Deze zaak hangt samen met de zaken met nr. 08/04435 en 08/04436, waarin ik heden eveneens concludeer.
HR, 22-06-2010, nr. 08/04339
ECLI:NL:HR:2010:BK9727
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
22-06-2010
- Zaaknummer
08/04339
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BK9727
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BK9727, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑06‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BK9727
ECLI:NL:PHR:2010:BK9727, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑01‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BK9727
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑06‑2010
Inhoudsindicatie
Ontvankelijkheid OvJ in hoger beroep. Art. 404.2 Sv. Gelet op de inhoud van de akte rechtsmiddel, die in dit opzicht beslissend moet worden geacht, heeft de OvJ een niet-openstaand rechtsmiddel ingesteld en heeft het Hof de OvJ derhalve ten onrechte in het h.b. ontvankelijk geacht.
22 juni 2010
Strafkamer
Nr. 08/04339
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 1 oktober 2008, nummer 21/001068-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.M. Maanicus, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof de Officier van Justitie ten onrechte ontvankelijk heeft geoordeeld in zijn hoger beroep.
2.2. De verdachte is bij vonnis van de Kantonrechter in de Rechtbank te Utrecht van 13 februari 2008 vrijgesproken van de hem tenlastegelegde overtreding van de APV Utrecht.
2.3. Een zich bij de stukken bevindende ondertekende akte rechtsmiddel houdt in dat de Officier van Justitie op
18 februari 2008 ter griffie van de Rechtbank verklaarde "Cassatie in te stellen tegen het vonnis d.d. 13 februari 2008".
2.4. De bestreden uitspraak houdt onder meer in:
"Ontvankelijkheid van het hoger beroep
De kantonrechter heeft op 13 februari 2008 vonnis gewezen in de onderhavige zaak. Gelet op artikel 404, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering stond tegen dit vonnis hoger beroep open voor de officier van justitie. Bij de aan het hof toegezonden stukken bevindt zich een door de officier van justitie ondertekende 'akte rechtsmiddel'. Blijkens deze akte heeft de officier van justitie op 18 februari 2008 verklaard cassatie in te stellen tegen het vonnis van 13 februari 2008. De officier van justitie heeft derhalve niet het juiste rechtsmiddel ingesteld.
Degene die een rechtsmiddel instelt, moet in het algemeen geacht worden het juiste rechtsmiddel te hebben willen aanwenden. In geval dat de verdachte of de raadsman niet het juiste rechtsmiddel heeft aangewend, wordt in beginsel conversie toegepast: het door de raadsman of de verdachte aangewende onjuiste rechtsmiddel wordt verstaan als het juiste, openstaande rechtsmiddel. Volgens uit de jaren negentig daterende jurisprudentie van de Hoge Raad wordt conversie evenwel niet toegepast wanneer de officier van justitie het onjuiste rechtsmiddel heeft aangewend. De officier van justitie wordt in dat geval niet-ontvankelijk verklaard in het ingestelde beroep. Hoewel het hof bekend is met deze jurisprudentie, ziet het hof geen reden in dezen onderscheid te maken tussen de raadsman en de officier van justitie. Daarbij heeft het hof ook het gegeven betrokken dat voor niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie in het algemeen steeds minder ruimte is. Het hof verstaat derhalve dat de officier van justitie hoger beroep heeft willen instellen en zal de officier van justitie daarin ontvankelijk verklaren."
2.5. Art. 404, tweede lid, Sv luidt:
"Tegen de vonnissen betreffende overtredingen, door de rechtbank als einduitspraak of in de loop van het onderzoek gegeven, staat hoger beroep open voor de officier van justitie bij het gerecht dat het vonnis heeft gewezen, en voor de verdachte die niet van de gehele telastlegging is vrijgesproken, tenzij terzake in de einduitspraak:
a.met toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht geen straf of maatregel werd opgelegd, of
b.geen andere straf of maatregel werd opgelegd dan een geldboete tot een maximum - of, wanneer bij het vonnis twee of meer geldboetes werden opgelegd, geldboetes tot een gezamenlijk maximum - van € 50."
2.6. Gelet op de inhoud van de onder 2.3 bedoelde akte rechtsmiddel, die in dit opzicht beslissend moet worden geacht, heeft de Officier van Justitie een niet-openstaand rechtsmiddel ingesteld en heeft het Hof de Officier van Justitie derhalve ten onrechte in het hoger beroep ontvankelijk geacht.
2.7. Het middel slaagt.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
verklaart de Officier van Justitie niet-ontvankelijk in het hoger beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president .H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, W.M.E. Thomassen, C.H.W.M. Sterk en M.A. Loth, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 22 juni 2010.
Conclusie 19‑01‑2010
Mr. Knigge
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte 1]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, op 1 oktober 2008 wegens ‘Overtreding van artikel 10 van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Utrecht’ veroordeeld tot een geldboete van honderd euro, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door twee dagen hechtenis.
2.
Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3.
Namens verdachte heeft mr. R.M. Maanicus, advocaat te Utrecht, twee middelen van cassatie voorgesteld.1.
MIDDEL I: Ontvankelijkheid van het OM in hoger beroep
4.
Het eerste middel bevat de klacht dat het Hof het openbaar ministerie ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard in het hoger beroep.
5.
Het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep van 17 september 2008 houdt ten aanzien van de in het middel bedoelde ontvankelijkheidskwestie het volgende in:
‘De raadsman merkt op — zakelijk weergegeven —:
Ik wil graag een preliminair voeren. De kantonrechter in Utrecht heeft op 13 februari 2008 vonnis gewezen in de onderhavige zaak. Gelet op artikel 404, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering stond tegen dit vonnis hoger beroep open voor de officier van justitie. Bij de aan het hof toegezonden stukken bevindt zich een door de officier van justitie ondertekende ‘akte rechtsmiddel’. Blijkens deze akte heeft de officier van justitie op 18 februari 2008 verklaard cassatie in te stellen tegen het vonnis van 13 februari 2008. De officier van justitie heeft niet het juiste rechtsmiddel ingesteld. Onder verwijzing naar onder meer het arrest van de Hoge Raad van 26 oktober 1993, NJ 1994, 146 verzoek ik u de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in het ingestelde rechtsmiddel.
De advocaat-generaal reageert als volgt — zakelijk weergegeven —:
Ik verzoek u het beroep in cassatie te verstaan als hoger beroep. Het gaat hier om een kennelijke vergissing. De jurisprudentie waarnaar de raadsman verwijst, dateert uit de periode dat een appelschriftuur nog niet verplicht was. Inmiddels is de officier wel verplicht een appelschriftuur in te dienen. Uit de tijdig ingediende appelschriftuur blijkt dat bedoeld is hoger beroep in te stellen.
De raadsman merkt op — zakelijk weergegeven —:
Het uitgangspunt van de Hoge Raad is dat conversie niet wordt toegepast wanneer de officier van justitie het verkeerde rechtsmiddel instelt. We kunnen er niet van uitgaan dat er sprake is van een kennelijke vergissing.’
6.
Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het hoger beroep bevat het bestreden arrest de volgende overwegingen:
‘De kantonrechter heeft op 13 februari 2008 vonnis gewezen in de onderhavige zaak. Gelet op artikel 404, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering stond tegen dit vonnis hoger beroep open voor de officier van justitie. Bij de aan het hof toegezonden stukken bevindt zich een door de officier ondertekende ‘akte rechtsmiddel’. Blijkens deze akte heeft de officier van justitie op 18 februari 2008 verklaard cassatie in te stellen tegen het vonnis van 13 februari 2008. De officier van justitie heeft derhalve niet het juiste rechtsmiddel ingesteld. Degene die een rechtsmiddel instelt, moet in het algemeen geacht worden het juiste rechtsmiddel te hebben willen aanwenden. In geval dat de verdachte of de raadsman niet het juiste rechtsmiddel heeft aangewend, wordt in beginsel conversie toegepast: het door de raadsman of de verdachte aangewende onjuiste rechtsmiddel wordt verstaan als het juiste, openstaande rechtsmiddel. Volgens uit de jaren negentig daterende jurisprudentie van de Hoge Raad wordt conversie evenwel niet toegepast wanneer de officier van justitie het onjuiste rechtsmiddel heeft aangewend. De officier van justitie wordt in dat geval niet-ontvankelijk verklaard in het ingestelde beroep. Hoewel het hof bekend is met deze jurisprudentie, ziet het hof geen reden in dezen onderscheid te maken tussen de raadsman en de officier van justitie. Daarbij heeft het hof ook het gegeven betrokken dat voor niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie in het algemeen steeds minder ruimte is. Het hof verstaat derhalve dat de officier van justitie hoger beroep heeft willen instellen en zal de officier van justitie daarin ontvankelijk verklaren.’
7.
Indien de verdachte of zijn raadsman een verkeerd rechtsmiddel heeft ingesteld tegen een voor de verdachte belastende uitspraak, gaat de Hoge Raad er in beginsel2. vanuit dat de verdachte het juiste rechtsmiddel heeft willen aanwenden. Deze ‘conversierechtspraak’ geldt — zoals ook het Hof overweegt — niet voor het openbaar ministerie.3. Ook het op verkeerde wijze instellen van het juiste rechtsmiddel pleegt voor het openbaar ministerie fataal te zijn.4.
8.
De vraag is of het Hof (al dan niet op goede gronden) van deze rechtspraak is afgeweken. Het Hof overweegt dat het ‘in dezen’ geen reden ziet om onderscheid te maken tussen de raadsman en de officier van justitie. Dat kan zo begrepen worden dat het Hof van oordeel is dat het onderhavige geval een andere is dan de gevallen waarop de jurisprudentie van de Hoge Raad (waarmee het Hof bekend is) betrekking heeft. Daar valt wat voor te zeggen. In de gevallen waarin de Hoge Raad zich onverbiddelijk toonde jegens het openbaar ministerie, ging het telkens om een cassatieberoep waaraan gevolg was gegeven en dat dientengevolge geleid had tot een behandeling in cassatie. Die behandeling mondde uit in het oordeel dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk was. In casu stond het Hof uiteraard niet voor de vraag of het cassatieberoep ontvankelijk moest worden geoordeeld, maar voor de vraag of sprake was van een ingesteld hoger beroep waarin het openbaar ministerie kon worden ontvangen. Dat verschil in vraagstelling vloeit voort uit een verschil in de processuele situatie. Hier was geen sprake van een cassatieberoep waaraan gevolg was gegeven. Er was weliswaar een (aan het openbaar ministerie toe te rekenen) fout gemaakt bij het instellen van het rechtsmiddel, maar die fout had er niet toe geleid dat de zaak in het verkeerde spoor was beland.
9.
Ik ben van mening dat dit inderdaad een relevant verschil is en dat daarin reden kan worden gevonden voor een meer genuanceerde benadering. Als de Hoge Raad een cassatieberoep van het openbaar ministerie zou ‘converteren’ in hoger beroep, is sprake van een ingrijpende verandering in de (door de fout ontstane) processuele stand van zaken, die voor de verdachte doorgaans nadelig is en waarmee hij wellicht geen rekening heeft gehouden. Dat is bij fouten die tijdig zijn rechtgezet als regel niet het geval. Hier kan het zijn dat het noch de verdachte, noch zijn raadsman is opgevallen dat volgens de opgemaakte akte geen hoger beroep, maar cassatie is ingesteld. Bij dit alles komt dat de Hoge Raad als cassatierechter niet goed in staat is om met de bijzonderheden van het geval rekening te houden. Het gerechtshof daarentegen kan wel een onderzoek naar de feiten instellen en zo tot een genuanceerde afweging van belangen geraken.
10.
In casu heeft de Kantonrechter de verdachte bij vonnis van 13 februari 2008 vrijgesproken van het hem tenlastegelegde. Tegen dat vrijsprekende vonnis heeft de officier van justitie blijkens de daarvan opgemaakte akte op 18 februari 2008 een rechtsmiddel (in de akte aangeduid als ‘cassatie’) ingesteld. Tot de op de voet van art. 434 Sv aan de Hoge Raad toegezonden stukken behoren voorts onder meer een door de officier van justitie op 3 maart 2008 ondertekende ‘schriftuur hoger beroep OM ex art. 410 Sv.’ alsmede een ‘aanzegging hoger beroep’ die op 25 augustus 2008 naar het GBA-adres van verdachte is gezonden. De bedoelde schriftuur is ingediend en ondertekend door dezelfde officier van justitie die beroep instelde tegen het vonnis van de Kantonrechter (en die de zaak op de zitting bij de Kantonrechter behandelde). Die schriftuur vangt aan met de woorden: ‘Ik, officier van justitie (…) heb hoger beroep ingesteld (…)’. Met geen woord wordt gerept over de andersluidende inhoud van de akte rechtsmiddel. De ‘aanzegging hoger beroep’ bevat de mededeling dat de officier van justitie hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter van 13 februari 2008.
11.
Wat de feitelijke gang van zaken precies is geweest, is door het Hof niet vastgesteld. Het kan zijn dat de behandelende officier van justitie bij het instellen van het beroep in de mening verkeerde dat tegen het vonnis van de kantonrechter cassatie openstond, kort daarop zijn fout bemerkte en toen meende dat hij het beste kon doen of zijn neus bloedde. Het kan ook zijn dat de officier van justitie zich er eenvoudig niet van bewust is geweest (door slecht lezen van de akte of door ondertekening van een blanco exemplaar) dat de door hem ondertekende akte ten onrechte vermeldde dat hij verklaard had beroep in cassatie in te stellen. Voor de beoordeling van de ontvankelijkheid is dat mogelijk van belang. In het eerste geval heeft de officier van justitie daadwerkelijk beroep in cassatie willen instellen (hetgeen zijn weerslag heeft gevonden in de opgemaakte akte). In het tweede geval heeft de officier hoger beroep willen instellen en bestaat zijn fout alleen hierin, dat hij zich er niet van heeft vergewist of de akte correct was opgesteld. In dat tweede geval kan een eventuele ‘conversie’ van het rechtsmiddel geconstrueerd worden als een interpretatie van de akte overeenkomstig de achteraf vastgestelde bedoeling van de officier van justitie.5. Die weg kan in het eerste geval geen uitkomst brengen. De akte geeft de werkelijke bedoeling van de officier van justitie op het moment van het instellen van het beroep dan immers correct weer.
12.
Zelf meen ik — ook om praktische redenen — dat aan de aard van de door de officier van justitie gemaakte fout geen groot gewicht moet worden toegekend. Belangrijker is meen ik wat de consequenties van de gemaakte fout zijn geweest voor het procesverloop en voor de procespositie van de verdachte. Belangrijke factoren zijn daarbij de snelheid waarmee de fout is gecorrigeerd en de verwachtingen die bij de verdachte zijn gewekt door de mededelingen die hem zijn gedaan. In casu is van meet af aan voortgeprocedeerd alsof op reguliere wijze hoger beroep was ingesteld. Tot vertraging in de afhandeling van de zaak kan de gemaakte fout dan ook niet hebben geleid. In hoger beroep is door verdachtes raadsman niet aangevoerd dat de verdachte erop heeft vertrouwd dat het niet tot een nieuwe feitelijke behandeling van zijn zaak zou komen of dat de verdachte anderszins door het herstel van de gemaakte fout in enig te respecteren belang is geschaad.
13.
