Zie bijvoorbeeld HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:570 en mijn daaraan voorafgaande conclusie onder randnummer 3.2-3.5.
HR, 30-01-2024, nr. 21/02959
ECLI:NL:HR:2024:112
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-01-2024
- Zaaknummer
21/02959
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2024:112, Uitspraak, Hoge Raad, 30‑01‑2024; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2021:2238
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:1101
ECLI:NL:PHR:2023:1101, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 05‑12‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:112
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑07‑2022
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2024-0015
NJ 2024/123 met annotatie van N. Jörg
Uitspraak 30‑01‑2024
Inhoudsindicatie
Medeplegen witwassen van geldbedrag door € 52.810 voorhanden te hebben in slaapkamer van woning van verdachte en haar echtgenoot, art. 420bis.1.b Sr. Heeft verdachte geldbedrag voorhanden gehad? Voor(als pleger) “voorhanden hebben” van voorwerp a.b.i. art. 420bis.1 Sr is vereist dat verdachte het voorwerp opzettelijk aanwezig had. Dat houdt in dat verdachte zich bewust was van (waarschijnlijke) aanwezigheid van voorwerp, zonder dat die bewustheid zich hoeft uit te strekken tot precieze eigenschappen en kenmerken van dat voorwerp (waaronder begrepen omvang van geldbedrag) of tot exacte locatie daarvan. Voor bewijs van dergelijke bewustheid geldt dat daarvan ook sprake kan zijn in geval dat het niet anders kan dan dat verdachte zulke bewustheid heeft gehad (vgl. HR:2020:570). Als medeplegen van voorhanden hebben van voorwerp a.b.i. art. 420bis Sr is tenlastegelegd, moet komen vast te staan dat sprake is geweest van nauwe en bewuste samenwerking door verdachte met een of meer anderen die was gericht op voorhanden hebben van zo’n voorwerp. Ook dan is vereist dat verdachte zich bewust was van (waarschijnlijke) aanwezigheid van voorwerp, zonder dat die bewustheid zich hoeft uit te strekken tot specifieke eigenschappen en kenmerken van dat voorwerp (waaronder begrepen omvang van geldbedrag) of tot exacte locatie daarvan. Daarnaast moet vaststaan dat verdachte tezamen met mededader(s) feitelijke macht over voorwerp heeft kunnen uitoefenen in hiervoor weergegeven zin (vgl. HR:2021:1938). Hof heeft vastgesteld dat in door verdachte en haar echtgenoot bewoonde woning op drie verschillende plekken (in la, kast en kleine tas in slaapkamer) in totaal € 52.810 aan contant geld is gevonden, o.m. in coupures van € 500. Verder heeft hof vastgesteld dat in die woning 1.783 briefjes van € 20 zijn aangetroffen, dat het “een feit” is dat uit vermogensvergelijking naar voren is gekomen dat over tlgd. periode sprake is van totaal negatief “netto-privé” verschil van € 173.000. Hof heeft niet onbegrijpelijk geoordeeld dat onder hiervoor omschreven omstandigheden van verdachte concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring mag worden verlangd over herkomst van geldbedragen die zijn aangetroffen in door verdachte en haar echtgenoot bewoonde woning. Verder heeft hof ook niet onbegrijpelijk geoordeeld dat in dat verband door verdachte geschetst scenario (€ 7.000 was spaargeld en voor het overige wist zij niet van geld in haar woning) ongeloofwaardig is, waarbij hof heeft gelet op negatieve vermogensvergelijking, feit dat zij niet nader heeft geconcretiseerd waar geldbedrag vandaan kwam en omstandigheid dat inbeslaggenomen “spaargeld” ook tien biljetten van € 500 omvatte, terwijl ergens anders in woning ook biljetten van € 500 zijn aangetroffen naast zeer forse hoeveelheden biljetten van € 20. Gelet hierop en in licht van wat is vooropgesteld, is ’s hofs oordeel dat verdachte (samen met haar echtgenoot) niet alleen auto en geldbedrag van ongeveer € 7.000 maar ook andere in haar woning aangetroffen contante geldbedragen voorhanden heeft gehad a.b.i. art. 420bis.1 Sr en dat zij wist dat die geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig waren, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Volgt verwerping. CAG: anders. Samenhang met 21/02994, 21/03019, 21/03043, 21/03079, 21/03102 en 21/03282 en met 21/03101 en 21/03103 (niet gepubliceerd; geen middelen ingediend, verdachte n-o).
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/02959
Datum 30 januari 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 12 juli 2021, nummer 20-000751-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft I.T.H.L. van de Bergh, advocaat te Maastricht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het de beslissingen over het feit 3 en de strafoplegging betreft en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de bewezenverklaring van het onder 3 tenlastegelegde witwassen, in het bijzonder over het oordeel van het hof dat de verdachte een geldbedrag van € 52.810 voorhanden heeft gehad.
2.2.1
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd. In dat vonnis is ten laste van de verdachte onder 3 bewezenverklaard dat zij:
“op 30 november 2011 te [plaats], tezamen en in vereniging met een ander voorwerpen, te weten een geldbedrag van 52.810,- euro en een auto, merk Mercedes, voorhanden heeft gehad, terwijl zij wist dat bovenomschreven voorwerpen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsvoering:
“Aan [verdachte] en haar echtgenoot [betrokkene 1] is tenlastegelegd het medeplegen van witwassen als bedoeld in artikel 420bis lid 1, onderdeel b Sr, bestaande uit het verwerven of voorhanden hebben van grote contante geldbedragen, een appartement en een auto.
(...)
Aan [betrokkene 1] en [verdachte] is ten laste gelegd het medeplegen van witwassen met betrekking tot een aantal specifiek benoemde voorwerpen. Ter beoordeling staat of [verdachte] zich samen met een ander of anderen schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van:
(...)
- een geldbedrag van ongeveer € 53.500,- (op 30 november 2011 aangetroffen in de woning van verdachten)
- een auto, merk Mercedes
(...)
Een geldbedrag van € 53.500,- (in woning [b-straat 1] te [plaats]):
Tijdens de doorzoeking op 30 november 2011 is in de woning van [betrokkene 1] en [verdachte] te [plaats] op drie verschillende plekken in totaal € 52.810,- aan contant geld gevonden, te weten
• Een geldbedrag van € 10.450,-, met als omschrijving contant geld 14x500, 2x100, 55x50, 1x500 (beslagcode AN16.03.01.014);
• Een geldbedrag van € 35.660 met als omschrijving contant geld, Jumbo tas 19 bundels x 20 euro. Bij telling bleek dat het contant geldbedrag in de Jumbo tas uit 1.783 briefjes van € 20,00 bestond (beslagcode AN16.03.01.015);
• Een geldbedrag van € 6.700,- met als omschrijving contant geld 10x500, 2x200, 4x100, 18x50 (beslagcode AN16.08.01.001).
[betrokkene 1] heeft ten overstaan van de politie verklaard dat het geld dat bij hem thuis aangetroffen is, van hem was. Er lag geld in de la en in de kast. Het ging om coupures van 20, 50 en 500 euro, in totaal ongeveer € 45.000,-. [verdachte] heeft verklaard dat zij wist dat € 7.000 apart lag. Zij had dat bedrag verstopt in een kleine tas in een slaapkamer.
Een auto, merk Mercedes
Uit het onderzoek blijkt onder meer dat [betrokkene 1] sinds eind 2010 gebruik maakt van een Mercedes-Benz C 220 CDI met het kenteken [kenteken]. Dit betreft een ingevoerde personenauto uit Litouwen die volgens opgave van de RDW te naam is gesteld op zijn moeder [betrokkene 2], adres [b-straat 1] te [plaats]. Het Nederlandse kenteken (deel-1) is afgegeven op 10-12-2010.
[betrokkene 1] verklaart dat hij deze auto heeft gekocht voor € 16.000,- in Litouwen en dat deze op naam van zijn moeder moest worden gezet omdat hij daar niet ingeschreven stond. Hij en zijn vrouw rijden in die Mercedes. [verdachte] heeft bevestigd dat zij gebruik maakt van de Mercedes die op naam staat van haar schoonmoeder en is meegenomen uit Litouwen.
Het vermoeden van witwassen en het ontbreken van een deugdelijke verklaring van verdachte
Gelet op het bovenstaande kan vastgesteld worden dat [betrokkene 1] binnen de tenlastegelegde periode samen met [verdachte] een contant geldbedrag van € 52.810,- en een auto, merk Mercedes voorhanden heeft gehad.
(...)
Beoordeeld moet vervolgens worden of deze voorwerpen van misdrijf afkomstig waren, zoals is tenlastegelegd. De rechtbank is van oordeel dat uit de navolgende feiten en omstandigheden voortvloeit dat er zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen voor wat betreft een contant geldbedrag van € 52.810,- en de auto, merk Mercedes ten aanzien van [betrokkene 1] en [verdachte].
Er is sprake van grote hoeveelheden contant geld. Het feit dat in de woning van [betrokkene 1] en [verdachte] 1.783 briefjes van € 20,- (totaal € 35.660,-) zijn aangetroffen, levert eveneens een vermoeden van witwassen op. Het is een feit dat de handel in verdovende middelen veel geld in kleine coupures oplevert. Verder heeft de politie een vermogensvergelijking opgesteld, waarbij onderzoek is gedaan naar de legale inkomsten en de uitgaven van [betrokkene 1] en [verdachte] over de tenlastegelegde periode. Het verschil tussen het besteedbaar inkomen en de uitgaven is daarbij als “netto-privé” aangeduid. Uit het onderzoek komt naar voren dat in het jaar 2010 sprake is van een negatief “netto-privé” van € 48.649,75 en in het jaar 2011 (tot en met 30 november 2011) van € 124.356,01. Er is in de tenlastegelegde periode sprake van een totaal negatief netto-privé van (afgerond) € 173.000,-.
Deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, zijn van dien aard dat het vermoeden gerechtvaardigd is dat het geldbedrag en de auto die verdachten voorhanden hebben gehad uit enig misdrijf afkomstig zijn. Dus mag van verdachten worden verlangd dat zij een verklaring geven voor de herkomst daarvan.
[betrokkene 1] en [verdachte] hebben geen concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring gegeven over de herkomst van het geldbedrag van € 52.810,- en de auto. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
€ 52.810,- in woning te [plaats]
[betrokkene 1] heeft op vragen van de politie verklaard dat het in de woning aangetroffen geldbedrag afkomstig zou zijn uit de handel in auto’s in Litouwen. Daarvan houdt hij geen boekhouding bij. Dat is echter een te algemene verklaring die ook niet onderbouwd is. Daarbij overweegt de rechtbank dat bij de doorzoeking in de woning geen bescheiden zijn aangetroffen omtrent de beweerdelijke autohandel van [betrokkene 1]. Uit het rechtshulpverzoek in Litouwen is evenmin gebleken van autohandel door [betrokkene 1] aldaar. Wel is daaruit naar voren gekomen dat hij in de tenlastegelegde periode in Litouwen geen bankrekening had en er geen onroerend goed of auto’s op zijn naam stonden. Verder wijst de rechtbank op het proces-verbaal van vermogensvergelijking, waaruit blijkt dat de uitgaven het legale inkomen in forse mate overstegen. De verklaring van [verdachte] dat ongeveer € 7000,- spaargeld was en dat zij voor het overige niet wist van het geld in haar woning, acht de rechtbank ongeloofwaardig. Dit gezien de negatieve vermogensvergelijking, het feit dat zij niet nader heeft geconcretiseerd waar het geld vandaan kwam en de omstandigheid dat het inbeslaggenomen “spaargeld” van € 6.700,- ook tien biljetten van € 500,- omvatte, terwijl elders in de woning eveneens 500-eurobiljetten zijn aangetroffen, naast zeer forse hoeveelheden 20-eurobiljetten.
(...)
Daarnaar gevraagd ter zitting heeft [verdachte] verwezen naar haar verklaring ten overstaan van de politie.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, kan het naar het oordeel van de rechtbank niet anders zijn dan dat het geldbedrag van € 52.810,- en de auto onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn en dat [betrokkene 1] en [verdachte] dit ook wisten.
(...)
Tezamen en in vereniging
De rechtbank acht gelet op hetgeen hiervoor is overwogen wettig en overtuigend bewezen dat het medeplegen van witwassen door [betrokkene 1] en zijn echtgenote [verdachte] van een geldbedrag van € 52.810,- en een auto, merk Mercedes zoals bedoeld in artikel 420bis, lid 1, onderdeel b Sr.”
2.3
Artikel 420bis lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) luidt:
“Als schuldig aan witwassen wordt gestraft (...):
a. hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij weet dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf;
b. hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij weet dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf.”
2.4.1
Voor het – als pleger – ‘voorhanden hebben’ van een voorwerp in de zin van artikel 420bis lid 1 Sr is vereist dat de verdachte het voorwerp opzettelijk aanwezig had. Dat houdt in dat de verdachte zich bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van het voorwerp, zonder dat die bewustheid zich hoeft uit te strekken tot de precieze eigenschappen en kenmerken van dat voorwerp (waaronder begrepen de omvang van een geldbedrag) of tot de exacte locatie daarvan. Voor het bewijs van dergelijke bewustheid geldt dat daarvan ook sprake kan zijn in een geval dat het niet anders kan dan dat de verdachte zulke bewustheid heeft gehad. (Vgl. HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:570.)
2.4.2
Als het medeplegen van het voorhanden hebben van een voorwerp in de zin van artikel 420bis lid 1 Sr is tenlastegelegd, moet komen vast te staan dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking door de verdachte met een of meer anderen die was gericht op het voorhanden hebben van zo’n voorwerp. Ook dan is vereist dat de verdachte zich bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van het voorwerp, zonder dat die bewustheid zich hoeft uit te strekken tot de specifieke eigenschappen en kenmerken van dat voorwerp (waaronder begrepen de omvang van een geldbedrag) of tot de exacte locatie daarvan. Daarnaast moet vaststaan dat de verdachte tezamen met de mededader(s) feitelijke macht over het voorwerp heeft kunnen uitoefenen in de hiervoor onder 2.4.1 weergegeven zin. (Vgl. over het medeplegen van het voorhanden hebben van een wapen of munitie, HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1938.)
2.5.1
Het hof heeft vastgesteld dat in de door de verdachte en haar echtgenoot, de medeverdachte [betrokkene 1], bewoonde woning op drie verschillende plekken – te weten in een la, een kast en een kleine tas in een slaapkamer – in totaal € 52.810 aan contant geld is gevonden, onder meer in coupures van € 500. Verder heeft het hof vastgesteld dat in die woning 1.783 briefjes van € 20 zijn aangetroffen, dat het “een feit” is dat de handel in verdovende middelen veel geld in kleine coupures oplevert en dat uit een vermogensvergelijking – waarbij onderzoek is gedaan naar de legale inkomsten en de uitgaven van de medeverdachte [betrokkene 1] en de verdachte – naar voren is gekomen dat over de tenlastegelegde periode sprake is van een totaal negatief “netto-privé” verschil van (afgerond) € 173.000. Deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, rechtvaardigen volgens het hof het vermoeden dat het geldbedrag van € 52.810 uit enig misdrijf afkomstig is.
2.5.2
Het hof heeft niet onbegrijpelijk geoordeeld dat onder de hiervoor omschreven omstandigheden van de verdachte een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring mag worden verlangd over de herkomst van de geldbedragen die zijn aangetroffen in de door de verdachte en haar echtgenoot, de medeverdachte [betrokkene 1], bewoonde woning. Verder heeft het hof ook niet onbegrijpelijk geoordeeld dat het in dat verband door de verdachte geschetste scenario – dat erop neerkomt dat ongeveer € 7.000 spaargeld was en dat zij voor het overige niet wist van het geld in haar woning – ongeloofwaardig is, waarbij het hof heeft gelet op de negatieve vermogensvergelijking, het feit dat zij niet nader heeft geconcretiseerd waar het geldbedrag vandaan kwam en de omstandigheid dat het inbeslaggenomen “spaargeld” ook tien biljetten van € 500 omvatte, terwijl ergens anders in de woning ook biljetten van € 500 zijn aangetroffen naast zeer forse hoeveelheden biljetten van € 20.Gelet hierop en in het licht van wat onder 2.4 is vooropgesteld, is het oordeel van het hof dat de verdachte (samen met haar echtgenoot) niet alleen de auto en het geldbedrag van ongeveer € 7.000, maar ook de andere in haar woning aangetroffen contante geldbedragen voorhanden heeft gehad in de zin van artikel 420bis lid 1 Sr en dat zij wist dat die geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig waren, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
2.6
Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, faalt het.
3. Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde taakstraf van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
- vermindert het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat de taakstraf 162 uren beloopt, subsidiair 81 dagen hechtenis;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 januari 2024.
Conclusie 05‑12‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Medeplegen van witwassen (art. 47 jo. art. 420bis Sr). Middelen over het voorhanden hebben van drie (cash) geldbedragen in de woning van de verdachte en haar partner (medeverdachte). Had het hof uit de vastgestelde omstandigheden mogen afleiden dat de verdachte zich bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid twee van die geldbedragen? De AG meent van niet. Conclusie strekt tot vernietiging en terugverwijzing. Samenhang met de zaken 21/03043, 21/03019, 21/02994, 21/03079, 21/03102, 21/03282, 21/03101 en 21/03103.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/02959
Zitting 5 december 2023
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
hierna: de verdachte
1. Het cassatieberoep
1.1
Bij arrest van 12 juli 2021 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 februari 2017 met inbegrip van de beslissing op het beslag bevestigd, behalve voor wat betreft de toepasselijke wettelijke voorschriften en de opgelegde straf. Het hof heeft eveneens de gronden en de strafmotivering aangevuld.
Het hof heeft de verdachte wegens 1. "handelen in strijd met het artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod”, 2. “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod” en 3. ”medeplegen van witwassen", veroordeeld tot een taakstraf van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis.
1.2
Er bestaat samenhang met de zaken 21/03043, 21/03019, 21/02994, 21/03079, 21/03102, 21/03282, 21/03101 en 21/03103. In de laatste twee zaken is reeds arrest gewezen. In de overige zaken zal ik vandaag ook concluderen.
1.3
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. I.T.H.L. van de Bergh, advocaat te Maastricht, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
1.4
Aangezien de middelen betrekking hebben op de bewezenverklaring van het onder 3 ten laste gelegde feit zal ik hierna eerst de hierop betrekking hebbende bewezenverklaring en bewijsvoering weergeven en daarna de middelen bespreken.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1
Ten laste van de verdachte is onder andere bewezen verklaard dat zij:
“ […].
3. (ZD33)
op 30 november 2011 te [plaats] tezamen en in vereniging met een ander voorwerpen, te weten een geldbedrag van 52.810,- euro en een auto, merk Mercedes voorhanden heeft gehad, terwijl zij wist dat bovenomschreven voorwerpen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf.”
2.2
Het door het hof bevestigde PROMIS-vonnis van de rechtbank is inzake de bewijsvoering van het onder 3 bewezen verklaarde feit als volgt gemotiveerd (met weglating van verwijzingen):
“4.3.3 Zaaksdossier 23 (feit 3)
Aan [verdachte] en haar echtgenoot [betrokkene 1] is tenlastegelegd het medeplegen van witwassen als bedoeld in artikel 420bis lid 1, onderdeel b Sr, bestaande uit het verwerven of voorhanden hebben van grote contante geldbedragen, een appartement en een auto.
