Zie bijvoorbeeld HR 14 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9420, NJ 2011/19. Vgl. nader G.J. M . Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M .J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 1000.
HR, 16-03-2021, nr. 19/02224
ECLI:NL:HR:2021:381
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-03-2021
- Zaaknummer
19/02224
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:381, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑03‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:261
ECLI:NL:PHR:2021:261, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑01‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:381
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Medeplegen van poging tot oplichting, art. 326 Sr. Middelen m.b.t. 1. ontvankelijkheid OM in h.b. na verkeerd vermelden datum vonnis in appelakte, 2. verzuim te beslissen op diverse onderzoekswensen, 3. gebruik pv’s van stemherkenning voor bewijs, 4.gebruik getuigenverklaringen die geen onderdeel uitmaken van dossier in zaak verdachte voor bewijs, 5. medeplegen en 6. motivering strafoplegging. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 19/02131, 19/02132, 19/02135, 19/02163, 19/02238 en 20/00970.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/02224
Datum 16 maart 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 23 april 2019, nummer 22-003507-15, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.M. Lintz, advocaat te ’sGravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste tot en met het zesde cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het zevende cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. In het licht van de opgelegde gevangenisstraf van acht maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren, en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig ander rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 maart 2021.
Conclusie 26‑01‑2021
Inhoudsindicatie
Medeplegen van poging tot oplichting, art. 326 Sr. Middelen m.b.t. 1. ontvankelijkheid OM in h.b. na verkeerd vermelden datum vonnis in appelakte, 2. verzuim te beslissen op diverse onderzoekswensen, 3. gebruik pv’s van stemherkenning voor bewijs, 4.gebruik getuigenverklaringen die geen onderdeel uitmaken van dossier in zaak verdachte voor bewijs, 5. medeplegen en 6. motivering strafoplegging. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 19/02131, 19/02132, 19/02135, 19/02163, 19/02238 en 20/00970.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/02224
Zitting 26 januari 2021
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 23 april 2019 door het Gerechtshof Den Haag wegens ‘medeplegen van poging tot oplichting’ veroordeeld tot acht maanden gevangenisstraf waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren en met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27(a) Sr.
Er bestaat samenhang met de zaken 19/02131, 19/02132, 19/02135, 19/02163, 19/02238 en 20/00970. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. J.M. Lintz, advocaat te 's-Gravenhage, heeft zeven middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel
4. Het eerste middel klaagt dat het hof het openbaar ministerie ten onrechte ontvankelijk heeft geacht in het ingestelde hoger beroep, althans zijn beslissing dat het openbaar ministerie in dat beroep kan worden ontvangen niet begrijpelijk heeft gemotiveerd. In dit verband wordt aangevoerd dat het hoger beroep blijkens de van de instelling daarvan opgemaakte akte is gericht tegen een niet bestaand vonnis, althans dat de akte een onjuiste vonnisdatum vermeldt. Ook zou ’s hofs oordeel dat het als getuige horen van de griffiemedewerker die de akte heeft opgemaakt en de officier van justitie die het beroep heeft ingesteld niet noodzakelijk is voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van het hoger beroep niet (voldoende) begrijpelijk zijn gemotiveerd.
5. De rechtbank heeft de verdachte, na een eis van de officier van justitie tot oplegging van acht maanden gevangenisstraf, vrijgesproken van het tenlastegelegde. Het vonnis dateert van 12 juni 2015. Het parketnummer van de strafzaak is 09/650051-12.
6. De appelakte houdt onder meer het volgende in:
‘Parketnr 09/650051-12
Appelnr 15/1261
Op 24 juni 2015 kwam ter griffie van deze rechtbank
P.P.E. van de Riviere, officier van justitie in het arrondissement Den Haag,
die verklaarde, inzake:
naam [verdachte]
voornamen
geboren [geboortedatum] 1983 te [geboorteplaats]
wonende te [plaats]
adres [m-straat 2]
Beroep in te stellen tegen
het vonnis gewezen door de Meervoudige kamer in deze rechtbank op 19 juni 2015.’
7. Aan de appelakte is een appelmemorie van de officier van justitie van 24 juni 2015 gehecht die blijkens een daarop geplaatste stempel op diezelfde datum is ingekomen bij de centrale balie van het Paleis van Justitie te Den Haag. Deze appelmemorie houdt onder meer in:
‘Parketnummer: 09/650051-12
Naam verdachte: [verdachte]
(…)
Datum vonnis: 12 juni 2015
Datum hoger beroep: 24 juni 2015
Datum appelmemorie: 24 juni 2015
(…)
Om een of meer van de volgende redenen heb ik appèl ingesteld tegen het vonnis gewezen in de zaak met bovengenoemd parketnummer:
(…)
De rechtbank heeft ten onrechte vrijgesproken van het aan verdachte tenlastegelegde. Het openbaar ministerie acht de stemherkenning wel betrouwbaar en wel bewezen dat verdachte dit feit heeft begaan.’
8. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 november 2016 volgt dat de raadsman van de verdachte, mr. Kaarls, overeenkomstig een overgelegde pleitnota een preliminair verweer heeft gevoerd. Deze pleitnota houdt onder meer het volgende in:
‘1. Preliminair: De verdediging is van oordeel dat de officier van justitie (OvJ) niet ontvankelijk (NO) dient te worden verklaard in het hoger beroep. Door de officier van justitie is hoger beroep ingesteld tegen een vonnis gewezen door de meervoudige kamer van de rechtbank gewezen op 19 juni 2015. Het in de zaak van cliënte gewezen vonnis dateert echter van 12 juni 2015. Indien door het openbaar ministerie (OM) op onjuiste wijze hoger beroep wordt ingesteld, kan blijkens jurisprudentie niet zondermeer worden uitgegaan van een kennelijke vergissing.
(…)
5. Voorst is van belang het navolgende.
Door ondergetekende, de raadsman van cliënte, is op vrijdag 26 juni 2015 bij de centrale balie van de rechtbank geïnformeerd of er door de OvJ hoger beroep was ingesteld. Aan mij is meegedeeld dat er geen hoger beroep was ingesteld. Dit is door mij vervolgens bevestigd aan cliënte (zie bijgesloten e-mail). In de daarop volgende week, na ommekomst van de hoger beroepstermijn, is door mij nogmaals geïnformeerd bij de rechtbank naar een mogelijk ingesteld hoger beroep door de OvJ. Wederom werd aan mij meegedeeld dat er geen hoger beroep zou zijn ingesteld tegen het vrijsprekende vonnis in de zaak van cliënte (zie bijgesloten email correspondentie). Niet eerder dan op 22 september 2015 werd ik geïnformeerd over een wel ingesteld hoger beroep (zie bijgesloten email-correspondentie).
(…)
7. Mocht uw hof niet aanstonds het preliminaire verweer van de verdediging gegrond oordelen en honoreren dan verzoekt de verdediging hierbij uw hof nader onderzoek te doen verrichten en onderzoek te verrichten naar de gang van zaken rond het doen opmaken van appèl-akten en het verwerken in de administratie van deze appèl-akten, al dan niet middels het doen horen van de betrokken griffiemedewerkers en OvJ van de Riviere.’
9. Uit het proces-verbaal van de betreffende terechtzitting volgt dat naar aanleiding van het gevoerde verweer het een en ander naar voren is gebracht en dat het hof daarop vervolgens heeft beslist:
‘De advocaat-generaal vraagt mr. Kaarls of zij het goed begrijpt dat de gronden die hij aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd de volgende zijn:
1. U heeft van een medewerker van de griffie te horen gekregen dat er door het Openbaar Ministerie geen hoger beroep is ingesteld;
2. De volgorde van de appelnummers.
De advocaat-generaal concludeert dat mr. Kaarls betoogt dat de datum die vermeld is op de akte rechtsmiddel niet juist is en dat mr. Kaarls hiermee stelt dat zowel de officier van justitie als de medewerker van de griffie valsheid in geschrifte hebben gepleegd.
Mr. Kaarls reageert als volgt op hetgeen door de advocaat-generaal naar voren is gebracht.
Ik heb expres nog geen harde conclusies getrokken; op dit moment wil ik dit nog open laten. In deze zaak is het opmerkelijk dat de mededeling van de griffie niet klopte, er was klaarblijkelijk wel appèl door het Openbaar Ministerie ingesteld én bovendien is het een feit dat er tussen de appèlnummers van de op dezelfde dag ingestelde appelen 78 nummers zitten. Ik meen dat dit zo opmerkelijk is dat dit om uitleg vraagt. Om de vraag van de advocaat-generaal te beantwoorden; de door haar geformuleerde gronden zijn inderdaad de gronden die ik aan mijn verweer ten grondslag heb gelegd.
(…)
Daartoe door de voorzitter in de gelegenheid gesteld deelt de advocaat-generaal het volgende mede.
Ter zake van alle verdachten
Ik constateer dat er op de aktes rechtsmiddel in de verschillende zaken verschillende data van het vonnis waarvan beroep staan vermeld. Het Openbaar Ministerie is evenwel van mening dat er bij de verdediging op geen enkele manier twijfel heeft kunnen ontstaan tegen welk vonnis de officier van justitie in appel is gegaan. De op de aktes genoemde parketnummers zijn juist, op 24 juni 2015 is er door de officier van justitie in alle zaken appel ingesteld, en op diezelfde datum zijn ook de appèlmemories ingediend. In die appèlmemories staat wel de juiste datum van het vonnis waarvan beroep genoteerd. Uiteindelijk weet ik natuurlijk niet wat er is gebeurd, echter gelet op hetgeen ik hier nu heb genoemd, meen ik dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in het appèl in alle zaken. Ook overigens zijn per zaak de appelnummers die staan vermeld op de respectievelijke aktes steeds dezelfde, indien door verdachte en officier van justitie appel is ingesteld.
(…)
Ter zake van [verdachte]
Op de akte staat als datum van het beroepen vonnis vermeld 19 juni 2015.
Ik verzet mij voorts tegen het verzoek tot het horen van de griffier alsmede het horen van de officier van justitie als getuigen.
Mr. Kaarls reageert als volgt op het standpunt van de advocaat-generaal.
Ik meen nog een korte toelichting te moeten geven omtrent mijn verzoek tot het horen van de griffier en de officier van justitie als getuige. Mijn punt is om te achterhalen hoe het kan dat de vermelde nummers zo ver uit elkaar liggen. Mijn inziens kunnen de griffie medewerker en/of de officier van justitie dit uitleggen. Naar mijn mening zegt het feit dat de parketnummers juist op de aktes zijn vermeld niets. Ik verwijs nogmaals naar het eerder genoemde arrest van 10 december 2015 van het hof Arnhem-Leeuwarden. Daar waar de advocaat-generaal heeft aangegeven dat het bij de akte rechtsmiddel van de verdachte ook niet correct is en dit dan dus ook tot niet-ontvankelijkheid van de verdachte zou moeten leiden, ben ik helder geweest; voor het Openbaar Ministerie geldt een andere maatstaf.
De voorzitter merkt op dat het arrest van de Hoge Raad BK9727 een zaak betrof waar de officier van justitie een verkeerd rechtsmiddel had ingesteld, namelijk beroep in cassatie waar dat appel had moeten zijn. Daar is door de Hoge Raad over geoordeeld dat dat niet verschoonbaar is, en dat de officier van justitie niet-ontvankelijk in het appel moest worden verklaard. Het hof is van oordeel dat genoemd arrest van de Hoge Raad een wezenlijk andere casus betreft dan hetgeen in vele van de onderhavige zaken aan de orde is, namelijk een verkeerd vermelde datum van het beroepen vonnis. De conclusie die de raadslieden willen verbinden aan de verkeerd vermelde datum vloeit niet voort uit dit arrest.
In de andere door mr. Kaarls aangehaalde uitspraak, ECLI:NL:GHARL:2015:9687, heeft het desbetreffende hof overwogen dat gelet op het eerder genoemde arrest van de Hoge Raad, de vermelding in de akte van een verkeerde vonnisdatum en een verkeerde kamer van de rechtbank, in dat geval ook diende te leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in het appel.
Tijdens de onderbreking ten behoeve van de advocaat-generaal heeft het hof zich ook beraden over hetgeen door mr. Kaarls bij preliminair verweer naar voren is gebracht, en waarbij de overige raadslieden zich hebben aangesloten. Het hof komt in de onderhavige zaak tot een ander rechtsoordeel dan het hof Arnhem-Leeuwarden in de desbetreffende zaak.
De voorzitter deelt als beslissing van het hof mede dat de vermelding van de onjuiste datum van het beroepen vonnis in de akte rechtsmiddel geen niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in het appèl oplevert.
Het hof verwerpt derhalve in zoverre het door de desbetreffende raadslieden gevoerde preliminaire verweer, strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in het door de officier van justitie ingestelde appel.
De voorzitter vraagt de advocaat-generaal of zij het hof kan informeren ter zake van de vermelding van de verschillende, niet opeenvolgende nummers, vermeld op de aktes rechtsmiddel.
De advocaat-generaal deelt mede geen enkel inzicht hebben in de werkwijze van het instellen van appel, zij stelt dat het haar niet onaannemelijk voorkomt dat er op één dag 78 appelen binnenkomen. Het blijft echter gissen.
Mr. Kaarls reageert hierop dat dat nu ook juist het punt is; het is giswerk.
Het hof onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad. Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof in alle zaken mede dat het hof geen reden heeft te twijfelen aan het feit dat door de officier van justitie tijdig appel is ingesteld. Nader onderzoek acht het hof op dit punt niet noodzakelijk. Het verzoek tot het horen van de officier van justitie en de griffier wordt bijgevolg afgewezen.’
10. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep op 18 februari 2019 blijkt dat mr. Kaarls aldaar het woord tot verdediging heeft gevoerd overeenkomstig een overgelegde pleitnota. Deze houdt onder meer in:
‘1. De verdediging persisteert en herhaalt eerder gevoerd preliminair verweer inhoudende dat de Officier van Justitie (OvJ) niet ontvankelijk (NO) dient te worden verklaard in het hoger beroep. Door de OvJ is hoger beroep ingesteld tegen een vonnis gewezen door de meervoudige kamer van de rechtbank gewezen op 19 juni 2015. Het in de zaak van cliënte gewezen vonnis dateert echter van 12 juni 2015. (…) Naar het oordeel van de verdediging heeft het OM tegen een niet bestaand vonnis hoger beroep ingesteld hetgeen dient te leiden tot NO verklaring van de OvJ in het ingestelde hoger beroep.
2. (…) Indien door het Openbaar Ministerie (OM) op onjuiste wijze hoger beroep wordt ingesteld, kan blijkens jurisprudentie niet zondermeer worden uitgegaan van een kennelijke vergissing, reden waarom de verdediging hier het NO-verweer herhaalt.’
11. Het hof heeft het gevoerde verweer in het bestreden arrest als volgt samengevat en verworpen:
‘Ontvankelijkheid Openbaar Ministerie
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman het verweer gevoerd dat de officier van justitie niet ontvankelijk moet worden verklaard in het ingestelde hoger beroep. Hiertoe heeft de raadsman aangevoerd dat op de akte rechtsmiddel van 24 juni 2015 staat vermeld dat hoger beroep is ingesteld tegen het vonnis gewezen door de meervoudige kamer op 19 juni 2015, terwijl het gewraakte vonnis gewezen is op 12 juni 2015. Hierbij heeft de raadsman gewezen op het arrest ECLI:NL:HR:2010:BK9727 van de Hoge Raad en een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ECLI:NL:GHARL:2015:9687.
Het hof overweegt als volgt.
Anders dan in de zaak waarop het aangehaalde arrest van de Hoge Raad ziet, heeft de officier van justitie in deze zaak niet een niet-bestaand rechtsmiddel aangewend.
In de zaak die heeft geleid tot het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden was in de akte een verkeerde vonnisdatum en niet de juiste kamer (te weten de meervoudige economische kamer in plaats van de meervoudige commune kamer) vermeld. In deze zaak is echter slechts de datum van het vonnis verkeerd vermeld, terwijl mede met het oog op het in de akte vermelde (juiste) parketnummer en de afwezigheid van eerdere strafrechtelijke veroordelingen van de verdachte, er bij de verdediging geen enkele twijfel kon bestaan op welk vonnis de akte betrekking had. Daarbij komt dat de aanzegging hoger beroep op 9 oktober 2015 in persoon is uitgereikt aan de verdachte. Deze aanzegging houdt in de mededeling dat de officier van justitie hoger beroep heeft ingesteld tegen het op 12 juni 2015 door de meervoudige strafkamer in het arrondissement Den Haag tegen de verdachte gewezen vonnis. Voorts stelt het hof vast dat het hoger beroep binnen de wettelijke termijn van veertien dagen na het vonnis is ingesteld. Dat de verdachte op de hoogte is geweest van de vermelding van de vonnisdatum van 19 juni 2015 op de onderliggende akte rechtsmiddel en dat zij hier voor zichzelf enige conclusie aan heeft verbonden, is overigens niet gesteld, terwijl de verdediging evenmin heeft aangevoerd in welk rechtens te respecteren belang de verdachte door vermelding van die onjuiste vonnisdatum zou zijn geschaad.
Niet valt in te zien dat bij de verdediging misverstand kon bestaan tegen welk vonnis hoger beroep was ingesteld. Het hof ziet ook overigens geen reden om enig rechtsgevolg te verbinden aan de vermelding van een onjuiste vonnisdatum in de akte rechtsmiddel.
Het hof zal de officier van justitie dan ook ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep. Het verweer wordt verworpen.’
12. De steller van het middel is van mening dat ’s hofs motivering (naar ik begrijp: de motivering in het bestreden arrest) de gegeven beslissing niet kan dragen. Het hof zou zijn oordeel volledig ophangen aan de consequenties die de onjuiste vermelding heeft gehad voor de verdachte en daarmee miskennen dat de voorschriften omtrent het instellen van hoger beroep van openbare orde zijn. De samenleving en individuen zouden erop moeten kunnen vertrouwen dat een uitspraak onherroepelijk is als daartegen niet op de juiste wijze een rechtsmiddel is ingesteld.
13. Uit rechtspraak van Uw Raad kan worden afgeleid dat de strenge benadering die de steller van het middel bij het aanwenden van rechtsmiddelen kennelijk voorstaat, niet het geldend recht weerspiegelt. Bekend is de conversierechtspraak: de verdachte die het verkeerde rechtsmiddel instelt, wordt geacht het juiste rechtsmiddel te hebben willen instellen.1.En als bekend leiden ook tekortkomingen in een door de verdachte of diens advocaat verstrekte volmacht niet per definitie tot niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep.2.Ik merk hierbij op dat in de benadering van de steller van het middel geen onderscheid wordt gemaakt tussen een hoger beroep dat door of namens de verdachte is ingesteld en een hoger beroep dat door het openbaar ministerie is ingesteld.
14. De regeling van het aanwenden van gewone rechtsmiddelen (art. 449 e.v. Sv) specificeert niet op welke wijze de beslissing waar het gewone rechtsmiddel tegen wordt ingesteld in de akte moet worden aangeduid. Bij verzet tegen een strafbeschikking dient volgens de wet ‘een nauwkeurige aanduiding of kopie van de strafbeschikking waartegen het verzet zich richt’ te worden opgegeven (art. 257e, vijfde lid, Sv). Uit de wet volgt niet dat van een ‘nauwkeurige aanduiding’ slechts sprake kan zijn als de dag waarop de strafbeschikking is uitgevaardigd bij het verzet wordt vermeld. Uit rechtspraak van Uw Raad kan voorts worden afgeleid dat van een omstandigheid ‘waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is’ in de zin van art. 408, tweede lid, Sv, sprake is ‘als de verdachte op de hoogte wordt gesteld van datgene wat voor hem van belang is voor de besluitvorming ten aanzien van het instellen van hoger beroep’. Daarvan was blijkens HR 11 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB3055, NJ 2008/22 sprake in een geval waarin het parketnummer van de zaak en de opgelegde straf aan de verdachte bekend waren. Een lezing van de wet die het rechtsgeldig aanwenden van rechtsmiddelen slechts mogelijk acht bij vermelding van de datum waarop het vonnis of arrest gewezen is, zou de verdachte in dergelijke situaties voor grote problemen stellen. Al met al kan uit het geldend recht worden afgeleid dat het bij de aanwending van gewone rechtsmiddelen geen strikt vereiste is dat de (juiste) dag wordt vermeld waarop de beslissing gewezen is. Daar komt het volgende bij.
15. De uitleg van de appelakte is voorbehouden aan het hof als feitenrechter, zij het dat die uitleg in cassatie op begrijpelijkheid3.en op motiveringsgebreken4.kan worden getoetst. Zo overwoog Uw Raad in HR 29 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU4803, NJ 2006/161, rov. 3.7, dat het hof als zijn oordeel tot uitdrukking had gebracht dat, waar in de appelakte – die door de griffier van de rechtbank te Rotterdam was opgemaakt van het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep – gewag werd gemaakt van 'de Meervoudige Kamer in deze rechtbank', sprake was van een evidente misslag en dat voor 'deze rechtbank' de Rechtbank te Haarlem diende te worden gelezen.5.Dat oordeel was volgens Uw Raad niet onbegrijpelijk. Het leende zich vanwege zijn feitelijke aard niet voor verdere toetsing in cassatie.6.
16. In de zaak die leidde tot HR 22 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR8923 hield de door de officier van justitie ondertekende appelakte in dat de officier van justitie hoger beroep instelt tegen ‘de ontnemingsuitspraak’ van 25 februari 2002. De raadsman van de verdachte betoogde dat de officier van justitie zelf een appelakte heeft laten opstellen ‘maar uitsluitend tegen de overigens niet bestaande ontnemingsuitspraak en niet daarnaast ook tegen het vrijsprekend vonnis’. Het hof achtte de officier van justitie ontvankelijk in het hoger beroep en overwoog daartoe onder meer dat het ging om een evidente vergissing bij het opmaken van de akte, dat dit ook bleek uit de aangehechte en op dezelfde dag ondertekende opgave van bezwaren, dat in de appelakte vermeld had moeten worden 'eindvonnis/uitspraak' en dat het hof de akte las met verbetering van die vergissing. In cassatie werd geklaagd dat het hof de officier van justitie ontvankelijk had geacht in het hoger beroep. A-G Jörg was in zijn conclusie van oordeel dat ’s hofs uitleg van de appelakte, te weten dat deze een kennelijke vergissing bevatte, allerminst onbegrijpelijk was (randnummer 8). Uw Raad deed het middel af met toepassing van art. 81, eerste lid, RO.
17. In de zaak die aanleiding gaf tot HR 20 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV7250 hield de akte rechtsmiddel in dat de officier van justitie ‘cassatie’ instelde tegen het eindvonnis van 26 mei 2003. Ruim een half jaar later werd aan de verdachte een aanzegging hoger beroep betekend waarin stond beschreven dat de officier van justitie hoger beroep had aangetekend tegen dat vonnis. De appelmemorie van de officier van justitie, opgesteld ruim twee maanden nadat de akte rechtsmiddel was opgemaakt, hield in dat de omschrijving 'cassatie' in de akte rechtsmiddel berustte op een kennelijke misslag. Het hof werd verzocht dit als zodanig op te vatten en de officier van justitie te ontvangen in het hoger beroep. De raadsman van de verdachte stelde zich op het standpunt dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk was in het hoger beroep omdat uit de akte rechtsmiddel zou blijken dat de officier van justitie cassatie had ingesteld. Het hof achtte de officier van justitie ontvankelijk in het hoger beroep en overwoog daartoe dat de officier van justitie had bedoeld het rechtsmiddel aan te wenden dat tegen het vonnis openstond, te weten hoger beroep, en dat dit in redelijkheid aan de verdachte en zijn raadsman duidelijk moest zijn geweest. In cassatie werd geklaagd over de beslissing van het hof het openbaar ministerie ontvankelijk te verklaren in zijn beroep. A-G Vellinga achtte in zijn conclusie ’s hofs feitelijke oordeel, inhoudend dat van een vergissing sprake was en dat dit aan de verdachte en zijn raadsman duidelijk moet zijn geweest, niet onbegrijpelijk (randnummer 24). Uw Raad deed het middel af met toepassing van art. 81, eerste lid, RO.7.