Het voorgaande betekent dat ik met het Hof van oordeel ben dat in gevallen als de onderhavige het uitgangspunt steeds (dus ongeacht de aard van de gemaakte fout) mag zijn dat de officier van justitie geacht moet worden het juiste rechtsmiddel te hebben willen instellen. Het betekent echter ook dat ik niet de opvatting van het Hof deel dat geen onderscheid gemaakt behoeft te worden tussen de raadsman en de officier van justitie. Als de raadsman een verkeerd rechtsmiddel aanwendt, is conversie in beginsel, ongeacht de fase waarin het geding zich bevindt, aangewezen. Als de officier van justitie een verkeerd rechtsmiddel aanwendt, hangt het van de procedurele gevolgen af of de fout kan worden gepardonneerd. Dat vergt een belangenafweging, die achterwege kan blijven als het om fouten van de verdachte of zijn raadsman gaat.
14.
De door het middel verdedigde opvatting dat het Hof in gevallen als de onderhavige het ingestelde rechtsmiddel in geen geval mag converteren in een ontvankelijk hoger beroep en dat het Hof het openbaar ministerie daarom niet-ontvankelijk had moeten verklaren, is dus onjuist.6. Het middel, dat op die onjuiste opvatting berust, faalt derhalve.
15.
Het middel klaagt er consequent genoeg niet over dat het Hof er geen blijk van heeft gegeven een belangenafweging te hebben toegepast. Tot cassatie zou die klacht mijns inziens overigens niet hebben hoeven leiden. Zoals gezegd, is niet gebleken of aangevoerd dat verdachte door de gemaakte fout in enig te respecteren belang is geschaad. Tegen die achtergrond is 's Hofs oordeel dat het openbaar ministerie in het hoger beroep kan worden ontvangen, niet onbegrijpelijk.
16.
Het eerste middel faalt.
MIDDEL II: Het samenscholingsverbod
17.
Het tweede middel vecht de bewezenverklaring aan op de grond dat het Hof een te ruime uitleg heeft gegeven aan het in art. 10, eerste lid APV Utrecht neergelegde samenscholingsverbod. In elk geval zou die bewezenverklaring onvoldoende met redenen zijn omkleed. Voordat ik nader inga op de klachten vervat in het tweede middel, schets ik eerst — vanwege het maatschappelijk belang van de zaak — de context waarin de onderhavige zaak zich afspeelt.7.
18.
Centraal staat de Utrechtse wijk Kanaleneiland-Noord. Deze wijk kampt al jaren met problemen. De criminaliteitscijfers laten zien dat daar waar in andere Utrechtse wijken de criminaliteit afnam, deze op Kanaleneiland-Noord, ondanks een intensieve aanpak van politie en justitie, toenam. Om die reden besloot de burgemeester van Utrecht op 3 oktober 2007 het gebied Kanaleneiland-Noord voor de duur van zes maanden aan te wijzen als een gebied waarin het samenscholingsverbod, als bedoeld in art. 10 van de Algemene Plaatselijke Verordening van Utrecht (hierna: ‘APV’), ten aanzien van een specifieke groep jongeren (lees: jongeren die tevoren waren aangewezen als potentiële overlastveroorzakers) intensief gehandhaafd zou worden. De aangewezen personen zijn destijds door de burgemeester persoonlijk aangeschreven; hun werd medegedeeld dat zij in het aangewezen gebied niet in een groep van vijf of meer personen mochten staan. Het samenscholingsverbod in de Utrechtse wijk, dat later voor een deel van de jongeren nog is verlengd, heeft veel publiciteit gekregen. Dat geldt ook voor de uitspraak van de kantonrechter in deze zaak. Die oordeelde dat samenscholing pas aan de orde is indien sprake is van een (dreigende) verstoring van de openbare orde. Volgens de Kantonrechter heeft verdachte zich enkel opgehouden in een groep van zes personen, hetgeen — aldus de Kantonrechter — onvoldoende is om van samenscholing te spreken. Verdachte is daarom (in eerste aanleg) vrijgesproken.
19.
Mede naar aanleiding van de overlastgevende en criminele gedragingen in de wijk Kanaleneiland en de uitspraak van de Kantonrechter hebben de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de minster van Justitie een wetsvoorstel (Maatregelen bestrijding voetbalvandalisme en ernstige overlast)8. ingediend dat voorziet in een aantal preventieve bevoegdheden van de burgemeester en de officier van justitie om vormen van herhaalde overlast en strafbare feiten die in groepsverband of individueel worden veroorzaakt, aan te pakken. De in het wetsvoorstel neergelegde instrumenten voor de burgemeester werken aanvullend op het al bestaande instrumentarium. Zo verschaft het wetsvoorstel de burgemeester onder meer de bevoegdheid om een gebieds- en/of groepsverbod op te leggen — als alternatief van het samenscholingsverbod — zonder dat daarbij terzake doet of de groep9. op dat moment de openbare orde verstoort of dreigt te verstoren. Ter toelichting citeer ik hierna een passage uit de Memorie van Toelichting:
‘Met een gericht handhavings- en vervolgingsbeleid van het samenscholingsverbod hebben enkele gemeenten in samenwerking met het openbaar ministerie en de politie gewerkt aan het bestrijden van overlast van een specifieke groep van notoire ordeverstoorders. Het staat evenwel niet vast dat in alle gevallen — dus ook indien er op het moment zelf geen sprake is van een verstoring van de openbare orde of ernstige vrees voor het ontstaan daarvan — met het bestaande instrumentarium vroegtijdig personen uit een groep kunnen worden geweerd van wie op basis van gegevens van de politie en dossiervorming bij de gemeente (zie verder paragraaf 3.1.3) bekend is dat deze zelf structureel overlast veroorzaken of daarbij een leidende rol vervullen. Juist het voorkomen van groepsvorming, onder leiding van deze ‘trekkers’ van wie bekend is dat zij eerder blijk hebben gegeven van een structureel patroon van ordeverstorende gedragingen, is een van de uitgangspunten bij de in dit wetsvoorstel voorgestelde maatregelen. Uit een oogpunt van rechtszekerheid en om buiten enige twijfel te stellen dat dit wettelijk mogelijk is, bevat het wetsvoorstel derhalve — met name ook met het oog op effectieve aanpak van dergelijke gevallen — de uitdrukkelijke bevoegdheid van de burgemeester om in een dergelijke situatie een groepsverbod op te leggen (zie het voorgestelde artikel 172a, eerste lid onder b, van de Gemeentewet). Naast het voorgestelde gebiedsverbod (al dan niet gekoppeld aan een meldingsplicht) biedt het groepsverbod voor de burgemeester de mogelijkheid tot differentiatie bij het opleggen van maatregelen. Het opleggen van een groepsverbod aan een ordeverstoorder is onder omstandigheden minder verstrekkend (en daarmee dus meer proportioneel). Effect van een dergelijk bevel is namelijk dat de ordeverstoorder zich nog wel in het gebied mag ophouden, iets wat hij met een gebiedsverbod juist niet mag. Omdat het bevel een beschikking is, kan de betrokkene tegen het groepsverbod bezwaar en beroep instellen op grond van de Algemene wet bestuursrecht. In dat opzicht wijkt dit ook af van bijvoorbeeld het samenscholingsverbod, dat een besluit van algemene strekking is en dus niet vatbaar voor bezwaar en beroep bij de bestuursrechter. Aldus is een volle toetsing op zowel rechtmatigheid als doelmatigheid van het opgelegde groepsverbod mogelijk.’10.
Het wetsvoorstel is op 7 april 2009 door de Tweede Kamer aangenomen en ligt nu bij de Eerste Kamer.11.
20.
Voordat ik terugkeer naar de onderhavige zaak vermeld ik hier nog dat NRC Handelsblad op 2 december 2009 het bericht publiceerde dat de burgemeester van Utrecht het samenscholingsverbod in de wijk Kanaleneiland (per direct) heeft opgeheven, omdat de criminaliteit in de wijk zou zijn gedaald en de overlast zou zijn afgenomen. Het samenscholingsverbod dat voor een andere wijk (Zuilen) geldt, is daarentegen op 11 december 2009 met een half jaar verlengd.12.