Toetsingskader
De rechtbank stelt voorop dat in beginsel het enkele voorhanden hebben van een – uit misdrijf afkomstig – voorwerp voldoende is om dit als witwassen aan te merken. Niet vereist is in dat geval dat dit voorhanden hebben gericht moet zijn op het uit het zicht houden van het voorwerp voor politie en justitie (HR 17 december 2013, NJ 2014/75). Als het verwerven of voorhanden hebben de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, wordt ingevolge vaste jurisprudentie van de witwasser in beginsel wel een handeling gevergd die erop is gericht zijn criminele opbrengsten veilig te stellen dan wel dat de gedragingen van verdachte ook kennelijk gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst daarvan (HR 19 november 2013, NJ 2014/74). Deze laatste regel gaat niet op in die gevallen waarin sprake is van voorwerpen die ‘middellijk’, afkomstig zijn uit een door verdachte zelf begaan misdrijf doordat direct uit misdrijf afkomstige voorwerpen nadien zijn omgezet in andere voorwerpen.
De rechtbank overweegt verder dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van art. 420bis eerste lid, onder b Sr opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf', niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen een voorwerp en een bepaald misdrijf, kan niettemin bewezen worden geacht dat een voorwerp "uit enig misdrijf' afkomstig is, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Als uit het door het openbaar ministerie aangedragen bewijs feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid die van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het voorwerp.
Indien de verdachte een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven over de herkomst van het voorwerp, dan ligt het vervolgens op de weg van het openbaar ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het voorwerp. Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal moeten blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het voorwerp waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst heeft en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden (HR 27 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4094; HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0787; HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2471 en HR 28 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:194).
Bij de beoordeling van het verwijt jegens [betrokkene 1] en [verdachte] gaat de rechtbank ervan uit dat er geen direct bewijs voor brondelicten aanwezig is. De verdediging inzake [verdachte] heeft bepleit dat, mocht de rechtbank oordelen dat het aangetroffen geld (of een deel daarvan) niet anders dan van een misdrijf afkomstig kan zijn, het voor de hand ligt dat dit een eigen misdrijf, althans een misdrijf van medeverdachte [betrokkene 1] , zou betreffen. Dit standpunt wordt verworpen, omdat deze aanname niet uit het dossier blijkt. Daarom zal het hierboven omschreven toetsingskader gebruikt worden als uitgangspunt bij de beoordeling.
Aan [betrokkene 1] en [verdachte] is ten laste gelegd het medeplegen van witwassen met betrekking tot een aantal specifiek benoemde voorwerpen. Ter beoordeling staat of [verdachte] zich samen met een ander of anderen schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van:
- een geldbedrag van ongeveer 45.000,- Britse ponden op 17 september 2011 in Engeland
- een geldbedrag van ongeveer € 53.500,- (op 30 november 2011 aangetroffen in de woning van verdachten)
- een auto, merk Mercedes
- een huis/appartement in Litouwen
Een huis/appartement in Litouwen
De rechtbank is met de officieren van justitie en verdediging van oordeel dat [betrokkene 1] en [verdachte] van dit onderdeel van de tenlastelegging moeten worden vrijgesproken omdat niet is gebleken dat in de tenlastegelegde periode het bewuste appartement, gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] in eigendom is overgedragen aan één van beiden, of aan de moeder van [betrokkene 1] . Uit de door de Litouwse autoriteiten in het kader van een rechtshulp verzoek overgelegde documenten blijkt niet dat bedoeld onroerend goed in 2010 of 2011 op naam van een van betrokkenen stond, zodat niet kan worden bewezen dat er sprake is geweest van het witwassen daarvan.
Britse ponden tot een bedrag yan GBP 45.000,-
Op 17 september 2011 werd [betrokkene 1] , rijdend in een Volvo S80 door de Engelse politie in Kent gecontroleerd toen hij Engeland via de kanaaltunnel wilde verlaten. Hij was met zijn moeder, [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2] ). Ze bleken in het bezit van circa 45.000 Engelse Ponden (GBP). Er zijn bij de doorzoeking van de woning van [betrokkene 1] en [verdachte] stukken gevonden met betrekking tot deze inbeslagname. Toen de Engelse politie aan [betrokkene 1] vroeg of hij contant geld bij zich had of in de auto, zei hij in eerste instantie dat hij helemaal geen geld had en vervolgens dat hij 5.000 GBP had. Op nadere vragen zei [betrokkene 1] dat zijn moeder ook GBP 10.000 had en toonde hij de beambten een hoeveelheid contant geld in een leren houder, waarvan hij zei dat het 15.000 GBP was. Bij het daaropvolgende onderzoek van de auto en bij de fouillering van [betrokkene 1] werden in totaal negen bundels contant geld gevonden, één in de zak van [betrokkene 1] en de rest in verschillende (reis)tassen. Het betrof een geldbedrag van in totaal 44.700 GBP, dat in beslag werd genomen door de Engelse autoriteiten omdat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] verzuimden om melding te maken van het contante geld en geen bevredigende verklaring konden geven voor de herkomst of het beoogde doel ervan. [betrokkene 1] zei tegen de Engelse autoriteiten dat GBP 10.000 van hem was, dat hij autohandelaar is en het geld had meegenomen vanuit Litouwen om in Engeland een auto te kopen. Hij had geen auto gevonden en nam daarom het geld weer mee terug. De moeder van [betrokkene 1] heeft verklaard over het geld in haar bezit dat zij dat had geleend van een vriend in Londen om daarmee een flat in Litouwen te kopen, maar weigerde de naam van de vriend te noemen.
Taps en skypegesprekken
Tijdens het onderzoek is onder meer een telefoonnummer dat in gebruik was bij [betrokkene 1] , te weten [telefoonnummer] , getapt. Op 18 september 2011 om 5:10:07 uur wordt [betrokkene 1] gebeld door [verdachte] . Hij vertelt onder meer dat van hen alles is afgepakt, een proces-verbaal is opgesteld en dat zij nu pas in vrijheid zijn gesteld. Op 23 september 2011 belt [betrokkene 1] naar een onbekende vrouw en vertelt onder meer dat er GBP 50.000 in beslag is genomen en dat hij alle papieren bij elkaar moet scharrelen om te bewijzen waar hij het vandaan heeft. Op 27 september 2011 belt [betrokkene 1] met zijn moeder [betrokkene 2] . Hij vertelt onder meer dat hij een brief heeft gekregen met de vraag hoe hij aan GBP 10.000 komt en dat hij wil aantonen dat hij GBP 10.000 thuis heeft, het is toch geen miljoen. [betrokkene 1] zegt ook: “het geld is voor de auto’s, ik zal de brief schrijven”. Verder zegt hij tegen zijn moeder: “er werd mij verteld dat jij ook een brief toegestuurd krijgt en eveneens de persoon die jou geld heeft geleend, ze krijgt de brief in [plaats] ”. Zijn moeder zegt vervolgens "ik heb het over 50.000 gehad", waarop [betrokkene 1] antwoordt "ja, maar jij kan 50.000 geleend hebben en niet alles met je meegenomen hebben”, waarop zijn moeder antwoordt met “ja”.
Bij de doorzoeking van de woning van [betrokkene 1] en [verdachte] , [b-straat 1] te [plaats] , werden enkele computers in beslag genomen en onderzocht. Omtrent de op 17 september 2011 in Engeland in beslag genomen GBP 45.000 heeft [betrokkene 1] door middel van chatberichten via skype gecommuniceerd. Op 18 september 2011 wordt onder meer het volgende geskypet: “shit vriend, was onderweg met de moeder vanuit het eiland, had 50 Engels geld bij mij en werd in beslag genomen, ben in de shock toestand” en: “op de terug weg werden we nooit doorzocht”. Op de opmerking: “Misschien lukt het om het terug te krijgen”, antwoordt [betrokkene 1] : “zal proberen, zal morgen daar naar toe gaan, zal een advocaat nemen, maar ik twijfel of het lukt” en “ja, maar ik was met mijn moeder en mijn moeder heeft gezegd dat het geld van haar was, er is nog kans”.
Een geldbedrag van € 53.500,- (in woning [b-straat 1] te [plaats] ):
Tijdens de doorzoeking op 30 november 2011 is in de woning van [betrokkene 1] en [verdachte] te [plaats] op drie verschillende plekken in totaal € 52.810,- aan contant geld gevonden, te weten
• Een geldbedrag van € 10.450,-, met als omschrijving contant geld 14x500, 2x100, 55x50, 1x 500 (beslagcode AN16.03.01.014);
• Een geldbedrag van € 35.660 met als omschrijving contant geld, Jumbo tas 19 bundels x 20 euro. Bij telling bleek dat het contant geldbedrag in de Jumbo tas uit 1.783 briefjes van € 20,00 bestond (beslagcode AN16.03.01.015);
• Een geldbedrag van € 6.700,- met als omschrijving contant geld lOx 500, 2x200, 4x100, 18x50 (beslagcode AN 16.08.01.OOI).
[betrokkene 1] heeft ten overstaan van de politie verklaard dat het geld dat bij hem thuis aangetroffen is, van hem was. Er lag geld in de la en in de kast. Het ging om coupures van 20, 50 en 500 euro, in totaal ongeveer € 45.000,-. [verdachte] heeft verklaard dat zij wist dat € 7.000 apart lag. Zij had dat bedrag verstopt in een kleine tas in een slaapkamer.
Een auto, merk Mercedes
Uit het onderzoek blijkt onder meer dat [betrokkene 1] sinds eind 2010 gebruik maakt van een Mercedes-Benz C 220 CDI met het kenteken [kenteken] . Dit betreft een ingevoerde personenauto uit Litouwen die volgens opgave van de RDW te naam is gesteld op zijn moeder [betrokkene 2] , adres [b-straat 1] te [plaats] . Het Nederlandse kenteken (deel-1) is afgegeven op 10-12-2010.