18. In de zaak die leidde tot HR 4 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:838 hield de akte rechtsmiddel in dat de officier van justitie verklaarde (beperkt) beroep in te stellen tegen het ‘eindvonnis d.d. 14 juni 2017’. Het vonnis in die zaak dateerde evenwel van 14 juli 2017.8.De raadsman betoogde dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard in zijn hoger beroep, onder meer omdat de appelakte een verkeerde vonnisdatum vermeldde. Het hof overwoog onder meer het volgende:
‘In de akte rechtsmiddel van het door de officier van justitie beperkt ingestelde hoger beroep is zowel een onjuiste vonnisdatum als één onjuist parketnummer opgenomen. In de arresten die zijn aangehaald door raadsman is telkens sprake van of een verkeerd ingesteld rechtsmiddel (vgl. HR 22 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK9727) dan wel een verkeerde vonnisdatum én een verkeerde kamer van de rechtbank (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden, 10 december 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:9687). Het hof stelt vast dat de akte van het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep in het onderhavige geval onjuistheden bevat, maar deze zijn van andere aard en ernst dan die in de arresten waarnaar door de raadsman is verwezen. Het hof stelt daarbij vast dat in de kop van de akte van het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep wel het juiste parketnummer is opgenomen, zodat de ‘6’ in plaats van een ‘9’ naar het oordeel van het hof kan worden opgevat als een kennelijke verschrijving. Hoewel deze akte tevens een onjuiste datum van het vonnis vermeldt, kan in samenhang bezien met de in de kop vermelde parketnummers voor de verdediging geen misverstand hebben bestaan waartegen het hoger beroep van de officier van justitie zich richtte. Het hof neemt daarbij ook in aanmerking dat op 14 juni 2017 geen ander vonnis tegen verdachte is gewezen, de inhoudelijke behandeling van de zaak tegen de verdachte op 14 juni 2017 heeft plaatsgevonden, geen hoger beroep kan worden ingesteld tegen een vonnis voordat dat vonnis is gewezen en deze onjuiste vermelding slechts één letter verschilt van de juiste vonnisdatum, te weten 14 juli 2017. Tenslotte stelt het hof vast dat de griffier in de akte van het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep heeft opgenomen dat de officier van justitie op 17 juli 2017 ter griffie kwam om hoger beroep in te stellen en een afschrift van deze akte op 17 juli 2017 is verzonden aan de raadsman en de officier van justitie. Naar het oordeel van het hof betreffen de onjuistheden in deze akte onder deze omstandigheden slordigheden, kennelijke schrijffouten dan wel vergissingen. Vast staat dat er voor zowel het hof als de verdediging geen onduidelijkheid kan hebben bestaan over het met het instellen van hoger beroep beoogde doel van de officier van justitie.’
19. In cassatie werd geklaagd over de beslissing van het hof het openbaar ministerie ontvankelijk te verklaren in zijn beroep. A-G Harteveld wees er in zijn conclusie op dat sprake was van twee als zodanig door het hof benoemde verschrijvingen in de appelakte. Hij meende, onder verwijzing naar de hiervoor besproken arresten van Uw Raad van 22 februari 2005 en 20 juni 20069., dat het ging om duidelijke verschrijvingen die geen aanleiding gaven om erover te twijfelen of de officier van justitie hoger beroep wilde instellen tegen (een deel van) het betreffende vonnis (randnummer 4.6). Uw Raad deed ook dit middel af met toepassing van art. 81, eerste lid, RO.10.
20. Het hof heeft onder meer overwogen dat in deze zaak slechts de datum van het vonnis verkeerd is vermeld in de appelakte, terwijl mede met het oog op het in de akte vermelde (juiste) parketnummer en de afwezigheid van eerdere strafrechtelijke veroordelingen van de verdachte, bij de verdediging geen enkele twijfel kon bestaan op welk vonnis de akte betrekking had. Daarin ligt als oordeel van het hof besloten dat de in de appelakte vermelde vonnisdatum 19 juni 2015 een evidente – ook voor de verdachte en haar raadsman kenbare – misslag betreft, die verbeterd moet worden gelezen als 12 juni 2015. Dat feitelijke oordeel is niet onbegrijpelijk. Het parketnummer in de akte (09/650051-12) correspondeert inderdaad met het parketnummer dat in het vonnis is vermeld. De naam, voornamen en geboortedatum van de verdachte die in de appelakte vermeld zijn corresponderen voorts met de naam, voornamen en geboortedatum van de verdachte die in het vonnis vermeld zijn. Aan de appelakte is bovendien, zoals de advocaat-generaal bij het hof ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangevoerd, een appelmemorie van 24 juni 2015 (de dag waarop het hoger beroep is ingesteld) gehecht waarin als vonnisdatum 12 juni 2015 wordt vermeld. De vaststelling van het hof dat geen sprake is van eerdere strafrechtelijke veroordelingen van de verdachte vindt daarbij steun in het zich bij de gedingstukken bevindende uittreksel uit de justitiële documentatie van 10 januari 2019. ’s Hofs kennelijk oordeel dat de vermelding van een verkeerde datum van het beroepen vonnis er onder deze omstandigheden niet aan in de weg staat dat de officier van justitie rechtsgeldig hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis dat de rechtbank op 12 juni 2015 in de zaak tegen de verdachte heeft gewezen getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd.
21. De steller van het middel voert vervolgens aan dat niet vol te houden zou zijn dat de verdachte niet in enig belang is getroffen. Hij wijst er daarbij op dat de raadsman heeft gesteld dat hij twee keer zou hebben geïnformeerd of hoger beroep is ingesteld en daarbij te horen zou hebben gekregen dat dit niet het geval was. Daardoor zou de verdachte maandenlang in het ‘gerechtvaardigd vertrouwen’ hebben geleefd dat haar strafzaak in een onherroepelijke vrijspraak was geëindigd. Dat dit vertrouwen zou zijn gewekt met onjuiste mededelingen die mogelijk een rechtstreeks gevolg zijn van de vermelding van de onjuiste datum in de appelakte zou iets zijn waar het hof niet zonder nader onderzoek, bijvoorbeeld in de vorm van het horen van de verzochte getuigen, aan mocht voorbijgaan.
22. De omstandigheid dat de griffie twee keer aan de raadsman zou hebben meegedeeld dat het openbaar ministerie geen hoger beroep zou hebben ingesteld tegen de vrijspraak in eerste aanleg terwijl wel hoger beroep was ingesteld, kan niet meebrengen dat het openbaar ministerie in dat beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Dat is niet anders als de onjuiste voorlichting door de griffie een gevolg zou zijn van de omstandigheid dat de – ingevolge art. 451 Sv door de griffier opgemaakte – appelakte bij het beroepen vonnis een onjuiste datum vermeldt. Van gerechtvaardigd vertrouwen dat het openbaar ministerie geen hoger beroep zal instellen en van het daaraan verbinden van rechtsgevolgen kan slechts sprake zijn bij uitlatingen of gedragingen die aan het openbaar ministerie toe te rekenen zijn.11.Daarvan is hier geen sprake.
23. Gelet op het voorgaande doet de omstandigheid dat het hof niet is overgegaan tot het horen van de griffiemedewerker of de officier van justitie niet af aan de begrijpelijkheid van ’s hofs oordeel. Ik wijs er nog op dat, voor zover het middel (zelfstandig) beoogt te klagen over de afwijzing van bedoeld getuigenverzoek ter terechtzitting van 15 november 2016, deze klacht afstuit op de omstandigheid dat het onderzoek ter terechtzitting op 29 januari 2019 opnieuw is aangevangen.12.
24. Het eerste middel faalt.
Het tweede middel
25. Het tweede middel klaagt dat het hof heeft verzuimd te beslissen op verzoeken tot het horen van getuigen en/of het toevoegen van stukken en/of andere onderzoekswensen, dan wel deze verzoeken zonder toereikende motivering heeft afgewezen.
26. De steller van het middel wijst op een brief van 3 november 2016 waarin de raadsman van de verdachte onderzoekswensen heeft opgegeven. Deze brief, die is gericht aan de voorzitter van het gerechtshof en aan de advocaat-generaal, bevindt zich bij de gedingstukken en houdt – voor zover van belang – het volgende in:
‘De Advocaat-Generaal verzoekt mij kort gezegd de onderzoekswensen nader te concretiseren. Bijgesloten doe ik u toekomen de appelschriftuur in de zaak van [betrokkene 49] d.d. 26 juni 2015 (39 pagina’s).
Hierdoor verzoek ik u als daartoe bepaaldelijk gemachtigd raadsman de onderzoekswensen uit bijgesloten appèlschriftuur vanaf pagina 22 (concreet vanaf feit 5; [betrokkene 49] : zaak [betrokkene 95] en rechtmatigheidsgetuigen / verzoeken tot toevoegen van stukken) hier als ingelast en onderdeel van deze brief te zien.
Zaak [betrokkene 95] :
Cliënte is verdachte in de zaak [betrokkene 95] . Genoemde getuigen kunnen verklaren omtrent hetgeen zoals aan cliënte ten laste is gelegd.
Rechtmatigheidsgetuigen / verzoeken tot toevoegen stukken:
Bij de behandeling in eerste aanleg zijn diverse verzoeken tot het doen horen van getuigen afgewezen. Met name van belang voor cliënte was de aansluiting door de verdediging bij onderzoekswensen gedaan zijdens medeverdachten betreffende rechtmatigheidsgetuigen o.a. naar aanleiding van vragen gerezen over de start van het onderzoek en de relatie tot het onderzoek Waterstof bij de Belastingdienst.
Voorts is door de verdediging preliminair verweer gevoerd betreffende de aanwezigheid in het dossier van geheimhoudersgesprekken. Na de aanhouding van medeverdachte [betrokkene 49] is besloten tot een telefoontap bij mijn cliënte. Het was te verwachten dat cliënte mogelijk zou spreken met advocaten van haar en haar familie. Diverse geheimhoudersgesprekken zijn niet aanstonds vernietigd. Diverse gesprekken zijn in het onderzoeksdossier van politie terechtgekomen. Het onderzoeksteam van politie heeft zelf kennis genomen van de getapte geheimhoudersgesprekken. Niet valt meer te controleren of de informatie uit bepaalde gesprekken is gebruikt als sturingsinformatie. De officier van justitie heeft immers op een later moment toen de discussie speelde over de aanwezigheid en mogelijk gebruik van geheimhoudersgesprekken wel opdracht gegeven tot vernietiging van opgenomen geheimhoudersgesprekken.’
27. Aan deze brief van de raadsman van de verdachte is een kopie van de appelschriftuur in de zaak van de medeverdachte [betrokkene 49] gehecht. In die appelschriftuur worden vanaf pagina 22 als getuigen opgegeven [betrokkene 46] , [betrokkene 89] , [betrokkene 90] , [betrokkene 91] en [betrokkene 92] (nr. 93-97) en voorts, beginnend met mr. E.J.W.F. Deen (nr. 98), veertig als zodanig aangeduide rechtmatigheidsgetuigen.13.
28. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 15 november 2016 vermeldt, voor zover van belang, het volgende in verband met onderzoekswensen van de verdediging:
‘Als raadsman van de verdachte [verdachte] is ter terechtzitting aanwezig mr. R.A. Kaarls, advocaat te ’s-Gravenhage.
(…)
De voorzitter stelt de raadslieden in de gelegenheid de onderzoekswensen nader toe te lichten.
(…)
Mr. Martens sluit zich aan bij het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak jegens zijn cliënt [betrokkene 13] . Hij licht dit als volgt toe.
(…) Tot slot kijk ik ook naar de klok. Er zijn hier nu negen raadslieden die allemaal hun verzoeken willen toelichten en daarop komt waarschijnlijk nog een reactie van de advocaat-generaal. Ik denk hardop als ik zeg dat we dit misschien vandaag niet meer allemaal halen.
De advocaat-generaal reageert als volgt.
Ik ben het eens met mr. Martens dat het wel erg laat is om een aanvang te maken met het toelichten van de onderzoekswensen door alle raadslieden. In zoverre zal ik mij ook niet verzetten tegen aanhouding van de behandelingen van alle zaken. (…)
De voorzitter deelt mede dat het hof reeds heeft nagedacht over het verdere verloop van de behandeling van de zaken. Eén van de mogelijkheden zou kunnen zijn dat de verdediging in de gelegenheid wordt gesteld binnen een (korte) termijn schriftelijk op de verzoeken van het Openbaar Ministerie te reageren, dat vervolgens het Openbaar Ministerie de gelegenheid krijgt te reageren op de verdediging en dat het hof vervolgens, mogelijk als Unus, een beslissing neemt ter zake van die onderzoekswensen. De voorzitter vraagt of deze voorgestelde gang van zaken tot de mogelijkheden behoort.
Mr. Martens deelt hierop mede dat gegeven het verloop in eerste aanleg het unus mededelen van de beslissing niet zijn voorkeur heeft.
Mr. Korvinus sluit zich hierbij aan. In aanvulling hierop brengt hij het volgende naar voren.
Ik meen dat het hebben van louter schriftelijke rondes niet volstaat. Het betreft een zeer groot aantal verzoeken in een complexe zaak. De verdediging dient derhalve ook in de gelegenheid gesteld te worden ook nog mondeling haar verzoeken te kunnen toelichten. Op deze manier krijgt ook het hof nog de mogelijkheid om eventueel nadere vragen te stellen. Ik zou derhalve willen voorstellen de verdediging de gelegenheid te geven schriftelijk te reageren op de reactie van het Openbaar Ministerie, het Openbaar Ministerie ook een schriftelijke ronde te gunnen om daarna nog één terechtzitting te beleggen om mogelijk nog het een en ander nader toe te lichten.
Het hof onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad. Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof in alle zaken het volgende mede. De behandeling van alle zaken zal voor onbepaalde tijd worden aangehouden.
- De verdediging krijgt tot op uiterlijk 15 december 2016 de gelegenheid om schriftelijk te reageren op de schriftelijke reactie van het Openbaar Ministerie.
- Vervolgens krijgt het Openbaar Ministerie de gelegenheid om uiterlijk op 15 januari 2017 schriftelijk te reageren op de alsdan door de verdediging ingediende schriftelijke stukken.’
29. De raadsman van de verdachte heeft vervolgens op 14 december 2016 een brief gestuurd naar de voorzitter van het gerechtshof en de advocaat-generaal. Daarin is het volgende opgenomen (met weglating van twee voetnoten):
‘Als daartoe bepaaldelijk gemachtigd raadsman van [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1983, wonende te [plaats] , doe ik u hierbij, met referte aan hetgeen aan de orde is geweest ter zitting van 15 november 2016, toekomen mijn nadere toelichting op de reeds door mij bij brief van 3 november 2016 opgegeven onderzoekswensen. Deze toelichting is een aanvulling op hetgeen reeds door mij aan toelichting is verstrekt in voormelde brief aan uw Hof en Advocaat-Generaal (A-G) d.d. 3 november 2016.
Geheimhouders(gesprekken):
De rechtbank heeft bij beslissing van 8 april 2015 vastgesteld dat het bepaalde in het tweede lid van artikel 126aa Wsv is geschonden. Er is derhalve sprake van een onherstelbaar vormverzuim. Met name zijn getapt en voor politie uitluisterbaar geweest, gesprekken gevoerd tussen cliënte en geheimhouders. Dit betreffen eerdere gesprekken gevoerd met advocaten (mr Deen en mr Mulderij) en notariaat (Koch notarissen). Niet eenvoudig is na te gaan in hoeverre geheimhoudersgesprekken mogelijk sturing hebben gegeven aan het onderzoek. Gesprekken zijn juist getapt na aanhouding van de vader en moeder van cliënte. Bij de telefoontap op cliënte zijn relatief veel geheimhoudersgesprekken opgenomen. Openbaar Ministerie en politie konden weten dat juist op dat moment, na aanhouding van vader en moeder, cliënte mogelijk veelvuldig telefonische contacten zou onderhouden met geheimhouders. Onderwerpen van gesprek zouden heel goed kunnen zijn, wat te doen met panden, gelden en/of vorderingen. Zo zijn onder andere gesprekken opgenomen gevoerd tussen (het kantoor van) mr Deen en cliënte. Dit maakt de door de rechtbank vastgestelde schending precair, juist in de zaak van cliënte rond de zaak [betrokkene 95] . De verdediging heeft in eerste aanleg op dit onderdeel een rechtmatigheidsverweer gevoerd. Mogelijke consequentie kan zijn dat het OM niet ontvankelijk wordt verklaard in de vervolging.
Ter nadere onderbouwing van het gevoerde rechtsmatigheidsverweer heeft de verdediging zich aangesloten bij de onderzoekswensen opgegeven door de raadsman van [betrokkene 49] (zie de bijlage behorende bij de brief van 3 november 2016).
Door de A-G wordt gesteld dat de geheimhoudersgesprekken blijkens de in het dossier aanwezige bevelen tot vernietiging volgens de gebruikelijk regelen vernietigd zijn. “Indien er meer geheimhoudersgesprekken zouden bestaan, dan hadden die op de reeds aan de verdediging verstrekte CD-roms hebben gestaan, wat kennelijk de reden is dat de verdediging niet concreet heeft kunnen aangegeven op welke geheimhoudersgesprekken zij doelt”. De A-G heeft voorts aangegeven: “Hierbij wordt opgemerkt dat verzoeken die zich slechts baseren op stellingen, aannames en niet onderbouwde veronderstellingen, zoals de onderhavige met betrekking tot het voegen van geheimhoudersgesprekken aan het strafdossier zijn aan te merken als 'fishing expedition”.
Geenszins is sprake van een fishing expedition. Op de aan de verdediging verstrekte cd roms zijn een aanzienlijk hoeveelheid geheimhoudergesprekken hoorbaar. Hierbij gaat het om inhoudelijke geheimhoudergesprekken tussen de verdachten in het onderzoek Waterstof en de advocaten zoals mr. Deen (verdachte), mr. Mulderij (advocaat van [betrokkene 13] na aanhouding op 10 januari 2012 tot halverwege 2012) en mr. Weski (advocaat van [betrokkene 49] na aanhouding op 10 januari 2012 tot halverwege 2012).
Tijdens de inhoudelijke behandeling van de zaak in eerste aanleg zijn een aantal geheimhoudersgesprekken tussen mr. Deen en [betrokkene 49] aan de orde gesteld.
Kort voor de inhoudelijke behandeling van de zaak in eerste aanleg heeft de zaaksofficier in ieder geval bevestigd;
dat er 70 geheimhoudersgesprekken op de cd-roms beluisterbaar zijn;
dat van die 70 contacten met een geheimhouder er in totaal 39 contacten hebben plaatsgevonden met het advocatenkantoor Deen of de advocaten mr. Deen en / of Kerkhoven;
dat van die 39 contacten er 17 daadwerkelijke gesprekken tot stand zijn gekomen waar mr. Deen of mr. Kerkhoven gespreksdeelnemer aan is en;
dat er ook nog twee gesprekken tot stand gekomen met de secretaresse van mrs Deen en Kerkhoven.
De verdediging wenst voeging van (de uitwerking van) deze specifieke getapte geheimhoudersgesprekken zodat mogelijk kan worden aangetoond dat deze getapte geheimhoudergesprekken zijn gebruikt ten behoeve van de sturing onder andere in de strafzaak versus cliënte.
Zaak [betrokkene 95] en dossier […] :
Mrs Deen en Kerkhoven zijn als verdachten aangemerkt. De verdenkingen jegens de raadslieden vloeien voort uit de strafzaak tegen [betrokkene 49] . In de bijlage van mijn brief van 3 november 2016 is reeds aangegeven dat de verdediging wenst te beschikken over het volledig dossier […] vanwege de nauwe samenhang tussen de onderzoeken Waterstof en […] en omdat de verdediging zich op het standpunt stelt dat middels het tappen van de geheimhoudersgesprekken sturing is gegeven aan het strafonderzoek.
Het Openbaar Ministerie stelt dat de stukken uit het onderzoek […] zich reeds bevinden in het dossier Waterstof gevoegd als Zaaksdossier [betrokkene 95] , pag 1 tot en met 260 en Zaaksdossier [betrokkene 44] pagina 1 tot en met 282.
De stukken waar naar wordt verwezen, betreffen slechts delen uit het onderzoek […] . De verdediging beschikt nog steeds niet over het volledig dossier […] . In de stukken waar de A-G naar verwijst, is bijvoorbeeld niet terug te lezen waar mr. Kerkhoven van wordt verdacht en om welke redenen. Ook de tenlasteleggingen van de raadslieden zijn hier niet bij gevoegd.
Nu cliënte verdachte is in de zaak [betrokkene 95] , welke zaak tevens aan de orde is in het dossier […] verzoekt de verdediging het dossier […] toe te voegen aan onderhavige strafzaak. Blijkens het dossier wordt mr Deen immers verweten in strijd met de waarheid te hebben gesteld dat hij in een civiele zaak overleg heeft gevoerd met [betrokkene 93].
Ingeval er sprake is van het seponeren van de strafzaken versus mrs Deen en/of Kerkhoven dan is van belang om te weten op welke gronden dit besluit tot stand is gekomen.
Cliënte is verdachte in de zaak [betrokkene 95] . De verzochte getuigen (zie bijlage behorende bij brief mr Kaarls d.d. 3 november 2016) kunnen verklaren omtrent hetgeen aan cliënte ten laste is gelegd. Zo deze getuigen gehoord worden in de strafzaak versus [betrokkene 49] dan kunnen deze getuigen naar verwachting relevant verklaren in de strafzaak versus cliënte, reden waarom de verdediging zich heeft aangesloten bij de verzoeken zoals gedaan zijdens [betrokkene 49] .’
30. Blijkens het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 30 maart 2017 is de discussie over de onderzoekswensen van de verdediging daar als volgt voortgezet:
‘De voorzitter stelt mr. C.F. Korvinus, die waarneemt voor mr. R.A. Kaarls, in de gelegenheid het woord te voren in de zaak tegen de verdachte [verdachte] :
De verdediging wenst te persisteren bij de onderzoekswensen zoals verwoord in de brief van 14 december 2016. Voor het overige sluit de verdediging zich aan bij de onderzoekswensen en de gegeven motivering in de zaak tegen de medeverdachte [betrokkene 49] , ook met betrekking tot de getuige [betrokkene 46] , de geheimhouders en de rechtmatigheidsgetuigen.
(…)
De voorzitter merkt op dat in dit stadium iedereen in de gelegenheid is geweest om in het kader van de onderzoekwensen naar voren te brengen wat men in zijn zaak relevant acht. Het hof zal het onderzoek in alle zaken voor bepaalde tijd schorsen en op 11 mei 2017 om 08:45 een beslissing geven op de verzochte onderzoekwensen. De raadslieden ontvangen daarop een afschrift van het proces-verbaal van de zitting met daarin de beslissingen.’
31. Uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 11 mei 2017 blijkt dat het hof als volgt op de onderzoekswensen heeft beslist:
‘De voorzitter deelt mede dat, zoals ter terechtzitting van 30 maart 2017 is medegedeeld, heden de beslissingen op de ter terechtzitting van 16 (BFK: 15) november 2016 en 30 maart 2017 gedane onderzoekswensen zullen worden medegedeeld.
1. [betrokkene 49]
De voorzitter deelt mede dat het hof in de zaak tegen de verdachte [betrokkene 49] op de gedane onderzoekswensen als volgt heeft beslist.
(…)
2.0 Andere zaken
2.1 Algemene opmerkingen
2.1.1 Overnemen onderzoekswensen van verdediging [betrokkene 49]
Anders dan de raadslieden en met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat op grond van een niet nader gespecificeerde algemene motivering, die feitelijk neerkomt op het wijzen op de verwevenheid van de zaken tegen [betrokkene 49] en de overige verdachten, niet gesteld kan worden dat bij de verdediging in die andere zaken een belang is ontstaan om de in de zaak tegen [betrokkene 49] geformuleerde onderzoekswensen ook in hun zaken uit te (laten) voeren.
Daarbij gelden de algemene opmerkingen inzake rechtmatigheidsgetuigen, getuigen a decharge en het confronteren van getuigen met andere verklaringen net zo zeer in de zaken van de overige verdachten. Een en ander klemt temeer nu in de zaken van de overige verdachten verzuimd is te onderbouwen of anderszins concreet te maken waarom bijvoorbeeld het horen van de rechtmatigheidsgetuigen kan dienen ter onderbouwing van een verweer op grond van artikel 359a Sv.
Daarbij hecht het hof er nog aan op te merken dat de verdediging ook in de zaken van de overige verdachten ruimschoots in de gelegenheid is geweest onderzoek te laten doen, nu een groot deel van de genoemde getuigen ook in hun aanwezigheid reeds is gehoord.
2.1.2 “Aanschuiven” bij verhoren in zaken van de medeverdachten
Door de verdediging in de overige zaken is telkens verzocht om aanwezig te kunnen zijn bij alle verhoren in de zaak tegen [betrokkene 49] . De verdediging zou dan per geval zelf een inschatting kunnen maken van het belang om een verhoor bij te wonen, om vragen te stellen, zodat als procesbewaker kan worden opgetreden.
Het hof overweegt dat in die gevallen waarin de verzoeken van een specifieke onderbouwing zijn voorzien, het belang voor de verdediging op grond van die onderbouwing en de rest van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting kan blijken. Voor zover deze onderbouwing niet gegeven is, acht het hof een dergelijk belang ook niet aanwezig. Het hof ziet tegen die achtergrond dan ook geen aanleiding om een algemeen aanwezigheidsrecht toe te kennen voor eventuele verhoren in de zaak tegen de verdachte [betrokkene 49] .