21.
Verdachte is een van de jongeren die destijds door de burgemeester van Utrecht is aangeschreven. Ten laste van hem is bewezenverklaard dat:
‘hij, op 19 oktober 2007, in de gemeente Utrecht, op of aan de weg (als bedoeld in artikel 1 van de Algemene Plaatselijke Verordening Utrecht), te weten de Bernadottelaan en/of Marshalllaan, heeft deelgenomen aan een samenscholing, immers maakte hij deel uit van een groep van vijf personen (jongeren), (terwijl hij behoorde tot de aangemerkte en aangeschreven personen, zoals bedoeld in het handhavingsbesluit van de burgemeester van de gemeente Utrecht van 26 september 2007).’
22.
De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
‘In de hierna te melden bewijsmiddelen 1 en 3 wordt telkens verwezen naar de bijlagen van het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal met bijlagen, genummerd PL0918/07-020356, gesloten en getekend op 8 januari 2008 door [verbalisant 1], brigadier van politie.
1.
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen (als bijlage op pagina 3–5 van het proces-verbaal), voor zover inhoudende — zakelijk weergegeven — als relaas van verbalisant:
Ik, verbalisant [verbalisant 2], ben wijkagent in de wijk Kanaleneiland in Utrecht. Zodoende ken ik de jeugd die daar woonachtig is, goed. Op het moment is er een samenscholingsverbod van kracht in de wijk Kanaleneiland-Noord in Utrecht. Op 19 oktober 2007, omstreeks 00:48 uur, bevond ik mij op het politiebureau Tolsteeg te Utrecht. Ik bevond mij bij de afdeling cameratoezicht, alwaar ik de camera's in de wijk Kanaleneiland live kon uitkijken.
Ik, verbalisant [verbalisant 2], zag dat er op 19 oktober 2007, omstreeks 00:55:28 uur, op de hoek van de Marshalllaan met de Bernadottelaan in Utrecht vijf jongeren stonden. Deze jongeren stonden op het trottoir en waren met elkaar in gesprek. De Marshalllaan en de Bernadottelaan maken deel uit van het aangewezen gebied waar het samenscholingsverbod van toepassing is. Ik, verbalisant [verbalisant 2], had middels camera 122 zicht op deze groep. Ik, verbalisant [verbalisant 2], herken deze jongeren voor de volle honderd procent als de mij ambtshalve bekende: [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [verdachte 1], geboren op [geboortedatum] 1989 te [geboorteplaats], wonende [a-straat 1] te [woonplaats]. Ik, verbalisant [verbalisant 2], zag dat [verdachte 1] was gekleed in een lichtkleurig vest. Ik zag dat [verdachte 1] een voorwerp in zijn rechterhand had. Ik vermoed dat dit een mobiele telefoon betrof. Het is mij, verbalisant [verbalisant 2], ambtshalve bekend dat [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [verdachte 1] een brief hebben gekregen, waarin staat dat er opgetreden gaat worden tegen samenscholing. Ik, verbalisant [verbalisant 2], zag dat deze jongeren daar tot 19 oktober 2007 om 00:57:21 uur bij elkaar stonden en continu in dezelfde samenstelling met elkaar in gesprek waren. Ik zag dat er op 19 oktober 2007 om 00:57:22 uur een opvallend dienstvoertuig kwam aangereden. Door middel van camera 122 en het portofoonverkeer zag en hoorde ik dat de genoemde personen door de collega's waren aangehouden.
2.
De eigen waarneming van het hof ter terechtzitting van de beelden van camera 122 d.d. 19 oktober 2007 van 00:55:28 tot 00:57:41 uur:
Op 19 oktober 2007 van 00:55:28 tot 00:57:21 uur staan vijf jongens buiten op de stoep bij elkaar. Eén van de jongens heeft een lichtkleurig vest aan. Deze jongen heeft een voorwerp in zijn hand, kennelijk een mobiele telefoon.
3.
Een brief gedateerd 4 oktober 2007, van de burgemeester van Utrecht mr A.H. Brouwer-Korf aan [verdachte 1], wonende te [woonplaats], [a-straat 1] (als bijlage op pagina 27–28 van het proces-verbaal), voor zover inhoudende — zakelijk weergegeven —:
Om de overlast en criminaliteit aan te pakken heb ik besloten een samenscholingsverbod in het noordelijke deel van Kanaleneiland in te voeren. Hierbij deel ik u mede dat dit samenscholingsverbod op u van toepassing is.13. Dit besluit betekent voor u dat u in Kanaleneiland-Noord niet in een groep van vijf of meer personen mag staan. Doet u dat wel, dan kunt u door de politie worden aangehouden. De politie zal het verbod handhaven. Bij overtreding van het verbod krijgt u een werkstraf, die in de wijk moet worden uitgevoerd, of een boete van tenminste € 200. Bij volgende overtredingen loopt die boete fors op en is ook hechtenis mogelijk. Ik heb na overleg met de politie en het Openbaar Ministerie besloten tot het instellen van dit samenscholingsverbod voor een periode van zes maanden, met ingang van 5 oktober 2007. Het samenscholingsverbod geldt voor het gebied dat wordt begrensd door de Martin Luther Kinglaan, 24 Oktoberplein, Beneluxlaan, 5 Meiplein, Churchilllaan, Prins Clausbrug en de Rooseveltlaan (tot aan het Amsterdam Rijnkanaal).’
23.
De overwegingen met betrekkingen tot de bewezenverklaring en de strafbaarheid van het bewezenverklaarde — waartegen de in het tweede middel vervatte klachten zich richten — luiden als volgt:14.
‘Overweging met betrekking tot het bewijs
Primair heeft de raadsman betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem tenlastegelegde. Voor ‘samenscholing’ in de zin van artikel 10 APV Utrecht is — aldus de raadsman — vereist dat er sprake is van een (dreigende) verstoring van de openbare orde. Nu de feitelijke omschrijving van het delictsbestanddeel samenscholing in de tenlastelegging geen elementen van (dreigende) ordeverstoring behelst, kan volgens de raadsman niet bewezen worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan samenscholing.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Op grond van artikel 10 van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Utrecht (hierna: APV Utrecht) is het verboden om op of aan de weg of in een voor het publiek toegankelijk gebouw op enigerlei wijze deel te nemen aan een samenscholing. De APV Utrecht geeft geen definitie van het begrip ‘samenscholing’. Voor de uitleg van dit begrip zoekt het hof daarom aansluiting bij de strekking van de verbodsbepaling. Artikel 10 APV Utrecht is opgenomen in hoofdstuk 2 van de APV, dat betrekking heeft op de openbare orde, onder de afdeling ‘Orde en veiligheid op de weg’ en in de paragraaf ‘Bestrijding van ongeregeldheden’. Gezien de plaats die het samenscholingsverbod inneemt in de APV, is het hof van oordeel dat het begrip ‘samenscholing’ hier een negatieve connotatie heeft. Dit brengt mee dat niet elke groepsvorming kan worden aangeduid als een ‘samenscholing’. Of er sprake is van ‘samenscholing’, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Ook het tijdselement speelt daarbij een rol: het samenzijn in kwestie zal toch enige tijd moeten duren, wil sprake zijn van een onder artikel 10 van de APV vallend strafbaar gedrag. In de onderhavige zaak gaat het om het groepsgewijs samenkomen (van jongeren) in de wijk Kanaleneiland-Noord. Deze wijk in Utrecht kampt al jaren met problemen. Er is veel overlast van jongeren, die onder meer vernielingen plegen, hard rondrijden op scooters en in auto's en voorbijgangers op straat hinderen. Bewoners en bezoekers voelen zich hierdoor onveilig in de wijk.1. In deze context zou het zich gedurende enige tijd ophouden in een groep, zoals in casu een groep van vijf of meer personen, ‘samenscholing’ kunnen opleveren in de zin van artikel 10 APV Utrecht.