[betrokkene 1] verklaart dat hij deze auto heeft gekocht voor € 16.000,- in Litouwen en dat deze op naam van zijn moeder moest worden gezet omdat hij daar niet ingeschreven stond. Hij en zijn vrouw rijden in die Mercedes. [verdachte] heeft bevestigd dat zij gebruikt maakt van de Mercedes die op naam staat van haar schoonmoeder en is meegenomen uit Litouwen.
Het vermoeden van witwassen en het ontbreken van een deugdelijke verklaring van verdachte Gelet op het bovenstaande kan vastgesteld worden dat [betrokkene 1] binnen de tenlastegelegde periode samen met [verdachte] een contant geldbedrag van € 52.810,- en een auto, merk Mercedes voorhanden heeft gehad.
Nu niet kan worden vastgesteld dat [verdachte] het bedrag van 45.000 GBP als medepleger of alleen heeft verworven of voorhanden heeft gehad, zal zij reeds op die grond worden vrijgesproken van dit onderdeel Van het tenlastegelegde.
Beoordeeld moet vervolgens worden of deze voorwerpen van misdrijf afkomstig waren, zoals is tenlastegelegd. De rechtbank is van oordeel dat uit de navolgende feiten en omstandigheden voortvloeit dat er zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen voor wat betreft een contant geldbedrag van € 52.810,- en de auto, merk Mercedes ten aanzien van [betrokkene 1] en [verdachte] .
Er is sprake van grote hoeveelheden contant geld. Het feit dat in de woning van [betrokkene 1] en [verdachte] 1.783 briefjes van € 20,- (totaal € 35.660,-) zijn aangetroffen, levert eveneens een vermoeden van witwassen op. Het is een feit dat de handel in verdovende middelen veel geld in kleine coupures oplevert. Verder heeft de politie een vermogensvergelijking opgesteld, waarbij onderzoek is gedaan naar de legale inkomsten en de uitgaven van [betrokkene 1] en [verdachte] over de tenlastegelegde periode. Het verschil tussen het besteedbaar inkomen en de uitgaven is daarbij als “netto-privé” aangeduid. Uit het onderzoek komt naar voren dat in het jaar 2010 sprake is van een negatief “netto-privé” van € 48.649,75 en in het jaar 2011 (tot en met 30 november 2011) van € 124.356,01. Er is in de tenlastegelegde periode sprake van een totaal negatief netto-privé van (afgerond) € 173.000,-.
Deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, zijn van dien aard dat het vermoeden gerechtvaardigd is dat het geldbedrag en de auto die verdachten voorhanden hebben gehad uit enig misdrijf afkomstig zijn. Dus mag van verdachten worden verlangd dat zij een verklaring geven voor de herkomst daarvan.
[betrokkene 1] en [verdachte] hebben geen concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring gegeven over de herkomst van het geldbedrag van € 52.810,- en de auto. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
€ 52.810,- in woning te [plaats]
[betrokkene 1] heeft op vragen van de politie verklaard dat het in de woning aangetroffen geld bedrag afkomstig zou zijn uit de handel in auto’s in Litouwen. Daarvan houdt hij geen boekhouding bij. Dat is echter een te algemene verklaring die ook niet onderbouwd is. Daarbij overweegt de rechtbank dat bij de doorzoeking in de woning geen bescheiden zijn aangetroffen omtrent de beweerdelijke autohandel van [betrokkene 1] . Uit het rechtshulpverzoek in Litouwen is evenmin gebleken van autohandel door [betrokkene 1] aldaar. Wel is daaruit naar voren gekomen dat hij in de tenlastegelegde periode in Litouwen geen bankrekening had en er geen onroerend goed of auto’s op zijn naam stonden. Verder wijst de rechtbank op het proces-verbaal van vermogensvergelijking, waaruit blijkt dat de uitgaven het legale inkomen in forse mate overstegen. De verklaring van [verdachte] dat ongeveer € 7000,- spaargeld was en dat zij voor het overige niet wist van het geld in haar woning, acht de rechtbank ongeloofwaardig. Dit gezien de negatieve vermogensvergelijking, het feit dat zij niet nader heeft geconcretiseerd waar het geld vandaan kwam en de omstandigheid dat het inbeslaggenomen “spaargeld” van € 6.700,- ook tien biljetten van € 500,- omvatte, terwijl elders in de woning eveneens 500-eurobiljetten zijn aangetroffen, naast zeer forse hoeveel heden 20-eurobiljetten.
Auto, merk Mercedes
Ook hier stelt de rechtbank vast dat verdachten geen min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring hebben gegeven over de herkomst van deze auto. Er zijn wisselende verklaringen afgelegd over wie deze auto heeft gekocht en ook uit de vermogensvergelijking blijkt naar het oordeel van de rechtbank voldoende dat deze auto geen legale herkomst kan hebben en middellijk afkomstig is uit misdrijf. De auto is kennelijk op naam gezet van de moeder van [betrokkene 1] om de criminele herkomst daarvan te verhullen.
Daarnaar gevraagd ter zitting heeft [verdachte] verwezen naar haar verklaring ten overstaan van de politie.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, kan het naar het oordeel van de rechtbank niet anders zijn dan dat het geldbedrag van € 52.810,- en de auto onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn en dat [betrokkene 1] en [verdachte] dit ook wisten.
Ten slotte acht de rechtbank, bij gebreke van een concrete onderbouwing, niet gebleken of aannemelijk gemaakt dat er sprake zou zijn geweest van opbrengsten uit eigen misdrijf, zodat geen verhullingshandeling is vereist ten aanzien van het voorhanden hebben van het ten laste legde geldbedrag en de auto.
Tezamen en in vereniging
De rechtbank acht gelet op hetgeen hiervoor is overwogen wettig en overtuigend bewezen dat het medeplegen van witwassen door [betrokkene 1] en zijn echtgenote [verdachte] van een geldbedrag van € 52.810,- en een auto, merk Mercedes zoals bedoeld in artikel 420bis, lid 1, onderdeel b Sr.”
3. Het eerste middel
3.1
Volgens het eerste middel heeft het hof het vonnis van de rechtbank ten onrechte bevestigd voor zover de rechtbank bewezen heeft verklaard dat de verdachte een geldbedrag van € 52.810 voorhanden heeft gehad. Daartoe is in de toelichting op het middel het volgende aangevoerd. Ten eerste kan in een geval als het onderhavige waarin uit het dossier blijkt dat behalve de verdachte ook haar man en haar zoon in de woning waar het geld is aangetroffen woonachtig waren en dat bovendien ook andere personen werden binnengelaten niet worden uitgegaan van de algemene ervaringsregel dat een hoofdbewoner van een woning die toegang heeft tot alle vertrekken in die woning bekend is met de aanwezigheid van de zich in die woning bevindende voorwerpen. De overwegingen van het hof dat het de verklaring van de verdachte dat ongeveer € 7.000,- van het aangetroffen geld spaargeld was en dat zij voor het overige niet wist van het geld in haar woning ongeloofwaardig acht, kan het oordeel dat de verdachte wetenschap had van de overige in de woning aangetroffen geldbedragen niet dragen. Daarom getuigt het oordeel dat de verdachte het volledige in de woning aangetroffen geldbedrag van € 52.810,- voorhanden heeft gehad van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel onvoldoende en/of onbegrijpelijk gemotiveerd.
3.2
Bespreking van het eerste middel
3.2.1
De centrale vraag is of het hof zijn oordeel dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van alle drie de geldbedragen in de woning en deze (dus) voorhanden heeft gehad, toereikend heeft gemotiveerd.
3.2.2
De jurisprudentie over het begrip ‘voorhanden hebben’ als witwasgedraging zoals bedoeld in art. 420bis Sr is omvangrijke en casuïstisch. Daarbij staat een tweetal uitgangspunten centraal:
- In de eerste plaats strekt het bestanddeel zich uit tot ieder feitelijk voorhanden hebben van het voorwerp dat uit misdrijf afkomstig is, met welk doel en krachtens welke titel dan ook, waarbij niet is vereist dat dit voorwerp zich in de fysieke nabijheid van de betrokkene bevindt of dat hij te allen tijde over het voorwerp kan beschikken.1.
- Verder geldt dat voor het ‘voorhanden hebben’ een zekere mate van feitelijke zeggenschap nodig is2., hetgeen een zekere wetenschap of bewustheid van het voorhanden hebben vereist.
3.2.3
Met name de beantwoording van de vraag of de verdachte zich in meer of mindere mate bewust is geweest van de aanwezigheid van het voorwerp is vaak lastig.3.Het is niet helemaal duidelijk waar de ondergrens ligt voor het aannemen van deze bewustheid.4.Niet voldoende lijkt dat de verdacht zich bewust is geweest van de mogelijkheid dat het voorwerp aanwezig was?5.Wel kan de vindplaats een belangrijke indicatie zijn voor een eventuele bewustheid van de aanwezigheid van een voorwerp. Als het gaat om een woning dan wordt als ervaringsregel aangenomen dat de bewoner weet wat er zich in de woning bevindt, tenzij hij aannemelijk kan maken dat dit niet het geval is.6.Daarbij kan de aanwezigheid van een andere bezitter dan de verdachte een rol spelen.7.Verder is vereist dat de verdachte een zekere beschikkingsmacht moet hebben gehad over het voorwerp.8.
