Zie recent HR 21 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:780.
HR, 17-03-2020, nr. 18/03545
ECLI:NL:HR:2020:454
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-03-2020
- Zaaknummer
18/03545
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:454, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑03‑2020; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2018:2725
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1315
ECLI:NL:PHR:2019:1315, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑12‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:454
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑05‑2019
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0086 met annotatie van J.H.J. Verbaan
Uitspraak 17‑03‑2020
Inhoudsindicatie
Deelname aan een criminele organisatie (art. 140 Sr) en medeplegen diefstal d.m.v. valse sleutels (art. 311.4 en .5 Sr), meermalen gepleegd. Verwerping verweer m.b.t. onder 2 tlgde. (diefstal van een personenauto) dat de herkenning van verdachte door verbalisanten niet voor bewijs kan worden gebruikt. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2006:AU9130, m.b.t. selectie en waarderingsvrijheid van de feitenrechter van beschikbaar feitenmateriaal en diens motiveringsplicht ex art. 359.2 Sv i.g.v. uos t.a.v. gebruikt bewijsmateriaal. Hof heeft verweer dat de herkenning van verdachte door 3 verbalisanten op bewakingsbeelden van de ondergrondse parkeergarage waar de in de bewezenverklaring genoemde Volkswagen Golf is weggenomen, niet betrouwbaar is, gemotiveerd verworpen. Hof heeft in dat verband, na het bekijken op de tz. van de beelden en de stills in het dossier, overwogen dat de beelden voldoende duidelijk zijn om daarop enkele uiterlijke kenmerken van de betreffende 3 personen in samenhang te kunnen waarnemen. Hof heeft verder vastgesteld dat de verbalisanten bij het (opnieuw) bekijken van de beelden al daadwerkelijk 1 of meer ontmoetingen hadden gehad met verdachte en dat zij hem aan enkele nader omschreven kenmerken hebben herkend. O.g.v. e.e.a. heeft het hof geoordeeld dat het de herkenning van verdachte door de verbalisanten betrouwbaar acht en voor het bewijs zal gebruiken. Dat oordeel is, ook in aanmerking genomen wat daarover door de raadsman in h.b. is aangevoerd, niet onbegrijpelijk. Tot een nadere motivering was het hof, ook o.g.v. art. 359.2 Sv, niet gehouden. Hieraan doet niet af dat de door het hof voor het overige in aanmerking genomen omstandigheden niet rechtstreeks betrekking hebben op de herkenning door de verbalisanten. Hof heeft deze omstandigheden immers mogen betrekken bij zijn oordeel omtrent de betrokkenheid van verdachte bij het bewezenverklaarde feit. Volgt verwerping. CAG: anders. Samenhang met 18/03618 en 18/04134.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/03545
Datum 17 maart 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 3 augustus 2018, nummer 23/001172-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak ten aanzien van de beslissingen over het onder 2 tenlastegelegde feit en de strafoplegging en tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over de verwerping van het met betrekking tot feit 2 gevoerde verweer dat de herkenning van de verdachte door de verbalisanten niet voor het bewijs kan worden gebruikt.
De uitspraak van het hof
2.2.1
Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
“hij op 4 juli 2014 te Huizen, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een auto, te weten een Volkswagen (type Golf, kenteken [kenteken 1]), toebehorende aan [betrokkene 1], waarbij verdachte en zijn mededaders die weg te nemen personenauto onder hun bereik hebben gebracht door middel van valse sleutels;”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt onder meer op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van aangifte met nummer 2014179882-1 van 6 juli 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (doorgenummerde pag. 1-5).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als de op 4 juli 2014 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van [betrokkene 1], zakelijk weergegeven:
Ik doe aangifte van diefstal van mijn personenauto van het merk Volkswagen, type Golf, in de kleur grijs en voorzien van het kenteken [kenteken 1].
Op donderdag 3 juli 2014, omstreeks 23:50 uur, parkeerde ik mijn auto in de ondergrondse garage onder het appartementencomplex waar ik woon. Dit is het appartementencomplex dat ligt aan de [a-straat] in Huizen.
Deze ondergrondse garage is volledig afgesloten en is formeel alleen bereikbaar voor de bewoners van het appartementencomplex. Bewoners van het complex zijn in het bezit van een sleutel om in de garage te komen.
Toen ik op vrijdag 4 juli 2014, omstreeks 12:00 uur, terugkwam in de ondergrondse garage en naar mijn auto liep, zag ik dat mijn auto er niet meer stond en kennelijk weggenomen was.