Onder andere uit de beschrijving die verbalisant [verbalisant 2]2. heeft gegeven van de ter zake gemaakte beelden van een bewakingscamera en uit de eigen waarneming ter zitting van deze beelden, volgt naar het oordeel van het hof dat in deze zaak inderdaad sprake was van een samenscholing als hiervoor omschreven.
(…)
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Subsidiair heeft de raadsman geconcludeerd tot ontslag van rechtsvervolging, wegens niet strafbaarheid van het feit. In de eerste plaats heeft de raadsman daartoe aangevoerd dat het samenscholingsverbod een ongeoorloofde beperking meebrengt van de in artikel 12 IVBPR en artikel 2 vierde protocol EVRM gewaarborgde ‘liberty of movement’. In de tweede plaats heeft de raadsman aangevoerd dat de delictsomschrijving niet voldoet aan het bepaaldheidsgebod, omdat noch uit de APV Utrecht noch uit het aanvullend beleid blijkt wat onder ‘samenscholing’ in de zin van artikel 10 APV Utrecht dient
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Volgens het legaliteitsbeginsel, zoals gecodificeerd in artikel 1, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, is geen feit strafbaar dan uit kracht van een daaraan voorafgegane wettelijke strafbepaling. Dit betekent dat zowel de strafbaarstelling als de op te leggen straf ten tijde van het plegen van een feit in de wet moet zijn opgenomen. Met de term ‘wettelijk’ in artikel 1, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht worden niet alleen wetten in formele zin aangeduid. Ook verordeningen, zoals de APV Utrecht, vallen hieronder. Het samenscholingsverbod is opgenomen in artikel 10 APV Utrecht en de strafbaarstelling in artikel 125 APV Utrecht.3. Het samenscholingsverbod heeft daarmee een wettelijke basis.
Uit artikel 1, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht wordt voorts het bepaaldheidsgebod (lex certa-beginsel) afgeleid. Dit gebod houdt in dat een in een wettelijke regeling neergelegde norm voldoende toegankelijk moet zijn en voldoende duidelijk moet maken welke gedraging strafbaar is gesteld. De Hoge Raad heeft reeds ten aanzien van een samenscholingsverbod in de APV Tilburg geoordeeld dat de normstelling voldeed aan het bepaaldheidsgebod.4. Daartoe werd overwogen dat de veelheid van verschijningsvormen waarin zich verstoring van de openbare orde kan voordoen een zekere vaagheid in de delictsomschrijving onvermijdelijk maakt, maar dat in het betreffende artikel — mede gelet op het spraakgebruik — voldoende concreet duidelijk is welke gedragingen op de weg zijn verboden en strafbaar gesteld. Nu het in de onderhavige zaak om een soortgelijk samenscholingsverbod gaat, is het hof van oordeel dat de normstelling in artikel 10 APV Utrecht voldoet aan het bepaaldheidsgebod. Daaraan doet naar het oordeel van het hof niet af dat, zoals de raadsman heeft gesteld, de toelichting bij de APV Tilburg op dit punt explicieter was dan die bij artikel 10 APV Utrecht. Op dit punt overweegt het hof voorts nog — ten overvloede — dat de verdachte schriftelijk op de hoogte is gesteld van de inhoud van het verbod en het toe te passen handhavingsbeleid. In een aan verdachte in persoon uitgereikte brief d.d. 4 oktober 2007 is verdachte uitgelegd dat hij met ingang van 5 oktober 2007 in de wijk Kanaleneiland-Noord niet in een groep van vijf of meer personen mag staan.5. In die brief is (onder meer door middel van een bijgevoegde kaart) aangegeven door welke straten het gebied begrensd wordt en welke straf opgelegd kan worden bij overtreding van dit verbod. Daarmee is het verbod voor verdachte nog eens op niet mis te verstane en ondubbelzinnige wijze onder zijn aandacht gebracht en moet het hem volstrekt duidelijk zijn geweest wat dat verbod inhoudt.
Voorzover het in artikel 10 APV Utrecht vervatte samenscholingsverbod een beperking meebrengt van het recht op de vrijheid van verplaatsing, dat is neergelegd in artikel 12 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR) en in artikel 2 van het Vierde Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)6., is het volgende van belang. De voornoemde verdragsbepalingen staan op dit recht beperkingen toe, mits die zijn voorzien van een wettelijke basis, voldoen aan het bepaaldheidsgebod, een legitieme doelstelling hebben en noodzakelijk zijn. Als legitieme doelstelling wordt onder meer genoemd handhaving van de openbare orde. Daaronder valt het voorkomen van schending van de openbare orde. Op de openbare orde heeft de gemeentelijke wetgever klaarblijkelijk het oog gehad, gelet op de — hiervoor reeds aan de orde gekomen — plaats die artikel 10 inneemt in de APV Utrecht. Daarmee is voldaan aan het vereiste van een legitieme doelstelling. Gezien de specifieke openbare orde problematiek in de wijk Kanaleneiland-Noord, acht het hof de beperking in de onderhavige zaak ook noodzakelijk. Hiervoor is reeds aan de orde gekomen dat de beperking is voorzien van een wettelijke basis en voldoet aan het bepaaldheidsgebod. Alles afwegende, is het hof derhalve van oordeel dat van een ongeoorloofde beperking van het recht op vrijheid van verplaatsing in de onderhavige zaak geen sprake is.
Het verweer wordt verworpen.’
24.
Zoals gezegd keert het tweede middel zich tegen de hiervoor geciteerde overwegingen. Betoogd wordt — kort gezegd — dat het Hof is uitgegaan van een (mede gelet op het door art. 12 IVBPR gegarandeerde recht op bewegingsvrijheid) té ruime uitleg van het begrip ‘samenscholing’ en dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat verdachte heeft deelgenomen aan een ‘samenscholing’.
25.
Centraal staat art. 10 APV Utrecht. Deze bepaling is geplaatst in paragraaf 1 ‘Bestrijding van ongeregeldheden’ van Afdeling 1 ‘Orde en veiligheid op de weg’ van Hoofdstuk 2 ‘Openbare Orde’ van de APV Utrecht. Het artikel luidde ten tijde van het bewezenverklaarde15. als volgt:
‘Artikel 10. Verstoring van de openbare orde e.d.
- 1.
Onverminderd het bepaalde in de artikelen 424, 426 bis en 431 van het Wetboek van Strafrecht is het verboden op of aan de weg, of in een voor het publiek toegankelijk gebouw op enigerlei wijze de orde te verstoren, zich hinderlijk te gedragen, personen lastig te vallen, te vechten, deel te nemen aan een samenscholing, onnodig op te dringen of door uitdagend gedrag aanleiding te geven tot wanordelijkheden.
(…)’
26.
De toelichting op art. 10 (en 9) APV Utrecht houdt in:
‘Artikel 9 en 10. Bestrijding van ongeregeldheden
Verstoringen van de openbare orde kunnen zich in velerlei vormen voordoen. De onderhavige artikelen, in het bijzonder artikel 9 en 10, eerste lid, zijn daarom in algemene termen gesteld, teneinde de toepasbaarheid niet nodeloos te beperken.
Bij de bestrijding van (dreigende) ongeregeldheden en wanordelijkheden is het van groot belang dat personen of groepen kunnen worden verspreid, zowel ter voorkoming van escalatie van de gebeurtenissen als ter bescherming van omstanders en voorbijgangers. Het ontbreken van een bevoegdheid als omschreven in artikel 9 maakt een tot wanordelijkheden aanleiding gevende gebeurtenis snel onbeheersbaar voor de politie.
Artikel 10, eerste lid, stelt het verstoren van de openbare orde op zichzelf strafbaar. Deze bepaling maakt het voor de politie mogelijk ordeverstoorders aan te houden zonder dat direct duidelijk behoeft te zijn of zij tevens een strafbaar feit op grond van het Wetboek van strafrecht hebben gepleegd. Vaak zal dit overigens wel het geval zijn.’