3.2.4
De Hoge Raad vatte de criteria voor het als pleger ‘voorhanden hebben’ in de zin van art. 420bis lid 1 Sr in zijn arrest van 21 april 2020 in heel algemene bewoordingen samen:
“Voor het - als pleger - ‘voorhanden hebben’ van een voorwerp in de zin van artikel 420bis lid 1 Sr is vereist dat de verdachte het voorwerp opzettelijk aanwezig had. Dat houdt in dat de verdachte zich bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van het voorwerp, zonder dat die bewustheid zich hoeft uit te strekken tot de precieze eigenschappen en kenmerken van dat voorwerp (waaronder begrepen de precieze omvang van een geldbedrag) of tot de exacte locatie daarvan. Voor het bewijs van dergelijke bewustheid geldt dat daarvan ook sprake kan zijn in een geval dat het niet anders kan dan dat de verdachte zulke bewustheid heeft gehad.”9.
3.2.5
Deze maatstaf komt bijna woordelijk overeen met de maatstaf die de Hoge Raad hanteert bij beantwoording van de vraag of een verdachte een wapen en/of munitie in de zin van de WWM voorhanden heeft gehad.10.Overigens komt de term ‘voorhanden hebben’ ook voor in de art. 46, 214, 223, 234 en 416 Sr alsmede in art. 10a Opiumwet. Aangenomen wordt dat de betekenis hiervan gelijk is aan die van ‘aanwezig hebben’ in art. 2 Opiumwet.11.
3.2.6
Tot slot is het van belang op te merken dat de bewustheid van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van het voorwerp bij de betrokkene een noodzakelijke voorwaarde is voor het voorhanden hebben of aanwezig hebben. Zonder dat bewustzijn kan men een voorwerp niet ‘voorhanden hebben’. Immers over iets wat je niet weet, kun je ook niet beschikken. Het voorwerp is dan wel aanwezig, maar men heeft het niet aanwezig.12.
3.2.7
Voor de invulling van de term aanwezig of voorhanden hebben blijft de casuïstiek van belang. Omdat het in de onderhavige zaak gaat om het voorhanden hebben van geldbedragen in de privéwoning van de verdachte heb ik bij wijze van voorbeeld aansluiting gezocht bij drie zaken. Twee waarin het ging om in de privéwoning van de verdachte(n) aangetroffen wapens en één over in een keukenkastje in de woning aangetroffen drugs (MDMA).
3.2.8
De eerste zaak heeft geleid tot twee arresten van de Hoge Raad van 14 juni 2016.13.Het ging hierin om twee personen die op hetzelfde adres woonden. Bij de doorzoeking van deze woning waren in een kluis in een slaapkamer een nepvuurwapen, in de lade van de keukentafel een "pepperspray"-wapen en op zolder van de bij het huis behorende garage 100 stuks munitie in een doosje aangetroffen. De verdachte en de medeverdachte waren op dat moment beiden thuis en hebben zich op hun zwijgrecht beroepen. Het hof overwoog in beide zaken dat de bewoner in beginsel verantwoordelijk kan worden gehouden voor de goederen die zich in zijn woning bevinden, maar dat dit uitgangspunt kan worden ontzenuwd door een redelijke verklaring van de verdachte. De verdachten hadden zich steevast beroepen op hun zwijgrecht en zelfs niet verklaard dat de wapens en munitie niet aan hen toebehoorden. Dat werd slechts door hun raadsman medegedeeld. Verder overwoog het hof dat daar nog bij kwam:
“dat de wapens en munitie op verschillende plaatsen, die typisch behoren tot het privédomein van de bewoner, zijn aangetroffen: de munitie op de zolder van de bij de woning behorende garage, het pepperspray-wapen in de lade van de keukentafel en het imitatiewapen in een kluis op een slaapkamer. Deze feiten en omstandigheden doen veronderstellen dat een eventueel alternatief scenario waarin zonder wetenschap van de verdachte een ander de wapens en munitie in de door hem bewoonde woning heeft geplaatst, als hoogst onwaarschijnlijk terzijde kan worden geschoven.”
De Hoge Raad oordeelde in beide zaken dat het oordeel van het hof dat de verdachte voornoemde wapens en munitie voorhanden heeft gehad en zich derhalve in meerdere of mindere mate bewust is geweest van de aanwezigheid van die wapens en munitie in de woning, niet onbegrijpelijk was.
3.2.9
In een ander arrest van 23 april 201914.ging het om 100 stuks munitie die in een rode tas in de slaapkamer van de verdachte was aangetroffen. Ter terechtzitting werd door de verdediging aangevoerd dat hij niets wist van de munitie, dat meerdere mensen aanwezig waren in de woning, zoals de vrouw van verdachte en een volwassen zoon, en dat vrij veel mensen over de vloer kwamen. Het hof had dit verweer verworpen en daarbij overwogen dat een bewoner in beginsel verantwoordelijk kan worden gehouden voor de goederen die zich in zijn woning bevinden, maar dat dit geen onweerlegbaar vermoeden is. Het hof overwoog hierbij het volgende:
“De enkele verklaring van de verdachte dat hij die tas niet heeft gezien komt het hof, evenals de politierechter, niet geloofwaardig voor. Een eventueel alternatief scenario waarin zonder wetenschap van de verdachte een ander de tas met munitie in zijn slaapkamer heeft geplaatst, kan als hoogst onwaarschijnlijk terzijde worden geschoven. Hiervoor is nog geen begin van aannemelijkheid gebleken.”
Voorts overwoog het hof dat in geval de rode tas de verdachte onbekend was voorgekomen
“het op zijn weg had gelegen om de tas en de inhoud daarvan te onderzoeken. In geval de tas hem wel bekend was voorgekomen, houdt het hof het er voor dat hij ook bekend was met de inhoud daarvan”.
3.2.10
In zijn tot vernietiging strekkende conclusie bij dit arrest vergeleek AG Knigge deze zaak met de zojuist besproken arresten uit 2016. Hij schrijft hierover (onder 5.9) het volgende:
“Er zijn twee belangrijke verschillen met de onderhavige zaak. Het eerste verschil is dat een van de wapens [AG TS: in het de arresten van 2016] zich in een kluis bevond. Eigen aan een kluis is zo’n beetje dat weinigen daartoe toegang hebben. Waarom anders schaft men zich een kluis aan? Het tweede verschil is dat de verdachte niets had verklaard, dus ook niet dat er anderen waren die toegang tot de kluis (en de zolder van de garage) hadden.”
De Hoge Raad casseerde en overwoog hierbij dat de omstandigheid dat de verdachte onderzoek aan de tas achterwege had gelaten nog niet meebrengt dat de verdachte zich ook in meerdere of mindere mate bewust is geweest van de aanwezigheid van (zich in die tas bevindende) munitie en daarmee die munitie voorhanden heeft gehad.15.
3.2.11
In het derde arrest dat ik hier wil aanhalen, gaat het om de vraag of de verdachte zich in meer of mindere mate bewust moet zijn geweest van vier tabletten met MDMA die in het keukenkastje lagen van de woning waarvan zij hoofdbewoner was.16.Het hof had zijn oordeel dat dit het geval was erop gebaseerd dat zij reeds gedurende langere tijd de hoofdbewoner van de woning was en toegang had tot alle in de woning aanwezige ruimten en plaatsen waar de verdovende middelen zijn aangetroffen. De Hoge Raad haalde in zijn arrest aan dat de verdediging onder andere had aangevoerd dat het kastje niet gefotografeerd was, de overige inhoud van het kastje niet beschreven was en de vraag wanneer de tabletten in dit kastje terecht waren gekomen onbeantwoord bleef. Evenmin was duidelijk wanneer de tabletten in dat kastje terecht waren gekomen. Bovendien was er sprake van meerdere bewoners en was niet duidelijk wie verantwoordelijk was voor de aangetroffen tabletten. De Hoge raad achtte het oordeel van het hof dat de verdachte de verdovende middelen opzettelijk aanwezig had gehad:
“mede gelet op hetgeen ten verwere is aangevoerd, niet zonder meer begrijpelijk. Het Hof heeft zijn oordeel, dat de verdachte de in dit verband vereiste bewustheid had van de aanwezigheid van de vier XTC-tabletten in het keukenkastje, immers slechts erop gebaseerd “dat verdachte reeds gedurende langere tijd de hoofdbewoner van de woning was en toegang had tot alle in de woning aanwezige ruimten en plaatsen waar de verdovende middelen zijn aangetroffen”. Die motivering is niet toereikend.”
3.2.12
Kortom, naast hetgeen onder 3.2.2 – 3.2.6 met betrekking tot de vereiste bewustheid is besproken, speelt ook een eventuele verklaring van de verdachte een rol bij de toereikendheid van de motivering van het oordeel van de rechter dat de verdachte wetenschap heeft gehad van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van een voorwerp in zijn woning en dus hiervoor verantwoordelijk kan worden gehouden.
3.2.13
Wat betekent dit nu voor de onderhavige zaak. In de woning van de verdachte en haar medeverdachte zijn op drie afzonderlijke plaatsen geldbedragen van respectievelijk € 10.450,-, € 35.660,- en € 6.700,- aangetroffen. Twee van de geldbedragen (€ 10.450,- en € 35.660,-) zijn aangetroffen in een lade en een kast, het derde geldbedrag van € 6.700,- in een tas in de slaapkamer. Anders dan in de hiervoor besproken arresten uit 2016 en net als in het arrest uit 2019 heeft de verdachte een verklaring gegeven ten aanzien van de aangetroffen bedragen, namelijk dat zij zich bewust was van de aanwezigheid van de € 6.700, maar dat dit spaargeld betrof en dat zij van het andere geld niks afwist. De vraag is nu of het oordeel van het hof dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van alle drie de geldbedragen en deze voorhanden heeft gehad begrijpelijk is en toereikend is gemotiveerd. Ik geef toe dat het hier om een grensgeval gaat, maar kom alles afwegend tot de conclusie dat het oordeel van het hof niet toereikend is gemotiveerd en wel vanwege het volgende.
