagd dat de eindbeslissing in het eerste tussenarrest (dat het relatiebeding geldig is overeengekomen, zie rov. 4.11) niet op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag heeft berust, omdat het antwoord op de vraag of het relatiebeding rechtsgeldig is overeengekomen niet ervan afhankelijk is of de tekst van het personeelsreglement in samenhang met de arbeidsovereenkomst aan [verweerder] ter beschikking was gesteld.
Onder 2.2 wordt subsidiair geklaagd dat het terugkomen op deze eindbeslissing onbegrijpelijk is in het licht van de hiervoor onder a - c genoemde omstandigheden. De omstandigheden onder a en b laten volgens [eiseres 1] geen andere conclusie toe dan dat [verweerder] in januari 2002 al van het personeelsreglement had kennisgenomen, dat hij daarop kritiek heeft geuit in een gesprek met een personeelsfunctionaris, maar vervolgens wel de arbeidsovereenkomst heeft getekend op 28 januari 2003.
Onder 2.3 klaagt het onderdeel over onbegrijpelijkheid van het oordeel van het hof dat het relatiebeding niet rechtsgeldig is overeengekomen, niettegenstaande de (drie) door [eiseres 1] vermelde bijzondere omstandigheden (rov. 2.8 van het eindarrest).
3.12.
Deze drie klachten bouwen slechts voort op het eerste middelonderdeel. Om dezelfde reden als bij dat middelonderdeel kunnen zij niet tot cassatie leiden.
3.13.
Onder 2.4 klaagt [eiseres 1] over onbegrijpelijkheid van het oordeel (in rov. 2.7 van het eindarrest) dat de getuigenverklaring van de personeelsfunctionaris [getuige 3] niet betrekking had op de arbeidsovereenkomst van 28 januari 2003, maar op de tweede arbeidsovereenkomst van [verweerder] , afgesloten in het kader van een kantoor-brede aanpassing van de model-arbeidsovereenkomsten. Volgens de klacht wijkt het hof hiermee af van het (in appel niet bestreden) oordeel van de kantonrechter.
3.14.
Deze motiveringsklacht faalt. Het hof heeft in rov. 4.4 van zijn eerste tussenarrest − in cassatie onbestreden − overwogen dat [verweerder] met zijn grieven, die het geschil in volle omvang ter beoordeling aan het hof voorleggen, opkwam tegen het oordeel van de kantonrechter dat hij een boete heeft verbeurd wegens schending van het concurrentiebeding. Bij deze uitleg van de grieven stond het het hof vrij, het getuigenbewijs zelfstandig te beoordelen. Voor het hof overige heeft het hof in rov. 2.7 van het eindarrest alleszins begrijpelijk gemotiveerd waarop zijn oordeel berust dat de getuigenverklaring van de personeelsfunctionaris [getuige 3] betrekking had op de tweede arbeidsovereenkomst; niet op de arbeidsovereenkomst d.d. 28 januari 2013.
3.15.
Onder 2.5 klaagt [eiseres 1] dat het hof in rov. 2.6 en 2.7 van het tweede tussenarrest ten onrechte heeft geoordeeld dat het aan haar was om nader bewijs te leveren dat het personeelsreglement 2002 bij de derde arbeidsovereenkomst was gevoegd. Verder wordt geklaagd over onjuistheid of onbegrijpelijkheid van het oordeel in rov. 2.8 van het eindarrest dat het relatiebeding niet rechtsgeldig is overeengekomen, niettegenstaande de (drie) door [eiseres 1] vermelde omstandigheden.
3.16.
Deze klachten falen omdat ze – zoals het onderdeel zelf vermeldt – voortborduren op die van het eerste middelonderdeel. Het tweede middelonderdeel kan eventueel met toepassing van art. 81 lid 1 RO worden afgedaan.
4. Bespreking van het voorwaardelijk incidenteel cassatiemiddel
4.1.
Het incidenteel cassatiemiddel is voorgedragen op voorwaarde dat het principaal cassatiemiddel doel treft. Nu in mijn ogen niet aan deze voorwaarde is voldaan, volsta ik met een korte bespreking. Onderdeel 1 bestrijdt de beide tussenarresten en het eindarrest met de klacht dat de (ruime) uitleg die de Hoge Raad in het arrest [P/O] aan het schriftelijkheidsvereiste heeft gegeven onjuist althans inmiddels achterhaald is. In onderdeel 2 klaagt [verweerder] dat, ook als de maatstaf van het arrest [P/O] nog geldt, het hof deze maatstaf heeft miskend. Meer subsidiair klaagt [verweerder] in onderdeel 3 dat het hof in zijn eerste tussenarrest te zware eisen stelt aan het door hem te leveren (tegen)bewijs.
4.2.
De klacht onder 1.1 en 1.2 houdt in dat het hof heeft miskend31.dat het enkele voor akkoord tekenen van een document waarin wordt verwezen naar een - al dan niet bijgevoegde - bijlage met daarin opgenomen een concurrentie- of relatiebeding, niet voldoende is om de gevolgtrekking te maken dat de werknemer het in die bijlage opgenomen concurrentie- of relatiebeding schriftelijk heeft aanvaard. Op zijn minst zal bij een akkoord als hier aan de orde (te weten: met een bijlage die niet is bijgevoegd) de eis worden gesteld dat het akkoord óók naar de aanvaarding van het in de bijlage opgenomen concurrentie- of relatiebeding verwijst.
4.3.
Blijkens de inleiding op het middel wordt met deze klacht beoogd de Hoge Raad ertoe te bewegen terug te komen op de ruime invulling die in het arrest [P/O] aan het schriftelijkheidsvereiste is gegeven32.. In de schriftelijke toelichting namens [verweerder] worden daartoe, samengevat, de volgende argumenten naar voren gebracht:
- op grond van het arrest [P/O] is het effectief mogelijk - in strijd met de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever - een concurrentiebeding bij reglement aan te gaan;
- als voldoende is dat naar een bijlage wordt verwezen en dat door de werknemer in algemene zin is verklaard dat hij kennis heeft genomen van die bijlage en met de inhoud akkoord is, dan leidt dit tot nodeloze bewijsrechtelijke issues, aangezien in arbeidsovereenkomsten dikwijls wordt verwezen naar bijlagen die in werkelijkheid niet zijn bijgevoegd;
- uit de parlementaire geschiedenis van de WWZ blijkt dat het (nog altijd) de bedoeling van de wetgever is dat een concurrentiebeding in de arbeidsovereenkomst zelf wordt opgenomen;
- waar volgens de wetgever een concurrentiebeding in een arbeidscontract voor bepaalde tijd moet zijn opgenomen in de overeenkomst, valt niet in te zien dat een concurrentiebeding in een vast contract niet aan dezelfde eis zou moeten voldoen;
- met de eis dat de werknemer uitdrukkelijk voor het concurrentiebeding moet tekenen wordt recht gedaan aan de waarborgfunctie van het schriftelijkheidsvereiste33..
4.4.