27.
De kernvraag in deze zaak is of het Hof een juiste uitleg heeft gegeven aan art. 10, eerste lid, APV Utrecht. Die vraag speelt in het kader van de eerste materiële vraag, de vraag of het tenlastegelegde bewezen kan worden. Ik ga er tenminste maar even vanuit dat de tenlastelegging geen obscuur libel is (zie echter hierna, punt 40), zodat ervan uitgegaan moet worden dat de daarin voorkomende zinsnede ‘heeft deelgenomen aan een samenscholing’ dezelfde betekenis heeft als de daarmee overeenkomende termen in art. 10 APV Utrecht. Hiervan uitgaande is de vraag of het Hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten door een onjuiste uitleg van de APV-bepaling. Als niet vastgesteld kan worden dat het Hof de APV-bepaling verkeerd heeft uitgelegd, is de subsidiaire vraag of het bewezenverklaarde uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
28.
Er bestaat een zekere samenhang tussen de vraag wat een verbodsbepaling inhoudt en de vraag of die verbodsbepaling voldoende bepaald is. In hoger beroep is namens de verdachte aangevoerd dat art. 10 APV Utrecht onvoldoende bepaald is. Het Hof heeft dit verweer verworpen. Hierbij nam het Hof tot uitgangspunt dat het Utrechtse samenscholingsverbod ‘soortgelijk’ is aan het Tilburgse verbod en dus — zo begrijp ik — daarvan inhoudelijk niet of nauwelijks verschilt.16. Daarvan uitgaande kon het Hof zich met recht beroepen op het oordeel van de Hoge Raad met betrekking tot het Tilburgse samenscholingsverbod (HR 28 mei 2002, LJN: AE1490, NJ 2002, 483).17. Dat betekent tegelijk dat hetgeen de Hoge Raad in genoemd arrest overwoog met betrekking tot de inhoud van het Tilburgse samenscholingsverbod, ook relevant is voor de uitleg van art. 10, eerste lid APV Utrecht.
29.
Welnu, met betrekking tot de vraag of de Tilburgse APV-bepaling in strijd was met het bepaaldheidsgebod dat voortvloeit uit art. 1, eerste lid, Sr overwoog de Hoge Raad dat de veelheid aan verschijningsvormen waarin zich verstoring van de openbare orde kan voordoen een zekere vaagheid in de delictsomschrijving onvermijdelijk maakt. Volgens de Hoge Raad maakte het in art. 8, eerste lid, (oud) APV Tilburg geformuleerde samenscholingsverbod, mede gelet op hetgeen daaromtrent aan de hand van het algemene spraakgebruik in de toelichting op deze bepaling was opgemerkt, voldoende concreet duidelijk welke gedragingen op de weg verboden waren en strafbaar waren gesteld. De toelichting waarnaar de Hoge Raad verwees, hield in:
‘Onder ‘samenscholing’ is in dit verband te verstaan ‘het groepsgewijs bij elkaar komen van mensen, die een dreigende houding aannemen of kwade bedoelingen hebben’ (Van Dale).’
30.
Uit de overwegingen van de Hoge Raad kan in de eerste plaats afgeleid worden dat het bij een samenscholing moet gaan om een daadwerkelijke verstoring van de openbare orde. Volgens de Hoge Raad gaat het in de bedoelde APV-bepaling immers om een veelheid aan verschijningsvormen ‘waarin zich verstoring van de openbare orde kan voordoen’. In de tweede plaats kan daaruit worden afgeleid dat bij de interpretatie van de verbodsbepaling betekenis toekomt aan het algemene spraakgebruik. Onder de verbodsbepaling mogen in beginsel geen ‘verschijningsvormen’ van ordeverstoring worden geschoven die naar algemeen spraakgebruik geen samenscholing opleveren. Juist zo kan bereikt worden dat de verbodsbepaling voldoende bepaald blijft.
31.
Nu is de moeilijkheid dat het begrip ‘samenscholing’ ook naar algemeen spraakgebruik geen vast omlijnde inhoud heeft. Dit blijkt reeds uit het feit dat de betekenissen die Van Dale18. van de termen ‘samenscholen’ en ‘samenscholing’ geeft, niet naadloos op elkaar aansluiten. ‘Samenscholen’ wordt als volgt omschreven: ‘(m.n. van mensen die een dreigende houding aannemen of kwade bedoelingen hebben) groepsgewijze bij elkaar komen.’ Achter het begrip ‘samenscholing’ vermeldt Van Dale: ‘het samenscholen, het veroorzaken van of het deelnemen aan een oploop (volgens art. 186 Sr maakt men zich schuldig aan deelneming aan samenscholing als men, bij gelegenheid van een volksoploop, zich opzettelijk niet verwijdert onmiddellijk na het derde door of vanwege het bevoegd gezag gegeven bevel)’. De dreigende houding of de kwade bedoelingen komen bij de beschrijving van ‘samenscholing’ niet terug. Ook het element van groepsvorming komt niet duidelijk tot uitdrukking. Het accent valt op de veelheid van mensen die samenkomen: een groepje van vijf mensen levert naar algemeen spraakgebruik geen (volks)oploop op. De verwijzing naar art. 186 Sr lijkt ook andere elementen te introduceren.19. In de eerste plaats het openbare orde element. Dat openbare orde element lijkt daarbij de kleur te krijgen van het tarten van het bevoegd gezag. De term ‘samenscholing’ kan geassocieerd worden met dreigend oproer en de vrees voor massale ongeregeldheden. In de tweede plaats introduceert de verwijzing naar art. 186 Sr een element van duurzaamheid en hardnekkigheid. Een samenscholing is geen vluchtig verschijnsel dat zo weer overgaat. Anders is het niet nodig om een verwijderingsbevel te geven en is voor het tot drie keer toe herhalen daarvan geeneens tijd.
32.
Aandacht verdient dat de betekenis van het begrip ‘deelneming aan een samenscholing’ zoals dat voorkomt in de bedoelde Tilburgse APV-bepaling, in bepaalde opzichten scherper omlijnd is dan men op grond van Van Dale zou mogen aannemen. In de eerste plaats kan, zo zagen wij, uit het arrest van de Hoge Raad worden afgeleid dat steeds sprake moet zijn van een verstoring van de openbare orde. Op grond van Van Dale kan men zo stellig niet zijn. In de tweede plaats verdient aandacht dat het voorbehoud dat door het gebruik van de afkorting ‘m.n.’ besloten lijkt te liggen in de omschrijving die Van Dale geeft van ‘samenscholen’, in de toelichting op de Tilburgse APV-bepaling is weggelaten. Op grond daarvan kan verdedigd worden dat steeds vereist is dat sprake is van een dreigende houding of van kwade bedoelingen.20. Het feit dat sprake moet zijn van ordeverstoring brengt daarbij mee dat de dreigende houding openlijk moet zijn en dat de kwade bedoelingen voor het publiek in meerdere of mindere mate kenbaar moeten zijn. Lieden die op het Domplein buiten gehoorsafstand van anderen een drugstransport plannen, komen wel groepsgewijze bijeen met kwade bedoelingen, maar vormen geen samenscholing. Misschien is tevens vereist dat de kwade bedoelingen betrekking hebben op verdergaande verstoringen van de openbare orde.21.
33.