3.2.14
De eerste twee argumenten die het hof aan de verwerping van het verweer ten grondslag heeft gelegd, te weten de negatieve vermogensvergelijking waaruit blijkt dat in de ten laste gelegde periode tussen de legale inkomsten en de uitgaven van de verdachte en haar medeverdachte een discrepantie van € 173.000 zit en het feit dat zij niet nader heeft geconcretiseerd waar het geld vandaan kwam, lijken meer betrekking te hebben op de het verweer van de verdachte dat het aangetroffen bedrag van € 6.700 een legale herkomst heeft. De vermogensvergelijking zegt immers nog niets over de wetenschap of bewustheid van de verdachte met betrekking tot de andere in de woning aangetroffen geldbedragen.
3.2.15
Het hof heeft aan de verwerping van het verweer ook ten grondslag gelegd dat tussen het ‘spaargeld’ € 500-biljetten zijn aangetroffen net als bij de andere geldbedragen in de woning. Of dit argument betrekking heeft op het ‘wetenschap’-verweer is mij niet geheel duidelijk. Het hof heeft hiermee kennelijk een verband willen aantonen tussen de in de woning aangetroffen geldbedragen, maar kan hiermee net zo goed op de herkomst van het geld hebben gedoeld.
3.2.16
Dan blijft over de vindplaats van de geldbedragen. Hierover heeft het hof niet méér overwogen dan dat het geld is aangetroffen in “haar woning” waar zij samen met haar partner woonde. De medeverdachte (partner) [betrokkene 1] heeft verklaard dat de bedragen die in een lade en in een kast zijn aangetroffen van hem waren. Over de toegankelijkheid van de locaties waar de € 10.450,- en € 35.660,- zijn aangetroffen, heeft het hof geen duidelijkheid verschaft. Dat ook de verdachte zich van de aanwezigheid van deze bedragen bewust is geweest, kan uit de door het hof bevestigde bewijsoverwegingen van de rechtbank niet worden afgeleid. Overigens valt op dat in deze bewijsoverwegingen [betrokkene 1] en de verdachte steeds over één kam worden geschoren, terwijl toch van ieder van hen zou moeten worden vastgesteld of zij zich van de aanwezigheid van de aangetroffen bedragen bewust moeten zijn geweest. Het zijn van partner lijkt me daarvoor niet voldoende.
3.2.17
Gezien het voorgaande meen ik dat in de bewijsvoering van het hof onvoldoende besloten ligt dat de verdachte zich “bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid” van de in de laden en de kast aangetroffen geldbedragen van € 10.450,- en € 35.660,-.
3.2.18
Het middel slaagt.
4. Het tweede middel
4.1
In het geval dat het eerste middel slaagt, behoeft het tweede middel geen bespreking. Ik zal hier toch op ingaan voor het geval dat de Hoge Raad mij met betrekking tot het eerste middel niet volgt.
4.2
Het tweede middel bevat de klacht dat het hof het vonnis van de rechtbank ten onrechte heeft bevestigd voor wat betreft het medeplegen van het voorhanden hebben van een geldbedrag van € 52.810. In de toelichting op het middel is daartoe aangevoerd dat uit de bewijsmiddelen niet is gebleken dat sprake is geweest van een gezamenlijke machtsuitoefening over het geldbedrag. Daarom getuigt het oordeel van het hof dat sprake is van medeplegen van het voorhanden hebben van dit geldbedrag van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel ontoereikend en/of onbegrijpelijk gemotiveerd.
4.3
Tussen het eerste en het tweede middel zit een zekere overlap met dien verstande dat voor het medeplegen van het voorhanden hebben van een voorwerp in de zin van art. 420bis Sr sprake moet zijn van één of meer anderen die feitelijke macht konden uitoefenen over het voorwerp in de zin dat zij daarover konden beschikken, doordat zij toegang hadden tot de plaats waar het voorwerp aanwezig was, wetenschap droegen van de aanwezigheid van het voorwerp op die plaats en dat de verdachte ook de wetenschap had dat de ander(en) wist(en) van de aanwezigheid van dat voorwerp op die plaats”. Met name dit derde criterium onderscheidt een situatie van meerplegerschap en medeplegerschap.17.Het bewijs van een samenwerkingsopzet kan bij het nogal passieve aanwezig hebben niet altijd direct uit de bewijsmiddelen volgen.18.Dit hoeft ook niet als de bewijsmiddelen maar feiten en omstandigheden bevatten op grond waarvan het niet anders kan zijn dan dat de verdachte wist dat zijn medeverdachte of medeverdachten op de hoogte was of waren van de aanwezigheid van het voorwerp op een bepaalde plek. Daarbij kan de rechter betrekken dat aan het vastgestelde (passieve) handelen van de verdachte en een of meer anderen kennelijk een stilzwijgende afspraak ten grondslag ligt. Het door de rechter op basis van een bewijsredenering vastgestelde samenwerkingsopzet kan ook in de bewijsvoering besloten liggen.19.
4.4
Bespreking van het tweede middel
4.4.1
Inzake de klacht over het oordeel van het hof dat de verdachte nauw en bewust heeft samengewerkt met de medeverdachte ten aanzien van het voorhanden hebben van de geldbedragen van € 10.450,- en € 35.660,- merk ik op dat het hof heeft vastgesteld dat de verdachte kon beschikken over het geld en wetenschap had van de aanwezigheid hiervan. Daarmee is aan de eerste twee criteria voldaan, in het geval de Hoge Raad mijn betoog ten aanzien van het eerste middel niet volgt.
4.4.2
Het kennelijke oordeel van het hof dat uit de bewijsmiddelen tevens valt af te leiden dat de verdachte wetenschap had dat een ander (namelijk de medeverdachte) wist van de aanwezigheid van het geld en hieruit samenwerkingsopzet blijkt tussen de verdachte en haar medeverdachte is in dat geval niet onbegrijpelijk noch ontoereikend gemotiveerd en getuigt ook niet van een onjuiste rechtsopvatting. Hierbij neem ik in het bijzonder in aanmerking dat de medeverdachte heeft toegegeven dat hij op de hoogte was van de aanwezigheid van deze geldbedragen.20.
4.4.3
Ten aanzien van de € 6.700 ligt dit anders, aangezien de medeverdachte niet heeft verklaard dat hij wetenschap had van dit bedrag en uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat door de verdachte is verklaard dat zij dit bedrag had “verstopt” in een kleine tas in de slaapkamer. Tegen deze achtergrond heb ik er zo mijn twijfels bij of het hof, door vast te stellen dat de medeverdachte mede-eigenaar was van de woning en het geldbedrag van € 6.700 dezelfde coupures bevatte als de andere geldbedragen waarvan de medeverdachte wel wetenschap van zegt te hebben gehad, kon aannemen dat de medeverdachte ook van dit geldbedrag wetenschap had en tussen hem en de verdachte het voor medeplegen van het voorhanden hebben vereiste samenwerkingsopzet bestond.
4.4.4
Wat hier verder ook van zij, meen ik dat de verdachte onvoldoende belang heeft bij cassatie op grond van het tweede middel. In de bewijsvoering ligt genoegzaam besloten dat de verdachte met betrekking tot het in haar woning aangetroffen geldbedrag van € 6.700 zelfstandig als pleger kan worden aangemerkt. Aangezien voor het wettelijk strafmaximum van het bewezen verklaarde feit niet van belang is of het delict in vereniging is gepleegd en ook de strafmotivering geen aanwijzingen bevat dat het hof het medeplegen ten nadele van de verdachte heeft meegewogen bij de strafoplegging zou vernietiging en terugverwijzen van de zaak op deze grond geen enkel doel dienen.21.
5. Slotsom
5.1
Het eerste middel slaagt.
5.2
Ambtshalve merk ik op dat sinds het instellen van het cassatieberoep tot aan de datum van deze conclusie reeds ruim twee jaren zijn verstreken, zodat de redelijke termijn is overschreden.22.Nu het eerste middel slaagt, behoeft de overschrijding geen verdere bespreking. Het tijdsverloop kan immers bij de nieuwe behandeling van de zaak door het gerechtshof aan de orde worden gesteld.
5.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het de beslissingen over het feit 3 en de strafoplegging betreft, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑12‑2023
Zie Kamerstukken II 1999-2000, 27159, nr. 7, p. 1-2, waarin de minister naar aanleiding van een vraag van Dittrich zegt: “Onderscheid moet worden gemaakt tussen de handelingen omschreven in onderdeel a van het eerste lid van de artikelen 420bis en 420quater Sr en de handelingen omschreven in onderdeel b. Laatstbedoelde handelingen ('verwerven, voorhanden hebben, overdragen, omzetten of gebruik maken') veronderstellen inderdaad feitelijke zeggenschap ten aanzien van het voorwerp, al is niet vereist dat het voorwerp zich in de fysieke nabijheid van de verdachte bevindt (zie ook Kamerstukken II 1999/2000, 27159, nr. 3, p. 14-15).” Voorts vestig ik de aandacht op HR 31 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6053. In die zaak had de verdachte uit nieuwsgierigheid gedurende een ‘zeer korte tijd’ een gestolen voorwerp bekeken. De Hoge Raad oordeelde dat dit onvoldoende is om aan te nemen dat de verdachte de voorwerpen in de zin van art. 416 Sr voorhanden heeft gehad (zie in dit verband tevens HR 2 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1456, rov. 2.5).
Dit speelt ook bij het voorhanden hebben in de zin van art. 13 en 26 WWM HR 26 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1169, NJ 1999/537, m.nt. Schalken.