De ondergrondse garage is voorzien van cameratoezicht. Bij de grote garagedeur bedoeld voor in/uitrijdende auto’s hangt een camera. Deze camera heeft zicht op het verkeer dat de garage in/uitrijdt. Deze camera heeft ook zicht op een groot gedeelte van de garage zelf.
De bewoners van het appartementencomplex hebben zelf het beheer over deze camerabeelden. Toen ik erachter kwam dat mijn auto weggenomen was, heb ik de camerabeelden bekeken.
Op deze camerabeelden is te zien dat drie personen op vrijdag 4 juli 2014 omstreeks 05:02 à 05:03 uur door de ondergrondse garage lopen. Ik zag op de camerabeelden dat de drie personen uit de richting van de toegangsdeur vanuit het appartementencomplex liepen. Ik zag dat ze achter elkaar in een rechte lijn en direct in de richting van mijn geparkeerde auto liepen. Kort hierop is te zien dat de verlichting van mijn auto ontstoken wordt. Vervolgens is op de beelden te zien dat mijn auto weggereden wordt in de richting van de grote garagedeur. Ik zag dat de garagedeur open ging en dat mijn auto naar buiten gereden werd. Bij het verlaten van de garage passeert mijn auto de camera op korte afstand. Op de beelden zag ik dat er drie personen in mijn auto zaten.
Bijlage goederen:
Chassisnummer: [001].
2. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer 26DLR14031-1723 van 8 mei 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] (doorgenummerde pag. 9-13).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als relaas van voornoemde verbalisant, zakelijk weergegeven:
Op bewakingsbeelden (001_R_20140704050100.dav) van de ondergrondse parkeergarage aan de [a-straat] in Huizen is op 4 juli 2014, tussen 05:01 en 05:10 uur, het volgende zichtbaar. Op de camerabeelden zijn personen zichtbaar, die ik herken als [betrokkene 2], geboren op [geboortedatum] 1985 te [geboorteplaats] en [medeverdachte 1], geboren op [geboortedatum] 1986 te [geboorteplaats]. Te zien is dat de verdachten bij de Volkswagen Golf, voorzien van het kenteken [kenteken 1], blijven staan ter hoogte van het bestuurdersportier.
Enkele minuten later is te zien dat de koplampen van de [kenteken 1] gaan branden en dat deze richting de uitgang van de parkeergarage rijdt. Te zien is dat [betrokkene 2] de bestuurder is. Te zien is dat [medeverdachte 1] rechts achterin zit.
3. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer 26DLR14031-2136 van 26 januari 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3], [verbalisant 4] en [verbalisant 5] (ordner Nagekomen stukken 26Tear).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als relaas van voornoemde verbalisanten, zakelijk weergegeven:
Verbalisant [verbalisant 2] heeft ons, vermoedelijk in de maand mei, bewakingsbeelden (001_R_20140704050100.dav) getoond, waarbij door ons één of meerdere personen werden herkend. Vandaag, 26 januari 2016, zijn deze beelden opnieuw aan ons getoond.
Ik, verbalisant [verbalisant 3], herkende aan de manier van lopen, zijn kleding en aan zijn uiterlijk de eerste mannelijke persoon als [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1979 te [geboorteplaats]. De tweede mannelijke persoon, gekleed in wit t-shirt en donkerkleurige trainingsbroek, werd door mij, door zijn manier van lopen en uiterlijk, herkend als [betrokkene 2], geboren op [geboortedatum] 1985 te [geboorteplaats]. De derde mannelijke persoon, met een gezet postuur en gekleed in trainingspak, werd eveneens door mij herkend door zijn manier van lopen en zijn uiterlijk als [medeverdachte 1], geboren op [geboortedatum] 1986 te [geboorteplaats].
Ik, verbalisant [verbalisant 4], herkende door de manier van lopen, zijn kleding en zijn postuur, de eerste mannelijke persoon als [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1979 te [geboorteplaats]. De derde persoon, gezet postuur en gekleed in trainingspak, werd door mij herkend, aan zijn manier van lopen, zijn gezette postuur en aan zijn kleding, als [medeverdachte 1], geboren op [geboortedatum] 1986 te [geboorteplaats].
Ik, verbalisant [verbalisant 5], heb de eerste mannelijke persoon herkend door zijn manier van lopen, zijn uiterlijk en zijn kleding, als [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1979 te [geboorteplaats].
4. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer 26DLR14031-1661 van 1 juni 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] (doorgenummerde pag. 1-7).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als relaas van voornoemde verbalisant, zakelijk weergegeven:
4.3
Doorzoeking [b-straat 1] [plaats]
Op maandag 16 maart 2015 heeft er een doorzoeking plaatsgevonden in perceel [b-straat 1] in [plaats]. Tijdens deze doorzoeking is onder inbeslagnamecode WI426.09.01.003 een huurcontract inbeslaggenomen. Het betreft een huurcontract van [B] in Bergschenhoek. Het betreft een huurcontract van een Volkswagen Golf voorzien van het kenteken [kenteken 3]. Het huurcontract is opgemaakt voor [betrokkene 3] met het adres [c-straat 1], [postcode] te [plaats]. Voornoemd adres betreft het GBA-adres van [betrokkene 2]. [betrokkene 3] is de partner van [betrokkene 4] geboren op [geboortedatum] 1960 in [geboorteplaats]. Laatstgenoemde betreft de moeder van [betrokkene 2].
5. Een geschrift, zijnde een kennisgeving van inbeslagneming met registratienummer PL1300‑2015061639-10 d.d. 1 juni 2015 (doorgenummerde pag. 25):
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Op 17 maart 2015 is aan de [d-straat 1] te Amsterdam een Volkswagen Golf met kenteken [kenteken 1] in beslag genomen.
6. Een geschrift, zijnde een mutatierapport met registratienummer PL1300-2015061639-1 d.d. 17 maart 2015 (doorgenummerde pag. 26-27):
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Op 17 maart 2015 trof rapporteur op de [d-straat 1] te Amsterdam de [kenteken 3] aan. Het bleek dat het voertuig voorzien was van valse platen. Het originele kenteken is [kenteken 1]. Een buurtbewoonster vertelde dat het voertuig er zeker al zes maanden stond.
Het voertuig betreft een Volkswagen Golf, met chassisnummer [001].”
2.2.3
Zoals blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 juli 2018, heeft de raadsman van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“Feit 2:
(...)
Naar de overtuiging van de verdediging zijn die herkenningen onbetrouwbaar, althans kan daarvan de betrouwbaarheid niet worden vastgesteld, ondanks dat vier agenten menen cliënt in de persoon op de beelden te herkennen, en dat is te meer van belang nu cliënt zijn betrokkenheid bij dit feit ontkent en er geen ander (steun)bewijs is voor de betrokkenheid van cliënt bij dit feit.
Het begint met het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 2] (zaakdossier blz 9 e.v.) waarin hij de camerabeelden van de parkeergarage beschrijft en waaruit blijkt dat de persoon die hij eerder nog als NNI omschrijft na ruim vier minuten aan camerabeelden, op het moment dat de auto richting de uitgang rijdt, door hem wordt herkend als [verdachte].
Ter zake die herkenning is allereerst van belang dat [verbalisant 2] deel uitmaakt van het opsporingsteam en dat de NNI door hem wordt herkend aan de hand van een politiefoto. Dat is van belang omdat [verbalisant 2] weet dat cliënt als verdachte in deze zaak wordt aangemerkt, hetgeen ook de reden is dat hij diens politiefoto tot zijn beschikking heeft. Hij gaat derhalve met een zekere verwachting naar de onduidelijke beelden kijken en het ontbreken van een contra‑indicatie leidt bij hem tot zijn herkenning, althans u kunt minst genomen niet uitsluiten dat het zo is gegaan.
U heeft de beelden tot uw beschikking en u kunt met mij vaststellen dat de kwaliteit van de camerabeelden iets beter is dan de afdrukken van de stills in het dossier maar nog volstrekt onvoldoende om gelaatstrekken te kunnen onderscheiden van de NNI. Niet op het moment dat die NNI in de richting van de auto loopt maar ook niet op het moment dat de auto voorbij rijdt, en waarvan de politie stelt dat de NNI als bijrijder in die auto zit. Ik zie geen ogen, geen neus, geen mond en kan niet vaststellen of de betreffende man (kort) haar heeft of kaal is omdat dat gedeelte niet te zien is op de beelden, althans met onvoldoende zekerheid is vast te stellen of die persoon haar heeft of dat hij kaal is.
Omdat cliënt ontkent de betreffende NNI te zijn, en omdat hij verklaart niets met dit feit te maken te hebben, heeft de officier van justitie de teamleider gevraagd of de herkenning die door verbalisant [verbalisant 2] is beschreven zou kunnen worden toegelicht, hetgeen niet heeft geleid tot een reactie van [verbalisant 2] zelf maar tot een gezamenlijk proces-verbaal van bevindingen van drie andere agenten, te weten [verbalisant 3], [verbalisant 4] en [verbalisant 5].