(…)
2.2 Verzoeken in overige zaken
De voorzitter deelt mede dat het hof op de verzoeken in de zaken tegen de overige verdachten als volgt heeft beslist.
(…)
De voorzitter deelt als beslissing van het hof in alle zaken het volgende mede. De behandeling van alle zaken zal voor onbepaalde tijd worden aangehouden.
Het gerechtshof, gehoord de advocaat-generaal schorst hierop het onderzoek voor onbepaalde tijd;
(…)
wijst af alle overige verzoeken in alle zaken;
beveelt de oproeping van de verdachten en hun raadslieden voor de nadere terechtzitting;’
32. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 29 januari 2019 is in verband met de onderzoekswensen in de onderhavige zaak nog het volgende gewisseld:
‘Het hof beveelt dat het onderzoek in alle zaken opnieuw wordt aangevangen.
(…)
Mr. Kaarls onderbreekt mr. Korvinus gedurende het voordragen van zijn toelichting op de onderzoekswensen en deelt vervolgens mede dat hij geen eigen onderzoekswensen heeft inzake [verdachte] en dat mr. Backer voor hem wil waarnemen vanmiddag.
Mr. Kaarls verzoekt het hof om de verzoeken die in de zaak tegen [betrokkene 49] betreffende de zaak [betrokkene 95] worden toegewezen ook toe te wijzen in de zaak tegen de verdachte [verdachte] , nu de zaken van [betrokkene 49] en [verdachte] op dat punt nauw met elkaar samenhangen.’
33. Aan het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 4 februari 2019 kan het volgende worden ontleend:
‘De voorzitter deelt mede dat het hof de beslissingen op de gedane onderzoekswensen zal aanhouden en op de verzoeken uiterlijk bij arrest, dan wel zoveel eerder als het hof dat aangewezen acht, zal beslissen en voorts dat het hof het verzoek om aanhouding van de behandeling afwijst.’
34. Bij gelegenheid van de inhoudelijke behandeling van de zaak op 5 februari 2019 en het pleidooi en de dupliek op 18 februari 2019 heeft de raadsman geen onderzoekswensen naar voren gebracht.
35. Het hof heeft in het bestreden arrest overwogen:
‘Ter terechtzitting van 11 mei 2017 zijn de onderzoekwensen van de verdediging - voor zover daarvan sprake was - allemaal afgewezen. Het hof constateert dat sedertdien geen nieuwe of herhaalde onderzoekwensen zijn gedaan.’
36. De steller van het middel klaagt blijkens de toelichting over de afwijzing van onderzoekswensen op 11 mei 2017. Door de opbouw van de motivering van de afwijzing, waarin eerst wordt ingegaan op de onderzoekswensen in de zaak van medeverdachte [betrokkene 49] en vervolgens bij de medeverdachten wordt aangegeven dat aansluiting bij de onderzoekswensen van de hoofdverdachte met een algemene motivering niet voldoende is om een onderzoeksbelang in een zaak te laten ontstaan, zou ‘volstrekt oncontroleerbaar’ zijn in hoeverre het hof in de zaak van de verdachte überhaupt heeft beraadslaagd en beslist op de verzoeken.
37. De bij brief van 3 november 2016 door de raadsman gedane opgave van getuigen dient naar het mij voorkomt te worden aangemerkt als een verzoek in de zin van art. 414, eerste lid, Sv in verbinding met art. 263, tweede en derde lid, Sv.14.De verdediging heeft, nadat het hof ter terechtzitting van 15 november 2016 niet toekwam aan de behandeling van de onderzoekswensen, op de terechtzitting van 30 maart 2017 gepersisteerd bij de onderzoekswensen zoals verwoord in de brief van 14 december 2016. Het gaat daarbij onder meer om de in brief van 3 november 2016 bedoelde getuigen.
38. Zoals aangegeven heeft het hof het onderzoek ter terechtzitting op 29 januari 2019 opnieuw aangevangen.15.Beslissingen op eerdere onderzoekswensen zijn dientengevolge slechts in stand gebleven voor zover zij onder art. 322, vierde lid, Sv vallen. Daaronder ressorteren, voor zover in deze van belang, ‘beslissingen inzake het horen of de oproeping van getuigen of deskundigen ter terechtzitting uit hoofde van artikel 287 of artikel 288’. Dat brengt mee dat beslissingen die het hof op 11 mei 2017 heeft genomen slechts in stand zijn gebleven voor zover zij als zodanig kunnen worden aangemerkt.
39. Blijkens de stukken van het geding heeft de berechting in eerste aanleg plaatsgevonden op tegenspraak en zijn [betrokkene 46] (op 14 januari 2014), [betrokkene 89] (op 13 februari 2014) en mr. E.J.W.F. Deen (op 4 februari 2014) als getuige gehoord door de rechter-commissaris in de strafzaak tegen de verdachte.16.In het licht daarvan dient de afwijzende beslissing van het hof ter terechtzitting van 11 mei 2017 ten aanzien van deze getuigen te worden aangemerkt als een beslissing uit hoofde van art. 418, tweede lid, Sv.17.Art. 322, vierde lid, Sv heeft geen betrekking op een dergelijke beslissing.18.Die bepaling heeft evenmin betrekking op de afwijzing van het verzoek tot het voegen van stukken.19.Voor zover het middel klaagt over de beslissingen die het hof op 11 mei 2017 heeft genomen op de betreffende verzoeken, kan het reeds daarom niet tot cassatie leiden. Ten aanzien van de overige verzoeken merk ik het volgende op.
40. In de brief van 3 november 2016 heeft de raadsman van de verdachte zich aangesloten bij een gedeelte van de onderzoekswensen in de zaak [betrokkene 49] . De appelschriftuur in de zaak [betrokkene 49] is bij de brief gevoegd. Ten aanzien van getuigen in de zaak [betrokkene 95] heeft de raadsman slechts gesteld dat genoemde getuigen ‘kunnen verklaren omtrent hetgeen zoals aan cliënte ten laste is gelegd’. Bij de ‘rechtmatigheidsgetuigen’ wordt slechts aangegeven dat voor de verdachte van belang was ‘de aansluiting door de verdediging bij onderzoekswensen gedaan zijdens medeverdachten betreffende rechtmatigheidsgetuigen o.a. naar aanleiding van vragen gerezen over de start van het onderzoek en de relatie tot het onderzoek Waterstof bij de Belastingdienst’. In de brief van 14 december 2016 wordt onder het kopje ‘Geheimhouders(gesprekken)’ slechts aangegeven dat de verdediging zich ter nadere onderbouwing van het gevoerde rechtmatigheidsverweer heeft ‘aangesloten bij de onderzoekswensen opgegeven door de raadsman van [betrokkene 49] ’. En onder het kopje ‘Zaak [betrokkene 95] en dossier […] ’ is herhaald dat de verzochte getuigen ‘kunnen verklaren omtrent hetgeen aan cliënte ten laste is gelegd’. Daaraan is toegevoegd dat zo deze getuigen ‘gehoord worden in de strafzaak versus [betrokkene 49] ’, zij ‘naar verwachting relevant (kunnen) verklaren in de strafzaak versus cliënte’. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting van 30 maart 2017 heeft de verdediging aangegeven te persisteren bij de onderzoekswensen zoals verwoord in de brief van 14 december 2016 en zich voor het overige aan te sluiten ‘bij de onderzoekswensen en de gegeven motivering in de zaak tegen de medeverdachte [betrokkene 49] , ook met betrekking tot de getuige [betrokkene 95] , de geheimhouders en de rechtmatigheidsgetuigen’.
41. Het hof heeft ter terechtzitting van 11 mei 2017 bij het afwijzen van onderzoekwensen in de andere zaken dan die van [betrokkene 49] aangegeven dat ‘op grond van een niet nader gespecificeerde algemene motivering, die feitelijk neerkomt op het wijzen op de verwevenheid van de zaken tegen [betrokkene 49] en de overige verdachten, niet gesteld kan worden dat bij de verdediging in die andere zaken een belang is ontstaan om de in de zaak tegen [betrokkene 49] geformuleerde onderzoekswensen ook in hun zaken uit te (laten) voeren’. Ik begrijp deze overweging aldus dat het zich aansluiten bij onderzoekwensen in de zaak [betrokkene 49] , zonder nadere toelichting van het belang dat de verdachte heeft bij het horen van de betreffende getuigen, geen toereikende onderbouwing van het horen van de betreffende getuigen oplevert. Deze karakterisering van de motivering van getuigenverzoeken in andere zaken dan die van [betrokkene 49] is ook op de getuigenverzoeken in deze zaak van toepassing.
42. Het hof overweegt vervolgens dat ‘de algemene opmerkingen inzake rechtmatigheidsgetuigen’ net zo zeer in de zaken van de overige verdachten gelden en dat een en ander temeer klemt ‘nu in de zaken van de overige verdachten verzuimd is te onderbouwen of anderszins concreet te maken waarom bijvoorbeeld het horen van de rechtmatigheidsgetuigen kan dienen ter onderbouwing van een verweer op grond van artikel 359a Sv’. Bij de afwijzing van rechtmatigheidsgetuigen in de zaak tegen [betrokkene 49] onder het kopje ‘1.1. Algemene opmerkingen’ heeft het hof – in aansluiting op rechtspraak van Uw Raad – verwoord dat bij een dergelijk verweer van de verdediging wordt verlangd ‘dat duidelijk en gemotiveerd aan de hand van de in artikel 359a Sv. genoemde factoren wordt aangegeven tot welk in dat artikel omschreven rechtsgevolg het verzuim dient te leiden’, en dat ‘in de regel het verdedigingsbelang zal ontbreken en afwijzing van het verzoek dus voor de hand ligt, indien het vormverzuim waarover de opgegeven getuigen zouden kunnen verklaren, niet kan leiden tot een in artikel 359a Sv. genoemd rechtsgevolg’. Uit deze overwegingen volgt dat het hof het verzoek om het horen van rechtmatigheidsgetuigen waar in de brief van 3 november 2016 over wordt gesproken (tevens) heeft afgewezen omdat verzuimd is concreet te maken waarom het horen kan dienen ter onderbouwing van een verweer op grond van art. 359a Sv, en omdat het vormverzuim niet kan leiden tot een in art. 359a Sv genoemd rechtsgevolg.
43. Al met al volgt uit ’s hofs overwegingen niet alleen dat het hof (afwijzend) heeft beslist op de getuigenverzoeken, maar ook op welke gronden deze verzoeken zijn afgewezen. Dat brengt mee dat de klacht dat oncontroleerbaar zou zijn in hoeverre het hof in de zaak van de verdachte expliciet heeft beraadslaagd en beslist op de verzoeken faalt. Ik merk hierbij nog op dat de raadsman ter terechtzitting van 29 januari 2019 niet heeft gesteld dat het hof op 11 mei 2017 heeft verzuimd te beslissen op een of meer van zijn onderzoekswensen.20.
44. De steller van het middel klaagt vervolgens, zo begrijp ik, dat het hof door te verlangen dat ‘iedere raadsman voor zijn eigen cliënt zelfstandige verzoeken doet, ook in geval die verzoeken en de motivering daarvan volstrekt gelijk zijn aan de verzoeken die de advocaat van een medeverdachte reeds eerder deed in dezelfde zaak (…) een dikke streep’ zou trekken ‘door een bestendige praktijk die voor alle procespartijen al jarenlang het belang van een doelmatig en efficiënt procesverloop garandeert. En in ieder geval had het dat niet kunnen doen zonder dat aan te geven voordat het zijn beslissing(en) nam’.
45. De raadsman van de verdachte heeft in zijn brief van 3 november 2016 onderzoekswensen geformuleerd. Vervolgens heeft het hof op de terechtzitting van 15 november 2016 beslist dat het OM de gelegenheid kreeg schriftelijk te reageren op de onderzoekswensen van de verdediging, waarna de verdediging de gelegenheid kreeg schriftelijk te reageren op de reactie van het OM. Van die gelegenheid heeft de raadsman van de verdachte ook gebruik gemaakt met de brief van 14 december 2016. De raadsman heeft daarin niet slechts verwezen naar de appelschriftuur die door de raadsman in de zaak van [betrokkene 49] was ingediend, maar een ‘nadere toelichting’ gegeven op de eerder opgegeven onderzoekswensen. Daaruit kan worden afgeleid dat de raadsman ervan doordrongen was dat het op zijn weg lag het belang van de verdachte bij toewijzing van de onderzoekswensen nader toe te lichten. Een dergelijke toelichting is in de brief van 14 december 2016 evenwel niet gegeven. Ook tijdens het onderzoek ter terechtzitting van 30 maart 2017 is door de verdediging niet (alsnog) nader toegelicht welk belang de verdachte heeft bij toewijzing van de getuigenverzoeken. Mede in het licht van het procesverloop meen ik dat de klacht voor zover inhoudend dat de raadsman ervan uit heeft mogen gaan dat bij de onderbouwing van getuigenverzoeken met een verwijzing naar de onderbouwing van de onderzoekswensen in de zaak van medeverdachte [betrokkene 49] kon worden volstaan, faalt. Daar komt bij dat het voor de raadsman in ieder geval na de beslissing van het hof op 11 mei 2017 duidelijk moet zijn geweest dat het hof in de tot op dat moment gegeven motivering geen belang zag om de in de zaak [betrokkene 49] geformuleerde onderzoekswensen ook in de onderhavige zaak uit te (laten) voeren. Ook nadien heeft de raadsman evenwel niet voorzien in een aanvullende (op de zaak van de verdachte toegesneden) motivering van de onderzoekswensen.
46. De steller van het middel klaagt voorts dat het niet aan het hof vrijstond ‘verzoeken die niet expliciet op de terechtzitting zijn gedaan af te wijzen’ nu het hof zelf koos ‘voor een aantal schriftelijke rondes’.
47. Uit ’s hofs overwegingen kan niet worden afgeleid dat het hof bij de beoordeling van de verzoeken de brieven van de raadsman buiten beschouwing heeft gelaten. Kern van de motivering van de getuigenverzoeken, zowel in de brieven als tijdens het onderzoek ter terechtzitting van 30 maart 2017, was dat de verdachte zich aansloot bij onderzoekswensen die in de zaak van medeverdachte [betrokkene 49] waren gedaan. Ik begrijp ’s hofs overweging aldus dat het hof, nu de verdediging op de betreffende zitting aangaf te persisteren bij de onderzoekswensen die in de brief van 14 december 2016 waren opgegeven, de getuigenverzoeken mede in het licht van hetgeen in beide brieven is verwoord heeft beoordeeld en afgewezen. Deze klacht faalt aldus bij gebrek aan feitelijke grondslag.
48. De steller van het middel klaagt ook dat het hof heeft verzuimd specifiek voor de zaak van de verdachte aan te geven welke getuigenverzoeken volgens welke maatstaf beoordeeld dienden te worden.
49. Art. 288, eerste lid, Sv, in hoger beroep van overeenkomstige toepassing op grond van art. 415, eerste lid, Sv,21.luidt als volgt:
‘De rechtbank kan van de oproeping van niet verschenen getuigen als bedoeld in artikel 287, derde lid, bij met redenen omklede beslissing afzien, indien zij van oordeel is dat:
a. (…);
b. (…);
c. redelijkerwijs valt aan te nemen dat daardoor het openbaar ministerie niet in zijn vervolging of de verdachte in zijn verdediging wordt geschaad.’
50. In HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441 m .nt. Borgers heeft Uw Raad onder meer overwogen:
‘Verdedigingsbelang
2.4. In beginsel heeft de verdachte het recht om ter terechtzitting alle getuigen te doen horen wier verhoor hij in het belang van zijn verdediging acht. Volgens het tegenwoordige Nederlandse stelsel van strafvordering kan de verdachte dat recht effectueren door zelf getuigen mee te brengen naar de terechtzitting. Voor het overige is hij aangewezen op het openbaar ministerie tot wiens taak het behoort getuigen op te roepen. Het openbaar ministerie kan weigeren te voldoen aan een door of namens de verdachte gedaan verzoek tot oproeping van getuigen. Door of namens de verdachte kan vervolgens ter terechtzitting het oordeel van de rechter over die weigering worden ingeroepen. Het openbaar ministerie - en in geval van diens weigering of verzuim de opgegeven getuigen op te roepen: de rechter - kan die oproeping weigeren op onder meer de grond dat de verdachte daardoor redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad (hierna ook aan te duiden als "verdedigingsbelang").
2.5. In de rechtspraak en de doctrine wordt aangenomen dat die maatstaf het openbaar ministerie onderscheidenlijk de rechter ertoe noopt een verzoek tot oproeping van getuigen te beoordelen vanuit de gezichtshoek van de verdediging en met het oog op het belang van de verdediging bij de inwilliging van het verzoek. Dit brengt mee dat alleen dan kan worden gezegd dat de verdachte door afwijzing van het verzoek redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad, indien de punten waarover de getuige kan verklaren, in redelijkheid niet van belang kunnen zijn voor enige in zijn strafzaak te nemen beslissing dan wel redelijkerwijze moet worden uitgesloten dat die getuige iets over bedoelde punten zou kunnen verklaren.
2.6. Enerzijds impliceert deze regeling een terughoudend gebruik door het openbaar ministerie onderscheidenlijk de rechter van zijn bevoegdheid tot afwijzing van het verzoek, doch anderzijds veronderstelt zij dat het verzoek door de verdediging naar behoren wordt gemotiveerd. Zo is afwijzing van het verzoek goed denkbaar als het verzoek niet dan wel zo summier is onderbouwd dat de rechter buiten staat is het verzoek te toetsen aan de maatstaf van het verdedigingsbelang. Van de verdediging mag worden verlangd dat zij ten aanzien van iedere van de door haar opgegeven getuigen motiveert waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Te denken valt in dit verband aan het opgeven van de redenen voor het doen horen van de zogenoemde getuigen à décharge wier verklaringen kunnen strekken tot staving van de betwisting van het tenlastegelegde, of het doen horen van getuigen à charge die in het vooronderzoek zijn gehoord, teneinde deze personen of hun afgelegde verklaringen op geloofwaardigheid en betrouwbaarheid te toetsen.
2.7. Daaraan kan met het oog op het in de praktijk vaak voorkomende geval dat wordt verzocht om het horen van getuigen ter onderbouwing van een beroep op een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv, nog het volgende worden toegevoegd. Bij zo een verweer wordt van de verdediging verlangd dat duidelijk en gemotiveerd aan de hand van de in die bepaling genoemde factoren wordt aangegeven tot welk in art. 359a Sv omschreven rechtsgevolg dit dient te leiden, want alleen op een zodanig verweer is de rechter gehouden een met redenen omklede beslissing te geven. In lijn hiermee mag van de verdediging die met het oog op de onderbouwing van zo een verweer getuigen wenst te doen horen aan de hand van wier verklaringen de verdediging de vraag naar de rechtmatigheid van het voorbereidend onderzoek aan de orde wil stellen, worden gevergd dat zij gemotiveerd uiteenzet waarom daartoe getuigen dienen te worden gehoord. Daarbij kan worden aangetekend dat in de regel het verdedigingsbelang zal ontbreken en afwijzing van het verzoek dus voor de hand ligt, indien het vormverzuim waarover de opgegeven getuigen zouden kunnen verklaren, niet kan leiden tot een in art. 359a Sv genoemd rechtsgevolg, bijvoorbeeld omdat het gaat om een vormverzuim dat niet onherstelbaar is of dat niet is begaan bij het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte ter zake van het aan hem tenlastegelegde feit.’
51. De motivering van de afwijzing van onderzoekswensen in de andere zaken dan die van medeverdachte [betrokkene 49] bestaat, voor zover van belang voor de verdachte in onderhavige zaak, in twee componenten. De eerste component houdt in dat ‘op grond van een niet nader gespecificeerde algemene motivering, die feitelijk neerkomt op het wijzen op de verwevenheid van de zaken tegen [betrokkene 49] en de overige verdachten, niet gesteld kan worden dat bij de verdediging in die andere zaken een belang is ontstaan om de in de zaak tegen [betrokkene 49] geformuleerde onderzoekswensen ook in hun zaken uit te (laten) voeren.’ Uit deze overweging, die er in de kern op berust dat uit de motivering geen belang van de verdediging blijkt, volgt dat het hof de getuigenverzoeken aan de hand van de maatstaf van het verdedigingsbelang heeft beoordeeld.
52. De tweede component van de motivering van de afwijzing die in de zaak van de verdachte van belang is, ziet specifiek op de rechtmatigheidsgetuigen. In die context wijst het hof op de ‘algemene opmerkingen inzake rechtmatigheidsgetuigen’; de inhoud van die algemene opmerkingen correspondeert vervolgens met overweging 2.7 in het overzichtsarrest van 1 juli 2014. Die overweging – onder het kopje ‘Verdedigingsbelang’ – vermeldt onder meer wanneer ‘in de regel het verdedigingsbelang zal ontbreken’. Daarmee volgt ook uit dit deel van ’s hofs overwegingen dat het de getuigenverzoeken aan de hand van de maatstaf van het verdedigingsbelang heeft beoordeeld.
53. Een en ander brengt mee dat het middel voor zover het klaagt dat het hof heeft verzuimd duidelijk te maken welke maatstaf het toepasselijk achtte bij de beoordeling van de getuigenverzoeken bij gebrek aan feitelijke grondslag faalt.
54. De steller van het middel klaagt voorts dat ‘s hofs motivering in de zaak tegen medeverdachte [betrokkene 49] , voor zover deze in de zaak tegen de verdachte van toepassing zou zijn, op onderdelen tekort zou schieten. Bij de rechtmatigheidsgetuigen die in de appelschriftuur van de raadsman van medeverdachte [betrokkene 49] zijn weergegeven (vanaf nummer 98) wijst de steller van het middel erop dat door de raadsman van deze medeverdachte expliciet zou zijn gesteld dat ‘het de verdediging gaat om de inhoud van de getapte geheimhoudersgesprekken’. Het hof zou, zo begrijp ik, hebben miskend dat het horen van een geheimhouder (bijna) per definitie van belang is ‘voor het vaststellen of, en zo ja, in hoeverre met het tappen en uitluisteren inbreuk is gemaakt op de geheimhoudingsplicht en dus ook in hoeverre sprake is van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv en dus ook welk rechtsgevolg daaraan dient te worden verbonden’. Wat het verzoek tot het horen van de getuige [betrokkene 90] betreft (nummer 95, verzocht in de zaak [betrokkene 95] ) zou het feit dat medeverdachte [betrokkene 49] zelf aan de gesprekken deelnam niet aan de afwijzing kunnen bijdragen, zeker niet, zo begrijp ik, in de zaak van de verdachte. Daarbij zou de onderbouwing van het belang dat het horen van deze getuige voor de bewijsvraag heeft ‘evident’ zijn.
55. Uit ‘s hofs overwegingen volgt dat het hof de verzoeken van de verdachte en de verzoeken van andere medeverdachten dan [betrokkene 49] niet heeft afgewezen op dezelfde gronden als waarop het de verzoeken die namens [betrokkene 49] zijn gedaan heeft afgewezen. Nu deze deelklacht is geformuleerd uitgaande van de veronderstelling dat ’s hofs motivering in de zaak tegen medeverdachte [betrokkene 49] ook in de zaak tegen de verdachte van toepassing zou zijn, faalt de klacht reeds deswege. Ten overvloede merk ik over de klachten die van bedoelde onjuiste veronderstelling uitgaan nog het volgende op.
56. Het hof wijst er bij de verzoeken tot het horen van de onder de nummers 98 tot en met 104 vermelde getuigen in de zaak [betrokkene 49] op dat het gaat om rechtmatigheidsgetuigen, en dat daarvoor geldt ‘hetgeen hierover bij 1.1.2 is overwogen’. Daarbij is naar het oordeel van het hof, gezien de gegeven motivering, onvoldoende aannemelijk geworden dat ‘in de onderhavige zaak sprake is van een onrechtmatige inbreuk op de rechten van de verdachte, althans dat het horen van de verzochte getuigen in het belang van de verdediging is met het oog op het onderbouwen van een verweer ex artikel 359a Sv’. Onder 1.1.2 heeft het hof erop gewezen ‘dat in de regel het verdedigingsbelang zal ontbreken en afwijzing van het verzoek dus voor de hand ligt, indien het vormverzuim waarover de opgegeven getuigen zouden kunnen verklaren, niet kan leiden tot een in artikel 359a Sv. genoemd rechtsgevolg’. In dat verband is van belang dat het hof in het bestreden arrest (in het kader van de strafmotivering) heeft overwogen dat het in het geheel niet aannemelijk geworden acht dat uit het niet terstond vernietigen van opnamen van telefoongesprekken met geheimhouders ‘in de zaak tegen de verdachte, welke louter bestaat uit de poging tot oplichting van de erven [betrokkene 95] , voor de verdachte enig nadeel is ontstaan’.