Zie T.M. de Groot & W. Albers, Het ‘voorhanden hebben’ in de zin van de Wet wapens en munitie: een nadere duiding van de vereiste bewustheid van en beschikkingsmacht over het wapen, DD 2020/65, par. 2.2.. H.J.B. Sackers, Wet Wapens en Munitie, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 300. Vgl. ook J. de Hullu, Materieel Strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 212 waarin hij de maatstaf van meerdere of mindere mate van bewustheid karakteriseert als “een soort bewuste schuld” en de latere druk J. de Hullu, Materieel Strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 202 waarin deze karakterisering (als bewuste schuld) niet meer is terug te vinden. In dit verband wijs ik ook op de conclusie van AG Vegter (onder 24 en 25) voor HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1945.
HR 2 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6138, Het ging hierbij om een zaak waarin het hof de verklaring van de verdachte dat hij het bij hem aangetroffen kleine wapen over het hoofd had gezien en dacht dat die nog bij de schietclub lag tot het bewijs had gebezigd.
Vgl. HR 28 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3056, NJ 2014/515. Het oordeel van het hof kwam erop neer dat op grond van een ervaringsregel dat degene die een door hem gehuurde woning laat opknappen en daarna inricht, weet wat zich in die woning bevindt het bewijs in beginsel rond is en dat het aan de verdachte is aannemelijk te maken dat die ervaringsregel in zijn geval niet opgaat. De Hoge Raad liet dit oordeel in stand.
Zie wederom mijn conclusie (onder 3.5) voor HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:570 en de conclusie van AG Keulen (onder 12-16) voor HR 23 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:262 (HR: art. 81 RO).
Zie inzake dit vereiste bij WWM-delicten G. Knigge, Hoofdstuk 4: Delicten I: het voorhanden hebben van wapens en munitie, in: De Wet wapens en munitie. Een strafrechtelijk commentaar (onder redactie van D.H. de Jong en H.G.M. Krabbe), Alphen aan den Rijn: Samson H.D. Tjeenk Willink 1989, p. 82 e.v.
HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:570, rov. 2.4.
HR 31 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:504, NJ 2020/251, m.nt. Sackers (noot is te vinden onder NJ 2020/252). Zie ook HR 31 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:507, NJ 2020/253, m.nt. Sackers, rov. 2.4 en – inzake art. 13 lid 1 WWM – HR 31 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:510, NJ 2020/252, m.nt. Sackers, rov. 2.4.
Zie J.M. Reijntjes in zijn noot onder HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1945, NJ 2022/95, punt 1.
Aldus J.M. Reijntjes in zijn noot onder HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1945, NJ 2022/95, punt 2.
HR 14 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1193 en HR 14 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1194, NJ 2016/286.
HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:679.
HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:679, rov. 2.4. Vgl. ook – inzake het in een (huur)woning voorhanden hebben in de zin van de Opiumwet – HR 28 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3056, NJ 2014/515. Het oordeel van het hof kwam erop neer dat op grond van een ervaringsregel dat degene die een door hem gehuurde woning laat opknappen en daarna inricht, weet wat zich in die woning bevindt het bewijs in beginsel rond is en dat het aan de verdachte is aannemelijk te maken dat die ervaringsregel in zijn geval niet opgaat. De Hoge Raad liet dit oordeel in stand.
HR 1 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1459.
Vgl. over het onderscheid tussen meerplegerschap en medeplegen bij het aanwezig hebben als bedoeld in de Opiumwet de conclusie van voormalig AG Knigge (onder 6.4) voor HR 30 augustus 2016, ECLI:NL:HR:2016:2008 en de conclusie van AG Aben (onder 10-12) voor HR 13 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:318.
Zie de conclusie van AG Knigge (onder 4.6) voor HR 4 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4260 en de conclusie van AG Hofstee (onder 24) voor HR 12 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1025.
Zie inzake een stilzwijgende afspraak onder meer N. Seijlhouwer-de Visser, ‘De strafrechtelijke aansprakelijkheid van de eigenaar of huurder van een henneppand’, NTS 2020, nr. 5, p. 355 en inzake samenwerkingsopzet die in de bewijsvoering besloten ligt HR 21 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO1263, NJ 2011/20 in welke zaak uit de bewijsvoering onder meer bleek dat de verdachte aanwezig was in een woning op een relatief afgelegen perceel, de verdachte de woning met zijn vriendin bewoonde, in de schuur bij de woning ter hoogte van een vacuüm-sealapparaat een persoon werd aangetroffen die witte latex handschoenen droeg, en in de schuur ruim 40 kilo plantenresten werden aangetroffen bevattende hennep. Gezien onder meer deze door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden kon het hof naar het oordeel van de Hoge Raad oordelen dat de verdachte bij het aanwezig hebben van de aangetroffen hennep met een ander bewust en nauw had samengewerkt.
Vgl. HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3696 in welke zaak het hof had vastgesteld dat de verdachte en zijn medeverdachte bij een bedrijfspand waren aangetroffen, zij over een sleutel van het toegangshek en dat pand beschikten, zij daar eerder waren geweest en door één van hen spontaan werd medegedeeld dat in dat pand hennep werd geteeld.
Vgl. HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3259, rov. 3.2 en HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005, NJ 2016/430, m.nt. Van Kempen, rov. 2.5.2 (zevende gedachtestreepje).
HR 4 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:464, rov. 4.
Beroepschrift 21‑07‑2022
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienr.: S 21/02959
CASSATIESCHRIFTUUR
INZAKE:
[verdachte]
Advocaat: mr. I.T.H.L. van de Bergh
Wilhelminasingel 97
Postbus 3084
(6202 NB Maastricht).
Edelhoogachtbaar College,
Ondergetekende, mr. I.T.H.L. van de Bergh, advocaat te Maastricht, door requirant tot cassatie bepaaldelijk gevolmachtigd tot ondertekening en indiening van deze cassatieschriftuur, heeft de eer de navolgende middelen van cassatie voor te stellen:
Middelen van cassatie
I
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 420bis, lid 1 onder b Sr en de art. 358 lid 1 en 359 lid 2 Sv jo. art. 415 lid 1 Sv en art. 423 lid 1 Sv en/of verzuim van vormen waarvan het niet naleven nietigheid meebrengt, doordien het Hof het vonnis van de Rechtbank ten onrechte heeft bevestigd voor wat betreft het voorhanden hebben van een geldbedrag ad. € 52.810, zoals door de Rechtbank onder het als feit 3 ten laste gelegde witwassen bewezen is verklaard.
Toelichting.
Aan requirante is onder feit 3 tenlastegelegd dat:
zij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 november 2011 te [a-plaats], althans in Nederland en/of in Engeland en/of in Litouwen, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen een of meer voorwerp(en), te weten een geldbedrag van ongeveer 53.500,- euro en/of een geldbedrag van ongeveer 45.000,- Britse ponden en/of een huis(appartement) en/of een auto, merk Mercedes, heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en/of omgezet, althans van bovengenoemde(e) voorwerp(en) gebruik heeft gemaakt, terwijl zij wist dat bovenomschreven voorwerp(en) — onmiddellijk of middellijk — afkomstig waren/was uit enig misdrijf;
De Rechtbank heeft bewezenverklaard dat requirante:
‘op 30 november 2011 te [a-plaats], tezamen en in vereniging met een ander voorwerpen, te weten een geldbedrag van 52.810,- euro en een auto, merk Mercedes, voorhanden heeft gehad terwijl zij wist dat bovenomschreven voorwerpen — onmiddellijk of middellijk — afkomstig waren uit enig misdrijf.’
Het Hof heeft (voor zover nog aan zijn oordeel onderworpen) het vonnis bekrachtigd en daartoe in het bijzonder overwogen dat:
‘Het hoger beroep van de verdachte is onbeperkt ingesteld en richt zich aldus mede tegen de vrijspraak door de rechtbank van het onder 3 tenlastegelegde witwassen van 45.000,- Britse Ponden en een appartement in Litouwen. Gelet op het bepaalde in artikel 404, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor een verdachte geen hoger beroep open tegen een vrijspraak. Het hof zal verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep voor zover dit is gericht tegen deze vrijspraken.’
Ten aanzien van het bewezenverklaarde witwassen heeft de Rechtbank o.a. overwogen:
(…)
‘Tijdens de doorzoeking op 30 november 2011 is in de woning van [betrokkene 1] en [verdachte] te [a-plaats] op drie verschillende plekken in totaal € 52.810,- aan contant geld gevonden, te weten
- •
Een geldbedrag van € 10.450,-, met als omschrijving contant geld 14×500, 2×100, 55×50, 1× 500 (beslagcode AN16.03.01.014);
- •
Een geldbedrag van € 35.660 met als omschrijving contant geld, Jumbo tas 19 bundels × 20 euro. Bij telling bleek dat het contant geldbedrag in de Jumbo tas uit 1.783 briefjes van € 20,00 bestond (beslagcode AN16.03.01.015);
- •
Een geldbedrag van € 6.700,- met als omschrijving contant geld 10× 500, 2×200, 4×100, 18×50 (beslagcode AN 16.08.01.001).
[betrokkene 1] heeft ten overstaan van de politie verklaard dat het geld dat bij hem thuis aangetroffen is, van hem was. Er lag geld in de la en in de kast. Het ging om coupures van 20, 50 en 500 euro, in totaal ongeveer € 45.000,-. [verdachte] heeft verklaard dat zij wist dat € 7.000 apart lag. Zij had dat bedrag verstopt in een kleine tas in een slaapkamer.