Daarin wordt gerelateerd dat [verbalisant 2] “vermoedelijk in de maand mei 2015” aan deze agenten de camerabeelden heeft getoond. Waarom men denkt dat het vermoedelijk in de maand mei was wordt verder niet duidelijk, waarom [verbalisant 2] die beelden getoond heeft wordt niet duidelijk, en waarom dit alles destijds niet gerelateerd is - gelet op het gestelde in artikel 152 Sv - ook niet, maar duidelijk is wel dat die camerabeelden aan de drie agenten tegelijk is getoond en dat die agenten gezamenlijk tot hun conclusie komen. Dat is uiteraard al een methode die bezwaarlijk kan leiden tot een voldoende betrouwbare uitkomst omdat minst genomen niet kan worden uitgesloten dat er sprake is geweest van enige vorm van onderlinge beïnvloeding.
Er worden door de drie verbalisanten in hun latere proces-verbaal drie onderwerpen genoemd waaraan door hen cliënt in de beelden wordt herkend, te weten zijn manier van lopen, zijn kleding en zijn postuur dan wel zijn uiterlijk.
Ten aanzien van de manier van lopen moet dan worden vastgesteld dat de persoon op de beelden een afwijkend manier van lopen heeft, dat hem onderscheid van andere personen, en dat die afwijkend manier van lopen tevens bij cliënt wordt gezien. Immers alle drie de verbalisanten noemen de manier van lopen onderscheidend, in ieder geval onderscheidend genoeg om als criterium te noemen waarom de man op de beelden cliënt is en niet een ander. Ik heb die beelden gezien en kan niets vaststellen omtrent een afwijkende manier van lopen. Ik stel overigens vast dat ook de agenten daaromtrent niets stellen. Daarop zou kunnen worden gereageerd dat ook cliënt geen afwijkende manier van lopen heeft, hetgeen juist is, maar die vaststelling leidt vervolgens niet tot een criterium om cliënt te kunnen onderscheiden van een willekeurige derde.
Over de kleding wordt door alle drie verbalisanten gesteld dat de persoon een grijs sweatshirt draagt. Op de beelden lijkt het op het moment dat de persoon naar de auto loopt om iets grijs te gaan en op het moment dat de auto langskomt lijkt de bijrijder iets blauws aan te hebben. Het is in ieder geval opmerkelijk te noemen dat alle drie tot de vaststelling komen dat het om iets grijs gaat. Datzelfde geldt minst genomen de vaststelling dat het om een sweatshirt gaat. Ik heb dat niet kunnen vaststellen aan de hand van de beelden. Het kan net zo goed een T-shirt zijn als een poloshirt als iets anders, maar alle drie komen tot de vaststelling dat het een sweatshirt is, hetgeen ook weer een indicatie is dat er sprake is geweest van onderlinge beïnvloeding.
Maar belangrijker dan de vraag om wat voor kledingstuk het gaat, is de vraag waarom dat dan op cliënt wijst. Ik heb nergens in het dossier gelezen dat vastgesteld is dat cliënt op enig moment in een grijs sweatshirt loopt, en bovendien, zou dat al anders blijken, dan moet kunnen worden vastgesteld dat het sweatshirt op de beelden het sweatshirt is dat cliënt toen en daar droeg. Ik stel vast dat er onder hem geen sweatshirt in beslag is genomen en (dus) ook niet het sweatshirt dat op de beelden te zien is. Dat betekent dat dat aspect geen onderscheidend kenmerk kan opleveren om te kunnen komen tot identificatie van cliënt.
Het is in dit kader ook opmerkelijk te noemen dat alle drie de verbalisanten stellen dat zij [verdachte] herkennen aan zijn kleding en dan alleen komen met het vermeende grijze sweatshirt maar niets over de broek en/of schoenen. Maar dat wordt wellicht veroorzaakt door het feit dat zij gedrieën tezamen het proces-verbaal hebben opgesteld; ook dat leidt tot beïnvloeding hetgeen tot uitdrukking komt in de omstandigheid dat zij alleen dezelfde bewoordingen gebruiken, niet alleen hier maar ook ten aanzien van de manier van lopen en het postuur. Voor de waarheidsvinding en dus de betrouwbaarheid hadden zij uiteraard ieder apart een proces-verbaal moeten opmaken.