De door de klacht bepleite invulling van het schriftelijkheidsvereiste zou in de praktijk tot rechtsonzekerheid kunnen leiden wanneer het schriftelijkheidsvereiste (in ieder geval voor arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd) acht jaar na het arrest [P/O] plotsklaps weer strenger zou worden. Het argument dat het arrest [P/O] het weer mogelijk heeft gemaakt een concurrentiebeding aan te gaan bij reglement, ziet eraan voorbij dat dit arrest aan de schriftelijke akkoordverklaring eisen stelt die niet onder art. 7A:1637x (oud) BW golden. Over de betekenis van de parlementaire geschiedenis van de WWZ voor het schriftelijkheidsvereiste is hiervoor onder 2.6 en 2.7 al het een en ander opgemerkt. Ik merk in dat kader nog op dat ook wanneer de door het middel voorgestane rechtsopvatting zou worden gevolgd, vanaf de inwerkingtreding van de WWZ sprake is van twee schriftelijkheidsvereisten. Sinds die datum geldt voor arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd dat het concurrentiebeding in de arbeidsovereenkomst moet worden opgenomen, terwijl volgens het middel kan worden volstaan met een uitdrukkelijke verwijzing naar een concurrentiebeding dat in een ander document is opgenomen34.. De klacht onder 1.1 en 1.2 faalt.
4.5.
Het incidenteel middel klaagt onder 1.3 dat onbegrijpelijk is hoe het hof tot zijn oordeel is gekomen dat [verweerder] schriftelijk akkoord ging met het relatiebeding, op basis van niet meer dan zijn akkoord in art. 8 van de arbeidsovereenkomst d.d. 28 januari 2003 met het (niet bij die arbeidsovereenkomst gevoegde) 29 pagina’s tellende personeelsreglement 2002, in combinatie met het feit dat [verweerder] ruim een jaar eerder de beschikking heeft gehad over de tekst van dat personeelsreglement.
4.6.
Deze klacht is gericht tegen rov. 4.9 - 4.11 van het eerste tussenarrest, waarvan het hof later is teruggekomen. Indien de Hoge Raad aan de klacht toekomt, treft deze klacht doel: de maatstaf van het arrest [P/O] brengt mee dat aan het schriftelijkheidsvereiste niet is voldaan indien de akkoordverklaring van de werknemer betrekking heeft op een relatiebeding in een document dat niet bij de arbeidsovereenkomst is gevoegd, ook al is de tekst een jaar eerder aan de werknemer verstrekt.
4.7.
Onderdeel 2 klaagt onder 2.1 dat het hof (in rov. 4.7 en 4.9 - 4.11 van het eerste tussenarrest) de maatstaf van het arrest [P/O] heeft miskend, doordat het hof niet van belang heeft geacht dat het personeelsreglement 2002 niet bij de arbeidsovereenkomst d.d. 28 januari 2003 van [verweerder] was gevoegd, noch in samenhang met deze arbeidsovereenkomst aan [verweerder] ter beschikking was gesteld.
4.8.
Het hof is in het tweede tussenarrest hiervan teruggekomen. Evenals de klacht in het incidenteel middel onder 1.3, is deze klacht gegrond indien de Hoge Raad hieraan zou toekomen.
4.9.
[verweerder] klaagt onder 2.2 over onjuistheid of onbegrijpelijkheid van het oordeel in het eerste tussenarrest, dat het door [verweerder] gepresenteerde (tegen-)bewijs niet heeft kunnen ontzenuwen dat het personeelsreglement 2002 bij de arbeidsovereenkomst van 28 januari 2003 was gevoegd, althans in samenhang met de arbeidsovereenkomst van 28 januari 2003 aan [verweerder] ter beschikking was gesteld. Volgens de klacht kunnen de door het hof in rov. 4.10 van het eerste tussenarrest geciteerde getuigenverklaringen niet de gevolgtrekking dragen dat het personeelsreglement bij de arbeidsovereenkomst d.d. 28 januari 2003 was gevoegd of in samenhang daarmee aan [verweerder] ter beschikking was gesteld.
4.10.
In rov. 4.9 van het eerste tussenarrest heeft het hof overwogen dat [eiseres 1] , behoudens tegenbewijs, heeft aangetoond dat [verweerder] bekend en akkoord was met het relatiebeding in art. 6.1 van het personeelsreglement 2002. In het tweede tussenarrest is het hof daarvan teruggekomen. De klacht onder 2.2 deelt het lot van de eerder genoemde klachten.
4.11.
Onderdeel 3 behelst de klacht dat het hof in het eerste tussenarrest te zware eisen heeft gesteld aan het door [verweerder] te leveren tegenbewijs. De rechtsklacht onder 3.1 houdt in dat het hof in rov. 4.10 een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd. De klacht onder 3.2 voegt hieraan toe dat het op grond van art. 7:653 lid 1 BW aan de werkgever is, te stellen en te bewijzen dat aan het schriftelijkheidsvereiste is voldaan. Met de beschermingsgedachte is volgens de klacht onverenigbaar dat een werkgever aan zijn stelplicht en bewijslast zou kunnen voldoen door in de arbeidsovereenkomst op te nemen dat een personeelsreglement is bijgevoegd en aan de werknemer ter beschikking is gesteld, behoudens door de werknemer te leveren tegenbewijs.
4.12.
Daargelaten of als algemene regel kan worden aanvaard dat bij de toepassing van het schriftelijkheidsvereiste minder hoge eisen dienen te worden gesteld aan het door de werknemer te leveren (tegen)bewijs, zoals [verweerder] bepleit, kan in dit geval niet worden gezegd dat het hof in rov. 4.10 van het eerste tussenarrest te hoge eisen stelt aan het door [verweerder] te leveren tegenbewijs met betrekking tot de ontvangst van de tekst. Als de Hoge Raad aan deze klacht toekomt, faalt zij.
4.13.
Onder 3.3 klaagt [verweerder] dat het oordeel in het eerste tussenarrest dat [eiseres 1] heeft bewezen dat [verweerder] bekend en akkoord was met de toepasselijkheid van het relatiebeding in art. 6.1 van het personeelsreglement, onjuist is, althans onbegrijpelijk is in het licht van de door [verweerder] ingeroepen getuigenverklaringen, waaruit blijkt:
- dat meerdere personen binnen de onderneming van [eiseres] verklaren dat zij nimmer een personeelsreglement hebben ontvangen bij het tekenen van een arbeidsovereenkomst;
- dat [verweerder] verklaart het personeelsreglement 2002 nimmer te hebben ontvangen;
- dat [verweerder] erop wijst dat geen van de getuigen verklaart dat zij het personeelsreglement (bij of in verband met het tekenen van de arbeidsovereenkomst d.d. 28 januari 2003) aan [verweerder] hebben overhandigd.
4.14.