57. Daarin ligt besloten dat ook als het hof het verzoek tot het horen van deze getuigen wel had afgewezen op dezelfde gronden als waarop het de verzoeken van medeverdachte [betrokkene 49] heeft afgewezen, deze afwijzing niet onbegrijpelijk was geweest en toereikend was gemotiveerd.
58. Bij de afwijzing van het verzoek tot het horen van de getuige [betrokkene 90] ligt het nog wat anders. Het hof overweegt dat de raadsman van medeverdachte [betrokkene 49] ter motivering van het verzoek tot het horen van deze getuige heeft verwezen naar een gesprek dat [betrokkene 46] met [betrokkene 49] zou hebben gehad. Aangezien [betrokkene 49] zelf deelgenoot van dit gesprek is geweest, ‘ziet het hof voorshands niet in welk belang de verdediging heeft bij het horen van een getuige over ditzelfde gesprek’. En het geeft voorts aan dat ‘op geen enkele manier (is) onderbouwd waarom een verklaring van [betrokkene 90] van belang zou zijn voor enige door het hof in het kader van artikel 348 of 350 Sv. te nemen beslissing’. Laatstgenoemd argument zou ook als deze motivering tevens in relatie tot het verzoek van de verdachte in de onderhavige zaak zou zijn gebezigd, de afwijzing hebben kunnen dragen. Het eerste argument gaat in relatie tot de verdachte in onderhavige zaak – van wie niet vaststaat dat zij bij dat gesprek aanwezig was – niet op. Nu het hof het verzoek heeft afgewezen omdat het ontoereikend is onderbouwd, is dat evenwel niet van belang. ’s Hofs afwijzing maakt duidelijk dat het op de weg lag van (de raadsman van) de verdachte, die ten opzichte van het betreffende gesprek een andere positie had dan [betrokkene 49] , om een belang bij het horen van [betrokkene 90] aannemelijk te maken.
59. In het licht van enerzijds hetgeen aan de getuigenverzoeken ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop zij zijn afgewezen, is de ter terechtzitting van 11 mei 2017 medegedeelde afwijzing van die verzoeken niet onbegrijpelijk.
60. In het middel en de toelichting daarop wordt niet gerefereerd aan de terechtzittingen die na 11 mei 2017 zijn gehouden. In zoverre merk ik ten overvloede op dat de raadsman van de verdachte na het opnieuw aanvangen van het onderzoek ter terechtzitting op 29 januari 2019 expliciet heeft meegedeeld geen eigen onderzoekswensen te hebben. Wat betreft het op die terechtzitting verwoorde verzoek om ‘de verzoeken die in de zaak tegen [betrokkene 49] betreffende de zaak [betrokkene 95] worden toegewezen’ ook toe te wijzen in de zaak tegen de verdachte, merk ik op dat het hof in de zaak [betrokkene 49] geen verzoeken betreffende de zaak [betrokkene 95] heeft toegewezen.
61. Het tweede middel faalt.
Bewezenverklaring, bewijsmiddelen en bewijsmotivering
62. Het derde, vierde en vijfde middel behelzen bewijsklachten. Voorafgaand aan de bespreking van deze middelen geef ik de bewezenverklaring, de bewijsmiddelen en ’s hofs bewijsmotivering weer.
63. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
‘zij, in de periode 1 februari 2009 tot en met 9 november 2010 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander ter uitvoering van het door verdachte en haar mededader voorgenomen misdrij(f) om tezamen en vereniging met een ander, [betrokkene 46] en/of [betrokkene 94] en/of [betrokkene 89] , zijnde de erven van [betrokkene 95] , op te lichten, als volgt heeft gehandeld, (telkens) met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door een samenweefsel van verdichtsels, getracht [betrokkene 46] en/of [betrokkene 94] en/of [betrokkene 89] , zijnde de erven van [betrokkene 95] , op valse gronden te bewegen tot de afgifte van een geldbedrag in het kader van een valselijk opgestelde schuldbekentenis van [betrokkene 95] en [betrokkene 92] aan [betrokkene 93], immers heeftzij, verdachte en/of haar mededader, toen en aldaar (telkens) met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - opzettelijk in strijd met de waarheid,
- zich in geschrift voorgedaan als [betrokkene 93], (beweerdelijk) schuldeiser van (de erven van) [betrokkene 95] , en/of hebbende zij, verdachte, zich meermalen telefonisch als de zus van [betrokkene 93] voorgedaan, en
- een schuldbekentenis van [betrokkene 95] en [betrokkene 92] aan [betrokkene 93] d.d. 17 juli 2007 ten bedrage van EUR 47.000,- opgesteld en/of doen opstellen en in een civiel geding gebracht en/of overgelegd en/of doen/laten brengen en/of overleggen, (beweerdelijk) door of namens [betrokkene 95] en/of [betrokkene 92] en/of [betrokkene 93] ondertekend (zulks ter bevestiging van de juistheid van de opgenomen gegevens), en
- namens [betrokkene 93] stukken opgesteld en/of verzonden en/of doen/laten opstellen en/of verzenden, onder welke de civiele dagvaarding d.d. 14 juli 2009 gericht aan [betrokkene 46] , althans aan (de erven van) [betrokkene 95] , terwijl deze stukken in werkelijkheid door of namens (medeverdachte) [betrokkene 49] werden opgesteld en/of verzonden en/of waarin (een) feit(en) en/of (een) omstandighe(i)den zijn opgesomd, welke niet conform de waarheid waren, en
- op valse gronden en/of met een valse hoedanigheid beslag gelegd op het pand [ao-straat 1] te Rotterdam en
- de hoedanigheid en/of naam van [betrokkene 93] (valselijk) gebruikt in en/of rondom het voeren van een civiele procedure bij de rechtbank Rotterdam,naar aanleiding waarvan zij, verdachte, en/of haar mededader, de erven van [betrokkene 95] , hebben getracht te bewegen tot de afgifte van een geldbedrag,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.’
64. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):
‘1.
Een proces-verbaal van aangifte d.d. 13 augustus 2009 van de politie Zuid-Holland-Zuid gecodeerd als AH/665A. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (…):
Als de op 13 augustus 2009 afgelegde verklaring van aangever [betrokkene 46] :
Op 24 december 2008 is mijn zoon [betrokkene 95] door de politie Rotterdam dood aangetroffen in zijn woning. Zijn woning was gelegen aan de [ao-straat 1] in Rotterdam. Deze woning was zijn eigendom. Bij de koop in 2001 heeft [betrokkene 95] zijn paspoort gebruikt dat geldig was van 18 juni 1997 tot en met 18 juni 2002, nr. [036]. Ik zal u een fotokopie van dat paspoort geven. De restschuld van [betrokkene 95] is afgekocht door de overlijdensrisicoverzekering van [betrokkene 95].
[betrokkene 95] had een verklaring van erfrecht laten opmaken. In deze verklaring stond vermeld dat ik zelf 1/3 van de woning krijgen. Mijn dochter 1/6 en [betrokkene 94] zijn halfzus 1/6 deel van de woning.
Als wij aanspraak wilden maken op de bovengenoemde delen van de woning moesten wij deze verkopen. Ik wilde snel van de woning af en zag in de maand februari 2009 een advertentie:
TE KOOP GEVRAAGD. Belegger vraagt te koop alle soorten onroerend goed.
Ik ben toen gaan bellen en kreeg een man aan de telefoon die wel interesse had in de woning van mijn zoon. De man wilde enkele gegevens van mijn zoon [betrokkene 95] weten. Ik heb hem de gevraagde gegevens gegeven.
Hij vroeg het volgende over mijn zoon: Naam, voornaam, adres, waar hypotheek afgesloten, hypotheeknummer, wat was al afgelost, welke maatschappij had de aflossing geregeld, hoeveel was de rest aflossing, geboorte datum, waar mijn zoon geboren was. Het voorstel dat de man via de telefoon deed aan mij was tussen de 50.000 en 60.000 euro voor de woning.
Ik ben een dag erna naar Den Haag gegaan om met de man te gaan praten. We hadden afgesproken in een heel groot hotel in de buurt bij het centraal station van Den Haag. In het gesprek stelde de man voor dat hij niet de 50.000 euro wilde betalen voor de woning van [betrokkene 95] maar hij wilde maar 25.000 tot 30.000 euro voor de woning geven. Ik heb de man medegedeeld dat ik niet verder wilde gaan met deze zaken. Hierop hoorde ik de man zeggen dat het geheel niet door zou gaan. Hierop wilde ik weg lopen en hoorde de man zeggen dat hij nog een voorstel had. Ik hoorde de man zeggen dat hij de woning wel voor 30.000 euro kon kopen maar dan zou hij naar de rechtbank gaan om de woning op te eisen. Ik hoorde de man zeggen dat hij dan zou afspreken dat [betrokkene 95] de woning al voor zijn overlijden aan hem had verkocht en dat [betrokkene 95] al die 30.000 had ontvangen. Ik zei de man dat ik niet verder wilde met de verkoop.
Ik ben gaan bellen met OZP makelaars Dordrecht om te vragen of zij interesse hadden in de woning van [betrokkene 95]. Vervolgens is OZP samen met mijn dochter naar de woning gegaan en had een bod van 42.500 euro uitgebracht op de woning. Hiermee waren wij akkoord gegaan en hebben het voorlopig koopcontract laten tekenen.
Vervolgens belde de man mij weer. Ik hoorde de man vragen of wij nog zaken konden doen. Hierop deelde ik de man mede dat ik de woning had verkocht aan OZP makelaars. Hierop hoorde ik de man zeggen "Nou dat zullen we dan nog wel een keer zien. Ik laat beslag op je woning leggen". Een dag later belde de man mij op. ik hoorde de man zeggen: "kijk jij eens in de brievenbus van je woning, ik heb beslag op je woning laten leggen, controleer het kadaster maar even want dan zie je wat er aan de hand is allemaal". Hierop is mijn dochter [betrokkene 89] naar de woning van [betrokkene 95] gegaan en zag daar een brief afkomstig van de deurwaarder genaamd [betrokkene 96].
In de brief stond dat er beslag op de woning van [betrokkene 95] was gelegd. Ik zag in de brief dat ene [betrokkene 93] beslag op de woning had laten leggen omdat [betrokkene 95] een lening bij hem had openstaan. Ik toon u een vervalste schuldbekentenis van mijn zoon aan die [betrokkene 93] en zal u daar een kopie van geven. Onder de schuldverklaring staat een handtekening van [betrokkene 95] die afkomstig is van zijn paspoort dat tot 18 juni 2002 geldig was. In die tijd had [betrokkene 95] allang een nieuw paspoort dat geldig was van 29 mei 2002 tot en met 29 mei 2007, met nr. [037]. Onder die schuldbekentenis staat een handtekening die identiek is aan de handtekening van [betrokkene 95] afkomstig uit het oude paspoort. Als je de handtekeningen naast elkaar legt zie je dat ze gekopieerd zijn.
[betrokkene 95] leefde van de sociale dienst en had geen geld. [betrokkene 95] had een laag IQ en kon amper lezen en schrijven. In het laatste gesprek hadden wij de man gevraagd of hij dit op papier had maar hier horen wij weer niets van.
De schuldbekentenis die ik u heb getoond werd op 10 augustus 2009, één uur voor het kort geding in kopie overhandigd aan onze advocaat. De advocaat stond voor een raadsel. Ik hoorde de advocaat zeggen: "ze hebben 7 maanden niet over een handtekening gepraat en nu ineens wel".
Na op advies van de advocaat gedane naspeuringen naar de handtekening van [betrokkene 95] kregen wij van de Hypotheker een fax met daarop het oude paspoort van [betrokkene 95]. We zagen dat dit de zelfde handtekening was als op de schuldbekentenis. Dit alles hebben we 10 augustus 2009 ontdekt. Het is voor ons een groot raadsel hoe de tegenpartij aan een kopie van [betrokkene 95] zijn oude paspoort komt. Ik heb nog DVD opnamen. De DVD ligt op dit moment bij mijn advocaat.
2.
Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 14 januari 2014 van de rechter-commissaris belast met strafzaken in de rechtbank Den Haag. Dit proces-verbaal houdt in - zakelijk weergegeven -:
als verklaring van [betrokkene 46] :
Ik hoor de officier van justitie vragen of ik iemand heb herkend waarmee ik eerder had gesproken in de rechtbank Den Haag. Ik zag [betrokkene 49] (het hof : de vader van de verdachte) meteen staan in de rechtbank Den Haag. 100 % zeker. Zijn vrouw zat er, zijn dochter en zijn zoon zaten achterin. [betrokkene 49] zat voorin en zijn vrouw zat ernaast, ze zaten voorin. Ik heb [betrokkene 49] toen 100% herkend van de ontmoeting in het hotel. Ik hoor de officier van justitie opmerken dat ik aanwezig hen geweest bij een van de pro-forma's in deze zaak, en dat ik in één van de pauzes naar u ben toegekomen en daarom weet u dat ik [betrokkene 49] heb herkend.
3.
Een geschrift, zijnde een vertaling van een Oostenrijks proces-verbaal van verhoor van getuige [betrokkene 93] d.d. 6 juni 2012, gecodeerd R/005/021 en verder. Dit geschrift houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (…):
als de verklaring van [betrokkene 93]:
Ik woon in Oostenrijk. Zes jaar geleden ben ik naar Oostenrijk gekomen.
Aan de getuige wordt een foto van [betrokkene 49] getoond en gevraagd of hij die kent.
Antwoord. Ja, die ken ik. Hij heet [betrokkene 49] . Een paar maanden of een jaar voordat ik naar Oostenrijk ging was ik op zoek naar een huis en ben zodoende bij [betrokkene 49] gekomen. [betrokkene 49] heeft toen een kopie van mijn paspoort gemaakt en ook van mijn loonstrookje. Ik heb alleen in die maand contact met hem gehad.
Vraag: Kent u een zekere heer [betrokkene 95] , en zo ja, waarvan en sinds wanneer?
Antwoord : Nee.
Getuige wordt het volgende voorgehouden: Wij tonen u een kopie van een paspoort op naam van [betrokkene 95] (opmerking van de verhorende beambten: er wordt de met 32 aangeduide foto uit het verzoek tot rechtshulp getoond).
Vraag: Kent u de persoon op de foto.
Antwoord: Die ken ik niet.
Getuige wordt het volgende voorgehouden: Wij tonen u een schuldbekentenis van 17 juli 2007 voor een lening ten bedrage van € 47.000,-- aan [betrokkene 92] en [betrokkene 95] (…).
Vraag: Wat kunt u daarover verklaren?
Antwoord: € 47.000-- zoveel heb ik nog nooit in handen gehad.
Vraag: Wie heeft de schriftelijke schuldbekentenis opgesteld?
Antwoord. Dat weet ik niet. Ik zie die vandaag pas voor het eerst.
Getuige wordt het volgende voorgehouden: [betrokkene 95] is in december 2008 overleden en heeft een huis in de [ao-straat 1] te Rotterdam aan zijn erfgenamen vererfd. De erfgenamen hebben getracht het huis in 2009 te verkopen en kwamen via advertenties in contact met [betrokkene 49] . De erfgenamen hebben ten slotte de onderhandelingen met [betrokkene 49] zonder succes afgebroken. [betrokkene 49] dreigde toen beslag op het te koop staande huis te laten leggen. De volgende dag, op 5 februari 2009, werd door deurwaarder [L] in Delft ook daadwerkelijk beslag op het huis gelegd. Het beslag werd door het advocatenkantoor Deen uit naam van [betrokkene 93] bevolen. Dit heeft ten slotte tot een civiel proces geleid. Genoemde schuldbekentenis is in het geding gebracht. De erven [betrokkene 95] hebben de schuldbekentenis bestreden.
Vraag: Heeft u eigenlijk opdracht tot deze beslaglegging gedaan en zo ja, hoe heeft u dat gedaan.
Antwoord : Nee, ik hoor daar vandaag voor het eerst over
Getuige wordt het volgende voorgehouden: De advocaat van [betrokkene 93], de heer Kerkhoven, liet in opdracht van [betrokkene 93] in juli 2009 de erfgenamen van [betrokkene 95] dagvaarden.
Vraag: Heeft u advocaat Kerkhoven een dergelijke opdracht gegeven?
Antwoord. Nee.
Aan getuige wordt een foto getoond van mr. Kerkhoven en gevraagd of hij deze persoon kent.
Aan getuige wordt een foto getoond van mr. Deen en gevraagd of hij deze persoon kent.
Antwoord (2 maal): Nee, nog nooit gezien.
4.
Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 13 september 2012 van de rechter-commissaris belast met strafzaken in de rechtbank Den Haag. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven-:
als verklaring van [betrokkene 92] :
U vraagt mij of ik [betrokkene 93] ken. Nee die ken ik niet. Ik heb niet in Rotterdam gewoond. Ik ken [betrokkene 95] niet. Ik zeg u dat ik hem ook niet ken als u zijn voornaam, [betrokkene 95], noemt. U vraagt mij of ik wel eens 47.000 euro heb geleend van iemand. Ik heb geen 47.000 euro geleend. U vraagt mij of ik samen met [betrokkene 95] van [betrokkene 93] geld heb geleend. Nee
5.
Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 15 februari 2012 van de politie Haaglanden, gecodeerd AH/662/001 en verder. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (…):
Als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar [verbalisant 2]:
Op maandag 6 februari 2012 heb ik telefonisch contact opgenomen met [betrokkene 46] en hem verteld dat ik de aangifte nogmaals zou beoordelen. [betrokkene 46] gaf aan dat hij nog in het bezit was van twee cd's met daarop door hem opgenomen telefoongesprekken tussen hem en "de Hindoestaanse oplichter" en tussen hem en de "zus van de Hindoestaanse oplichter".
Daar naartoe gevraagd gaf [betrokkene 46] aan dat hij deze cd's ter beschikking welde stellen aan de politie, waarop ik deze heb laten ophalen.
Na ontvangst door mij van de beide cd's heb ik deze kort beluisterd om vast te stellen of stemmen mij bekend voorkwamen.
Ik hoorde dat op de cd gemarkeerd met de tekst "de Hindoestaanse oplichter" de stemmen te horen waren van [betrokkene 46] , die ik net gesproken had, en de mij ambtshalve bekende stem van [betrokkene 49] .
Ik hoorde dat op de cd gemarkeerd met de tekst "zus van de Hindoestaanse oplichter" de stemmen te horen waren van [betrokkene 46] , die ik net gesproken had, en de mij ambtshalve bekende stem van [verdachte] , de dochter van [betrokkene 49] .
Daarna heb ik opdracht gegeven tot het uitwerken van de gesprekken op beide cd's, welke bij apart proces-verbaal zullen worden gerelateerd.
Beslag woning [m-straat 2]
In de woning [m-straat 2] te Den Haag werd op 10 januari 2012 een doorzoeking gedaan en hierbij werden goederen in beslag genomen. Uit dit beslag kwamen een aantal documenten naar voren die kennelijk betrekking hadden op de aangifte van [betrokkene 46] , te weten:
- een fax d.d. 6 augustus 2009 van De Hypotheker Slinge met een fotokopie van het paspoort van [betrokkene 95] , geboren 27-06-1982;
- een schuldbekentenis gedateerd 17 juli 2007 tussen [betrokkene 92] ([geboortedatum]-1981) en [betrokkene 95] ([geboortedatum]-1982) die €47.000 lenen van [betrokkene 93] ([geboortedatum]-1980);
- de 2e pagina van die schuldbekentenis met aantekeningen wie wat heeft geschreven.
6.
Een geschrift, te weten een fax van Deen advocaten aan de Voorzieningenrechter te Rotterdam, verzonden op 10/08 2009, 10:14 uur, met de volgende tekst en bijlagen, voor zover van belang (…):
Betreft : Kort geding dd. 10.8.2009 te 11.15 uur [betrokkene 93] v .s./ [betrokkene 95] /[betrokkene 94]
… Eerst thans is het mij mogelijk een 7 tal producties in het geding te brengen ...
Productie 1
Een schuldbekentenis d.d. 17 juli 2007, inhoudende dat [betrokkene 92] en [betrokkene 95] op die datum € 47.000 hebben geleend van [betrokkene 93], en voorzien van meerdere handtekeningen. (DD 483/22)
7.
De eigen waarneming van het hof dat de handtekening '[betrokkene 95] ' op de schuldbekentenis, gedateerd 17 juli 2007, identiek is aan de handtekening van [betrokkene 95] op de kopie van zijn paspoort met nummer [036], geldig met ingang van 18 juni 1997.
8.Een geschrift, zijnde een vonnis van de rechtbank Rotterdam d.d. 26 mei 2010, met rolnummer 338914/HA ZA 09-2627 in de zaak van [betrokkene 93] tegen de erven van [betrokkene 95] . Dit vonnis houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (…):
Rechtbank Rotterdam
Sector Civiel recht
Zaak-/rolnummer: 338919/HA ZA 09-2627
Uitspraak: 26 mei 2010 (bij vervroeging)
Vonnis van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
[betrokkene 93]
Wonende te [plaats],
Eiser,
Advocaat mr. E.C. Kerkhoven,
- tegen -
De erven van [betrokkene 95] , te weten:
1. [betrokkene 46] ,
2. [betrokkene 94],
3. [betrokkene 89]
Gedaagden,
Advocaat mr. A. Quispel.
1. Het verloop van het geding
1.1 de rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- -
dagvaarding 14 juli 2009;
- -
(...)
- -
de stukken van het op 1 juli 2009 ten verzoeke van eiser en ten laste van gedaagden gelegde conservatoire beslag op de woning aan de [ao-straat 1] te Rotterdam.
- -
4. De Beoordeling
4.6 de rechtbank is van oordeel dat [betrokkene 93] niet heeft voldaan aan zijn verplichting om de feiten die voor een beslissing in de onderhavige zaak van belang zijn volledig en naar waarheid aan te voeren.
4.7 De vordering wordt dan ook bij gebreke van een deugdelijke onderbouwing afgewezen.
9.
Een geschrift, zijnde een vonnis van de rechtbank Rotterdam d.d. 9 november 2010, met rolnummer 362617/ KG ZA 10-912 in de zaak van [betrokkene 46] , [betrokkene 94] en [betrokkene 89] tegen [betrokkene 93]. Dit vonnis houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (…):
Rechtbank Rotterdam
Sector civiel recht
Zaaknummer/rolnummer: 362617/KG ZA 10-912
Vonnis in kort geding van 9 november 2010
In de zaak van
1. [betrokkene 46] ,
2. [betrokkene 94],
3. [betrokkene 89] ,
Eisers,
Advocaat mr. Quispel,
Tegen
[betrokkene 93]
Advocaat mr. E.J.W.F. Deen.
2. De feiten
2.1. [betrokkene 95] c.s. heeft de nalatenschap van [betrokkene 95] zuiver aanvaard. De nalatenschap van [betrokkene 95] bestond uit een aan hem in eigendom toebehorende woning aan het adres [ao-straat 1] te Rotterdam.
2.2. [betrokkene 93] heeft op 1 juli 2009 (hernieuwd) beslag doen leggen op de woning.
2.3 [betrokkene 95] c.s. heeft in kort geding opheffing van het door [betrokkene 93] gelegde beslag gevorderd. In die procedure heeft de voorzieningenrechter op 18 augustus 2009 het beslag op de woning opgeheven, onder voorwaarde dat [betrokkene 95] c.s. de verkoopopbrengst van de woning bij de notaris, belast met de verkoop en levering van de woning, in depot zou houden "totdat in de door [betrokkene 93] aangespannen bodemprocedure onherroepelijk is beslist".
10.
Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 17 maart 2014 van de rechter-commissaris belast met strafzaken in de rechtbank Den Haag. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - :
Als de verklaring van mr. E.C. Kerkhoven:
We hebben besproken dat [betrokkene 49] voor [betrokkene 93] zijn zaken zou behartigen. Het moet te maken hebben gehad met de zaak [betrokkene 95] . Het staat me nog bij dat [betrokkene 93] met de zaak [betrokkene 95] te maken had.
11.Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 9 februari 2012 van de politie Haaglanden gecodeerd als AH/664/001 en verder. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (…):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar [verbalisant 4]:
Op woensdag 8 februari 2012 en donderdag 9 februari 2012 deed ik onderzoek naar telefoongesprekken die gevoerd waren tussen [betrokkene 46] en [verdachte] (het hof: de verdachte). Deze gesprekken waren op een DVD gebrand en bestond uit drie bestanden, weergegeven met de namen nummer 1, 2 en 3.
De drie gesprekken werden door mij afzonderlijk uitgeluisterd en verwerkt in een proces-verbaal van bevindingen.