Als laatste wordt cliënt herkend aan zijn postuur dan wel uiterlijk. Ik heb hiervoor al vastgesteld dat er van de betreffende persoon geen gezichtskenmerken kunnen worden vastgesteld, en dus ook geen onderscheidende gezichtskenmerken. Wat er specifiek is aan het postuur van de NN1 kan ik niet vaststellen en is door de verbalisanten ook niet gerelateerd. Waar ten aanzien van de persoon waarin men een medeverdachte meent te zien nog wordt gesteld dat er sprake is van een gezet postuur, wat door mij overigens niet kan worden vastgesteld, wordt dat ten aanzien van de NN1 niet gesteld zodat aangenomen moet worden dat dat ten aanzien van die NN1 niet het geval is. Wat dat dan is dat die persoon onderscheidt van een ander, en de persoon op de beelden maakt tot cliënt, en dat met voldoende mate van zekerheid is te ontwaren op de beelden, blijkt op geen enkele wijze.
De conclusie is dat de agenten niet aangeven op basis van welke specifieke, onderscheidende, persoonskenmerken zij tot de herkenning komen, terwijl dat volgens vaste jurisprudentie van belang is om de betrouwbaarheid hiervan vast te kunnen stellen.
Ik stel vast dat de Rechtbank zelf niet tot een herkenning is gekomen terwijl ten aanzien van feit 4 door de Rechtbank is overwogen dat de Rechtbank de herkenning door de verbalisant “volmondig (kan) onderschrijven” en tevens “van oordeel (is) dat de bestuurder (...) wel degelijk als zijnde een kale man kan worden omschreven” (vonnis blz 6). A contrario redenerend komt de Rechtbank ten aanzien van onderhavige beelden kennelijk niet tot de eigen waarneming dat cliënt daarop te zien is en/of dat op de beelden een kale man is te zien. Dat is veelzeggend.
De onbetrouwbaarheid van de herkenning vloeit uiteraard ook voort uit de omstandigheid dat men een beperkte groep verdachten op het oog heeft en men die verdachte gaat inpassen die de meeste raakvlakken (of de minste contra-indicaties) heeft met de persoon op de beelden. Daarbij relateren de agenten ook dat cliënt met de andere twee verdachten contact heeft en dat zij in deze samenstelling vermoedelijk betrokken waren bij de diefstal van meerdere personenauto's. Ten aanzien van dat laatste is er geen bewijs, nu ten aanzien van de overige aan cliënt verweten diefstallen geen sprake is van deze combinatie van personen, maar het betekent vervolgens dat de agenten die wel uitgaan van die verkeerde veronderstellingen gelet hierop al met die onjuiste verwachting dat zij mogelijk cliënt gaan zien naar de beelden gaan kijken, waarbij enige gelijkenis of de afwezigheid van contra-indicaties tot een herkenning zal leiden, hetgeen maakt dat een dergelijke methode van herkenning niet tot een betrouwbaar resultaat leidt, althans niet kan worden vastgesteld dat er tot een betrouwbaar resultaat is gekomen.
Daarbij is voorts van belang dat niet is vastgesteld dat de personen uit deze groep verdachten alleen met elkaar strafbare feiten plegen dan wel dat er nog andere personen zijn die met één of meer medeverdachten dergelijke strafbare feiten plegen maar waarvan de identiteit niet is (kunnen worden) vastgesteld. Dat betekent dat de methode waarbij gezocht wordt naar de meeste overeenkomsten van de persoon op de beelden met een persoon in deze verdachtenpoule niet tot een voldoende valide herkenning kan leiden.
U kunt de camerabeelden bekijken en u ziet cliënt hier voor u, en wellicht dat u tot de conclusie komt dat cliënt niet kan worden uitgesloten als zijnde de man op die beelden, maar meer verdergaande conclusies, bijvoorbeeld inhoudende dat er enige gelijkenis is, kunt u in de optiek van de verdediging evenwel niet trekken, laat staan dat geconcludeerd kan worden dat cliënt de persoon op de beelden is. Daarbij komt - het zij herhaald - dat er geen enkel ander (steun)bewijs is in deze zaak.
Ik verzoek u cliënt van dit feit vrij te spreken.”
2.2.4
Het hof heeft het aangevoerde als volgt verworpen:
“In de onderhavige zaak zijn beeldopnames gemaakt van de diefstal van de betreffende auto. Bij de beoordeling van de vraag naar de betrokkenheid van de verdachte bij deze diefstal zijn de herkenningen door verbalisanten gedaan op basis van dit beeldmateriaal van cruciaal belang.