Dan nu de uitleg van art. 10, eerste lid APV Utrecht. In de toelichting op deze bepaling (zie hiervoor punt 26) ontbreekt een uitdrukkelijke verwijzing naar het door Van Dale geboekstaafde algemene spraakgebruik. Er zijn echter ook geen aanwijzingen dat de Utrechtse gemeentewetgever van dat spraakgebruik heeft willen afwijken. Uit die toelichting blijkt wel dat sprake moet zijn van een daadwerkelijke verstoring van de openbare orde (‘Art. 10, eerste lid, stelt het verstoren van de openbare orde op zichzelf strafbaar.’) Vergelijking met art. 9 APV Utrecht leert bovendien dat ‘toeloop van publiek’ niet hetzelfde is als ‘samenscholing’. Een mensenmenigte schoolt, zo zou men kunnen zeggen, pas samen als er een zekere groepsvorming optreedt waarbij gemeenschappelijke ‘kwade bedoelingen’ het samenbindend element vormen. Op grond van dit alles meen ik met het Hof dat er geen reden is om aan te nemen dat art. 10, eerste lid, APV Utrecht een wezenlijk andere inhoud heeft dan de Tilburgse APV-bepaling waarover de Hoge Raad zich eerder uitsprak.
34.
De vraag is of de uitleg die het Hof aan het begrip ‘samenscholing’ heeft gegeven met het voorgaande te rijmen is. Voor alle duidelijkheid herhaal ik hier de desbetreffende passage uit het arrest van het Hof.
‘De APV Utrecht geeft geen definitie van het begrip ‘samenscholing’. Voor de uitleg van dit begrip zoekt het hof daarom aansluiting bij de strekking van de verbodsbepaling. Artikel 10 APV Utrecht is opgenomen in hoofdstuk 2 van de APV, dat betrekking heeft op de openbare orde, onder de afdeling ‘Orde en veiligheid op de weg’ en in de paragraaf ‘Bestrijding van ongeregeldheden’. Gezien de plaats die het samenscholingsverbod inneemt in de APV, is het hof van oordeel dat het begrip ‘samenscholing’ hier een negatieve connotatie heeft. Dit brengt mee dat niet elke groepsvorming kan worden aangeduid als een ‘samenscholing’. Of er sprake is van ‘samenscholing’, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Ook het tijdselement speelt daarbij een rol: het samenzijn in kwestie zal toch enige tijd moeten duren, wil sprake zijn van een onder artikel 10 van de APV vallend strafbaar gedrag. In de onderhavige zaak gaat het om het groepsgewijs samenkomen (van jongeren) in de wijk Kanaleneiland-Noord. Deze wijk in Utrecht kampt al jaren met problemen. Er is veel overlast van jongeren, die onder meer vernielingen plegen, hard rondrijden op scooters en in auto's en voorbijgangers op straat hinderen. Bewoners en bezoekers voelen zich hierdoor onveilig in de wijk. In deze context zou het zich gedurende enige tijd ophouden in een groep, zoals in casu een groep van vijf of meer personen, ‘samenscholing’ kunnen opleveren in de zin van artikel 10 APV Utrecht.
Onder andere uit de beschrijving die verbalisant [verbalisant 2] heeft gegeven van de ter zake gemaakte beelden van een bewakingscamera en uit de eigen waarneming ter zitting van deze beelden, volgt naar het oordeel van het hof dat in deze zaak inderdaad sprake was van een samenscholing als hiervoor omschreven.’
35.
Het oordeel van het Hof dat niet iedere groepsvorming ‘samenscholing’ oplevert, kan worden onderschreven. De vraag is echter of een bijkomende ‘negatieve connotatie’ voldoende is om van samenscholing te spreken. Dat hangt uiteraard af van wat met ‘negatieve connotatie’ wordt bedoeld. Als het Hof daarmee tot uitdrukking heeft willen brengen dat sprake moet zijn van een daadwerkelijke verstoring van de openbare orde doordat de groep een dreigende houding aanneemt of anderszins kenbaar maakt dat zij kwade bedoelingen heeft, is van een onjuiste rechtsopvatting geen sprake. Daar lijkt het echter niet op. Het beroep dat het Hof doet op de ‘context’ van de problemen in de wijk Kanaleneiland-Noord laat mijns inziens geen andere conclusie toe dan dat een daadwerkelijke ordeverstoring in de zojuist bedoelde zin naar het oordeel van het Hof niet vereist is. Volgens het Hof is voor de vereiste ‘negatieve connotatie’ voldoende dat de groepsvorming plaats heeft in een wijk waarvan de bewoners en bezoekers zich onveilig voelen door overlastgevend gedrag van jongeren. Daarmee heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetgeen betekent dat sprake is van grondslagverlating.
36.
Voor het geval de Hoge Raad mocht oordelen dat er onvoldoende grond is voor het trekken van die conclusie, bespreek ik de vraag of de bewezenverklaarde samenscholing uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daarbij verdient in de eerste plaats aandacht dat de groep waarvan verdachte deel uitmaakte uit een klein aantal personen bestond. Uit de bewijsmiddelen 1 en 2 blijkt dat de verdachte nog geen twee minuten in een groep van vijf personen heeft gestaan. De vaststelling van het Hof dat die ‘vijf jongens buiten op de stoep bij elkaar stonden’ gedurende die twee (kleine) minuten, lijkt te impliceren dat het Hof van oordeel is dat ook vijf personen een samenscholing kunnen vormen en dat voor het door het Hof op zich terecht relevant geachte ‘tijdselement’ een periode van nog geen twee minuten voldoende is. Of een en ander met het algemene spraakgebruik is te verenigen, lijkt mij de vraag.
37.
In de tweede plaats verdient aandacht dat uit de bewijsmiddelen op geen enkele wijze blijkt dat de jongeren in kwestie een dreigende houding aannamen of anderszins blijk gaven van kwade bedoelingen. Weliswaar stelt het Hof aan het slot van de hiervoor weergegeven overweging dat onder andere uit de beschrijving die verbalisant [verbalisant 2] heeft gegeven van de terzake gemaakte beelden van een bewakingscamera en uit de eigen waarneming ter zitting van deze beelden volgt dat inderdaad sprake was van een samenscholing als hiervoor omschreven, maar bewijsmiddel 2, waarin het Hof zijn eigen waarneming weergeeft, bevat geen enkel aanknopingspunt voor welke negatieve connotatie dan ook. Dat lijkt te bevestigen dat het enkele feit dat de jongeren rondhingen in een probleemwijk, voor het Hof voldoende is om van een samenscholing te spreken. In elk geval geldt dat het bewezenverklaarde geen steun vindt in de bewijsmiddelen
38.
Het middel slaagt.
39.
Het eerste middel faalt. Het tweede middel slaagt.
40.
Ambtshalve merk ik nog het volgende op. Zoals uit de hiervoor onder punt 21 weergegeven bewezenverklaring valt af te leiden, is de tenlastegelegde overtreding van art. 10, eerste lid, APV Utrecht in de tenlastelegging feitelijk uitgewerkt door de vermelding dat verdachte ‘deel uit [maakte] van een groep van vijf, althans een aantal, personen (jongeren)’, waaraan dan nog de volgende tussen haakjes geplaatste bijzin is toegevoegd: ‘terwijl hij behoorde tot de aangemerkte en aangeschreven personen, zoals bedoeld in het handhavingsbesluit van de burgemeester van de gemeente Utrecht van 26 september 2007’. Deze uitwerking schept verwarring. De vraag is wat de verdachte nu eigenlijk verweten wordt: overtreding van de genoemde APV-bepaling of het negeren van de aanschrijving die de verdachte van de burgemeester ontving? De verdediging lijkt zich hierdoor niet van de wijs te hebben laten brengen en zich consequent op het (juiste) standpunt te hebben gesteld dat het intensieve handhavingsbeleid van de burgemeester aan de inhoud van art. 10, eerste lid, APV Utrecht niets kan toe- of afdoen, welk standpunt meebrengt dat voor de vraag of de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van die APV-bepaling irrelevant is of hij al dan niet een schrijven van de burgemeester heeft ontvangen.22. Of een en ander ook voor het Hof duidelijk is geweest, is een andere vraag. Het Hof heeft blijkens de gebezigde bewijsmiddelen in het voetspoor van de tenlastelegging voor het bewijs redengevend geacht dat de verdachte een schrijven van de burgemeester heeft ontvangen en dat hij zich bevond in ‘het aangewezen gebied waar het samenscholingsverbod van toepassing was’. Daar komt bij dat het Hof bij de weerlegging van het verweer dat art. 10 APV Utrecht onverbindend is (zij het in een overweging ten overvloede) betekenis toekent aan de brief die verdachte ontving en bovendien bij de vraag of de ‘beperking’ (van de bewegingsvrijheid) noodzakelijk is, wijst op ‘de specifieke openbare orde problematiek in de wijk Kanaleneiland-Noord’. Het Hof lijkt hier met de noodzakelijk geachte ‘beperking’ te doelen op de beperking die voortvloeit uit het verbod van de burgemeester, en niet op de beperking van de bewegingsvrijheid die uit art. 10, eerste lid, APV Utrecht voortvloeit. De twijfel die aldus rijst aan de zuiverheid van de door het Hof gevolgde gedachtegang onderstreept dat de onderhavige tenlastelegging niet een voorwerp van beslissing oplevert op basis waarvan een heldere en inzichtelijke beantwoording van de vragen van de artt. 348 en 350 Sv gestalte kan krijgen. Helder was de gedachtegang van het Hof mijns inziens pas geweest als het Hof expliciet afstand had genomen van de verwarringwekkende wijze van tenlasteleggen.