De stem van [verdachte] werd door mij ambtshalve herkend.
Bijlagen:
• Drie (3) uitgewerkte gesprekken
12.Geschriften, zijnde een tweetal uitgewerkte telefoongesprekken, gevoegd als bijlage bij het onder bewijsmiddel 11 genoemde proces-verbaal. Deze geschriften houden onder meer in - zakelijk weergegeven - (…):
Gesprek nummer 2
[betrokkene 46] = [betrokkene 46]
[verdachte] = [verdachte]
[betrokkene 46] : Nee, maar u zegt, u zegt dat mijn zoon getekend heeft ...een handtekening neergezet.
[verdachte] : ja klopt ja.
[betrokkene 46] : welk legitimatiebewijs heeft mijn zoon bij u laten zien ...of bij uw broer?
[verdachte] : Nou meneer dat zou ik niet weten, want ik was ten tijde van het tekenen niet aanwezig.
…
[verdachte] : Ja, maar als er getekend is, dan kan een paspoort best twee dagen verlopen zijn, dat doet er niet toe ... uw zoon heeft getekend ... en getekend is getekend.
[betrokkene 46] : Nou kijk dat is helemaal niet waar, want gaat u alles maar na bij de recherche, dan vervalt het gehele zooitje.
[verdachte] : Nou nee dat is niet waar, dat is niet waar!
[betrokkene 46] : Dat is wel waar mevrouw.
(...)
[verdachte] : ....u moet mijn broer ook begrijpen, die zit nu gewoon in de problemen he
[betrokkene 46] : Waar, waardoor?
[verdachte] : Die heeft ten tijden met een goed hart een bedrag aan uw zoon geleend..
(...)
[verdachte] : Meneer ik ben de zus van [betrokkene 93] (fon).
[betrokkene 46] : Maar u bent toch de woordvoerder van uw broer toch?
[verdachte] : Ja, inderdaad ja
[betrokkene 46] : dan weet u toch ook, als u de woordvoerder van die broer bent, hoe [betrokkene 95] dat geld heeft geïncasseerd? Is dat per bank gegaan, is het cash gegeven?
(…)
[verdachte] : Waarvoor ik u bel u *onverstaanbaar* over een schuldbekentenis.
[betrokkene 46] : Ik wist daar helemaal niets van mevrouw, anders had ik het nooit aanvaard.
(...)
[betrokkene 46] : Hoe moet ik dat nu nog terugdraaien mevrouw, dat begrijp ik gewoon niet!!
[verdachte] : dat kan als wij dat ook accorderen *onverstaanbaar* de schuldeisers, en als hij dat accordeert kunnen ze dat terugdraaien natuurlijk, zodat u die last van uw zoon niet meer op u hoeft te nemen, ook dat kan.
[verdachte] : het lijkt mij het beste als wij beide met een oplossing komen hoor! En dat u een bedrag van *onverstaanbaar* ok? *onverstaanbaar*
[betrokkene 46] : Maar waar waar gaat hij mee akkoord dan?
[verdachte] : Wat zegt u?
[betrokkene 46] : Waar zou uw broer mee akkoord gaan dan?
[verdachte] : Ik heb met mijn broer contact gehad.. nou u weet u heeft de schuldbekentenis gezien.. en het bedrag is over de 60.000 opgelopen..
[betrokkene 46] : ja.
[verdachte] : Want de aflossing *onverstaanbaar
[betrokkene 46] : Ja
[verdachte] : En als de familie [betrokkene 95] met een bedrag van 40.000 kan komen, dat wij dan direct kwijt schelden en de rest gaat naar de tweede schuldeiser [betrokkene 92] .
[betrokkene 46] : Oh op zo'n manier.
[verdachte] : Ja, dat wij dan iets van ons uit een oplossing waar wij euuuhh...naar toe willen gaan en dan denk dat wij dan ook heel erg tegemoet komen in die zin.
(...)
[betrokkene 46] : Mevrouw mevrouw...waarom wacht u nou niet gewoon die rechtszaak af, totdat u hem gewonnen hebt?
[verdachte] : Wat zegt u?
[betrokkene 46] : Waarom wacht u nou niet gewoon die rechtszaak af tot u hem gewonnen heeft, dat is toch veel beter voor u dat u gewoon in uw recht staat?
(...)
[verdachte] : Nee, wij denken wij nemen gewoon direct contact met u op, zodat wij tot een oplossing kunnen komen.
Gesprek nummer 3
[betrokkene 46] = [betrokkene 46]
[verdachte] = [verdachte]
: Goedemiddag u spreekt met [verdachte] (fon.) .
[betrokkene 46] : Ja, goedemiddag
(...)
[verdachte] : U heeft met uw advocaat, gesproken, neem ik aan?
[betrokkene 46] : Ja, ik heb eind van de week weer contact met hem.
[verdachte] : Eind van de week?
[betrokkene 46] : Eind van de. week gaan we weer om de tafel zitten.
(...)
[verdachte] : Ok, weet u ook dat u vanaf morgen een probleem heeft?
[betrokkene 46] : Wat bedoelt u?
[verdachte] : Nou ja, zoals u weet gaan wij het beslag niet opheffen en euuuhhmmm...want ik heb begrepen dat u het pand heeft verkocht aan een ander persoon!
[betrokkene 46] : Ja...
[verdachte] : Die kan per morgen ook gewoon 4% plus nog de schade die hij heeft verhalen bij u he! Heeft uw advocaat u dat ook verteld?
[betrokkene 46] : Nee, nee nee nee!
[verdachte] : Nou, oohh oke...nou ik vind wel dat u op dit moment heel laks reageert...[betrokkene 46] .
[betrokkene 46] : Ja
[verdachte] : U geeft aan dat uw advocaat pas aan het einde van de week weer contact met u wil hebben.
[betrokkene 46] : Ja, ja
[verdachte] : Omdat hij de zaak...althans ik neem aan dat de zaak van u is.
[betrokkene 46] : Klopt
[verdachte] : U bent toch degene die met een oplossing zou kunnen komen, niet uw advocaat?
[betrokkene 46] : Ja maar ik ik...
[verdachte] : Terwijl ik met u contact heb opgenomen.
[betrokkene 46] : Ik ga toch niet met u een oplossing zoeken terwijl mijn advocaat tegen mij zegt "wij hebben aan het einde van de week weer contact [betrokkene 46] ". Ik moet toch luisteren naar mijn advocaat, kijken wat hij toch zegt?
[verdachte] : Maar...kijk...eeuuhh...wat zijn de beweegredenen van uw advocaat om daar aan het inde van de week te laten.
[betrokkene 46] : Ja kijk die man die praat heel weinig door de telefoon, u praat veel meer vind ik.
[verdachte] : Ja, ik...
[betrokkene 46] : Ja hij praat gewoon heel erg weinig en u zegt gewoon meteen waar het om gaat, ja hij zegt gewoon niet.
[verdachte] : Omdat...waarschijnlijk omdat hij de bal (hof: bij) u neer legt, vandaar dat hij waarschijnlijk weinig zegt, als u aangeeft dat u wilt schikken dan is die advocaat alleen maar blij dat die zaak zo wordt afgehandeld.
[betrokkene 46] : Dat weet ik niet, dat weet ik natuurlijk niet!
[verdachte] : dat is bij elke, bij elke… dat heeft mijn advocaat ook meteen gezegd, die zei neem met hem contact op want als u natuurlijk schikt is dat het allerbeste want uw advocaat heeft (hof: dan) geen tijd nodig, u bent degene die de tijd gaat betalen.
(...)
[betrokkene 46] : Ja, maar waarom heeft u nou zo'n haast om het tot een einde te brengen nu op dit moment, waarom??
[verdachte] : Ik haas ik haas...kunt u begrijpen dat als mijn broer euuuhhh zo *niet verstaanbaar* dat hij geld nodig heeft??
(...)
[verdachte] : wij willen tot een oplossing komen, ik wil alleen aangeven dat mijn broer wel van plan is inderdaad beslag te leggen op het pand van uw dochter en uw pand waar u zelf woont dat dat kan...
[betrokkene 46] : Dat kan dat kan...ja natuurlijk kan dat...
[verdachte] : * onverstaanbaar* en dat niet alleen * onverstaanbaar* voorlopig kan *onverstaanbaar* een boete opleggen van 10% omdat u het pand niet kan leveren!!
[betrokkene 46] : Ja
[verdachte] : en dat is een probleem dat u straks heeft.
(...)
[verdachte] : en dan zegt u dat u aan het eind van de week met een oplossing komt, ja dat is alleen maar nadeliger voor u.
[betrokkene 46] : Ja, dat misschien wel ja
[verdachte] : En ik denk dat u gewoon direct het beste meteen kan confronteren met uw advocaat en aangeven ik, ik, nou ik het hetzelfde aan mijn...aangeven wat ons voorstel is...
(...)
[verdachte] : En ik heb het rechtstreeks van mijn broer...
(...)
[verdachte] : (...) mijn broer zit op dit moment in een extreem moeilijke situatie...
[betrokkene 46] : dat kan gebeuren
[verdachte] : dat met die toevoeging...heeft die speciale vraag toen ook gekregen...en je wilt echt niet weten hoeveel formulieren en hij iets voor elkaar kreeg.
[betrokkene 46] : ja
[verdachte] : hij heeft extreem veel dingen aan de belastingdienst moeten aan tonen, formulieren inleveren, over en weer ontvangen en weer ingeleverd om die toevoeging überhaupt te krijgen...hij zit in een hele moeilijke positie en *onverstaanbaar*'...niet aan te halen.
13.Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 9 februari 2012 van de politie Haaglanden, gecodeerd als AH/663/001 en verder. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (…):
Als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op maandag 5 februari 2012 werd er door [betrokkene 46] een aantal gesprekken overgedragen aan de politie. Deze gesprekken had [betrokkene 46] zelf opgenomen middels een recorder.
Op dinsdag 6 februari 2012 deed ik onderzoek naar een opgenomen gesprek tussen [betrokkene 46] en [betrokkene 49] .
Hieronder is het genoemde gesprek letterlijk uitgewerkt:
(het hof : [betrokkene 46] = [betrokkene 95] en [betrokkene 49] = [betrokkene 49] )
[betrokkene 49] : dus je zoon heeft die jongen willen helpen.
[betrokkene 46] : Ja
[betrokkene 49] : En nu wilt die andere compagnon van je zoon heeft niet betaald...[betrokkene 46] moet jou betalen.
(...)
[betrokkene 49] : Ja, als je voor mij borg tekent.
[betrokkene 46] : Ja
[betrokkene 49] : Dan heb ik niet betaald maar dan moet jij mij betalen
(...)
[betrokkene 49] : dus je zoon heeft borg getekend
[betrokkene 46] : borg getekend?
[betrokkene 49] : ja
[betrokkene 46] : dus die is een schuld aangegaan voor die panden?
[betrokkene 49] : *onverstaanbaar* laten tekenen. Dus uuhh die zaak, die schuld, die staat vast. Daar kan je niets aan doen.
[betrokkene 46] : dat is zeker?
[betrokkene 49] : 100% het enige wat je nog kan doen is gewoon proberen. Je kan ook iets anders doen als je van die schuld bang bent. moet je zeggen joh straks komen ze voor die schuld bij mij. Dan kan ik met deze man wat anders afspreken, met die koper van ons, dat jij dat geld van dat pand. Je kan ook zeggen ik doe afstand. Ik doe afstand van de nalatenschap van [betrokkene 95]. Ik wil niets met zijn huis te maken hebben en ik doe * onverstaanbaar*
[betrokkene 46] : dat is zeker?
[betrokkene 49] : een miljoen procent
[betrokkene 46] : ja, maar ik heb getekend bij de notaris voor de nalatenschap
[betrokkene 49] : wat zeg je?
[betrokkene 46] : ik heb getekend voor de nalatenschap
[betrokkene 49] : wat zeg je?
[betrokkene 46] : ik heb getekend voor de nalatenschap
[betrokkene 49] : ja maar nu kan je afstand doen
[betrokkene 46] : kan dat nog?
[betrokkene 49] : ja je kan afstand doen. Je moet zeggen van joh luister is ik ben erachter gekomen...ik wil zelfs met je mee gaan, ik wil zelfs met je mee gaan om te zeggen bij de notaris van joh...luister notaris...uuh ik heb getekend voor de nalatenschap maar achteraf, nu hoor ik dat er beslag op dat huis ligt, ik weet niet hoeveel lijken er nog meer uit de kast gaan komen.
[betrokkene 46] : Ja
[betrokkene 49] : ik wil helemaal niets met die *onverstaanbaar* te maken hebben. Want vergis je niet he... het is 47 duizend. Het is aangegaan in 2006/2007 met alle rente, kosten en procedures komt het boven de 60 duizend.
(...)
[betrokkene 49] : Deze jongen, je zoon, heeft die schuld.. Hij is niet alleen schuldig. Samen met die andere jongen zijn zij die schuld aangegaan.
[betrokkene 46] : Met z'n tweeën?
[betrokkene 49] : jaja maar beide zijn ze volledig aansprakelijk
(...) [betrokkene 49] : als je bij de notaris, weet je wat je moet doen? Je kan afstand doen van het bezit van je zoon. Dan ben je helemaal klaar want anders, alles wat overblijft aan schuld komen ze dan ook nog bij jou halen. Dus je gaat afstand doen. Je kan ook zeggen joh weet je geef me gewoon zoveel, ik loop mee naar de notaris, je doet afstand en dan ben je ook klaar.
[betrokkene 46] : als dat, als dat zeker is. Moet je goed luisteren. Als dat zeker is wat jij zegt als jij kan overleggen van dat schuld, bewezen dat [betrokkene 95] meegetekend heeft. Dan gaan wij naar de notaris toe, en dan kunnen wij de zaak regelen.
[betrokkene 49] : natuurlijk moet je dat doen. Dat regelen we wel.
14.
Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 10 januari 2019 van de politie Den Haag. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven:
Als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar [verbalisant 5]:
Op 15 mei 2012 heb ik samen met [verbalisant 6] aan het politiebureau als verdachte gehoord [verdachte] . Tijdens dit verhoor hebben wij de verdachte een aantal geluidsfragmenten laten horen, ik hoorde toen dat de stem, te horen op de geluidsfragmenten de stem van de verdachte [verdachte] was.
15.Een proces-verbaal stemherkenning [verdachte] d.d. 14 januari 2019 van de politie Den Haag. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven:
Als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar [verbalisant 2]:
Het Openbaar Ministerie verzocht mij begin januari 2019 kennis te nemen van het proces verbaal MD-286, waarin de verbalisant [verbalisant 6] schrijft dat:
"Bij het beluisteren van de telefoongesprekken (het hof begrijpt: herkende) [verbalisant 2] zowel de stem van [betrokkene 46] als ook de stem van [betrokkene 49] . Tevens werd in de telefoongesprekken de stem van [verdachte] , de dochter van [betrokkene 49] herkend. In een van de gesprekken deed voornoemde [verdachte] zich voor als de zus van [betrokkene 93]."
Ik was degene die toentertijd de van [betrokkene 46] ontvangen geluidsopnames heb beluisterd. In het tweede gesprek van die geluidsopnames hoorde ik een vrouwenstem die ik herkende als de stem van [verdachte] , die zich voordoet als de zus van [betrokkene 93].
Het stemgeluid van [verdachte] was mij ambtshalve bekend omdat ik een groot aantal tapgesprekken uit het onderzoek Waterstof heb beluisterd.
Bij het beluisteren van die tapgesprekken hoorde ik dat [verdachte] gedurende die onderzoeksperiode veelvuldig contact had met haar vader [betrokkene 49] , overige familieleden en anderen. Gedurende die gesprekken kon ik de identiteit van [verdachte] als deelnemer aan gesprekken veelvuldig vaststellen, omdat ik hoorde dat tijdens die gesprekken met familieleden en anderen, zij en anderen haar naam en/of gegevens veelvuldig gebruikten.
16.
Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 3 november 2011 van de politie Rotterdam-Rijnmond (…). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (…):
Als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 14 september heb ik telefonisch contact gehad met deurwaarder [betrokkene 97] van deurwaarderskantoor [L] te Delft. Desgevraagd deelde [betrokkene 97] mij mee dat het deurwaarderskantoor op 5 februari 2009 beslag heeft gelegd op de woning aan de [ao-straat 1], 3083 VM Rotterdam op verzoek van Deen Advocaten te Den Haag, de advocaat van [betrokkene 93].’
65. Het hof heeft in het bestreden arrest de volgende bewijsoverweging opgenomen:
‘Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman het verweer gevoerd dat de verdachte van het ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken. Hiertoe heeft hij - kort gezegd - aangevoerd:
1. de betrokkenheid van de verdachte is slechts af te leiden uit de door [betrokkene 46] ingebrachte, door hem opgenomen telefoongesprekken, waarvan niet is vast te stellen op welke datum (en/of tijd) deze hebben plaatsgevonden; en
2. de herkenning van de stem van de verdachte ontbeert iedere (betrouwbare dan wel wetenschappelijke) grondslag, zodat de processen-verbaal van herkenning niet bruikbaar zijn voor het bewijs.
Voor het geval het hof zou aannemen dat de verdachte deelneemt aan de door [betrokkene 46] opgenomen gesprekken heeft de raadsman aangevoerd:
3. uit de verklaringen van de getuigen Deen, Kerkhoven en [betrokkene 4] volgt dat [betrokkene 93] cliënt was bij Deen advocaten; de verdachte kon uitgaan van de juistheid van de schuldbekentenis. Zij had dus geen wetenschap van enige onwaarheid, en ook geen opzet op een poging tot oplichting van de erven [betrokkene 95] in welke vorm dan ook; en
4. er is geen sprake van medeplegen nu de verdachte geen intellectuele of materiële bijdrage heeft geleverd aan de poging tot oplichting.
Het hof overweegt hierover als volgt.
Ad 1. Het hof stelt voorop dat het geen reden heeft om te twijfelen aan de authenticiteit van de door [betrokkene 46] opgenomen en aan de politie ter beschikking gestelde gespreksopnames. Anders dan door de raadsman is betoogd, kan naar het oordeel van het hof uit de inhoud van de gesprekken reeds worden afgeleid dat deze hebben plaatsgevonden in de periode waarin de woning aan de [ao-straat 1] in Rotterdam (de woning van de overleden zoon van [betrokkene 46] ) nog onder beslag lag en de daarmee verband houdende vordering nog niet ter terechtzitting was behandeld.. Zoals blijkt uit het proces-verbaal van bevindingen gecodeerd AH/665A/007 is door deurwaarderskantoor [L] te Delft op 5 februari 2009 beslag gelegd op die woning. Het beslag is bij vonnis van de voorzieningenrechter opgeheven op 18 augustus 2009. De onderliggende vordering die op naam van [betrokkene 93] tegen de erven [betrokkene 95] is ingesteld is bij vonnis van 26 mei 2010 afgewezen, nadat deze ter zitting van 28 april 2010 is behandeld. Uit een en ander blijkt naar het oordeel van het hof dat de gesprekken hebben plaatsgevonden binnen de ten laste gelegde periode van 1 februari 2009 tot en met 9 november 2010. Het verweer wordt verworpen.
Ad 2. Naar het oordeel van het hof is boven twijfel verheven dat de verbalisanten in staat zijn geweest om de stem van de verdachte te herkennen in de telefoongesprekken die [betrokkene 46] heeft opgenomen. Het hof heeft daarbij in het bijzonder ook gelet op hetgeen in het aanvullende proces-verbaal van 10 januari 2019 door verbalisant [verbalisant 5] is gerelateerd over het politieverhoor van de verdachte op 15 mei 2012, waarbij [verbalisant 5] één van de verhorende politieambtenaren was en daarbij de stem van de verdachte herkende op de bij dat verhoor afgespeelde geluidsfragmenten uit telefoongesprekken met [betrokkene 46] en het hof betrekt daarbij verder dat die verbalisanten in het onderzoek Waterstof een groot aantal andere telefoongesprekken hebben uitgeluisterd waaraan de verdachte heeft deelgenomen. Voor nader (wetenschappelijk) onderzoek naar de betrouwbaarheid van die herkenning bestaat, mede daarom, geen aanleiding. Het verweer wordt verworpen.
Geheel ten overvloede merkt het hof nog op dat niet valt in te zien dat er een andere vrouw was in de directe omgeving van de vader van de verdachte, die volgens de verklaring van mr. E.C. Kerkhoven de belangen van [betrokkene 93] behartigde, die deze gesprekken gevoerd kan hebben.
Ad 3 en 4. Uit de gebezigde bewijsmiddelen komt met betrekking tot de schuldbekentenis d.d. 17 juli 2007 van [betrokkene 95] en [betrokkene 92] aan [betrokkene 93] het volgende naar voren:
- [betrokkene 93], die sinds 2006 in Oostenrijk woonde, heeft verklaard dat hij nooit € 47.000,- heeft bezeten, dat hij [betrokkene 95] niet kende, dat [betrokkene 95] en/of [betrokkene 92] geen schuld aan hem hadden, dat hij de schuldbekentenis niet heeft opgemaakt, dat hij geen beslag heeft laten leggen, dat hij geen civiele procedure heeft gevoerd tegen [betrokkene 95] en/of diens erfgenamen en, nadat hem foto's waren getoond van mrs. Deen en Kerkhoven, dat hij ook hen niet kende;
- [betrokkene 92] heeft verklaard dat hij [betrokkene 95] niet kent en dat hij niet samen met [betrokkene 95] een schuld aan [betrokkene 93] heeft;
- [betrokkene 95] bezat bij leven een kennelijk (nagenoeg) volledig verhypothekeerde woning en leefde van een bijstandsuitkering;
- het conservatoir beslag dat namens [betrokkene 93] op de woning aan de [ao-straat 1] is gelegd wordt gebaseerd op de voornoemde, overigens pas veel later in de civiele procedure ingebrachte, schuldbekentenis;
- volgens mr. Kerkhoven behartigde de vader van de verdachte (de medeverdachte [betrokkene 49] ) de belangen van [betrokkene 93].
Het hof heeft geen reden om te twijfelen aan de aangifte en verklaringen van [betrokkene 46] en de verklaringen van [betrokkene 93] en [betrokkene 92] , en acht deze betrouwbaar. Het hof acht eveneens de verklaring van mr. Kerkhoven, voor zover inhoudende dat de vader van de verdachte de belangen van [betrokkene 93] behartigde, geloofwaardig.
Het hof neemt voorts het volgende in aanmerking:
- er is beslag gelegd op de woning aan de [ao-straat 1] daags nadat hiermee is gedreigd door de vader van de verdachte tegenover [betrokkene 46] in verband met het niet doorgaan van de verkoop van de woning aan hem en de mededeling van [betrokkene 46] dat hij de woning aan een derde had verkocht;
- de vader van de verdachte heeft op 6 augustus 2009 van De Hypotheker Slinge per fax een kopie van het paspoort van [betrokkene 95] , nr. [036], geldig met ingang van 18 juni 1997 tot (ten hoogste) 18 juni 2002 ontvangen;
- de voornoemde, op 17 juli 2007 gedateerde, schuldbekentenis is eerst op 10 augustus 2009, enige dagen nadat de vader van de verdachte de beschikking had gekregen over een fotokopie van dat paspoort van [betrokkene 95] , in de civiele procedure ingebracht,
- de handtekening van [betrokkene 95] op die schuldbekentenis is exact gelijk aan diens handtekening op dat oude paspoort.
Daar komt nog bij dat de medeverdachte [betrokkene 49] in een eerdere civiele zaak waarin op naam van [betrokkene 92] als eiser werd geprocedeerd met zoveel woorden heeft verklaard dat hij stukken vervalst en op basis daarvan procedeert. Immers, in de procedure bij de rechtbank te Utrecht waarin [betrokkene 49] is aangemerkt als gevolmachtigde van [betrokkene 92] - die in die zaak werd bij gestaan door mr. E.C. Kerkhoven - heeft [betrokkene 49] , volgens het proces-verbaal van de in die zaak op 1 december 2010 gehouden comparitie van partijen (DD/499/001 e. v .) namens partij [betrokkene 92] onder meer verklaard:
"[betrokkene 32] heeft (...) de koopovereenkomst met [betrokkene 98] niet getekend. Ik heb namelijk die overeenkomst getekend en de handtekening van [betrokkene 32] vervalst. [betrokkene 92] wist nergens wat van.”
en
"Er bestaat geen overeenkomst waar twee originele handtekeningen op staan van de koper en de verkoper. Alles is vervalst en er is met kopieën gewerkt. Ik had eerst de handtekening van [betrokkene 92] vervalst. (...) Die overeenkomst accepteerde de notaris niet. Ik heb toen de tweede overeenkomst ondertekend en daarbij de handtekening van [betrokkene 32] vervalst. Dat is de overeenkomst die ter comparitie aan u is overgelegd."