Het hof heeft in rov. 4.9 van het eerste tussenarrest beslist dat [verweerder] in staat wordt gesteld om tegenbewijs te leveren tegen het door [eiseres 1] reeds geleverde bewijs dat [verweerder] bekend en akkoord was met de toepasselijkheid van het relatiebeding. Dit bewijsthema was niet toegespitst op de vraag of [verweerder] het personeelsreglement heeft ontvangen bij of in verband met de arbeidsovereenkomst d.d. 28 januari 200335.. In dat licht is op zichzelf beschouwd onjuist noch onbegrijpelijk dat het hof in rov. 4.10 tot het oordeel is gekomen dat [verweerder] niet is geslaagd in het leveren van het bedoelde tegenbewijs.36.Deze klacht faalt.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het principaal cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
plv
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑12‑2016
De vordering in eerste aanleg is ingesteld door de maatschap [eiseres 1] . In hoger beroep heeft de werknemer naast deze maatschap ook [eiseres 2] gedagvaard. In zoverre heeft het hof de werknemer in zijn hoger beroep niet ontvankelijk geacht (zie rov. 4.2 van het tussenarrest van 15 oktober 2013).
ECLI:NL:GHARL:2013:7692.
Zie rubriek 1.1.5 hiervoor.
Onder verwijzing naar HR 28 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8521.
Zie Asser/Heerma van Voss 7-V 2012/221, A.R. Houweling en C.J. Loonstra, Het concurrentiebeding in de arbeidsovereenkomst (2011), blz. 13-14.
MvT, Kamerstukken II, 1993-1994, 23 438, nr. 3, blz. 35.
Zie A.R. Houweling en C.J. Loonstra, Het concurrentiebeding in de arbeidsovereenkomst (2011), blz. 45-46, F.B.J. Grapperhaus, Concurrentiebeding en artikel 7.10 BW; het schriftelijkheidsvereiste, ArbeidsRecht 1997/39. Vgl. A.R. Houweling, Schriftelijke bedingen in het arbeidsrecht en de noodzakelijke devaluatie van het schriftelijkheidsvereiste, in: J.H. Even e.a. (red.), Arbeidsrechtelijke bedingen, blz. 25 – 39, i.h.b. blz. 30-33.
HR 31 maart 1978, ECLI:NL:HR:1978:AE1065, NJ 1978/325 m.nt. P.A. Stein.
HR 9 maart 1979, ECLI:NL:HR:1979:AC0770, NJ 1979/467 m.nt. P.A. Stein; HR 1 juli 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4633, NJ 1984/88; HR 23 oktober 1987, ECLI:NL:HR:1987:AD0013, NJ 1988/234.
ECLI:NL:HR:2008:BC0384, NJ 2008/503 m.nt. E. Verhulp, JAR 2008/113 m.nt. M.S.A. Vegter, JIN 2008/288 m.nt. A.R. Houweling, SR 2008, 55 m.nt. J.N. Stamhuis.
Zie A.R. Houweling (red.), Loonstra & Zondag. Arbeidsrechtelijke themata (2015), blz. 306-309.
Zie A.R. Houweling, Herijking van het schriftelijkheidsvereiste van het concurrentiebeding; afscheid van de waarborgfunctie, TRA 2008, 4. Zie ook de noot van Houweling bij [P/O] in JIN 2008/288, en A.R. Houweling (red.), Loonstra & Zondag. Arbeidsrechtelijke themata (2015), blz. 309.
F.W.G. Ambagtsheer, ArbeidsRecht 2008, 38.
J.N. Stamhuis, noot bij [P/O] , SR 2008, 55.
Zie C.C. Zillinger Molenaar, Kroniek concurrentiebeding en onrechtmatige werknemersconcurrentie 2015, ArbeidsRecht 2016/34 (onder 2). Zie ook A.R. Houweling en C.J. Loonstra, Het concurrentiebeding in de arbeidsovereenkomst (2011), blz. 71-72.
Rb Overijssel 8 april 2015, ECLI:NL:RBOVE:2015:1690.
Rb Rotterdam 9 juli 2015, ECLI:NL:HR:RBROT:2015:4898.
Wet van 14 juni 2014, Stb. 216, art. I onder I. Zie voor de datum van inwerkingtreding: Besluit van 10 juli 2014, Stb. 274, art. 1.
Parl. Gesch. Wet werk en zekerheid, Deel 1, blz. 315-316 en 327.
Parl. Gesch. Wet werk en zekerheid, Deel 1, blz. 324. Overigens merkt de minister tevens op: “De motivering waar uit moet blijken dat dit beding noodzakelijk is, kan in het beding zelf, onder het beding, of in een apart document dat tezamen met het beding wordt opgesteld en getekend worden opgenomen. Het opstellen van de motivering dient gelijktijdig met het aangaan van het beding plaats te vinden en aan de werknemer kenbaar te worden gemaakt.” Zie daarover A.R. Houweling (red.), Loonstra & Zondag. Arbeidsrechtelijke themata (2015), blz. 313: “(…) het schriftelijkheidsvereiste met betrekking tot de motivering van het concurrentiebeding, is ruimer dan het schriftelijkheidsvereiste van het concurrentiebeding zelf. Het blijft evenwel enger dan het schriftelijkheidsvereiste uit [P/O] , nu de minister als meest ruime variant toestaat dat de motivering in een apart document staat, dat gelijktijdig met het concurrentiebeding wordt opgesteld en getekend. De variant dat een algemeen bedrijfsreglement als bijgevoegde bijlagen wordt geïncorporeerd zal niet volstaan. De bijlagen zullen zelf getekend moeten worden.”
Parl. Gesch. Wet werk en zekerheid, Deel 1, blz. 317. Zie ook de memorie van antwoord: “Zoals in de memorie van toelichting beschreven (…) wordt de aanpassing van de regeling van het concurrentiebeding beperkt tot werknemers met een tijdelijk contract vanwege het dubbel nadeel dat zij ondervinden”, Parl. Gesch. Wet werk en zekerheid, Deel 1, blz. 327.
Parl. Gesch. Wet werk en zekerheid, Deel 1, blz. 325.
De vragen zijn gesteld in het wetgevingsadvies van de Adviescommissie Arbeidsrecht van de NOvA van 17 januari 2014, blz. 5/6, onder het opschrift “Concurrentiebeding in contract voor bepaalde tijd (artikel 7:653 (nieuw)”. Tot dezelfde conclusie komen A.R. Houweling (red.), Loonstra & Zondag. Arbeidsrechtelijke themata (2015), blz. 309 - 311. A.G.J.J. Jansen sluit niet uit “dat de in [P/O] door de Hoge Raad ingezette ruimere opvatting van het schriftelijkheidsvereiste door de nieuwe regelgeving wordt achterhaald”, zie: Daar gaan we weer? Het concurrentiebeding revisited, TAP 2014, blz. 222-223 (genoemd in voetnoot 7 van de s.t. namens [verweerder] ). Zie ook C.C. Zillinger-Molenaar, Kroniek concurrentiebeding en onrechtmatige werknemersconcurrentie, ArbeidsRecht 2015/30.
Art. XXIIc WWZ, zoals nadien gewijzigd: “Op arbeidsovereenkomsten die tot stand zijn gekomen voor de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel I, onder 1 en 2, blijft artikel 653, leden 1 en 2, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, zoals dat luidde op de dag voor dat tijdstip van toepassing en is artikel 653, lid 3, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek zoals dat komt te luiden na dat tijdstip niet van toepassing.”