41.
Over de onduidelijkheid van de tenlastelegging wordt niet geklaagd. Mede gelet op de gegrondbevinding van het tweede middel zie ik onvoldoende reden om dit punt als een ambtshalve grond voor cassatie voor te dragen.23. Wel geef ik de Hoge Raad in overweging om, na vernietiging op grond van het tweede middel, de zaak op grond van art. 440, tweede lid, Sv zonder onderzoek zelf af te doen en de inleidende dagvaarding nietig te verklaren.
42.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑01‑2010
Van dit uitgangspunt wordt afgeweken indien komt vast te staan dat de verdachte bewust het verkeerde rechtsmiddel heeft ingesteld; de verdachte wordt in een dergelijk geval niet-ontvankelijk verklaard. Zie in dit verband HR 18 februari 1986, LJN: AC9229, NJ 1987, 62.
Vgl. o.m. HR 26 oktober 1993, LJN: AD5856, NJ 1994, 146. Zie hierover voorts H.K. Elzinga & en J. de Hullu in: Melai-Groenhuijsen e.a., aant. 6 op art. 449 en A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, 2009, p. 119.
Vgl. HR 2 juni 1998, LJN: ZD1058, NJ 1998, 679.
Vgl. Hof Amsterdam 8 juli 2004, LJN AQ5985.
Ik merk nog op dat de door de steller van het middel voorgestane niet-ontvankelijkheid in hoger beroep geen consequente (maar wel een praktische) uitwerking is van de stelling dat de inhoud van de akte zonder meer beslissend is als het gaat om een door het openbaar ministerie ingesteld rechtsmiddel. Van een hoger beroep (waarin het openbaar ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard) kan dan strikt genomen geen sprake zijn. Het Hof had moeten constateren dat geen hoger beroep is ingesteld, maar cassatie, waarna de Hoge Raad het ingestelde cassatieberoep uiteindelijk niet ontvankelijk had moeten verklaren.
De hierna volgende inleidende beschouwingen heb ik grotendeels ontleend aan de inleidende opmerkingen van de Kantonrechter in zijn vonnis van 13 februari 2008.
In de MvT bij het wetsvoorstel wordt meerdere keren verwezen naar de problemen in de wijk Kanaleneiland en de uitspraak van de kantonrechter; zie o.m. TK, 2007–2008, 31 467, nr. 3, p. 2, 3 en 13.
Uit het voorgestelde art. 172a, eerste lid onder b, van de Gemeentewet volgt dat van ‘groepsverband’ sprake is als het gaat om meer dan drie personen.
TK 2007–2008, 31 467, nr. 3, p. 26.
Eerste Kamer, 2008–2009, 31 467, D
Een blik achter de papieren muur leert dat weggelaten is de regel: ‘Ik baseer dat op basis van gegevens van politie en het openbaar ministerie, waaruit blijkt dat uw gedrag zorgt voor overlast en/of criminaliteit.’
Het Hof heeft gebruik gemaakt van voetnoten. Ik zal deze voetnoten aan het eind van het citaat vermelden. De inhoud van de voetnoten zal ik weergeven voorzover dat wenselijk lijkt.
Zie ‘Bestuurlijke rapportage Kanaleneiland-Noord’, opgesteld door [verbalisant 3], hoofdinspecteur van politie en plaatsvervangend districtschef Utrecht-Zuid (p. 20–22) en ‘Beleid samenscholing’, genummerd 07.086728 (p. 24–25).
Zie het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen, genummerd PL0918/07-399257, gesloten en getekend op 1 januari 2008 door [verbalisant 2], hoofdagent van politie Utrecht (p. 3–5).
[ tekst artt. 10, eerste lid, en 125 APV Utrecht; zie voor art. 10, hierna, punt 25]
Hoge Raad 28 mei 2002, LJN AE1490 (r.o. 4.6): ‘De veelheid aan verschijningsvormen waarin zich verstoring van de openbare orde kan voordoen maakt een zekere vaagheid in de delictsomschrijving onvermijdelijk. De in art. 8, eerste lid, (oud) APV Tilburg 1997 geformuleerde norm maakt, mede gelet op hetgeen daaromtrent aan de hand van het algemene spraakgebruik in de toelichting op deze bepaling wordt opgemerkt, voldoende concreet duidelijk welke gedragingen op de weg zijn verboden en strafbaar gesteld en stelt verdachte voldoende in staat zijn gedrag op de weg — welk laatste begrip in art. 1, aanhef en onder A, APV Tilburg 1997 nauwkeurig is omschreven — daarop af te stemmen.’
Dossierpagina 27–29
Overigens luidt de tekst van deze bepaling nog steeds zo.
De Tilburgse bepaling luidde als volgt: ‘Het is verboden op de weg deel te nemen aan een samenscholing, onnodig op te dringen of door uitdagend gedrag aanleiding te geven tot wanordelijkheden.’
Vgl. HR 28 maart 2006, LJN: AV1613, NJ 2006, 237
14e editie
Daarbij verlies ik niet uit het oog dat het begrip ‘samenscholing’ in art. 186 Sr afwijkt van het algemene spraakgebruik. Het deelnemen aan een volksoploop levert nog geen ‘samenscholing’ in de zin van dat artikel op. Eerst het negeren van het tot drie keer toe gegeven bevel maakt van de deelneming aan de volksoploop een samenscholing. Daarvan wordt in NLR (aant. 3 op art. 186) opgemerkt dat dit rechtstreeks ingaat tegen de taalkundige betekenis van de term.
Ook in de toelichting op het gelijkluidende Rotterdamse samenscholingsverbod (waarop HR 11 november 2008, LJN BF0748 betrekking had; zie rov. 3.1 en 3.2) wordt een beroep gedaan op Van Dale. Ook in die toelichting is ‘m.n.’ weggelaten. Opmerkelijk is de toevoeging dat het begrip ‘samenscholing’ is ontleend aan art. 186 Sr. Die toevoeging zal denk ik met een korrel zout moeten worden genomen. Zie de vorige noot.
Vgl. HR 11 november 2008, LJN BF0748, waarin uit de bewijsmiddelen bleek dat het de bedoeling was om ‘te rellen met de politie’.
Opgemerkt zij overigens dat de verwarring bij het door de verdediging subsidiair gevoerde verweer wél lijkt te hebben toegeslagen. Betoogd werd dat art. 10 APV onverbindend is omdat de burgemeester daaraan een te ruime uitleg heeft gegeven.
Ik laat daarom onbesproken of de in HR 29 september 2009, LJN BI1171, NJ 2009, 541 neergelegde regel dat de geldigheid van de tenlastelegging niet voor het eerst in cassatie inhoudelijk kan worden beoordeeld, geen ruimte laat voor uitzonderingen.