Bij de beoordeling van herkenningen staat steeds voorop dat de bepaling van de waarde en betekenis ervan in een brede context plaatsvindt. Dit is inherent aan het karakter van een herkenning. Het gaat daarbij immers om een niet - althans niet volledig - rationeel proces dat zich slechts door reconstructie achteraf laat ontleden en verantwoorden.
Het hof zoekt voor wat betreft het begrip ‘herkennen’ aansluiting bij de in een vakbijlage van het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) gegeven omschrijving van dit begrip. In de NFI‑vakbijlage ‘Algemene onderzoeksmethoden vergelijking van gezichtsbeelden’ is het volgende opgenomen over ‘herkennen’:
“Herkenning vindt plaats op basis van een in het geheugen opgeslagen beeld. Gezichtsherkenning van bekende mensen, zoals dat in het dagelijks leven door iedereen plaatsvindt, is een relatief snel en trefzeker ‘holistisch’ proces. De beoordeling vindt snel plaats, door (onbewust) allerlei aspecten af te wegen. De uitkomst van dit proces leidt tot de categorische, stellige uitkomst dat er wel of niet sprake is van herkenning, waarbij de beoordelaar vaak niet expliciet kan uitleggen waarom hij of zij een bepaalde conclusie trekt. (...) Herkenning van personen vindt niet alleen op basis van gezicht plaats, maar ook op grond van andere kenmerken zoals haardracht, handen, lengte, postuur, kleding en manier van lopen en andere, soms onbewuste, voorinformatie zoals de locatie waar een persoon is gezien”.
Op basis van deze begripsomschrijving kan worden geconcludeerd dat verschillende elementen een rol spelen bij een herkenning, waarbij steeds sprake is van een ‘holistisch’ proces, dat naar zijn aard moeilijk in objectief verifieerbare elementen is op te delen. Een van de factoren die de betrouwbaarheid van een herkenning positief kunnen beïnvloeden, is de mate van bekendheid met de waargenomen persoon of waargenomen personen. Hoe meer men van de betrokken persoon of personen een beeld heeft, des te minder visuele informatie nodig is voor een betrouwbare herkenning. Daarbij geldt dat de op basis van uiterlijke kenmerken gebaseerde kennis waardevoller is, als deze is ontstaan en gevormd bij ontmoetingen in persoon, dan wanneer deze van een foto of andere beelden afkomstig is.
Daarnaast kan als uitgangspunt worden gehanteerd dat een herkenning die steun vindt in andere - meer objectieve - bewijsmiddelen, aan waarde wint.
Samengevat betekent dit dat de bewijswaarde en de bewijskracht van de herkenningen in het licht van hun totstandkoming en in samenhang bezien met het overige beschikbare bewijs dienen te worden beoordeeld.
Tegen deze achtergrond acht het hof, anders dan de raadsman heeft bepleit, de herkenning van de verdachte en zijn medeverdachten door de verbalisanten [verbalisant 2], [verbalisant 3], [verbalisant 4] en [verbalisant 5] betrouwbaar en zal het deze herkenning bezigen tot het bewijs. Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
Na het bekijken van de beelden ter terechtzitting en de stills in het dossier is het hof van oordeel dat deze beelden voldoende duidelijk zijn om enkele uiterlijke kenmerken van de betreffende drie personen in samenhang te kunnen waarnemen.
Uit het dossier blijkt dat de verbalisanten [verbalisant 2], [verbalisant 3], [verbalisant 4] en [verbalisant 5] voorafgaand aan het door hen (al dan niet voor de tweede keer) bekijken van de beelden van de diefstal, één of meer van de verdachten in deze zaak hebben gezien en gesproken.
Zo heeft verbalisant [verbalisant 2] samen met verbalisant [verbalisant 4] op 17 maart 2015 en 18 maart 2015 [betrokkene 2] verhoord. De verbalisanten [verbalisant 4] en [verbalisant 3] hebben op 6 mei 2015 en 3 juni 2015 [medeverdachte 1] verhoord, en op 25 november 2015 en 26 november 2015 de verdachte.
Verbalisant [verbalisant 5] had op 21 oktober 2014 een ontmoeting gehad met de verdachte en [betrokkene 2], ten tijde van het wegnemen van de Landrover, type Range Rover Evoque, met het kenteken [kenteken 4] (het hierna te bespreken feit 4).