HR 23 oktober 1987, ECLI:NL:HR:1987:AD0013, NJ 1988/234. Zie ook het arrest van dezelfde datum, ECLI:NL:HR:1987:AD0014, NJ 1988/235 m.nt. P.A. Stein.
Zie daarover nader: A.R. Houweling (red.), Loonstra & Zondag. Arbeidsrechtelijke themata (2015), blz. 314-316; A.R. Houweling en C.J. Loonstra, Het concurrentiebeding in de arbeidsovereenkomst (2011), blz. 61-69; R.C. Sies, Het schriftelijkheidsvereiste en het (non)concurrentiebeding bij (stilzwijgende) verlenging: wie schrijft die blijft, TAP 2011 blz. 227 – 234; C.C. Zillinger-Molenaar, Kroniek concurrentiebeding en onrechtmatige werknemersconcurrentie 2014, ArbeidsRecht 2015/30.
Zoals weergegeven in het vonnis van 28 december 2009 onder 2.10 – 2.12.
Vgl. A.R. Houweling en L.J.M. Langedijk, Dwingend recht in het arbeidsovereenkomstenrecht: van confectie naar couture, ArA 2011/1, blz. 20.
Vgl. de noot van M.S.A. Vegter bij [P/O] , JAR 2008/113: “Het Haviltex-criterium wordt echter in zekere zin opzij gezet door het schriftelijkheidsvereiste.”
In rov. 4.7 en 4.9 - 4.11 van het eerste tussenarrest, rov. 2.6 van het tweede tussenarrest en rov. 2.6 - 2.8 van het eindarrest.
Zie de conclusie van antwoord in cassatie, tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep, blz. 2 (laatste alinea) en de s.t. namens [verweerder] , onder 9.
Zie de s.t. namens [verweerder] , nrs. 11 - 15.
Op de keper beschouwd is zelfs sprake van drie schriftelijkheidsvereisten: bij een tijdelijk contract is het schriftelijkheidsvereiste voor de motivering van een concurrentiebeding weer ruimer dan het voor het concurrentiebeding zelf geldende vereiste.
Vgl. de s.t. namens [verweerder] , nrs. 19 t/m 21.
Vgl. het oordeel van het hof in rov. 2.6 van het tweede tussenarrest dat uit de verklaringen van [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] blijkt dat [verweerder] in januari 2002 beschikte over het personeelsreglement en dat daarom bewezen is dat het personeelsreglement ‘op enig moment’ aan [verweerder] ter hand althans ter beschikking is gesteld.
Beroepschrift 14‑10‑2015
Heden, de veertiende oktober tweeduizend en vijftien (14-10-2015), ten verzoeke van (1) de maatschap naar burgerlijk recht [rekwirante 1] en (2) de maatschap naar burgerlijk recht [rekwirante 2] beiden gevestigd te te [vestigingsplaats] (hierna: [rekwirante]), te dezer zake woonplaats kiezende te (2514 JL) 's‑Gravenhage aan de Alexanderstraat nummer 10, ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. M.E. Bruning, die door [rekwirante] als cassatieadvocaat wordt gesteld en aangewezen om in na te melden geding in cassatie als zodanig op te treden en haar te vertegenwoordigen; heb ik,
[Danny Burgerhoudt, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van Hielke Hendrik de Boer, gerechtsdeurwaarder gevestigd te Apeldoorn, aldaar kantoorhoudende aan de Steenbokstraat 15;]
AAN
de heer [gerekwireerde], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente] (hierna te noemen: [gerekwireerde]), op de voet van art. 63 Rv. mijn exploot doende ten kantore van zijn advocaat uit de vorige instantie mevrouw mr. S.G. Volbeda, kantoorhoudende te (6814 AH) Arnhem aan de Cronjestraat nummer 8 (Stelvio advocaten | mediators), alwaar [gerekwireerde] laatstelijk woonplaats heeft gekozen, en voor gerekwireerde afschrift dezes latende aan:
[Mw. M. Hartsteen, aldaar werkzaam]
AANGEZEGD
dat [rekwirante] hierbij beroep in cassatie instelt tegen de arresten van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, afdeling civiel recht, gewezen onder zaaknummer 200.097.772 en uitgesproken (na het hier niet-bestreden arrest van 15 oktober 2013; TA-1) op 4 november 2014 (TA-2) en 14 juli 2015 (EA) tussen [gerekwireerde] als appellant en [rekwirante] als geïntimeerde(n);
Voorts heb ik deurwaarder, geheel exploiterende als voormeld met domiciliekeuze en advocaatstelling als voormeld, de gerekwireerde
GEDAGVAARD
op vrijdag zes november tweeduizend en vijftien (06-11-2015) te 10.00 uur 's ochtends, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, alsdan zitting houdende in zijn gebouw aan de Kazernestraat 52 te (2514 CV) 's‑Gravenhage;
MET DE AANZEGGING DAT:
- a.
indien gedaagde, verweerder in cassatie, advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van de verweerder om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen vervalt;
- b.
bij verschijning in het geding van gedaagde een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- c.
de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website: www.kbvg.nl/griffierechtentabel
- d.
van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel 3, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
TENEINDE
namens [rekwirante] als eiseres tot cassatie tegen deze twee arresten te horen aanvoeren als
Middel tot cassatie
schending van het recht en/of tot nietigheid leidend verzuim van (wezenlijke) vormen, doordat het hof heeft overwogen en beslist op de wijze als vermeld in de bestreden arresten, en op die gronden heeft recht gedaan als in het dictum van het eindarrest is omschreven, welk dictum als hier herhaald en ingelast moet(en) worden beschouwd, ten onrechte zulks om één of meer van de volgende, waar nodig (mede) in onderlinge verband en samenhang te lezen redenen.
Essentie van deze zaak in cassatie
In deze arbeidszaak hebben partijen in januari 2003 een arbeidsovereenkomst gesloten waarin werd verwezen naar arbeidsvoorwaarden in het personeelsreglement van 2002 houdende een relatiebeding. Nadat de werknemer ([gerekwireerde]) in 2006 weigerde een nieuwe arbeidsovereenkomst aan te gaan, is hij als belastingadviseur in 2007 een eigen onderneming begonnen in de buurt van de onderneming van zijn voormalig werkgever ([rekwirante]). Nadat in een voorlopig getuigenverhoor was gebleken dat [gerekwireerde] het relatiebeding had overtreden, heeft [rekwirante] in deze procedure gevorderd veroordeling van [gerekwireerde] tot betaling van een contractuele boete. De kantonrechter wees de vorderingen toe nu het (rechtsgeldig overeengekomen) relatiebeding meermaal is overtreden en voor matiging van de boete geen plaats was. In het door [gerekwireerde] ingesteld hoger beroep heeft het hof bij eerste tussenarrest terecht, in navolging van de kantonrechter, vastgesteld dat het relatiebeding uit het personeelsreglement, waarmee [gerekwireerde] volgens de arbeidsovereenkomst was akkoord gegaan, rechtsgeldig is overeengekomen en hij niet was geslaagd in het leveren van tegenbewijs. Op verzoek van [gerekwireerde] is het hof vervolgens, ten onrechte, teruggekomen op deze eerdere eindbeslissing, op de grond dat het personeelsreglement 2002 niet aan [gerekwireerde] in samenhang niet de arbeidsovereenkomst (nogmaals) was ter beschikking gesteld (terwijl hij over de arbeidsovereenkomst en het personeelsreglement 2002 vóór ondertekening al beschikte voordat hij met de inhoud ervan door ondertekening van de arbeidsovereenkomst zich akkoord heeft verklaard). Tegen 's hofs tweede tussenarrest en eindarrest, waarin haar vorderingen alsnog zijn afgewezen, komt [rekwirante] in cassatie op met rechts- en motiveringsklachten.