Op grond van al deze en de in de bewijsmiddelen opgenomen feiten en omstandigheden acht het hof buiten twijfel dat sprake is van een volledig gefingeerde vordering van [betrokkene 93] op [betrokkene 95] en [betrokkene 92] en van een valselijk opgemaakte schuldbekentenis.
Enige aanwijzing voor de betrokkenheid van andere personen dan de vader van verdachte en verdachte zelf bij deze poging tot oplichting komt uit het dossier niet naar voren. Het hof acht, in het voordeel van de verdachte, aannemelijk dat de vader van de verdachte de initiatiefnemer in deze is en de persoon die - behoudens de aantoonbaar door de verdachte gepleegde uitvoeringshandelingen - alle overige in verband hiermee gepleegde voorbereidings- en uitvoeringshandelingen heeft verricht.
Op grond van al de voornoemde en de in de bewijsmiddelen opgenomen feiten en omstandigheden heeft het hof er voorts geen enkele twijfel over dat de op 10 augustus 2009 door mr. Deen in het geding gebrachte schuldbekentenis door de vader van de verdachte is opgemaakt, waarbij deze na de ontvangst op 6 augustus 2009 van de (kennelijk door hem opgevraagde) kopie van het toen al lang verlopen paspoort nr. [036], aan die handtekening van [betrokkene 95] is gekomen.
Geheel ten overvloede merkt het hof op dat een feit van algemene bekendheid is dat de aanvrager van een nieuw paspoort bij afgifte van het nieuwe paspoort door de gemeente zijn 'oude' paspoort ofwel moet inleveren ofwel moet toestaan dat dit ongeldig wordt gemaakt, en dat dus uitgesloten mag worden geacht dat [betrokkene 95] zelf na 29 mei 2002, de datum waarop hem een nieuw paspoort is verstrekt, nog over een 'gaaf' verlopen paspoort nr. [036] beschikte.
De verklaringen van mr. Deen, mr. Kerkhoven en [betrokkene 32] - wat daarvan ook zij - kunnen hieraan geen afbreuk doen. Het hof acht het - te meer gezien het extreem korte tijdsbestek van kennelijk één dag tussen de mondeling aan [betrokkene 46] gedane aankondiging tot de beslaglegging en de daadwerkelijke beslaglegging - uitgesloten dat het [betrokkene 93] zelf is geweest die met de vader van de verdachte bij mr. Kerkhoven op kantoor is geweest en de onderhavige zaak heeft besproken zoals deze heeft verklaard.
Met betrekking tot de stelling dat de verdachte niet wist dat de vordering van [betrokkene 93] op [betrokkene 95] gefingeerd en de schuldbekentenis vals was overweegt het hof het volgende.
Dat de verdachte er geen wetenschap van zou hebben dat sprake was van een gefingeerde vordering acht het hof reeds in het licht van het hiervoor overwogene op zich zelf al weinig aannemelijk. Daar komt nog bij dat de verdachte zich in de telefoongesprekken met [betrokkene 46] meermalen nadrukkelijk voordoet als de zus van [betrokkene 93] en dat zij in die hoedanigheid benadrukt dat zij optreedt als zijn woordvoerder, hetgeen evident onwaar is. Ook doet zij in die hoedanigheid mededelingen over de persoonlijke situatie van [betrokkene 93], kennelijk om te benadrukken dat [betrokkene 93] het uitgeleende geld op korte termijn nodig zou hebben. De verdachte doet het voorkomen alsof zij met [betrokkene 93] en zijn advocaat heeft overlegd en dat [betrokkene 93] genoegen neemt met een bedrag van € 40.000,-, waarna het restant op de (eveneens gefingeerde) medeschuldenaar [betrokkene 92] verhaald zou worden. In het licht van de verklaring van [betrokkene 93], die nergens van afweet en geen vordering op [betrokkene 95] en/of [betrokkene 92] zegt te hebben, kunnen deze telefonische mededelingen niet anders zijn dan door de verdachte verzonnen en droeg de verdachte derhalve wetenschap van de onwaarheid ervan. Ook geconfronteerd met de telefonische betwistingen van de gestelde vordering door [betrokkene 46] treedt zij niet terug.
Dat de verdachte in de veronderstelling was dat er daadwerkelijk sprake was van een lening van [betrokkene 93] aan [betrokkene 92] en [betrokkene 95] , en dat haar vader de belangen van [betrokkene 93] vertegenwoordigde is door haarzelf ook op geen enkel moment gesteld.
Daarbij hecht het hof eraan op te merken dat, voor zover dit al zo zou zijn, hieruit nog altijd niet te verklaren valt waarom de verdachte zich heeft voorgedaan als de zus van [betrokkene 93], als zijn woordvoerder en als degene die namens hem contact met de erven [betrokkene 95] opneemt om tot een oplossing te komen, welke oplossing duidelijk afwijkt van hetgeen in de schuldbekentenis is opgenomen.
Naar het oordeel van het hof kan de inhoud van de door de verdachte gevoerde telefoongesprekken dan ook niet anders worden opgevat dan als een poging van de verdachte om [betrokkene 46] (in persoon en als vertegenwoordiger van de overige erven van [betrokkene 95] , te weten [betrokkene 94] en [betrokkene 89] ) opzettelijk - en wederrechtelijk, zoals hierna nog verder zal worden onderbouwd - te bewegen tot afgifte van een geldbedrag.
Zoals reeds is overwogen is door mr. E.C. Kerkhoven, die een deel van de procedure namens [betrokkene 93] gevoerd heeft, verklaard dat de vader van de verdachte de belangen van [betrokkene 93] behartigde. De vader van de verdachte heeft in eerste instantie geprobeerd de woning aan de [ao-straat 1] tegen een lage prijs te kopen en hij heeft vervolgens, toen dat niet lukte, een vordering van [betrokkene 93] op [betrokkene 95] gefingeerd, beslag laten leggen op de woning [ao-straat 1], civiele procedures gevoerd en later een valse schuldbekentenis ingebracht.
Zowel de verdachte als haar vader maken in de door [betrokkene 46] opgenomen telefoongesprekken melding van de omstandigheid dat het geleende geldbedrag van € 47.000,- inmiddels is opgelopen tot ruim € 60.000,-. Daarbij maken zowel de verdachte als haar vader tevens melding van de mogelijkheid om met terugwerkende kracht alsnog afstand te doen van de erfenis van [betrokkene 95] (waarmee ten faveure van de vader van de verdachte feitelijk afstand zou worden gedaan van de verkoopopbrengst van de woning aan de [ao-straat 1] te Rotterdam). Deze overeenkomsten kunnen naar het oordeel van het hof niet anders worden verklaard dan dat deze voortkomen uit nauw overleg tussen de verdachte en haar vader.
Bovendien heeft de verdachte, die (zoals blijkt uit de RC-verklaringen van [betrokkene 9] en [betrokkene 32]) werkzaam was op het - formeel op naam van haar broer staande - makelaarskantoor van haar vader, een nauwe vertrouwensband met hem en wordt zij, zoals bijvoorbeeld blijkt uit het door haar op 11 januari 2012 gevoerde gesprek met haar vader juist door hem ingeschakeld, in dat geval om de ene volmachtgever te (laten) instrueren wat hij aan de politie moet vertellen en om de andere volmachtgever ervan te weerhouden om met de politie te gaan praten (vgl. DD-0500).
Om die reden moet zij ook weten dat, zoals uit het hele dossier overduidelijk blijkt, kenmerkend voor de wijze waarop haar vader zijn onderneming en ook zijn verdere handel en wandel drijft, is dat hij feitelijk niets doet uit en op eigen naam, maar, al dan niet via zijn echtgenote, eigenlijk altijd gebruik maakt van een (algemene) volmacht (vgl. AH 766) van een andere persoon (of van een valse naam, vgl. AH 293, 427 en 468) (vgl. ook de op 4 februari 2013 bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring van [betrokkene 6] dat zij van de verdachte moest zeggen dat vijf of zes straatnamen haar bekend voorkwamen en dat die panden waren betaald met familiekapitaal, blz. 6).
Onder al deze omstandigheden verwerpt het hof de (impliciete) stelling dat de verdachte te goeder trouw meende, dan wel kon menen, dat er daadwerkelijk sprake was van een 'echte' vordering van [betrokkene 93] op [betrokkene 95] en/of [betrokkene 92] en dat [betrokkene 93] aan haar vader gevraagd had om deze vordering te incasseren. In het licht van al het vorenoverwogene acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte wist dat het ging om een valselijk opgemaakte schuldbekentenis en is naar het oordeel van het hof voorts voldaan aan het voor medeplegen geldende vereiste van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en haar vader.
Uit al het voorgaande volgt dat de verdachte in nauwe en bewuste samenwerking met haar vader heeft gepoogd om de erven van [betrokkene 95] op te lichten. Het verweer wordt verworpen.’
Het derde middel
66. Het derde middel klaagt dat het hof voor het bewijs gebruik heeft gemaakt van de processen-verbaal van stemherkenning die de verbalisanten die bij het onderzoek betrokken waren hebben opgemaakt terwijl daarmee is afgeweken van een namens de verdachte uitdrukkelijk onderbouwd standpunt zonder in het bijzonder de redenen op te geven die het hof tot die afwijzing hebben gebracht. De steller van het middel wijst daarbij in de toelichting op hetgeen de raadsman blijkens zijn pleitnota op de terechtzitting van 18 februari 2019 onder de randnummers 6-13, 17 en 18 heeft aangevoerd. Geklaagd wordt dat het hof niet is ingegaan op ‘de bijzondere deskundigheid van de verbalisanten op het gebied van stemherkenning’ dan wel op ‘de overbodigheid van dergelijke deskundigheid bij het bereiken van betrouwbare herkenningen’. En de steller van het middel klaagt dat het hof ook niet is ingegaan op ‘het ontbreken van duidelijkheid over de specifieke eigenschappen van de stem’ van de verdachte dan wel ‘het belang om vast te kunnen stellen dat de vergelijking niet heeft plaatsgevonden met de stem die getapt is in gesprekken met geheimhouders die ten onrechte niet vernietigd waren’. En het hof zou ten onrechte, zo begrijp ik, niets hebben overwogen ‘over de eisen die aan de kwaliteit van stemherkenningen moeten worden gesteld wanneer ieder steunbewijs ontbreekt’.
67. De pleitnota houdt onder de betreffende randnummers het volgende in (met weglating van voetnoten):
‘6. De rechtbank heeft in eerste aanleg ter zitting van 14 april 2015 na het beluisteren ter zitting van kennelijk door [betrokkene 46] opgenomen telefoongesprekken in het proces-verbaal opgenomen: "Na hervatting deelt de voorzitter mee dat de rechtbank constateert dat de geluidopnamen van slechte kwaliteit zijn en dat de rechtbank ten aanzien van verdachte weinig vergelijkingsmateriaal heeft, aangezien verdachte summier het woord heeft gevoerd tijdens de terechtzittingen. De rechtbank heeft echter zonder meer enige gelijkenis gehoord tussen de stem van verdachte en de stem van de vrouw op de beluisterde opnames.” Kortom, de stem te horen op de DVD, welke stem blijkens het proces-verbaal van politie wordt toegeschreven aan cliënte, kent slechts een geringe mate, een zwakke mate, van overeenkomst; enige gelijkenis.
7. De wijze van waardering door politie zoals gedaan in dit dossier ontbeert iedere wetenschappelijke en daardoor betrouwbare grondslag. Een ambtshalve herkenning door een verbalisant betreft niets anders dan een subjectieve interpretatie, al dan niet gestuurd door de wens van de gedachte, waarbij niets bekend is over enig gehanteerd referentiekader, reden waarom het proces-verbaal van verbalisant Sprenger geen betrouwbare onderbouwing kan geven aan enige bewijsconstructie.
8. In onderhavige zaak stelt verbalisant de stem van cliënte ambtshalve te hebben herkend, zonder ook maar enige toelichting te geven. Enige toelichting waaruit kan worden opgemaakt dat verbalisant uit eigen waarneming bekend is met bedoeld stemgeluid ten behoeve van vergelijking ontbreekt. Niets wordt gezegd door verbalisant [verbalisant 4] over de gebruikte intonatie, klankgebruik, bijzonderheden, of wat dies meer zij, reden waarom verbalisant de stem zou hebben herkend. Niets is bekend over enige deskundigheid bij verbalisant op dit gebied. Bewijstechnisch is dit proces-verbaal van politie onbruikbaar.
9. Op 10 januari 2019 is aanvullend geverbaliseerd omtrent stemherkenning door de verbalisant [verbalisant 5] en door verbalisant [verbalisant 2] op 14 januari 2019. Verbalisant [verbalisant 4] zelf heeft niet aanvullend geverbaliseerd.
10. Verbalisant [verbalisant 5] verbaliseert op 10 januari 2019 naar aanleiding van het verhoor van cliënte op 15 mei 2012: "Tijdens dit verhoor hebben wij, verbalisanten, de verdachte een aantal geluidsfragmenten laten horen. Ik, verbalisant [verbalisant 5], hoorde toen dat de stem, te horen op de geluidsfragmenten, de stem van de verdachte [verdachte] was." Zonder enige nadere toelichting over hoe en waarom verbalisant in 2012 zo zeker was dat de stem op de geluidsfragmenten de stem van cliënte betrof, stelt verbalisant nu in 2019 kennelijk zonder enig nader onderzoek en wederom zonder enige nadere toelichting dat hij in 2012 de stem van cliënte gehoord zou hebben op de geluidsfragmenten. Bedoelde geluidsfragmenten betreffen het door [betrokkene 46] aangeleverde materiaal. Daarbij is geen bevestiging van de andere bij het verhoor aanwezige verbalisant [verbalisant 6], een beoordeling door [verbalisant 6] zelf, voor handen. Waaraan, aan welke specifieke kenmerken, verbalisant [verbalisant 5] de stem zou herkennen blijft een raadsel. Dit proces-verbaal kan, mede gezien de overweging van de rechtbank aan de aan stemherkenning te stellen eisen waarover later meer, niet worden gebruikt als bewijsmiddel.
11. Verbalisant [verbalisant 2] heeft in januari 2019 eveneens aanvullend geverbaliseerd. Verbalisant verbaliseert op 14 januari 2019: "Het Openbaar Ministerie verzocht mij begin januari 2019 kennis te nemen van het proces-verbaal MD-286, waarin de verbalisant [verbalisant 6] schrijft dat: "Bij het beluisteren van de telefoongesprekken [verbalisant 2] zowel de stem van [betrokkene 46] als ook de stem van [betrokkene 49] . Tevens werd in de telefoongesprekken de stem van [verdachte] herkend. In een van de gesprekken deed voornoemde [verdachte] zich voor als de zus van [betrokkene 93]." Voormeld citaat is door verbalisant niet helemaal correct overgenomen uit het bedoelde proces-verbaal van verbalisant [verbalisant 6]. Hoe dan ook stelt [verbalisant 6] zelf niet dat hijzelf de stem van [verdachte] zou hebben herkend.
12. De Advocaat-Generaal (AG) heeft bij requisitoir gesteld dat de verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 5] in hun proces-verbaal nauwkeurig omschrijven hoe zij tot de herkenning van de stem van [verdachte] zijn gekomen. De verdediging kan deze uiteenzetting niet volgen nu juist niet blijkt op basis van welk vergelijkingsmateriaal en op basis van welke specifieke stemkenmerken verbalisanten tot hun opvatting zijn gekomen. Het feit dat zij op ambtseed of ambtsbelofte verbaliseren doet daar niets aan af. Ze zijn zelf geen deskundigen en geven geen afdoende en begrijpelijke toelichting bij hun bevindingen.
13. De AG geeft in het requisitoir aan dat verbalisant [verbalisant 2] het stemgeluid van [verdachte] kent omdat hij hoorde dat [verdachte] veelvuldig contact had met haar vader, overige familieleden en anderen. Van belang is, wie bedoeld wordt met deze anderen; nu uitgeluisterde geheimhoudersgesprekken, waarover later meer, niet gebezigd mogen worden voor het bewijs. Gedurende die gesprekken kon hij de identiteit van [verdachte] als gebruiker van telefoonnummers en/of deelnemers aan gesprekken steeds opnieuw vaststellen aldus de AG. Nogmaals, verbalisant zet in het aanvullende proces-verbaal van 14 januari 2019 nergens uiteen aan welke specifieke kenmerken hij het stemgeluid van [verdachte] zou herkennen. Blijkens zijn bevindingen rond uitgeluisterde tapgesprekken zou hij [verdachte] herkennen omdat zij haar naam noemt en/of gegevens veelvuldig worden gebruikt. Niet blijkt dat verbalisant vervolgens specifieke en voldoende deskundige kennis heeft gekregen over het stemgeluid, het stemgebruik van cliënte. En daar waar verbalisant zich baseert op geheimhoudersgesprekken, zijn de bevindingen van verbalisant ontoelaatbaar besmet. Uitsluiting van het bewijs dient te volgen, waarover later meer.
(…)
17. Een bewezenverklaring kan niet volgen nu uitsluitend alleen dit (zwakke) bewijsmiddel voorhanden is. Enige overtuiging mag nimmer volgen uit een dergelijk zwak bewijs middel. Dit blijkt ook uit de overwegingen van de rechtbank in eerste aanleg. De rechtbank overweegt: "Een verbalisant heeft in een proces-verbaal van bevindingen van 9 februari 2012 slechts vermeld "De stem van [verdachte] werd door mij ambtshalve herkend." De Officier van Justitie heeft ter terechtzitting nog aangevuld dat de verbalisant betrokken is geweest bij het uitluisteren van de telefoontaps van verdachte, zodat hij haar meerdere malen heeft horen spreken over de telefoon en derhalve een dergelijk stemherkenning heeft kunnen doen. Dat moge zo zijn maar dat laat onverlet dat hij nauwkeuriger had moeten omschrijven op welke grond van welke kenmerkende eigenschappen van de stem van verdachte hij tot die stemherkenning is gekomen.”18. Zwak bewijs wordt niet sterker door de aanwezigheid van ander (even zwak) bewijs, de aanvullende processen-verbaal van [verbalisant 2] en [verbalisant 5], waarin met geen woord wordt gerept over vorenbedoelde kenmerkende eigenschappen. Enig ander (krachtig) steunbewijs ontbreekt. Slechts vrijspraak kan volgen. Volledigheidshalve verwijs ik in deze nog naar een in eerste aanleg door de verdediging overgelegd wetenschappelijk artikel waar wordt ingegaan op de betrouwbaarheid en bewijswaarde van bewijsmiddelen zoals in onderhavige zaak aan de orde; het artikel Bewijs waarderen; Hoe doen strafrechters dat (NJB 21-11-2014 afl. 40 door Lonneke Stevens; hoofddocent UvA).’
68. Uit de bewijsmiddelen volgt dat [betrokkene 46] aan verbalisant [verbalisant 2] twee cd’s heeft gegeven waarop hij telefoongesprekken heeft opgenomen die hij met de ‘Hindoestaanse oplichter’ en de ‘zus van de Hindoestaanse oplichter’ heeft gevoerd. Verbalisant [verbalisant 2] verklaart dat op één cd de stemmen te horen waren van [betrokkene 46] en de verdachte (bewijsmiddel 5). Verbalisant [verbalisant 4], die drie gesprekken tussen [betrokkene 46] en de verdachte heeft uitgewerkt, verklaart dat hij de stem van de verdachte ambtshalve herkent (bewijsmiddel 11). De weergave van twee gesprekken is eveneens tot het bewijs gebezigd (bewijsmiddel 12). Verbalisant [verbalisant 5] relateert dat hij op 15 mei 2012 samen met [verbalisant 6] aan het politiebureau de verdachte heeft gehoord, dat hij de verdachte daarbij een aantal geluidsfragmenten heeft laten horen en dat hij hoorde dat de stem die op de geluidsfragmenten te horen was de stem van de verdachte was (bewijsmiddel 14). Ten slotte relateert eerdergenoemde verbalisant [verbalisant 2] op 14 januari 2019 dat hij degene was die destijds de van [betrokkene 46] ontvangen geluidsopnames heeft beluisterd, dat hij in het tweede gesprek een vrouwenstem herkende als die van de verdachte, en dat het stemgeluid van de verdachte hem ambtshalve bekend was omdat hij een groot aantal tapgesprekken uit het onderzoek Waterstof heeft beluisterd. Bij het beluisteren van die tapgesprekken had hij gehoord dat de verdachte gedurende de onderzoeksperiode veelvuldig contact had met haar vader, overige familieleden en anderen en kon hij haar identiteit als deelnemer aan gesprekken veelvuldig vaststellen (bewijsmiddel 15).
69. Het hof heeft naar aanleiding van het gevoerde verweer, dat het in de geciteerde bewijsoverweging onder 2 heeft samengevat, overwogen dat naar het oordeel van het hof boven twijfel verheven is dat de verbalisanten in staat zijn geweest de stem van de verdachte te herkennen in de telefoongesprekken die [betrokkene 46] heeft opgenomen. En dat het daarbij in het bijzonder ook heeft gelet op hetgeen in het aanvullend proces-verbaal door verbalisant [verbalisant 5] is gerelateerd over het politieverhoor van de verdachte op 15 mei 2012, waarbij [verbalisant 5] één van de verhorende politieambtenaren was en waarbij hij de stem van de verdachte herkende op de bij dat verhoor afgespeelde geluidsfragmenten uit telefoongesprekken met [betrokkene 46] . Het hof betrekt daarbij voorts dat die verbalisanten een groot aantal andere telefoongesprekken hebben uitgeluisterd waaraan de verdachte heeft deelgenomen.
70. Aldus heeft het hof het gevoerde verweer, mede gelet op de vrijheid van de feitenrechter bij de selectie en waardering van het bewijsmateriaal, en in aanmerking genomen dat de motiveringsplicht van art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv niet zo ver gaat dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan,22.op niet onbegrijpelijke en toereikende gronden verworpen. Ik betrek daarbij dat het herkennen van een stem in het algemeen gesproken geen bijzondere deskundigheid vereist.23.Namens de verdachte zijn geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht die meebrengen dat dit in het onderhavige geval anders zou zijn. Voor zover het middel ervan uitgaat dat een stemherkenning slechts voor het bewijs kan worden gebezigd als verbalisanten een ‘bijzondere deskundigheid’ op het gebied van stemherkenning bezitten, dan wel dat door verbalisanten ‘specifieke eigenschappen’ van de betreffende stem moeten zijn vastgelegd, stelt het eisen die het recht niet kent. Mede in dat licht, en in aanmerking genomen dat een standpunt slechts als uitdrukkelijk onderbouwd kan gelden als het door argumenten geschraagd is,24.behoefde het hof ook niet een overweging te wijden aan ‘de overbodigheid van dergelijke deskundigheid bij het bereiken van betrouwbare herkenningen’.
71. Uit de bewijsmiddelen volgt voorts niet dat de herkenning gebaseerd is op tapgesprekken met geheimhouders die ten onrechte niet vernietigd waren. Verbalisant [verbalisant 2] spreekt over gesprekken tussen de verdachte en haar vader en overige familieleden, naast anderen. Verbalisant [verbalisant 5] heeft de verdachte aan het politiebureau gehoord. Alleen verbalisant [verbalisant 4] maakt niet duidelijk waarop zijn ambtshalve herkenning gebaseerd is. Het bezwaar dat de stemherkenning zou zijn gebaseerd op geheimhoudergesprekken is door de raadsman evenwel alleen in relatie tot verbalisant [verbalisant 2] naar voren gebracht (randnummer 13). Mede in dat licht kon het hof de verklaring van [verbalisant 4] naar het mij voorkomt eveneens tot het bewijs bezigen. Ik teken daar nog bij aan dat ook als de verklaring van [verbalisant 4] zou worden weggedacht, dat niet afdoet aan de toereikendheid van de bewijsconstructie. Wat de stemherkenning door [verbalisant 2] betreft, kan worden vastgesteld dat de tapgesprekken tussen de verdachte en haar vader en overige familieleden in ieder geval geen geheimhoudergesprekken betreffen. Nu de raadsman ten aanzien van de gesprekken met de ‘anderen’ slechts heeft gewezen op de mogelijkheid dat daar geheimhoudergesprekken bij zaten25., was het hof niet gehouden afzonderlijk in te gaan op dit onderdeel van het verweer. Ten slotte brengt de enkele omstandigheid dat stemherkenningen door drie verbalisanten een belangrijke plaats innemen in de bewijsconstructie niet mee dat bijzondere eisen worden gesteld aan de kwaliteit van stemherkenningen.
