Hof 's-Hertogenbosch, 12-07-2021, nr. 20-000751-17
ECLI:NL:GHSHE:2021:2238
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
12-07-2021
- Zaaknummer
20-000751-17
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2021:2238, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 12‑07‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:112
Uitspraak 12‑07‑2021
Inhoudsindicatie
Gepubliceerd in verband met ingesteld cassatieberoep.
Parketnummer : 20-000751-17
Uitspraak : 12 juli 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 februari 2017, in de strafzaak met parketnummer 02-984816-11 tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1974,
wonende te [adres]
Hoger beroep
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang hoger beroep
Het hoger beroep van de verdachte is onbeperkt ingesteld en richt zich aldus mede tegen de vrijspraak door de rechtbank van het onder 3 tenlastegelegde witwassen van 45.000,- Britse Ponden en een appartement in Litouwen. Gelet op het bepaalde in artikel 404, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor een verdachte geen hoger beroep open tegen een vrijspraak. Het hof zal verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep voor zover dit is gericht tegen deze vrijspraken.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte niet-ontvankelijk zal verklaren in het hoger beroep voor zover het is gericht tegen de vrijspraken van het onder 3 tenlastegelegde witwassen van de Britse Ponden en een appartement in Litouwen, het beroepen vonnis zal vernietigen, het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde bewezen zal verklaren en verdachte zal veroordelen tot een werkstraf van 200 uren, subsidiair 100 dagen vervangende hechtenis.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen –, met inbegrip van de beslissing op het beslag, behalve voor wat betreft de toepasselijke wettelijke voorschriften, de opgelegde straf en met aanvulling van gronden en de strafmotivering.
Aanvullende bewijsoverweging ten aanzien van de in de keuken aangetroffen hasj
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep het verweer gevoerd dat de hasj die in de keuken gevonden is, zich niet in de machtssfeer van de verdachte bevond. De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat de hasj niet is gevonden op de keukenbar, maar in een lade. De hasj lag dus niet in zicht. Zij wist niet van de aanwezigheid van hasj.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Uit de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen, met name het relaasproces-verbaal van politie, zaaksdossier 33, pagina 5, volgt dat de hasj onder andere is gevonden is op de keukenbar en derhalve in het zicht van eenieder die in de keuken kwam. Verder werden in de eetkamer van de woning in een mandje twee kleine stukjes hasjiesj aangetroffen. Het hof heeft in het aangevoerde noch ambtshalve redenen gevonden waarom aan dit proces-verbaal moet worden getwijfeld. Dat betekent dat het in hoger beroep gevoerde verweer in zoverre feitelijke grondslag ontbeert.
Nu de hasj dus niet verstopt en ogenschijnlijk vrij duidelijk in het zicht lag, kan het niet anders zijn dat dat de verdachte wist van de aanwezigheid van de hasj. Deze hasj bevond zich naar het oordeel van het hof ook in de machtssfeer van verdachte gezien de omstandigheid dat verdachte woonachtig was op het betreffende adres waar de drugs zijn aangetroffen. Het verweer wordt verworpen.
Aanvullende bewijsoverweging ten aanzien van de in de trappenkast aangetroffen cocaïne
De verdediging verzoekt het hof, mocht het hof met de rechtbank van oordeel zijn dat verdachte zich onder feit 1 schuldig heeft gemaakt aan de impliciet subsidiair ten laste gelegde overtredingsvariant van artikel 2 van de Opiumwet, om haar te ontslaan van alle rechtsvervolging nu haar daarvan geen enkel strafrechtelijk verwijt gemaakt kan worden. Van een bewoner kan immers niet worden gevergd dat hij/zij dagelijks alle vertrekken in de woning ondersteboven keert om uit te sluiten dat zich daarin verboden goederen bevinden, aldus de raadsman.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Voor wat betreft het aanwezig hebben van de cocaïne in de woning, overweegt het hof dat voor deze overtredingsvariant het vaststellen van de gedraging voldoende is, tenzij aannemelijk is geworden dat er sprake is van afwezigheid van alle schuld. Naar het oordeel van het hof is dit niet aannemelijk geworden. In de woning van verdachte is, naast de cocaïne, ook op meerdere plekken hasj aangetroffen, waarvan het hof, met de rechtbank, oordeelt dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte hiervan wist. Zij had daarom de mogelijkheid moeten onderkennen dat er zich ook op andere plaatsen hasj of andersoortige drugs zouden bevinden. Door daar vervolgens niet adequaat naar te handelen, kan haar wel degelijk een strafrechtelijk verwijt worden gemaakt van de aanwezigheid van die cocaïne in haar woning. Het verweer wordt mitsdien verworpen.
Aanvullende strafoverweging
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat aan verdachte ten aanzien van het onder 2 en 3 bewezenverklaarde een taakstraf voor de duur van 200 uren wordt opgelegd. Het Openbaar Ministerie stelt zich voor wat betreft de verbeurdverklaring van het witwasbedrag op het standpunt dat het hof daaromtrent conform de rechtbank kan beslissen.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft het hof verzocht om, in geval van een veroordeling, bij de strafoplegging rekening te houden met een schending van de redelijke termijn. De verdediging heeft voorts verzocht om het inbeslaggenomen bedrag van € 6.700,00 aan verdachte terug te geven, nu zij dit bedrag van haar oma heeft geërfd.