Uitgangspunten en klachten in cassatie
In cassatie kan worden uitgegaan van de door de kantonrechter in rov. 2.1 t/m 2.15 van het vonnis van 28 december 2009 vastgestelde vaststaande feiten, tegen welke feitenvaststelling in hoger beroep niet werd opgekomen, en die door het hof in rov. 3 van zijn tussenarrest van 15 oktober 2013 tot uitgangspunt heeft genomen van zijn beoordeling van het hoger beroep.
Als in cassatie onbestreden, wordt hier verder tot uitgangspunt genomen dat het hof terecht, met de kantonrechter in rov. 5.2 van het beroepen tussenvonnis uitgaande van de in rov. 2.4 van dat vonnis vermelde vaststaande feiten, in rov. 4.7 TA-1 (op grond van de inhoud in art. 8 van de arbeidsovereenkomst) heeft geoordeeld dat het relatiebeding zoals verwoord in art. 6.1 van het personeelsreglement — hoewel niet opgenomen in de arbeidsovereenkomst van 28 januari 2003 zelf — rechtsgeldig is overeengekomen als bedoeld in art. 7:653 lid 1 BW (c.q. is voldaan aan het schriftelijkheidsvereiste volgens HR 28 maart 2008, NJ 2008/503). Zoals de kantonrechter in rov. 5.2 vaststelde, wordt in art. 8 van de arbeidsovereenkomst verwezen naar het personeelsreglement van 1 januari 2002, ten aanzien waarvan in de overeenkomst is vermeld dat [gerekwireerde] van deze arbeidsvoorwaarden kennis heeft genomen en heeft verklaard daarmee akkoord te gaan. In cassatie wordt dan ook, als onbestreden, uitgegaan van het feit, vastgesteld in rov. 4.9 TA-1, dat [gerekwireerde] door ondertekening van de arbeidsovereenkomst zich middels art. 8 akkoord heeft verklaard met de inhoud van de arbeidsvoorwaarden in het personeelsreglement van 1 januari 2002 die onderdeel uitmaakt van deze overeenkomst, dat, behoudens tegenbewijs in de zin van art. 157 lid 2 Rv, ‘[gerekwireerde] bekend en akkoord was met de toepasselijkheid van het relatiebeding in artikel 6.1 van het personeelsreglement 2002’, en ook dat, als in appel onbestreden, vaststaat (rov. 4.15 en 4.17 TA-1) dat hij het relatiebeding in art. 6.1 van het personeelsreglement 2002 heeft overtreden en in 50 gevallen heeft geschonden.
Ten slotte wordt in cassatie, als onbestreden, tot uitgangspunt genomen dat, zoals het hof in rov. 4.10 TA-1 en 2.6 TA-2 eerste alinea, [gerekwireerde] niet tegenbewijs heeft geleverd van het voorshands vastgesteld feit dat, door ondertekening van de arbeidsovereenkomst, hij bekend en akkoord was met de toepasselijkheid van het relatiebeding in art. 6.1 van het personeelsreglement 2002, gezien de aan het hof uit de getuigenverklaringen gebleken omstandigheden (zoals ook door de kantonrechter in rov. 2.10 t/m 2.12 van het eindvonnis zijn vastgesteld):
- a.
het personeelsreglement 2002 is, eind 2001, in de postvakjes van de medewerkers van [rekwirante] gelegd bij hun afwezigheid, dan wel aan hen persoonlijk overhandigd;
- b.
personeelsfunctionaris [getuige 3] heeft, vóór invoering van het personeelsreglement 2002, een gesprek gehad met [gerekwireerde] over de inhoud van het personeelsreglement en de nieuw te ondertekenen arbeidsovereenkomst (op de inhoud waarvan [gerekwireerde] toen kritiek had);
- c.
[gerekwireerde] beschikte, in elk geval, in januari 2002 over het personeelsreglement 2002.
Vanwege de volgende rechts- en motiveringsklachten kan [rekwirante] echter zich niet verenigen met hetgeen het hof in rov. 2.4 t/m 2.7 van zijn tussenarrest van 4 november 2014 en daarop voortbouwend in rov. 2.1 t/m 2.9, 5.1–5.2 en het dictum van het eindarrest van 14 juli 2015 heeft geoordeeld en beslist, op de wijze en gronden waarop het deed. Daartoe voert [rekwirante] aan de volgende, in onderling samenhang te beoordelen, TWEE ONDERDELEN.
Onderdeel 1: Hof miskent dat akkoord art. 8 voldoende was voor rechtsgeldigheid van relatiebeding
1
Door, anders dan in rov. 4.7 TA-1, bij de beoordeling van het terugkomingsverzoek van [gerekwireerde] in zijn verdere oordeelsvorming in rov. 2.6 TA-2 en rov. 2.6 t/m 2.8 EA te oordelen, c.q. tot uitgangspunt te nemen, dat [rekwirante] het personeelsreglement 2002 (houdende het relatiebeding) aan [gerekwireerde] in samenhang met de arbeidsovereenkomst van 28 januari 2003 ter beschikking moe(s)t zijn gesteld om te (kunnen) voldoen aan het schriftelijkheidsvereiste van art. 7:653 lid 1 BW, en op grond van de inhoud/tekst van art. 8 van de arbeidsovereenkomst in rov. 2.6 TA-1, laatste alinea, en rov. 2.8 EA (anders dan de kantonrechter en het hof in rov. 4.7 TA-1) te oordelen en beslissen dat [gerekwireerde] niet uitdrukkelijk heeft verklaard dat hij met het relatiebeding in art. 6.1 van het personeelsreglement 2002 instemde, heeft het hof — in het licht van de hiervóór gegeven omstandigheden a, b en c (waarop [rekwirante] zich beriep)1. — blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en/of (althans) zijn arrest ontoereikend gemotiveerd om begrijpelijk te zijn. Deze klachten worden als volgt nader uitgewerkt en toegelicht.