72. Het derde middel faalt.
Het vierde middel
73. Het vierde middel klaagt dat het hof redengevende feiten en omstandigheden aan de bewezenverklaring ten grondslag heeft gelegd terwijl de bewijsmiddelen waaraan het deze feiten en omstandigheden heeft ontleend geen onderdeel uitmaken van het procesdossier in de zaak tegen de verdachte. Uit de toelichting op het middel volgt dat deze klacht ziet op ’s hofs overweging dat uit de verklaringen van twee getuigen blijkt dat de verdachte werkzaam was op het makelaarskantoor van haar vader dat formeel op naam van haar broer stond. Deze overweging zou zien op de vertrouwensband tussen de verdachte en haar vader [betrokkene 49] , tevens medeverdachte, en daarmee ‘van dragend belang (zijn) voor de nauwheid en bewustheid van de samenwerking tussen hen’. De getuigen waarom het hier gaat zijn volgens de steller van het middel echter niet gehoord in de zaak tegen de verdachte. En de opmerking van de voorzitter ter terechtzitting in hoger beroep dat in de getuigenverhoren uit de zaken tegen de medeverdachten die in het dossier van de verdachte zijn gevoegd niets is opgemerkt dat betrekking heeft op het aan de verdachte tenlastegelegde feit, zou niet anders kunnen worden uitgelegd dan als een expliciete toezegging dat deze verklaringen niet ten laste van de verdachte voor het bewijs zullen worden gebruikt. Voorts zou hetgeen het hof uit die verklaringen afleidt niet in die verklaringen zijn terug te vinden; geen van beide getuigen zou hebben verklaard dat het makelaarskantoor formeel op naam van de broer van de verdachte stond maar in werkelijkheid van haar vader was.
74. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 5 februari 2019 houdt onder meer het volgende in (p. 29-30):
‘De voorzitter vangt aan met de inhoudelijke behandeling van de zaak tegen de verdachte [verdachte] .
(…)
Mr. Paulus verzoekt, om praktische redenen, om voeging van de getuigenverhoren die zijn afgelegd bij de raadsheer-commissaris in de zaken van de medeverdachten.'
Mr. Kaarls deelt mede dat hij hier geen bezwaar tegen heeft, maar dat hij het opmerkelijk zou vinden als er in één van deze verhoren iets is gezegd dat op de inhoud van de zaak van zijn cliënte betrekking heeft, terwijl de inhoudelijke behandeling reeds heeft plaatsgevonden.
Daarop deelt de voorzitter mede dat er in de verhoren niets is opgemerkt dat betrekking heeft op het aan de verdachte [verdachte] ten laste gelegde feit.
De voorzitter deelt als beslissing van het hof mede dat het verzoek van de advocaat-generaal wordt toegewezen en deelt voorts mede dat de verdediging deze verhoren deze week nog zal ontvangen.’
75. De steller van het middel neemt blijkens de toelichting tot uitgangspunt dat het hof ter terechtzitting van 5 februari 2019 ‘de getuigenverhoren uit de zaken tegen de medeverdachten’ heeft gevoegd in het dossier van de verdachte. En dat het hof in zijn bewijsoverweging doelt op getuigenverklaringen die op die terechtzitting op verzoek van de advocaat-generaal aan het dossier van de verdachte zijn toegevoegd. Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting had dat verzoek evenwel betrekking op de getuigenverklaringen die in de zaken van de medeverdachten zijn afgelegd bij de raadsheer-commissaris. Het hof heeft overwogen dat ‘uit de RC-verklaringen van [betrokkene 9] en [betrokkene 32]’ blijkt dat de verdachte werkzaam was op het – formeel op naam van haar broer staande – makelaarskantoor van haar vader.26.Dat roept de vraag op of de door het hof bedoelde ‘RC-verklaringen’ (ik begrijp: bij de rechter-commissaris afgelegde verklaringen27.) onderdeel uitmaken van het dossier van de zaak van de verdachte.
76. Indien – met de steller van het middel, zo begrijp ik – ervan wordt uitgegaan dat het hof ook de bij de rechter-commissaris in de zaken van de medeverdachten afgelegde verklaringen in het dossier van de verdachte heeft gevoegd, faalt de klacht dat de door het hof bedoelde verklaringen van [betrokkene 9] en [betrokkene 32] geen onderdeel uitmaken van het procesdossier in de zaak tegen de verdachte bij gebrek aan feitelijke grondslag.
77. De raadsman van de verdachte heeft naar aanleiding van het verzoek van de advocaat-generaal opgemerkt dat hij geen bezwaar tegen voeging heeft ‘maar dat hij het opmerkelijk zou vinden als er in één van deze verhoren iets is gezegd dat op de inhoud van de zaak van zijn cliënte betrekking heeft, terwijl de inhoudelijke behandeling reeds heeft plaatsgevonden’. Daarop heeft de voorzitter meegedeeld ‘dat er in de verhoren niets is opgemerkt dat betrekking heeft op het aan de verdachte [verdachte] ten laste gelegde feit’. Vervolgens heeft de voorzitter als beslissing van het hof medegedeeld ‘dat het verzoek van de advocaat-generaal wordt toegewezen en (…) dat de verdediging deze verhoren deze week nog zal ontvangen’. Het pleidooi in de zaak van de verdachte vond plaats op 18 februari 2019. Bij gebrek aan aanwijzingen voor het tegendeel, moet ervan worden uitgegaan dat de raadsman tijdens zijn pleidooi beschikte over de aan het dossier van de verdachte toegevoegde getuigenverklaringen, zodat hij zich daarover kon uitlaten.
78. Dat de getuigen [betrokkene 9] en [betrokkene 32] niet zijn gehoord in de zaak tegen de verdachte, brengt – indien ervan wordt uitgegaan dat de bij de rechter-commissaris afgelegde verklaringen aan het dossier van de verdachte zijn toegevoegd – niet mee dat de verklaringen die zij bij de rechter-commissaris hebben afgelegd in deze zaak niet in de bewijsmotivering mogen worden gebezigd. Ik merk daarbij nog op dat de verdediging de gelegenheid had om, zo zij dat wenste, om het verhoor van (één van) beide getuigen te verzoeken. Voorts heeft de voorzitter slechts medegedeeld dat er in de verhoren niets is opgemerkt dat betrekking heeft op het aan de verdachte tenlastegelegde feit. ’s Hofs bewijsoverweging wijst niet in andere richting: aan de verklaringen is ontleend dat de verdachte op het makelaarskantoor van haar vader werkte. Dat de verklaringen niet op enigerlei wijze ten laste van de verdachte voor het bewijs zouden worden gebruikt heeft de voorzitter niet toegezegd. Zowel de door de voorzitter gebruikte bewoordingen als de bevoegdheden die ingevolge het Wetboek van Strafvordering aan de voorzitter respectievelijk het hof toekomen maken duidelijk dat de uitlatingen van de voorzitter ook niet redelijkerwijs in die zin kunnen worden opgevat.
79. Indien en voor zover aangenomen moet worden dat het hof aan de verklaringen van [betrokkene 9] en [betrokkene 32] niet alleen heeft ontleend dat de verdachte werkzaam was op het makelaarskantoor van haar vader, maar ook dat dit kantoor formeel op naam van haar broer stond (en dat het hof dit redengevend heeft geacht voor de bewezenverklaring), klaagt het middel terecht dat laatstgenoemde omstandigheid niet uit die verklaringen kan worden afgeleid. Cassatie op die grond kan evenwel achterwege blijven omdat sprake is van een ondergeschikt onderdeel van de bewijsvoering. Ook met weglating daarvan is de bewijsvoering zonder meer toereikend.
80. Indien ervan wordt uitgegaan dat het hof slechts de bij de raadsheer-commissaris in de zaken van de medeverdachten afgelegde verklaringen in het dossier van de verdachte heeft gevoegd, slaagt de klacht dat de door het hof bedoelde ‘RC-verklaringen’ geen onderdeel uitmaken van de procesdossier in de zaak tegen de verdachte.28.
81. Dat behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden omdat de verklaringen van de beide getuigen, ook wat betreft het werkzaam zijn van de verdachte op het makelaarskantoor van haar vader, in ’s hofs bewijsmotivering een zeer bescheiden positie innemen. Het hof leidt uit beide verklaringen af dat de verdachte een nauwe vertrouwensband met haar vader heeft; dat leidt het hof echter vervolgens ook af uit de omstandigheid dat zij door haar vader blijkens een op 11 januari 2012 gevoerd gesprek door hem wordt ingeschakeld om de ene volmachtgever te (laten) instrueren wat hij aan de politie moet vertellen en om de andere volmachtgever ervan te weerhouden om met de politie te gaan praten. Beide verklaringen kunnen tegen die achtergrond uit de bewijsmotivering worden weggedacht zonder dat deze daardoor minder sluitend wordt.
82. Het vierde middel leidt niet tot cassatie.
Het vijfde middel
83. Het vijfde middel klaagt dat het hof bewezen heeft verklaard dat sprake is van medeplegen terwijl het dit oordeel niet voldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd. Blijkens de toelichting ziet deze klacht in het bijzonder op de onderbouwing van het oordeel dat het niet anders kan dan dat de verdachte op de hoogte was van de valsheid van de vordering. Daarnaast zou het hof ontoereikend hebben beargumenteerd waarom sprake is van medeplegen en niet van medeplichtigheid.
84. Het hof heeft in de geciteerde bewijsoverweging naar aanleiding van de onder 3 en 4 samengevatte verweren in de eerste plaats op feiten en omstandigheden gewezen op basis waarvan het voor het hof buiten twijfel staat dat sprake is van ‘een volledig gefingeerde vordering van [betrokkene 93] op [betrokkene 95] en [betrokkene 92] en van een valselijk opgemaakte schuldbekentenis’. Het hof wijst vervolgens op ‘de aantoonbaar door de verdachte gepleegde uitvoeringshandelingen’ (waarmee het doelt op de met [betrokkene 46] gevoerde telefoongesprekken) en overweegt dat enige aanwijzing voor betrokkenheid van andere personen dan de verdachte en haar vader bij deze poging tot oplichting niet uit het dossier naar voren komt. De stelling dat de verdachte niet wist dat de vordering van [betrokkene 93] op [betrokkene 95] gefingeerd en de schuldbekentenis vals was acht het hof vervolgens ‘reeds in het licht van het hiervoor overwogene op zich zelf al weinig aannemelijk’. Daarmee doelt het hof kennelijk in het bijzonder op de omstandigheid dat slechts de verdachte en haar vader bij deze poging tot oplichting betrokken waren. En het hof heeft bij zijn oordeel voorts kennelijk betrokken en kunnen betrekken dat de valse schuldbekentenis (met de handtekening afkomstig van het oude paspoort van [betrokkene 95] ) eerst in het geding is gebracht nadat de vader van de verdachte van De Hypotheker Slinge per fax een kopie van dat paspoort heeft verkregen. Van belang is voorts ’s hofs vaststelling dat de vader van de verdachte in een andere procedure heeft toegegeven ‘dat hij stukken vervalst en op basis daarvan procedeert’. Elk van deze omstandigheden maakt het scenario waarin de verdachte door de medeverdachte (haar vader) volledig onwetend is gehouden van de valsheid van de vordering minder waarschijnlijk. Tot nadere uitleg van de relevantie van deze vaststellingen was het hof niet gehouden.
85. Het hof hecht er voorts belang aan ‘dat de verdachte zich in de telefoongesprekken met [betrokkene 46] meermalen nadrukkelijk voordoet als de zus van [betrokkene 93] en dat zij in die hoedanigheid benadrukt dat zij optreedt als zijn woordvoerder, hetgeen evident onwaar is’. En dat zij in die gesprekken ook andere verzonnen mededelingen doet. Het hof wijst er voorts op dat de verdachte zelf op geen enkel moment heeft gesteld dat zij ‘in de veronderstelling was dat er daadwerkelijk sprake was van een lening van [betrokkene 93] aan [betrokkene 92] en [betrokkene 95] en dat haar vader de belangen van [betrokkene 93] vertegenwoordigde’. En het hof wijst erop dat ‘voor zover dit al zo zou zijn, hieruit nog altijd niet te verklaren valt waarom de verdachte zich heeft voorgedaan als de zus van [betrokkene 93], als zijn woordvoerder en als degene die namens hem contact met de erven [betrokkene 95] opneemt om tot een oplossing te komen, welke oplossing duidelijk afwijkt van hetgeen in de schuldbekentenis is opgenomen’. Het hof heeft in de omstandigheid dat de verdachte zich in genoemde valse hoedanigheden tot [betrokkene 46] heeft gewend een aanwijzing kunnen zien dat de verdachte ook van de valsheid van de vordering op de hoogte was. En dat geldt ook voor de omstandigheid dat de oplossing die de verdachte voorstelt ‘duidelijk afwijkt van hetgeen in de schuldbekentenis is opgenomen’.
86. Het hof overweegt voorts dat de verdachte een nauwe vertrouwensband met haar vader had. Het hof wijst erop dat de verdachte door haar vader wordt ingeschakeld om ‘de ene volmachtgever te (laten) instrueren wat hij aan de politie moet vertellen en om de andere volmachtgever ervan te weerhouden om met de politie te gaan praten’. En dat zij om die reden ook moet weten (en dus wist) dat haar vader eigenlijk altijd gebruik maakt van een volmacht van een andere persoon of van een valse naam. Daarbij wijst het hof ook op een verklaring van [betrokkene 6]. Kennelijk heeft het hof geoordeeld dat ook de algemene kennis die de verdachte omtrent de werkwijze van haar vader bezat, meebrengt dat het scenario waarin de verdachte te goeder trouw meende dat sprake was van een ‘echte’ vordering van [betrokkene 93] op [betrokkene 95] en/of [betrokkene 92] en dat [betrokkene 93] aan haar vader gevraagd had om deze vordering te incasseren te onwaarschijnlijk is.
87. Het hof heeft toereikend gemotiveerd waarom het wettig en overtuigend bewezen acht dat de verdachte wist dat het om een valselijk opgemaakte schuldbekentenis ging.
88. De steller van het middel wijst er in verband met de bewezenverklaring van medeplegen op dat Uw Raad in gevallen waarin de verdachte een bijdrage heeft geleverd die in de regel met medeplichtigheid in verband wordt gebracht eist dat de feitenrechter nauwkeurig motiveert dat en waarom van medeplegen sprake is. In het licht van hetgeen de verdediging naar voren heeft gebracht en in het licht van hetgeen het hof heeft opgemerkt over de beperkte rol van de verdachte zou het hof ontoereikend hebben gemotiveerd dat van medeplegen sprake is.
89. Het hof heeft geoordeeld dat de inhoud van de door de verdachte gevoerde telefoongesprekken niet anders kan worden opgevat dan als een poging van de verdachte om [betrokkene 46] opzettelijk en wederrechtelijk te bewegen tot de afgifte van een geldbedrag. Uit de bewijsoverweging volgt dat het hof de gedragingen van de verdachte ziet als uitvoeringshandelingen van de poging tot oplichting. Het hof heeft voorts vastgesteld dat zowel de verdachte als haar vader in de door [betrokkene 46] opgenomen telefoongesprekken melding maken van de omstandigheid dat het geleende geldbedrag van € 47.000,- inmiddels is opgelopen tot ruim € 60.000,- en van de mogelijkheid om met terugwerkende kracht afstand te doen van de erfenis. Deze overeenkomsten kunnen naar het oordeel van het hof niet anders worden verklaard ‘dan dat deze voortkomen uit nauw overleg tussen de verdachte en haar vader’. Mede in het licht van deze overwegingen heeft het hof vervolgens geoordeeld dat voldaan is aan het voor medeplegen geldende vereiste van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en haar vader.
90. Aldus heeft het hof de bewezenverklaring van medeplegen toereikend gemotiveerd. Daaraan doet niet af dat het hof (‘in het voordeel van de verdachte’) aannemelijk heeft geacht dat de vader van de verdachte ‘de initiatiefnemer in deze is en de persoon die – behoudens de aantoonbaar door de verdachte gepleegde uitvoeringshandelingen – alle overige in verband hiermee gepleegde voorbereidings- en uitvoeringshandelingen heeft verricht’. Medeplegen vereist een nauwe en bewuste samenwerking en een bijdrage die intellectueel of materieel van voldoende gewicht is om van medeplegen te kunnen spreken.29.De bijdragen van de medeplegers behoeven evenwel niet vergelijkbaar van aard of vergelijkbaar van gewicht te zijn. Uit ’s hofs overweging volgt voorts, als gezegd, dat het hof de door de verdachte gevoerde telefoongesprekken als uitvoeringshandelingen aanmerkt. Uit het hele verloop van gebeurtenissen wordt voorts duidelijk dat de telefoongesprekken bij het (proberen te) ‘bewegen’ waar het bij (een poging tot) oplichting om draait van groot belang waren en dat ook de omstandigheid dat de verdachte (en niet haar vader) deze gesprekken onder de aangenomen valse identiteit voerde daarbij van belang was.
91. Het vijfde middel faalt.
Het zesde middel
92. Het zesde middel klaagt dat het hof de aan de verdachte opgelegde deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf ontoereikend heeft gemotiveerd. Deze straf zou zowel naar soort als in duur verbazing wekken, met name in het licht van hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht over de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Voorts zou het hof zijn afgeweken van een namens de verdachte uitdrukkelijk onderbouwd standpunt zonder in het bijzonder redenen op te geven die de afwijking dragen.
93. Het hof heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd:
‘Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft samen met een ander, haar vader, gepoogd de erven van [betrokkene 95] op te lichten voor een groot geldbedrag. Zij hebben daarbij gebruik gemaakt van een valse schuldbekentenis op naam van de kort daarvoor overleden [betrokkene 95] . Met die valse schuldbekentenis hebben zij ook gerechtelijke procedures misbruikt om te proberen daarmee ten koste van bijzonder kwetsbare slachtoffers een groot geldbedrag te bemachtigen. Hierbij lijkt geen (rechts)middel onbenut gelaten, zoals het leggen van beslag op de woning van de overleden [betrokkene 95] en het dreigen met het leggen van beslag op de woningen van de erven [betrokkene 95] . Ook heeft de verdachte in dat verband een intimiderend telefoongesprek gevoerd, met de vader van [betrokkene 95] , waarin zij zich voordeed als de zus van een zekere [betrokkene 93], die zogenaamd de schuldeiser van [betrokkene 95] zou zijn.
De verdachte en haar vader waren op de hoogte van het overlijden van [betrokkene 95] , doordat de vader van [betrokkene 95] na het overlijden van zijn zoon had gereageerd op een advertentie waarin onroerend goed te koop werd gevraagd. Vader [betrokkene 46] heeft daarbij ook gesproken over de achtergrond van zijn wens om de woning te verkopen en hij heeft vragen (…) beantwoord waaruit bleek dat de woning niet meer belast was met een hypotheek.
Het hof rekent het de verdachte zwaar aan dat de voor de familie van [betrokkene 95] zeer verdrietige omstandigheden waaronder hij is overleden, in de procedure rond het beslag meermaals zijn aangegrepen om te trachten de erven te bewegen tot afgifte van het geld. Verdachte en haar vader hebben in hun hebzucht geen enkel oog gehad voor het verdriet van de nabestaanden van [betrokkene 95] , voor wie de perikelen rondom de valse schuldbekentenis en het daarmee samenhangende beslag bovendien een wrede en ingrijpende verstoring hebben gevormd van het te respecteren rouwproces. Daarnaast geldt dat de verdachte en haar vader in hun benadering van de erven [betrokkene 95] niet hun werkelijke personalia hebben gebruikt, zodat zij voor hen of voor de politie niet te traceren waren en de rechtsgang aldus ernstig hebben bemoeilijkt. [betrokkene 46] heeft de link met de vader van de verdachte pas jaren later kunnen leggen, toen deze ten gevolge van het grootschalige onderzoek tegen hem in het nieuws kwam.
Het hof heeft voorts in strafverzwarende zin meegewogen dat de verdachte zelf een studie rechten heeft afgerond en zij de kennis die zij daarbij heeft opgedaan heeft aangewend voor misbruik van gerechtelijke procedures en het inbrengen van valse stukken. Het hof acht het bijzonder kwalijk dat deze onschuldige slachtoffers op indringende wijze bestookt zijn met op valse gronden geëntameerde gerechtelijke procedures en de dreiging daarmee, waarbij de verdachte bovendien op intimiderende wijze heeft getracht het slachtoffer [betrokkene 46] met een door haar voorgestelde 'oplossing' akkoord te laten gaan zonder daarvoor eerst zijn advocaat te raadplegen.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat op het bewezenverklaarde slechts kan worden gereageerd met een (deels) onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Daarbij is het hof zich ervan bewust dat de LOVS-oriëntatiepunten inhouden dat in een fraudezaak met een benadelingsbedrag van rond de € 40.000,- doorgaans kan worden volstaan met een taakstraf. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen wordt in deze zaak naar het oordeel van het hof met een taakstraf echter geen recht gedaan aan de aard en de ernst van het bewezenverklaarde.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie van 10 januari 2019, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten en dat zij nadien ook niet meer met justitie in aanraking is gekomen.
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep het verweer gevoerd dat sprake is van een vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, dat tot strafvermindering moet leiden. Hiertoe heeft de raadsman aangevoerd dat in het onderzoek Waterstof op grote schaal geheimhoudersgesprekken zijn getapt, opgenomen en uitgeluisterd en dat in het geheel niet valt uit te sluiten dat hier ook sturingsinformatie voor de rest van het onderzoek uit voortgekomen is.
Het hof overweegt hierover als volgt.
Met de raadsman van de verdachte en de advocaten-generaal stelt het hof vast dat in het opsporingsonderzoek onder de naam Waterstof telefoongesprekken met geheimhouders zijn afgeluisterd en opgenomen, terwijl de opnamen van die gesprekken niet terstond zijn vernietigd, zodat in zoverre sprake is geweest van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv. Het hof acht het echter in het geheel niet aannemelijk geworden dat hieruit in de zaak tegen de verdachte, welke louter bestaat uit de poging tot oplichting van de erven [betrokkene 95] , voor de verdachte enig nadeel is ontstaan. Geen van de geheimhoudersgesprekken is immers gebruikt of zal worden gebruikt voor het bewijs en het is niet aannemelijk geworden dat deze geheimhoudersgesprekken op enigerlei wijze sturing hebben gegeven aan het opsporingsonderzoek naar de feiten waarvoor de verdachte thans wordt vervolgd. Het hof voegt hieraan toe dat het tot een zelfde oordeel is gekomen ten aanzien van de medeverdachte [betrokkene 49] . Dat het in de zaak van de verdachte zou zijn gegaan om meerdere geheimhoudersgesprekken, zoals de raadsman nog heeft betoogd, maakt dat niet anders.
Het hof zal in dit geval daarom volstaan met de constatering van voornoemd vormverzuim.
Met de advocaten-generaal is het hof van oordeel dat een gedeeltelijk voorwaardelijke straf gepast is, temeer nu niet is gebleken dat de verdachte de praktijken van haar vader verwerpt en daarvan afstand heeft genomen. Een voorwaardelijk strafdeel zou de verdachte ervan moeten weerhouden om opnieuw een strafbaar feit te plegen.
Redelijke termijn
Het hof stelt voorop dat het voorschrift van artikel 6, eerste lid, EVRM beoogt te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is zou moeten leven onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging. De Hoge Raad heeft uitgangspunten en regels geformuleerd over dit voorschrift en over de vraag wanneer van een inbreuk daarop sprake is, alsmede over het rechtsgevolg dat daaraan in geval van een inbreuk dient te worden verbonden. De Hoge Raad heeft daarbij beslist dat overschrijding van de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn nimmer kan leiden tot de niet-ontvankelijkheidsverklaring van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging.
Met betrekking tot het totale procesverloop in deze zaak voegt het hof daaraan het volgende toe. Tussen het eerste politieverhoor van de verdachte in 2012 en het eindarrest (23 april 2019) zijn ruim 7 jaar verstreken. Daarmee is de duur van de strafprocedure in haar totaliteit onwenselijk lang geworden. Niettemin kan naar het oordeel van het hof niet worden gesproken van een overschrijding van de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn van berechting. Het hof neemt daarbij met name de omvang en complexiteit van het verrichte strafrechtelijk onderzoek in aanmerking, alsmede de tijd die de behandeling ter terechtzitting heeft gevergd als gevolg van de. gelijktijdige berechting van de zaken van acht in dit hoger beroep terechtstaande verdachten. Tevens neemt het hof hierbij in aanmerking dat het feit dat de onderhavige zaak (in elk geval in hoger beroep) gelijktijdig met de zaak tegen de medeverdachte [betrokkene 49] heeft plaatsgevonden is gebeurd op uitdrukkelijk en herhaald verzoek van de verdediging.
Het hof is van oordeel dat daarom niet kan worden gesproken van een inbreuk op het bepaalde in artikel 6 van het EVRM en volstaat met de vaststelling van de onwenselijk lange duur van de procedure, zonder daaraan enig rechtsgevolg te verbinden.