(…)
Gelet op het bovenstaande kan vastgesteld worden dat [betrokkene 1] binnen de tenlastegelegde periode samen met [verdachte] een contant geldbedrag van € 52.810,- en een auto, merk Mercedes voorhanden heeft gehad
(…)
€ 52.810,- in woning te [a-plaats]
[betrokkene 1] heeft op vragen van de politie verklaard dat het in de woning aangetroffen geldbedrag afkomstig zou zijn uit de handel in auto's in Litouwen. Daarvan houdt hij geen boekhouding bij. Dat is echter een te algemene verklaring die ook niet onderbouwd is. Daarbij overweegt de rechtbank dat bij de doorzoeking in de woning geen bescheiden zijn aangetroffen omtrent de beweerdelijke autohandel van [betrokkene 1]. Uit het rechtshulpverzoek in Litouwen is evenmin gebleken van autohandel door [betrokkene 1] aldaar. Wel is daaruit naar voren gekomen dat hij in de tenlastegelegde periode in Litouwen geen bankrekening had en er geen onroerend goed of auto's op zijn naam stonden. Verder wijst de rechtbank op het proces-verbaal van vermogensvergelijking, waaruit blijkt dat de uitgaven het legale inkomen in forse mate overstegen. De verklaring van [verdachte] dat ongeveer € 7000,- spaargeld was en dat zij voor het overige niet wist van het geld in haar woning, acht de rechtbank ongeloofwaardig. Dit gezien de negatieve vermogensvergelijking, het feit dat zij niet nader heeft geconcretiseerd waar het geld vandaan kwam en de omstandigheid dat het inbeslaggenomen ‘spaargeld’ van € 6.700,- ook tien biljetten van € 500,- omvatte, terwijl elders in de woning eveneens 500- eurobiljetten zijn aangetroffen, naast zeer forse hoeveelheden 20-eurobiljetten.
(…)
Tezamen en in vereniging
De rechtbank acht gelet op hetgeen hiervoor is overwogen wettig en overtuigend bewezen dat het medeplegen van witwassen door [betrokkene 1] en zijn echtgenote [verdachte] van een geldbedrag van € 52.810,- en een auto, merk Mercedes zoals bedoeld in artikel 420bis, lid 1, onderdeel b Sr.’
Voor het — als pleger — ‘voorhanden hebben’ van een voorwerp in de zin van artikel 420bis lid 1 Sr is vereist dat de verdachte het voorwerp opzettelijk aanwezig had. Dat houdt in dat de verdachte zich bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van het voorwerp, zonder dat die bewustheid zich hoeft uit te strekken tot de precieze eigenschappen en kenmerken van dat voorwerp (waaronder begrepen de precieze omvang van een geldbedrag) of tot de exacte locatie daarvan. Voor het bewijs van dergelijke bewustheid geldt dat daarvan ook sprake kan zijn in een geval dat het niet anders kan dan dat de verdachte zulke bewustheid heeft gehad.1.
De E.H.A. Vrouwe A-G mr. Spronken heeft in een conclusie op het gebied van witwassen overwogen dat er bij deze toets kan worden aangesloten bij de toets die wordt gehanteerd als het gaat om het voorhanden hebben in de zin van de Wet Wapens en Munitie.2. Er moet sprake zijn van een zekere beschikkingsmacht en een meer of mindere mate van bewustheid van de aanwezigheid van het voorwerp, in casu het volledige in de woning aangetroffen geldbedrag.
De Rechtbank heeft wat betreft het voorhanden hebben niet meer vastgesteld dan dat het volledige geldbedrag is aangetroffen in de woning van requirante en haar man. In deze woning was ook de zoon van beiden woonachtig. Een groot gedeelte van dit geldbedrag bevond zich in een Jumbo tas. Requirante heeft verklaard slechts wetenschap te hebben van een deel van het in totaal aangetroffen geldbedrag.
Vooropgesteld dient te worden dat naar de mening van requirante niet kan worden uitgegaan van de ‘algemene ervaringsregel’ dat een hoofdbewoner van een woning die toegang heeft tot alle vertrekken in die woning, bekend is met de aanwezigheid van de zich in die woning bevindende voorwerpen. Die regel gaat misschien op in een geval waarin de persoon in kwestie de enige bewoner is, maar niet in een geval als het onderhavige, waarin uit het dossier blijkt dat behalve cliënte ook haar man en haar zoon in de woning woonachtig waren en dat bovendien ook andere personen werden binnengelaten in de woning. In dat verband verwijs wordt verwezen naar een conclusie van de E.H.A. Heer A-G mr. Knigge (ECLI:NL:PHR:2019:245).
De Rechtbank heeft overwogen dat de verklaring van requirante dat ongeveer € 7000,- spaargeld was en dat zij voor het overige niet wist van het geld in haar woning, ongeloofwaardig wordt geacht. Dit gezien de negatieve vermogensvergelijking, het feit dat zij niet nader heeft geconcretiseerd waar het geld vandaan kwam en de omstandigheid dat het inbeslaggenomen ‘spaargeld’ van € 6.700,- ook tien biljetten van € 500,- omvatte, terwijl elders in de woning eveneens 500-eurobiljetten zijn aangetroffen, naast zeer forse hoeveelheden 20-eurobiljetten. Vorenstaande kan de wetenschap ten aanzien van de overige in de woning aangetroffen geldbedragen niet dragen. Aldus getuigt het oordeel dat requirante het volledige in de woning aangetroffen geldbedrag van € 52.810,- voorhanden heeft gehad van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het oordeel onvoldoende en/of onbegrijpelijk gemotiveerd. Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank dan ook ten onrechte in zoverre bevestigd. Het arrest lijdt daarom in zoverre aan nietigheid.
II.
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 420bis, lid 1 onder b Sr jo. 47 Sr en de art. 358 lid 1 en 359 lid 2 Sv jo. art. 415 lid 1 Sv en art. 423 lid 1 Sv en/of verzuim van vormen waarvan het niet naleven nietigheid meebrengt, doordien het Hof het vonnis van de Rechtbank ten onrechte heeft bevestigd voor wat betreft het medeplegen van het voorhanden hebben van een geldbedrag ad. € 52.810, zoals door de Rechtbank onder het als feit 3 ten laste gelegde witwassen bewezen is verklaard.
Toelichting.
Ten laste van requirante is bewezenverklaard dat zij tezamen en in vereniging met een ander (haar man en medeverdachte [betrokkene 1]) het hierboven genoemde geldbedrag voorhanden heeft gehad.
In een conclusie van de E.H.A. A-G. mr. Hofstee bij een recent arrest van Uw Raad3. wordt stilgestaan bij het medeplegen van aanwezig hebben van in casu hennep. In deze conclusie wordt o.a. verwezen naar een eerdere conclusie van de E.H.A. heer A-G. mr. Knigge:
‘Mede op grond van het voorgaande ben ik van oordeel dat de bewezenverklaring van het medeplegen van het aanwezig hebben van hennep toereikend gemotiveerd kan zijn als uit de bewijsvoering volgt dat de verdachte en één of meer anderen i) over de aanwezige hennep feitelijke macht konden uitoefenen in de zin dat zij daarover konden beschikken, doordat zij toegang hadden tot de plaats waar de drugs aanwezig was, ii) zij wetenschap droegen van de aanwezigheid van de hennep op die plaats en iii) de verdachte ook de wetenschap had dat de ander(en) wist(en) van de aanwezigheid van de hennep op die plaats. De toevoeging van de onder iii) aangeduide wetenschap maakt dat niet slechts sprake is van meerplegerschap, maar ook van een gezamenlijke machtsuitoefening ten aanzien van de aanwezige hennep, zodat een bewuste (en nauwe) samenwerking bij het aanwezig hebben van de hennep op die bepaalde plaats kan worden vastgesteld. Het bewijs van het zogenoemde samenwerkingsopzet zal bij het ‘nogal passieve’ aanwezig hebben van hennep niet altijd direct uit de bewijsmiddelen kunnen volgen. Dat lijkt mij ook niet vereist. Voldoende is naar mijn inzicht dat de uit de bewijsmiddelen direct blijkende feiten en omstandigheden grond bieden voor het oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte wist dat zijn medeverdachte of medeverdachten op de hoogte was of waren van de aanwezigheid van hennep op een bepaalde plek, zodat het benodigde samenwerkingsopzet middels een bewijsredenering kan worden vastgesteld. In een dergelijke bewijsredenering kan de rechter betrekken dat aan het vastgestelde (passieve) handelen van de verdachte en een of meer anderen kennelijk een stilzwijgende afspraak ten grondslag ligt. Het op basis van een bewijsredenering door de rechter vastgestelde samenwerkingsopzet kan ook in de bewijsvoering besloten liggen.’
Uit de jurisprudentie van Uw Hoge Raad4. leid ik af voorts af dat ‘meerplegerschap’ niet zonder meer voldoende is om medeplegen aan te nemen. Het enkele feit dat meer personen ieder voor zich de gehele delictsomschrijving vervullen, maakt hen dus niet tot medeplegers. Nodig daarvoor is een nauwe en bewuste samenwerking. Toegespitst op het voorhanden hebben van het aangetroffen geldbedrag betekent dit dat, als twee personen onafhankelijk van elkaar weten dat een derde (of één van hun tweeën) dit geldbedrag in hun gezamenlijke woning aanwezig heeft, beiden zijn aan te merken als plegers van het opzettelijk aanwezig hebben, maar niet als medeplegers van dat feit. Voor dat laatste lijkt een vorm van gezamenlijke machtsuitoefening te zijn vereist. Nu daarvan uit de bewijsmiddelen en de motivering niet is gebleken, getuigt het oordeel dat er sprake is van medeplegen van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel ontoereikend en/of onbegrijpelijk gemotiveerd. Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank dan ook ten onrechte in zoverre bevestigd. Het arrest lijdt daarom in zoverre aan nietigheid.
Maastricht, 21 juli 2022
Mr. I.T.H.L. van de Bergh
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 21‑07‑2022
HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:570
Conclusie A-G Spronken d.d. 4 februari 2020, ECLI:NL:PHR:2020:106
Conclusie A-G mr. Hofstee ECLI:PHR:2022:514
Vgl. 21 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO1263 en HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3696.