Toen de verbalisanten dus (al dan niet opnieuw) naar de beelden keken, hadden zij derhalve al daadwerkelijk een of meer ontmoetingen gehad met een of meer van de betreffende verdachten. Verbalisant [verbalisant 3] heeft gerelateerd dat hij de verdachte heeft herkend aan zijn uiterlijk, kleding en manier van lopen. Verbalisant [verbalisant 4] herkende de verdachte aan zijn manier van lopen, kleding en postuur en verbalisant [verbalisant 5] herkende de verdachte aan zijn manier van lopen, uiterlijk en kleding. Voorts heeft verbalisant [verbalisant 2] [betrokkene 2] herkend naar aanleiding van observaties.
Gelet op hetgeen zojuist is opgemerkt ten aanzien van de ontmoetingen van de verbalisanten met één of meer van de verdachten, acht het hof hetgeen de raadsman heeft aangevoerd met betrekking tot de herkenning onvoldoende om aan de betrouwbaarheid van de herkenning te twijfelen. Daarbij komt dat de herkenning door de drie verbalisanten ondersteund wordt door de volgende omstandigheden.
Verbalisant [verbalisant 2] heeft geconstateerd dat op de beelden te zien is dat [betrokkene 2] en [medeverdachte 1] een trainingsbroek respectievelijk trainingspak dragen, die respectievelijk dat sterke overeenkomsten vertoont met de trainingsbroek respectievelijk het trainingspak dat bij de doorzoekingen in hun woningen is aangetroffen.
Voorts blijkt uit het dossier dat [betrokkene 2] en [medeverdachte 1] op 21 april 2014 betrokken zijn geweest bij de diefstal van een BMW en dat (zoals hierna zal blijken) [betrokkene 2] en de verdachte op 14 oktober 2014 en 21 oktober 2014 betrokken zijn geweest bij de diefstal van twee Range Rovers. Bovendien volgt uit het dossier dat [betrokkene 2] en de verdachte meermalen telefonisch contact met elkaar hebben gehad, waarbij het kennelijk over een auto en (het maken door de verdachte van) kentekenplaten ging (zie eerste aanvulling zaak dossier criminele organisatie, pagina 14, gesprek 13 oktober 2014, 19:23 uur en pagina 15, gesprek 16 oktober 2014, 16:05 uur).
Het hof trekt uit het voorgaande de conclusie dat de verdachte in ieder geval [betrokkene 2] kende, dat [betrokkene 2] en [medeverdachte 1] elkaar kenden en dat de wederzijdse relaties (mede) een crimineel karakter hadden.
Tenslotte is tijdens een doorzoeking op het adres [b-straat 1] in [plaats] (het verblijfadres van [betrokkene 2]) een huurcontract in beslag genomen met betrekking tot een Volkswagen Golf, kenteken [kenteken 3]. Dit contract stond op naam van de partner van de moeder van [betrokkene 2], en vermeldt als adres: [c-straat 1], [postcode] [plaats], het BRP-adres van [betrokkene 2]. De in Huizen ontvreemde Volkswagen Golf is in Amsterdam teruggevonden, voorzien van valse kentekenplaten met daarop het kenteken van deze gehuurde Golf. Dit vormt een krachtige aanwijzing voor de betrokkenheid van [betrokkene 2] bij de diefstal. Gelet op de overige gebleken relaties tussen [medeverdachte 1], de verdachte en [betrokkene 2] draagt dit tevens bij aan de kwaliteit van de herkenning van de drie personen in de garage in Huizen.
Het enkele feit dat de verbalisanten [verbalisant 3], [verbalisant 4] en [verbalisant 5] in hun nadere onderbouwing van de herkenning gelijkluidende aanduidingen hanteren voor hun aanknopingspunten voor herkenning zoals de manier van lopen, het uiterlijk en de kleding, houdt op zich niet in dat sprake is geweest van wederzijdse beïnvloeding. Dit is te minder aannemelijk, nu verbalisant [verbalisant 3] de enige verbalisant is die zowel de verdachte als [betrokkene 2] en [medeverdachte 1] herkent, terwijl verbalisant [verbalisant 4] alleen de verdachte en [medeverdachte 1] herkent en verbalisant [verbalisant 5] enkel de verdachte herkent.
Gelet op het voorgaande wordt het verweer van de raadsman verworpen.”