1.1
Immers, in gevallen als het onderhavige waar de werknemer zich schriftelijk akkoord heeft verklaard met de inhoud van een niet als bijlage van een arbeidsovereenkomst in schriftelijke vorm bijgevoegd document waarin een non-concurrentiebeding of een relatiebeding voorkomt, is voor de rechtsgeldigheid van het non-concurrentiebeding of relatiebeding rechtens voldoende dat de werknemer daarbij uitdrukkelijk verklaart dat hij met het voor hem bezwarend beding instemt (HR 28 maart 2008, NJ 2008/503). Bij het schriftelijkheidsvereiste gaat het volgens de Hoge Raad in de hier aangehaalde uitspraak erom of de werknemer daarmee tot uitdrukking heeft gebracht dat hij heeft kennisgenomen van het non-concurrentiebeding/relatiebeding, hij de consequenties van dit voor hem bezwarende beding goed heeft overwogen en daarmee (niettemin) heeft ingestemd. Daartoe was in dit geval voldoende, zoals de kantonrechter in rov. 5.2 van het tussenvonnis (en het hof in rov. 4.7 TA-1) terecht oordeelde, dat volgens de tekst van art. 8 van de arbeidsovereenkomst [gerekwireerde] kennis had genomen van het bepaalde in de arbeidsvoorwaarden zoals neergelegd in het personeelsreglement van 1 januari 2002 waaronder het relatiebeding van art. 6.1 van dat personeelsreglement, welke arbeidsvoorwaarden met de overeenkomst een ondeelbaar geheel vorm(d)en, en hij in art. 8 van de overeenkomst expliciet had verklaard daarmee akkoord te gaan.
1.2
Anders dan het hof in rovv. 2.6 TA-2 en 2.8 EA ten onrechte en onbegrijpelijk oordeelt is in art. 8 van de arbeidsovereenkomst van 28 januari 2003 wel(degelijk) rechtens en feitelijk sprake van een uitdrukkelijke verklaring van [gerekwireerde] als werknemer dat hij met de arbeidsvoorwaarden in het personeelsreglement 2002 waaronder het relatiebeding instemde, waardoor aan het schriftelijkheidsvereiste ex art. 7:653 lid 1 BW is voldaan. Kennelijk en ten onrechte ging het hof ervan uit dat van een dergelijke uitdrukkelijke verklaring uitsluitend en alleen dan sprake is als de werknemer met zoveel woorden verklaart met het — voor hem bezwarende — non-concurrentiebeding of relatiebeding in te stemmen. Het hof miskende aldus dat niet is vereist dat zo'n akkoordverklaring expliciet verwijst naar de aanvaarding van het desbetreffende (bezwarende) beding.
1.3
Daarmee, of daarnaast, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting 's hofs oordeel dat in een geval als het onderhavige waarin de werknemer zich schriftelijk akkoord heeft verklaard met de inhoud van het al dan niet als bijlage bijgevoegd document waarin een voor hem bezwarende non-concurrentie- of relatiebeding voorkomt, niet ervan kan worden uitgegaan dat de werknemer de consequenties van het overeenkomen van het non-concurrentie/relatiebeding goed heeft overwogen indien die werknemer op grond van de tekst/inhoud van een bepaling als art. 8 in de arbeidsovereenkomst zich akkoord heeft verklaard met de inhoud van het, bij ondertekening, niet aanwezig document waarin het non-concurrentiebeding/relatiebeding voorkomt. Deze enkele omstandigheid laat immers onverlet en doet niet af aan de mogelijkheid dat deze werknemer vóór akkoordverklaring (tijdig en voldoende) heeft kunnen kennisnemen, c.q. kennisgenomen, van de inhoud van zo'n non-concurrentiebeding of relatiebeding en voldoende gelegenheid had om de consequenties van het voor hem bezwarende beding goed te overwegen. Daarom kan niet, zoals het hof in rov. 2.6 TA-2 en rov. 2.8 EA ten onrechte heeft gedaan, worden volstaan met 's hofs (enkele) beoordeling van de tekst/inhoud van deze bepaling in de arbeidsovereenkomst waarin de werknemer verklaart (genoegzaam) te hebben kennisgenomen van en akkoord te gaan met in een ander (niet als bijlage aanwezige) document neergelegde arbeidsvoorwaarden waarin het bezwarende non-concurrentiebeding of relatiebeding voorkomt. Voor vaststelling van de reikwijdte van zo'n akkoordverklaring moet bij de uitleg van zo'n bepaling in de arbeidsovereenkomst in aanmerking worden genomen (c.q. worden betrokken) alle terzake relevante omstandigheden van het geval waaruit kan worden opgemaakt of, dat en in hoeverre de werknemer heeft kennisgenomen van de (niet bijgevoegde) arbeidsvoorwaarden waaronder het bezwarend beding en de consequenties daarvan goed heeft overwogen, alvorens met de ondertekening van de arbeidsovereenkomst op grond van vorenbedoelde bepaling met het beding akkoord te gaan. Hierbij moest mede in aanmerking worden genomen, zoals [rekwirante] had gesteld,2. dat de inhoud van het relatiebeding van art. 6.1 van het personeelsreglement 2002 exact gelijk was aan de inhoud van het concurrentiebeding in de eerste arbeidsovereenkomst van [gerekwireerde] bij [A] (rov. 2.3 Rb-tussenvonnis). In zijn tweede tussenarresten eindarrest heeft het hof al het vorenstaande ten onrechte niet (kenbaar) in zijn beoordeling betrokken.
Door in rov. 2.6 TA-2 en rov. 2.8 EA bij de beoordeling c.q. uitleg van (de inhoud van) het bepaalde in art. 8 van de arbeidsovereenkomst niet de hiervóór vermelde (door [rekwirante] aangevoerde)3.omstandigheden a t/m c te betrekken in zijn beantwoording van de vraag of [gerekwireerde], vóór/met/bij ondertekening van de arbeidsovereenkomst, de consequenties van de in het personeelsreglement 2002 opgenomen relatiebeding goed heeft overwogen, en deze vraag (zonder meer) ontkennend te beantwoorden op de grond, samengevat, dat de in art 8 vermelde akkoordverklaring niet kon worden aangemerkt als een uitdrukkelijke verklaring dat hij met het beding heeft ingestemd, heeft het hof een verkeerde maatstaf aangelegd en in zoverre het recht geschonden.
1.4
Bovendien, of althans, heeft het hof in rov. 2.6 TA-2 en rov. 2.8 EA niet zijn arresten toereikend gemotiveerd om in het licht van vorenbedoelde omstandigheden a t/m c begrijpelijk, controleerbaar en aanvaardbaar, te (kunnen) zijn, nu uit de daar gegeven motivering niet blijkt of, dat en op grond waarvan het hof van oordeel was dat in de gegeven omstandigheden ook niet is voldaan aan het schriftelijkheidsvereiste doordat [gerekwireerde] de consequenties van het overeenkomen van het bezwarend relatiebeding in art. 6.1 van het personeelsreglement 2002 niet goed had kunnen overwegen, ondanks dat hij vóór ondertekening van de arbeidsovereenkomst, in elk geval, in januari 2002 over het personeelsreglement 2002 beschikte en met personeelsfunctionaris [getuige 3] over de arbeidsovereenkomst en dat personeelsreglement inhoudelijk had gesproken.
Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is onduidelijk waarom die omstandigheden (anders dan de kantonrechter in rov. 2.10–2.12 van het eindvonnis heeft geoordeeld) volgens het hof in zijn tweede arrest en eindarrest niet de conclusie/gevolgtrekking wettig(d)en dat [gerekwireerde] vóór/bij de ondertekening van de arbeidsovereenkomst van 28 januari 2003 beschikte over het personeelsreglement 2002 en van de inhoud ervan c.q. van het relatiebeding voordien heeft kennis genomen (kunnen kennisnemen) om de consequenties van het aangaan van het voor hem bezwarende relatiebeding in art. 6.1 van dit personeelsreglement goed te overwegen, alvorens door ondertekening van de arbeidsovereenkomst krachtens art. 8 van deze overeenkomst dienovereenkomstig te verklaren en daarmee akkoord te gaan. Zoals hiervóór onder 1.1 e.v. uiteengezet, is daarvoor onvoldoende dat, zoals het hof in rov. 2.6 TA-2 en rov. 2.7 EA oordeelt, het personeelsreglement van 2002 niet (nogmaals) aan [gerekwireerde] ‘in samenhang met’ de derde arbeidsovereenkomst van 28 januari 2003 ter beschikking is (zou zijn) gesteld. Deze (enkele) omstandigheid laat onverlet dat de gegeven omstandigheden a t/m b tot geen andere conclusie/gevolgtrekking (kunnen) leiden dan dat [gerekwireerde] van de inhoud van de arbeidsovereenkomst en van het personeelsreglement 2002 had kennis genomen, daarover tijdens het gesprek met personeelsfunctionaris [getuige 3] kritisch is geweest maar vervolgens niettemin op 28 januari 2003 de arbeidsovereenkomst heeft ondertekend met de in art. 8 opgenomen akkoordverklaring voor de in het reglement van 2002 neergelegde arbeidsvoorwaarden waaronder het relatiebeding van art. 6.1. Blijkens deze omstandigheden heeft [gerekwireerde] na kennisneming van de inhoud van de arbeidsovereenkomst en het personeelsreglement 2002 de consequenties van het voor hem bezwarende relatiebeding in art. 6.1 van het reglement goed overwogen en is hij gezien de ondertekening van de arbeidsovereenkomst daarmee toch akkoord gegaan.
Onderdeel 2: Hof komt ten onrechte terug op oordeel dat relatiebeding rechtsgeldig tot stand kwam
2.1
Om de in onderdeel 1 aangevoerde redenen, is dan ook onjuist althans onbegrijpelijk dat het hof in zijn tweede tussenarrest en eindarrest, op de wijze en gronden als het in rov. 2.6 TA-2 en rov. 2.6 t/m 2.8 EA heeft gedaan, is teruggekomen van zijn (rechtens en feitelijk juiste) beslissing in rov. 4.11 TA-1 dat het relatiebeding rechtsgeldig tussen [rekwirante] en [gerekwireerde] was overeengekomen, nu — zoals [rekwirante] bij akte na tussenarrest had uiteengezet4. — gelet op de hiervoor bedoelde omstandigheden waaronder a t/m c het hof in zijn eerste tussenarrest géén eindbeslissing had gegeven die berustte op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, waarvoor volgens de in rov. 2.5 TA-2 en rov. 2.5 EA vermelde rechtspraak van de Hoge Raad gerechtvaardigd was dat het hof op de eerdere eindbeslissing had kunnen terugkomen. Anders dan het in rov. 2.6 TA-2 en 2.6 EA heeft geoordeeld, berustte 's hofs beslissing in rov. 4.11 TA-1 niet op een onjuiste juridische grondslag en evenmin op een onjuiste feitelijke grondslag, nu voor de vraag of het relatiebeding in art. 6.1 van het personeelsreglement 2002 tussen partijen onder de gegeven omstandigheden rechtsgeldig was overeengekomen, niet (uitsluitend en alleen) afhing van de omstandigheid of het personeelsreglement 2002 aan [gerekwireerde] in samenhang met de arbeidsovereenkomst van 28 januari 2003 was ter beschikking gesteld, in de door het hof bedoelde zin dat de arbeidsvoorwaarden uit het personeelsreglement 2002 waarnaar in (art. 8 van) de overeenkomst is verwezen, bij de arbeidsovereenkomst als bijlage waren bijgevoegd (zie hiervóór in 1.3 en 1.4).
2.2
Bovendien, of althans, is in het licht van de omstandigheden a t/m c en de daarop gegronde stellingen/verweren van [rekwirante]5. onbegrijpelijk dat het hof in rov. 2.6 TA-2 en rov. 2.7 EA heeft kunnen komen tot zijn (eind)oordeel — om terug te komen op zijn eindbeslissing in rov. 4.11 TA-1, op grond van de enkele vaststelling — dat uit de door het hof genoemde verklaringen niet bleek dat het personeelsreglement 2002 hem in samenhang met de arbeidsovereenkomst was overhandigd/ ter beschikking gesteld.
Zoals onder 1.4 uiteengezet, laten de gegeven omstandigheden a t/m b geen andere conclusie/gevolgtrekking toe dan dat [gerekwireerde] in januari 2002 eerst van de inhoud van de arbeidsovereenkomst en van het personeelsreglement 2002 kritisch had kennis genomen, volgens personeelsfunctionaris [getuige 3] hij tijdens hun onderling gesprek en het gesprek bij de directeur kritiek heeft geuit maar vervolgens op 28 januari 2003 de arbeidsovereenkomst heeft ondertekend met de in art. S vermelde akkoordverklaring voor de in het personeelsreglement 2002 neergelegde arbeidsvoorwaarden waaronder het voor [gerekwireerde] bezwarende relatiebeding van art. 6.1. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is tegen deze achtergrond onbegrijpelijk dat het hof niettemin op grond van de vaststelling dat het personeelsreglement 2002 [gerekwireerde] niet in samenhang met de arbeidsovereenkomst van 28 januari 2003 ter beschikking is gesteld, heeft kunnen oordelen (en beslissen) in rov. 2.6 TA-2 en rov. 2.7 EA dat [gerekwireerde], door tegenbewijs, had ontzenuwd het in rov. 4.9 TA-1 bedoelde dwingend bewijs (middels art. 8) dat hij ‘bekend en akkoord was met de toepasselijkheid van het relatiebeding in artikel 6.1 van het personeelsreglement 2002’ waardoor het relatiebeding op grond van art. 7:653 lid 1 BW rechtsgeldig was overeengekomen.