Wel zal het hof met het oog op de tijd die inmiddels sedert het plegen van de bewezenverklaarde feiten is verstreken de op te leggen gevangenisstraf met een maand bekorten.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een deels voorwaardelijke gevangenisstraf een passende en geboden reactie vormt.’
94. De steller van het middel klaagt in de eerste plaats dat het hof fors zou zijn afgeweken van de oriëntatiepunten, die voor een fraudebedrag van € 10.000 tot € 70.000 in geval van een voltooid delict ter keuze van de rechter een gevangenisstraf van twee tot vijf maanden of een taakstraf voorschrijven. Het beoogde benadelingsbedrag zou in deze zaak rond de € 40.000 hebben gelegen en het zou van belang zijn dat het bij een poging is gebleven. Voorts zou van belang zijn dat het hof heeft vastgesteld dat de verdachte slechts een beperkte rol had en dat haar vader het initiatief heeft genomen, en dat de verdachte geen voorafgaande strafrechtelijke veroordelingen of politiecontacten had. De steller van het middel wijst er voorts op dat de raadsman strafvermindering heeft bepleit in verband met een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv en in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
95. De LOVS-oriëntatiepunten inzake fraude kennen bij een benadelingsbedrag van € 10.000 tot € 70.000 een oriëntatiepunt van twee tot vijf maanden gevangenisstraf onvoorwaardelijk dan wel een taakstraf. De oriëntatiepunten bevatten voorts geen afzonderlijke regeling voor het geval het bij een poging is gebleven. Het hof heeft de verdachte acht maanden gevangenisstraf opgelegd waarvan drie voorwaardelijk. De onvoorwaardelijke gevangenisstraf die het hof heeft opgelegd gaat zo bezien de bandbreedte van de oriëntatiepunten niet te buiten. Van een forse afwijking van de oriëntatiepunten is in ieder geval geen sprake. Daar komt bij dat het hof bij de strafoplegging niet aan de oriëntatiepunten gebonden is.30.En dat het hof ook expliciet heeft aangegeven dat en waarom het een zwaardere straf oplegt dan in het licht van de oriëntatiepunten in de rede zou liggen.
96. Dat het hof heeft vastgesteld dat de verdachte een beperkte rol had, dat haar vader het initiatief heeft genomen en dat de verdachte geen voorafgaande onherroepelijke strafrechtelijke veroordelingen had en nadien ook niet meer met justitie in aanraking is gekomen, staat er voorts niet aan in de weg dat het hof in het licht van andere door het hof genoemde omstandigheden van het geval tot het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf kon besluiten.31.De enkele omstandigheid dat de raadsman strafvermindering in verband met een vormverzuim en in verband met schending van het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn heeft bepleit brengt nog niet mee dat het hof tot strafvermindering gehouden is. Ik wijs er in dit verband voorts op dat het hof de op te leggen gevangenisstraf met een maand heeft verminderd in het licht van de tijd die sedert het plegen van het bewezenverklaarde feit is verstreken.
97. De steller van het middel bekritiseert vervolgens verschillende elementen van de motivering die het hof aan de strafoplegging ten grondslag heeft gelegd. Dat het zou gaan om een groot bedrag zou ‘volledig in het oriëntatiepunt verdisconteerd’ zijn en derhalve geen reden geven daarvan af te wijken. Dat gebruik is gemaakt van een valse schuldbekentenis zou men de verdachte niet kunnen aanrekenen, en het gebruik van vervalste stukken zou niet zonder meer strafverzwarend werken omdat het ‘een kernelement van oplichting’ is. Ook zou uit niets blijken dat de verdachte een rol heeft gespeeld bij het misbruiken van een gerechtelijke procedure of het leggen van beslag. De telefoongesprekken en het gebruik van een valse naam zouden niet een zwaardere straf rechtvaardigen omdat de oplichting daarin bestaat, en wat de verdachte bekend was omtrent het overlijden van de zoon van de aangever of het rouwproces zou het hof niet hebben kunnen vaststellen. Dat de verdachte kennis heeft aangewend voor het misbruiken van gerechtelijke procedures zou nergens uit blijken en het voltooid hebben van een rechtenstudie rechtvaardigt, zo begrijp ik, volgens de steller van het middel geen strafverzwaring.
98. Zoals aangegeven heeft het hof de straf niet bepaald in het licht van de oriëntatiepunten. Het stond het hof vrij om bij de strafoplegging rekening te houden met de omstandigheid dat de verdachte en haar vader geprobeerd hebben de erven van [betrokkene 95] op te lichten voor een groot geldbedrag. Voorts is ten laste van de verdachte het medeplegen van een poging tot oplichting bewezen verklaard; het hof heeft daarbij vastgesteld dat de verdachte wist dat het ging om een valselijk opgemaakte schuldbekentenis. Geen rechtsregel verbood het hof dit kenmerk van de onderhavige poging tot oplichting ook bij de verdachte aan de strafoplegging ten grondslag te leggen. Dat geldt ook voor het misbruik van gerechtelijke procedures dat in het kader van deze poging tot oplichting is gemaakt alsmede het in dat kader leggen van beslag. Ik wijs er daarbij op dat de verdachte in de tot het bewijs gebezigde telefoongesprekken refereert aan het geld dat haar broer ‘met een goed hart’ zou hebben geleend, aan de - valse - schuldbekentenis, aan het beslag dat ‘wij’ niet opheffen, over ‘schikken’ omdat [betrokkene 46] ‘degene (is) die de tijd gaat betalen’, over het leggen van beslag ‘op het pand van uw dochter en uw pand waar u zelf woont’ en over ‘een boete opleggen van 10%’. Het misbruik van een gerechtelijke procedure en het leggen van beslag zijn kortom centrale elementen in het intimiderende telefoongesprek dat de verdachte heeft gevoerd.
99. Dat de bijdrage van de verdachte aan de poging tot oplichting bestond in het voeren van de telefoongesprekken betekent voorts niet dat het hof deze bijdrage niet bij de motivering van de opgelegde straf zou mogen betrekken. Oplichting kan op vele wijzen plaatsvinden en de kenmerken van de bewezenverklaarde oplichting zijn bij uitstek factoren die voor de strafoplegging van belang zijn. Het stond het hof eveneens vrij het de verdachte zwaar aan te rekenen dat de voor de familie van [betrokkene 95] zeer verdrietige omstandigheden waaronder hij is overleden zijn aangegrepen om te trachten de erven te bewegen tot afgifte van geld. Ik neem daarbij in aanmerking dat het hof heeft vastgesteld dat de verdachte wist van de valsheid van de schuldbekentenis. Het hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk aangenomen dat de medeverdachte, haar vader, de verdachte ook met de achtergrond op de hoogte heeft gebracht. En in die achtergrond ligt besloten dat de verdachte rekening had te houden met verdriet van de nabestaanden.
100. Het stond het hof eveneens vrij in strafverzwarende zin mee te wegen dat de verdachte een studie rechten had afgerond en dat zij de kennis die zij daarbij heeft opgedaan in het kader van deze poging tot oplichting heeft aangewend. Ik begrijp het hof daarbij aldus dat het de verdachte in het bijzonder verwijt dat zij in de gevoerde telefoongesprekken van deze kennis misbruik heeft gemaakt door daarin gebruik te maken van de dreiging die van de op valse gronden geëntameerde gerechtelijke procedure en de beslaglegging uitging.
101. Voor zover het hof bij de hiervoor besproken elementen in de strafmotivering is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, heeft het genoegzaam de redenen daarvoor opgegeven. Van een straf die verbazing wekt is geenszins sprake.
102. De steller van het middel betoogt voorts dat het hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het tappen, opnemen en uitluisteren van geheimhoudergesprekken in het kader van het onderzoek Waterstof niet tot strafvermindering behoeft te leiden. Het daardoor geleden nadeel zou zich niet laten vangen ‘in de enkele constatering dat de resultaten van de onrechtmatigheid niet voor het bewijs zijn of zullen worden gebruikt en dat niet aannemelijk is dat zij sturend zijn geweest’. Het begrip nadeel zou ruimer zijn en (ook) zien op het ‘vertrouwen dat een ieder zich zonder vrees voor ontdekking van hetgeen geheim moet blijven vrijelijk tot een geheimhouder kan wenden’. Daarbij zouden de tapgesprekken mogelijk zijn gebruikt voor de stemherkenning.
103. Uit art. 359a, eerste lid, Sv volgt dat indien blijkt dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld en de rechtsgevolgen hiervan niet uit de wet blijken, de rechter kan bepalen dat de hoogte van de straf in verhouding tot de ernst van het verzuim zal worden verlaagd indien het door het verzuim veroorzaakte nadeel langs deze weg kan worden gecompenseerd. Strafvermindering komt ingevolge rechtspraak van Uw Raad op grond van dit artikel slechts in aanmerking ‘indien aannemelijk is dat (a) de verdachte daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden, (b) dit nadeel is veroorzaakt door het verzuim, (c) het nadeel geschikt is voor compensatie door middel van strafvermindering, en (d) strafvermindering ook in het licht van het belang van het geschonden voorschrift en de ernst van het verzuim gerechtvaardigd is’.32.Het moet volgens Uw Raad dus gaan om ‘een voldoende ernstig vormverzuim dat concreet de belangen van de verdachte in de strafzaak heeft aangetast’.33.Kennelijk is het hof van oordeel dat de schade aan het bedoelde vertrouwen geen nadeel oplevert dat door verlaging van de op te leggen straf dient te worden gecompenseerd. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Ik neem daarbij in aanmerking dat het bedoelde vertrouwen niet specifiek het vertrouwen van de verdachte betreft en dat schade aan bedoeld vertrouwen niet concreet de belangen van de verdachte in de onderhavige zaak aantast.
104. Bij de bespreking van het derde middel is reeds ingegaan op het mogelijk gebruik van de geheimhoudergesprekken voor stemherkenning. In de strafmotivering heeft het hof voorts overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat de geheimhoudergesprekken op enigerlei wijze sturing hebben gegeven aan het onderzoek naar de feiten waarvoor de verdachte wordt vervolgd. Daarin ligt naar het mij voorkomt als oordeel van het hof besloten dat evenmin aannemelijk is geworden dat de geheimhoudergesprekken zijn gebruikt voor de stemherkenning. Dat brengt mee dat ook in zoverre geen sprake is van nadeel dat (mogelijk) voor compensatie in de straf in aanmerking komt.
105. De steller van het middel betoogt ten slotte dat de door het hof gestelde omstandigheden de ‘extreem lange duur van de behandeling van het hoger beroep’ niet kunnen verklaren of rechtvaardigen. Dat de zaak steeds samen met andere zaken op zitting behandeld is, zou slechts een vertraging van enkele uren kunnen verklaren, nu ook in die zaken nagenoeg alle onderzoekswensen zouden zijn afgewezen. Daarbij wijst de steller van het middel erop dat de raadslieden zich veelvuldig bij elkaars verweren en verzoeken aansloten, zodat deze verweren en verzoeken in alle zaken gelijktijdig konden worden besproken en behandeld. Dat het dossier omvangrijk en complex was zou voorts ‘geen totale procesduur van 3 jaar en 10 maanden’ rechtvaardigen.
106. Inzake de overschrijding van de redelijke termijn is door de raadsman van de verdachte in de pleitnota opgemerkt (p. 16): ‘De redelijke termijn voor de afdoening van onderhavige zaak is inmiddels ruimschoots overschreden’. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 18 februari 2019 is daaraan het volgende toegevoegd (p. 63):
‘Dat de redelijke termijn is overschreden is - anders dan de advocaat-generaal stelt - niet aan de verdediging toe te rekenen. Hoewel de verdediging zich heeft aangesloten bij de onderzoekswensen in de zaak tegen [betrokkene 49] zijn al deze verzoeken afgewezen. Dat was in november 2016. Vervolgens heeft de zaak tot deze inhoudelijke behandeling stil gelegen. Dat mag de verdediging niet worden tegengeworpen. De overschrijding van de redelijke termijn dient derhalve haar weerslag te hebben bij de strafoplegging.’
107. In HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m .nt. Mevis heeft Uw Raad onder meer overwogen:
‘Toetsing door de Hoge Raad als cassatierechter
3.7. Als cassatierechter onderzoekt de Hoge Raad het oordeel van de feitenrechter inzake het tijdsverloop vòòr de uitspraak waartegen beroep in cassatie is ingesteld. Dat onderzoek wordt als volgt begrensd:
a. Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter.
b. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.
(…)
Duur van de redelijke termijn
3.13.1. De redelijkheid van de duur van een zaak is afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden:
a. De ingewikkeldheid van de zaak. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de omvang van het verrichte onderzoek, waaronder begrepen een gerechtelijk vooronderzoek, alsmede de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten en/of van andere zaken tegen de verdachte.
b. De invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de naleving door de verdachte van wettelijke voorschriften die mede met het oog op de betekening van gerechtelijke stukken in het leven zijn geroepen, en het doen van verzoeken door de verdediging die leiden tot vertraging in de afdoening van de zaak.
c. De wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die in het opsporingsonderzoek, het gerechtelijk vooronderzoek en/of het onderzoek ter terechtzitting is betracht.
(…)
3.14. Wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden als onder 3.13.1 vermeld.
(…)
3.16. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep geldt het onder 3.12-3.15 gestelde eveneens. Behoudens de onder 3.13 vermelde bijzondere omstandigheden behoort in die procesfase het geding met een einduitspraak te zijn afgerond binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, en binnen 16 maanden indien de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert en/of het strafrecht voor jeugdigen is toegepast.
(…)
3.20. Ook wanneer het tijdsverloop in de afzonderlijke fasen van de procedure niet van dien aard is dat geoordeeld moet worden dat de redelijke termijn is overschreden, valt niet uit te sluiten dat in bijzondere gevallen de totale duur van het geding zodanig is dat een inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM moet worden aangenomen.’
108. Uit ’s hofs overwegingen kan worden afgeleid dat het hof de klacht heeft opgevat als een klacht over de duur van het totale procesverloop. Die uitleg is niet zonder meer begrijpelijk. In het licht van de door de raadsman gebezigde bewoordingen kan het verweer bezwaarlijk anders worden opgevat dan als specifiek betrekking hebbend op de vertraging in de appelfase.
109. Uit ’s hofs overwegingen kan ook niet eenvoudig worden afgeleid in hoeverre de opgetreden vertragingen in de appelfase door de genoemde factoren worden gerechtvaardigd. De omvang en complexiteit van het verrichte strafrechtelijk onderzoek kan vooral verklaren waarom betrekkelijk veel tijd verstreken is tussen het eerste politieverhoor en het vonnis in eerste aanleg. Mogelijk heeft het hof met de verwijzing naar de omvang en complexiteit van het verrichte strafrechtelijk onderzoek tevens gedoeld op verhoren van getuigen door de raadsheer-commissaris in de appelfase, in deze of samenhangende zaken. In deze lezing wordt uit ‘s hofs overweging evenwel niet voldoende duidelijk in hoeverre de daarmee gemoeide tijd de opgetreden vertraging daadwerkelijk rechtvaardigt. Ook de tijd die de behandeling ter terechtzitting heeft gevergd als gevolg van de gelijktijdige berechting van de zaken van acht terechtstaande verdachten kan vertraging in de afdoening slechts in beperkte mate rechtvaardigen. Ik neem bij het voorgaande in aanmerking dat de berechting in hoger beroep bijna twee keer zo lang heeft geduurd als de termijn van twee jaar die Uw Raad als uitgangspunt hanteert.
110. Al met al meen ik dat het middel slaagt voor zover het klaagt over de begrijpelijkheid van de overweging waarmee het hof heeft gemotiveerd dat het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn niet is geschonden. Naar het mij voorkomt behoeft het slagen van deze motiveringsklacht evenwel niet tot cassatie te leiden. Uit ’s hofs overwegingen volgt dat het hof de op te leggen gevangenisstraf met een maand heeft bekort ‘met het oog op de tijd die inmiddels sedert het plegen van de bewezenverklaarde feiten is verstreken’. In het licht van de aan de verdachte opgelegde straf, en in aanmerking genomen dat Uw Raad het aan een vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn verbonden rechtsgevolg slechts op zijn begrijpelijkheid toetst, zou cassatie achterwege zijn gebleven als het hof de compensatie wegens tijdsverloop tevens als een dergelijk rechtsgevolg had aangemerkt. Tegen die achtergrond meen ik dat belang bij cassatie ontbreekt.
111. Het zesde middel leidt niet tot cassatie.
Het zevende middel; afronding
112. Het zevende middel klaagt dat inbreuk is gemaakt op het recht op behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn, doordat in de cassatiefase de inzendingstermijn is geschonden.
113. Namens de verdachte is op 3 mei 2019 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 13 januari 2020 op de griffie van Uw Raad ontvangen. Dat brengt mee dat de inzendingstermijn van acht maanden met naar boven afgerond twee weken overschreden is. Dit dient te leiden tot strafvermindering.
114. Het zevende middel slaagt.
115. Het eerste tot en met zesde middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Het zevende middel slaagt. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
116. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑01‑2021
HR 20 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV6999, NJ 2012/426 m .nt. Bleichrodt.
Vgl. HR 24 oktober 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZD0265, NJ 1996/148, rov. 6.5.
Vgl. HR 11 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF1964, rov. 3.6.
In die zaak was sprake van een vonnis van de Rechtbank te Haarlem, nevenzittingsplaats Rotterdam.
In HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1581 achtte Uw Raad ’s hofs oordeel, inhoudend dat bij de partiële intrekking van het hoger beroep van het openbaar ministerie sprake was van een kennelijke vergissing, niet begrijpelijk. Uw Raad nam daarbij het bepaalde in art. 407, tweede lid, en art. 453, eerste lid, Sv in aanmerking.
Die zaak is naar het mij voorkomt niet achterhaald door het – in de onderhavige zaak door de raadsman aangehaalde en door het hof besproken – HR 22 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK9727 (zie ook HR 22 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK9729 en HR 22 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK9728, NJ 2010/379). In de zaak die leidde tot het arrest uit 2010 ging het hof niet uit van een kennelijke vergissing of misslag in de akte. Het hof overwoog daarentegen: ‘Blijkens deze akte heeft de officier van justitie op 18 februari 2008 verklaard cassatie in te stellen tegen het vonnis van 13 februari 2008. De officier van justitie heeft derhalve niet het juiste rechtsmiddel ingesteld’.
Blijkens de conclusie van A-G Harteveld (randnummer 4.1) bevond de akte rechtsmiddel zich tweemaal in het dossier en stond op één van de akten bij de datum ’14 juni 2017’ met pen vermeld: ‘moet 14 juli 2017 zijn’ met daarachter een handtekening die overeenkwam met de handtekening van de griffier onderaan de akte. Het hof overwoog dat het bij de beoordeling van de inhoud van de appelakte uitging van de appelakte zonder de met pen aangebrachte tekst.
En HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN9276 (art. 81 RO).
Ik merk hierbij nog op dat de aanzegging hoger beroep ook een onjuiste vonnisdatum vermeldde (28 juni 2017).
Vgl. ook Corstens/Borgers en Kooijmans 2018, p. 60-61.
Het voorwaardelijk verzoek tot het horen van de officier van justitie en de griffier hield weliswaar verband met het preliminair verweer, maar de afwijzing van dat verzoek zelf valt niet onder ‘beslissingen op verweren van de verdachte uit hoofde van artikel 283, eerste lid’ (en evenmin onder ‘beslissingen inzake het horen of de oproeping van getuigen of deskundigen ter terechtzitting uit hoofde van artikel 287 of artikel 288’) Sv als bedoeld in art. 322, vierde lid, Sv, welke bepaling ingevolge art. 415, eerste lid, Sv op het rechtsgeding voor het gerechtshof van overeenkomstige toepassing is.
Voorafgaand aan de zitting van 15 november 2016 heeft de raadsman ook op 19 oktober 2016 nog een brief gestuurd aan de voorzitter van de strafkamer en de advocaat-generaal. Daarin verzocht hij om ‘de regiezitting van cliënte gelijktijdig te behandelen met de overige verdachten, doch in ieder geval gelijktijdig met de strafzaak van [betrokkene 49] ’.
Het bestreden arrest houdt in dat het ‘is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 29 januari 2019, 4, 5, 6, 12, 18, 19, 20 en 27 februari 2019, 6, 7, 19 en 25 maart 2019 en 9 april 2019’.
Telkens in aanwezigheid van de raadsman van de verdachte.
Daaraan doet niet af dat uit de overwegingen van het hof niet (expliciet) blijkt dat ten aanzien van deze getuigen het noodzakelijkheidscriterium van art. 418, tweede lid, Sv is gehanteerd. Vgl. HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:917, NJ 2020/265 m .nt. Kooijmans. Blijkens de conclusie van A-G Hofstee (randnummer 8) had het hof in die zaak ten aanzien van één van de twee getuigen overwogen dat de verdediging door de afwijzing redelijkerwijs niet in haar belangen is geschaad.
HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:917, NJ 2020/265 m .nt. Kooijmans.
Vgl. HR 15 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2583.
Dat had te meer voor de hand gelegen nu ingevolge art. 322, vierde lid, Sv alleen op de eerdere terechtzitting genomen beslissingen in stand blijven. Over het nalaten op die eerdere terechtzitting een beslissing te nemen kan in cassatie niet worden geklaagd.
Vgl. ook art. 418, eerste lid, Sv.
Vgl. onder meer HR 17 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:454, NJ 2020/129, rov. 2.3.
Vgl. HR 6 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2770 (art. 81 RO) en HR 21 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:93 (eerste middel, art. 81 RO).
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m .nt. Buruma,, rov. 3.7.1
De pleitnota (randnummer 38) houdt in dat niet meer ‘is na te gaan in hoeverre geheimhouders-gesprekken mogelijk sturing hebben gegeven aan het onderzoek, heel concreet hier van belang de bedoelde stemherkenning door verbalisanten’.
Met dat makelaarskantoor bedoelt het hof, zo begrijp ik, het kantoor aan de [ap-straat]. Het schriftelijk requisitoir van het openbaar ministerie in hoger beroep houdt in dit verband in (p. 20): ‘Als [betrokkene 49] met [verdachte] spreekt zit zij in de auto op weg naar [betrokkene 45] die op de [ap-straat] is, alwaar het bedrijf [B] is gevestigd. Het bedrijf van waaruit [betrokkene 49] makelaarswerkzaamheden verricht’.
[betrokkene 32] heeft bij de rechter-commissaris op 8 oktober 2012 in de zaak van [betrokkene 49] verklaard (vraag 23): ‘In het kantoor [B] aan de [ap-straat] ben ik ook wel geweest. (…) [betrokkene 49] werkte daar met zijn zoon en dochter’. [betrokkene 9] heeft bij de rechter-commissaris op 28 januari 2013 in de zaken van [betrokkene 49] en [betrokkene 13] verklaard (vraag 41): ‘U vraagt mij of ik de vrouw van [betrokkene 49] ken. Ja (…). Ik zag haar het meeste op het kantoor aan de [ap-straat]. Zijn hele familie zat daar eigenlijk’. Ik heb mij nog afgevraagd of het hof in zijn bewijsoverweging heeft bedoeld te verwijzen naar de verklaringen die [betrokkene 9] en [betrokkene 32] in de zaken van de medeverdachten bij de raadsheer-commissaris hebben afgelegd. Ik meen evenwel dat daarvoor onvoldoende aanknopingspunten bestaan. [betrokkene 9] heeft op 30 januari 2018 bij de raadsheer-commissaris in de zaak van [betrokkene 45] wel verklaard over het makelaarskantoor aan de [ap-straat] (vraag 14) maar die verklaring houdt niet in dat de verdachte daar werkzaam was. Dat volgt evenmin uit de verklaring van [betrokkene 32] op 20 maart 2018 bij de raadsheer-commissaris in de zaak van [betrokkene 49] . Overigens is – anders dan in de toelichting op het middel wordt gesteld – de getuige [betrokkene 32] wel in de zaak van de verdachte gehoord, te weten op 4 november 2013 door de rechter-commissaris. De getuige heeft zich toen evenwel op zijn verschoningsrecht beroepen en niets ter zake dienende verklaard.
Uit de processen-verbaal van de terechtzittingen in eerste aanleg blijkt niet dat de rechtbank de bij de rechter-commissaris in de zaken van de medeverdachten afgelegde verklaringen aan het dossier van de onderhavige zaak heeft toegevoegd.
Vgl. HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390 m .nt. Mevis, rov. 3.2.1, HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:718, NJ 2015/395 m .nt. Mevis, rov. 3.2.1 en HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316, NJ 2016/411 m .nt. Rozemond, rov. 3.1.1.
HR 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2067, NJ 2016/422, rov. 3.5.
Vgl. A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 264-265.
Vgl. HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, NJ 2004/376 m .nt. Buruma, rov. 3.6.3.
HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889, rov. 2.3.2.