Het oordeel van het hof
In aanvulling op hetgeen de rechtbank heeft overwogen, overweegt het hof als volgt.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof voorts nog gelet op:
- -
de inhoud van het verdachte betreffende Uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 15 april 2021, waaruit volgt dat verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van strafbare feiten;
- -
de overige persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals die ter terechtzitting naar voren zijn gebracht.
Redelijke termijn
Het hof heeft zich tevens rekenschap gegeven van de redelijke termijn. Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkómen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem of haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Bij de vraag of sprake is van een schending van de redelijke termijn moet rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van verdachte, de aard en ernst van het ten laste gelegde, de ingewikkeldheid van de zaak en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
In de onderhavige zaak is de redelijke termijn aangevangen op 30 november 2011, de dag waarop de woning van verdachte is doorzocht. Tijdens die doorzoeking is dermate belastend materiaal gevonden dat verdachte ervan uit mocht gaan dat zij strafrechtelijk zou worden vervolgd. De rechtbank heeft vonnis gewezen op 20 februari 2017. De rechtbank heeft in haar vonnis overwogen waarom er sprake is van bijzondere omstandigheden die een redelijke termijn van 3 tot 4 jaar kunnen rechtvaardigen, waardoor de redelijke termijn in eerste aanleg is overschreden met meer dan één jaar. Het hof neemt deze beslissing over.
Verdachte heeft op 6 maart 2017 hoger beroep ingesteld. Het hof wijst dit arrest op 12 juli 2021. In hoger beroep is aldus tevens sprake van een termijnoverschrijding, nu de behandeling in hoger beroep niet is afgerond met een eindarrest binnen twee jaar na het instellen van het hoger beroep. Deze overschrijding van de redelijke termijn bedraagt ruim twee jaar en vier maanden. Een deel van deze overschrijding vindt echter zijn rechtvaardiging in de omvang en de complexiteit van het onderzoek. Deze strafzaak maakt deel uit van het onderzoek Akutan, een omvangrijk politieonderzoek, waarbij in hoger beroep elf verdachten gelijk terechtstaan. In de zaken van medeverdachten is op de regiezitting om vele getuigen verzocht, deels woonachtig in het buitenland. Bovendien hebben de coronamaatregelen de voortgang van het onderzoek vertraagd. Naar het oordeel van het hof is daarmee sprake van bijzondere omstandigheden die de redelijke termijn met één jaar verlengt. In hoger beroep is derhalve nog sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van één jaar en vier maanden.
Het hof zal aan deze overschrijding consequenties verbinden. Zonder schending van de redelijke termijn zou ten aanzien van het onder 2 en 3 bewezenverklaarde een taakstraf voor de duur van 240 uren, met aftrek van voorarrest, passend zijn geweest. Nu de redelijke termijn is geschonden, zal worden volstaan met het opleggen van de hierna aan te geven straf.
Verbeurdverklaring witwasbedrag
Ten aanzien van de verzochte verbeurdverklaring van het geldbedrag van € 52.810,- dat is witgewassen overweegt het hof, met de rechtbank, dat dit een van de voorwerpen is met betrekking tot welke het onder 3 bewezenverklaarde feit is begaan, als bedoeld in artikel 33a, eerste lid, onder b, Sr, zodat dit voor verbeurdverklaring vatbaar is. Nu dit bedrag in beslag genomen is en dus feitelijk ook aanwezig is, is verbeurdverklaring mogelijk. Hoewel het geld in beslag genomen is onder [medeverdachte] , gaat het hof, met de rechtbank, ervan uit dat het geld aan beide verdachten toebehoort. Daarom zal het hof bij ieder van hen de helft van dit bedrag (€ 26.405,-) verbeurd verklaren.
In hoger beroep heeft de verdediging wederom gevraagd om teruggave van een deel van het bedrag, namelijk een bedrag van € 6.700,00, nu dit geldbedrag volgens verdachte afkomstig zou zijn uit de erfenis van haar oma.
Het hof verenigt zich, zoals gezegd, met de overweging van de rechtbank ten aanzien van het witwassen van dit bedrag en gaat derhalve aan die verklaring voorbij. Het ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde overschrijvingsformulier leidt het hof niet tot een ander oordeel.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – ten aanzien van de opgelegde straffen en maatregelen en doet in zoverre opnieuw recht.
Ten aanzien van het onder 2 en 3 bewezenverklaarde:
Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 180 (honderdtachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 90 (negentig) dagen hechtenis.
Ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde
Bepaalt dat ten aanzien van feit 1 geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door:
mr. A.R. Hartmann, voorzitter,
mr. A.M.G. Smit en mr. C.P.J. Scheele, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.E.M. de Ridder, griffier,
en op 12 juli 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. A.M.G. Smit is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.