2.3
In het licht van de, hiervóór in 1.3 vermelde stelling van [rekwirante]6. dat de inhoud van het relatiebeding van art. 6.1 van het personeelsreglement 2002 exact gelijk was aan de inhoud van het concurrentiebeding in de eerste arbeidsovereenkomst van [gerekwireerde] bij [A] (rov. 2.3 Rb-tussenvonnis), is onbegrijpelijk dat het hof in rov. 2.8 EA (blz. 4) heeft kunnen oordelen, kort gezegd, dat — voor [gerekwireerde] (een ervaren fiscalist) — onder de gegeven omstandigheden (a t/c; zie hiervóór in 1.3 en 1.4) het relatiebeding in 6.1 in het personeelsreglement 2002 niet te herleiden is uit het door [gerekwireerde] ondertekend aanhangsel bij de arbeidsovereenkomst van 28 januari 2003 dat verwees naar het in art. 12 opgenomen concurrentiebeding. Hier was, zoals [rekwirante] t.a.p. heeft toegelicht, echter gerefereerd aan het gelijkluidende non-concurrentiebeding c.q. relatiebeding in de arbeidsovereenkomst tussen [gerekwireerde] en [A], reden (te meer) waarom [gerekwireerde] volgens [rekwirante] daardoor wist dat er in hun relatie het gelijkluidende beding gold (als neergelegd in art. 6.1 van het personeelsreglement 2002 waarover hij al beschikte).
2.4
In dit kader is (voorts) onbegrijpelijk dat, anders dan de kantonrechter ten overstaan van wie oud-personeelsfunctionaris [getuige 3] haar getuigenverklaring heeft afgelegd welke verklaring de kantonrechter heeft beoordeeld en gewaardeerd op de wijze als in rov. 2.10 t/m 2.12 van het eindvonnis vermeld, het hof in rov. 2.7 EA heeft kunnen komen tot zijn oordeel c.q. conclusie dat deze getuigenverklaring niet, zoals door de kantonrechter vastgesteld, betrekking had op de arbeidsovereenkomst van 28 januari 2003 maar zag ‘op de tweede arbeidsovereenkomst van [gerekwireerde] die is afgesloten in het kader van aanpassing van de model arbeidsovereenkomsten kantoorbreed binnen de [rekwirante]-organisatie en de invoering van de nieuwe arbeidsvoorwaarden’. In aanmerking genomen dat het hof de verklaring van deze getuige niet zelf heeft afgenomen, is onduidelijk waarop het hof deze, van de kantonrechte afwijkende, conclusie c.q. gevolgtrekking heeft kunnen baseren. Bovendien is dit oordeel onbegrijpelijk in het licht van de, door de kantonrechter in rov. 2.10 van het eindvonnis (wel) in zijn beoordeling betrokken, verklaring van assistent-medewerker [getuige 2] die over deze periode in 2001/2002 volgens de kantonrechter in (ver)gelijk(bar)e zin heeft verklaard als getuige [getuige 3]. Dat het hof uit haar getuigenverklaring niettemin heeft kunnen concluderen als het in rov. 2.7 voorlaatste alinea deed, is tegen die achtergrond onbegrijpelijk en maakt het hiervoor bestreden oordeel van het hof innerlijk tegenstrijdig met die (in appel als zodanig, in zoverre, niet inhoudelijk bestreden) bewijsoordelen van de kantonrechter.
2.5
Gelet op het hiervoor aangevoerde, heeft het hof (terugkomend op zijn beslissing in rov. 4.11 TA-1) in rov. 2.6 en 2.7 TA-2 dan ook ten onrechte [rekwirante] opgedragen nader bewijs te leveren ter zake van de bijvoeging van het personeelsreglement 2002 bij de arbeidsovereenkomst van 28 januari 2003. In de eerste plaats omdat daarvoor om de in onderdeel 1 vermelde redenen rechtens geen aanleiding of noodzaak c.q. grond bestond. In de tweede plaats om de in 1.4 en 2.2 aangevoerde redenen dat de (enkele) omstandigheid dat het personeelsreglement 2002 niet (ook nog) in samenhang met de overeenkomst van 28 januari 2003 aan [gerekwireerde] ter beschikking zou zijn gesteld, in het licht van de hiervóór bedoelde (door [rekwirante] aangevoerde) omstandigheden a t/m cniet (meer) tot een ander oordeel c.q. beslissing kan leiden dan dat hier is voldaan aan het schriftelijkheidsvereiste ex art. 7:653 BW en het relatiebeding aldus rechtsgeldig was overeengekomen. Om dezelfde redenen is (rechtens) onjuist en/of onbegrijpelijk dat het hof in rov. 2.8 EA op de wijze en gronden als het deed, heeft overwogen en tot de slotsom is gekomen dat, ondankds de door [rekwirante] bedoelde omstandigheden, het relatiebeding niet-rechtsgeldig is overeengekomen, c.q. [gerekwireerde] thans niet gebonden is (kan worden) aan het relatiebeding in art. 6.1 van het personeelsreglement 2002.
Gegrondbevinding van één of meer klachten van deze middelonderdelen betekent dat niet in stand zal kunnen blijven al wat het hof, op diens daarin bestreden oordelen voortbouwend, verder heeft geoordeeld en beslist in rov. 2.4 t/m 2.7 van zijn tussenarrest van 4 november 2014 en in rov. 2.1 t/m 2.9, 5.1–5.2 en het dictum van zijn eindarrest van 14 juli 2015. Ook in zoverre zullen deze arresten te worden vernietigd.
Mitsdien
het de Hoge Raad behage om de, tussen [rekwirante] en [gerekwireerde] onder zaaknummer 200.097.772 gewezen en op 4 november 2014 en 14 juli 2015 uitgesproken, arresten van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem (gedeeltelijk) — (uitsluitend) voor zover in het cassatiemiddel bestreden — te vernietigen, met zodanige verdere voorziening, mede ten aanzien van de proceskosten in alle instanties, als de Hoge Raad in goede justitie geraden voorkomt.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, €
Exploot | € | 77,84 |
art. 10 Btag | € | 16,35 |
Totaal | € | 94,19 |
Requirante is geen ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting en kan derhalve de omzetbelasting niet verrekenen.[handtekening]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 14‑10‑2015
Zie de in de volgende voetnoten vermelde vindplaatsen in de gedingstukken zijdens [rekwirante].
Zie o.m. inl.dagv. nrs. 30 en 55; CvR nrs. 22 en 23; Conclusie na Geluigenverhoor nr. 12; akte na tussenarrest nr. 27.
Zie o.m. inl.dagv. nrs. 28–32, 50 e.v. i.h.b. 55; CvR nrs. 19 e.v. i.h.b. 30–32; Conclusie na getuigenverhoor nrs. 4–11 met referte naar de hier bedoelde getuigenverklaringen; akte na tussenarrest nrs. 22–26, 27 e.v. i.h.b. 24,37 en 39.
Akte: no tussenarrest zijdens [rekwirante] nrs. 5–11 (geen onjuiste feitelijke grondslag), 12–20 (geen onjuiste juridische grondslag), 21–26 (terugkomen is ook verder op inhoudelijke gronden niet juist) en 27–39 ([gerekwireerde] gebonden aan hem bekend relatiebeding).
Zie hiervoor de vindplaatsen in voetnoot 3.
Zie o.m. inl.dagv. nrs. 30 en 55; CvR nrs: 22 en 25; Conclusie na Getuigenverhoor nr. 12; akte na tussenarrest nr. 27.