Het oordeel van de Hoge Raad
2.3
Het is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, om voor het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht. De motiveringsplicht van de tweede volzin van artikel 359 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) doet niet af aan het uitgangspunt dat de selectie en waardering van het beschikbare feitenmateriaal is voorbehouden aan de feitenrechter. Wel brengt die bepaling mee dat de feitenrechter in een aantal gevallen zijn beslissing nader zal dienen te motiveren. Dat is onder meer het geval indien door of namens de verdachte een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen ten aanzien van het gebruikte bewijsmateriaal.Omtrent de aan de mate van motivering te stellen eisen komt onder meer betekenis toe aan de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten. De motiveringsplicht gaat voorts niet zo ver dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan. (Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130.)
2.4
Het hof heeft het verweer van de raadsman dat de herkenning van de verdachte door de verbalisanten [verbalisant 3], [verbalisant 4] en [verbalisant 5] op de bewakingsbeelden van de ondergrondse parkeergarage waar de in de bewezenverklaring genoemde Volkswagen Golf is weggenomen, niet betrouwbaar is, gemotiveerd verworpen. Het hof heeft in dat verband, na het bekijken op de terechtzitting van de beelden en de stills in het dossier, overwogen dat de beelden voldoende duidelijk zijn om daarop enkele uiterlijke kenmerken van de betreffende drie personen in samenhang te kunnen waarnemen. Het hof heeft verder vastgesteld dat de verbalisanten [verbalisant 4], [verbalisant 3] en [verbalisant 5] bij het (opnieuw) bekijken van de beelden al daadwerkelijk een of meer ontmoetingen hadden gehad met de verdachte en dat zij hem aan enkele nader omschreven kenmerken hebben herkend. Op grond van een en ander heeft het hof geoordeeld dat het de herkenning van de verdachte door de verbalisanten betrouwbaar acht en voor het bewijs zal gebruiken. Dat oordeel is, ook in aanmerking genomen wat daarover door de raadsman in hoger beroep is aangevoerd, niet onbegrijpelijk. Tot een nadere motivering was het hof, ook op grond van artikel 359 lid 2 Sv, niet gehouden.Hieraan doet niet af dat de door het hof voor het overige in aanmerking genomen omstandigheden niet rechtstreeks betrekking hebben op de herkenning door de verbalisanten. Het hof heeft deze omstandigheden immers mogen betrekken bij zijn oordeel omtrent de betrokkenheid van de verdachte bij het bewezenverklaarde feit.Het cassatiemiddel faalt in zoverre.
2.6
De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 maart 2020.
Conclusie 17‑12‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie A-G. Herkenning van verdachte door opsporingsambtenaar op camerabeelden. De A-G maakt onderscheid tussen herkenningen van 'goede' bekenden van de politie en herkenningen die in wezen bestaan uit een vergelijking van de verdachte met de persoon die op de beelden te zien is. In deze zaak lijkt van dat laatste type herkenning sprake te zijn. Gelet daarop is het oordeel van het hof dat de herkenning van de verdachte door drie verbalisanten voldoende betrouwbaar is om voor het bewijs gebruikt te worden, niet zonder meer begrijpelijk. De A-G stelt zich dan ook op het standpunt dat de Hoge Raad het arrest van het hof in zoverre moet vernietigen. Samenhang met 18/03618 en 18/04134.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/03545
Zitting 17 december 2019
CONCLUSIE
G. Knigge
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 3 augustus 2018 door het gerechtshof Amsterdam wegens onder 1 “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven” en onder 2, onder 3 primair en onder 4 primair “diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 17 maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr. Voorts heeft het hof beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen en dienovereenkomstig een betalingsverplichting opgelegd aan de verdachte, een en ander zoals nader in het arrest is vermeld.
Er bestaat samenhang met de zaken 18/03618 (medeverdachte [medeverdachte 1] ) en 18/04134 (medeverdachte [medeverdachte 2] ). In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het gaat in deze zaak kort gezegd om het volgende. Het hof heeft bewezen verklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de gekwalificeerde diefstallen (in vereniging) van drie auto’s: op 4 juli 2014 in Huizen (feit 2) en op 14 oktober 2014 (feit 3) en 21 oktober 2014 (feit 4) in Amsterdam, en in verband daarmee aan deelneming aan een criminele organisatie (feit 1). De bewijsvoering van het hof houdt ten aanzien van de verschillende feiten kort gezegd het volgende in. De verdachte heeft de diefstal in Amsterdam van 21 oktober 2014 bekend. Van de diefstal in Huizen zijn camerabeelden voorhanden waarop drie politieagenten de verdachte en zijn twee mededaders hebben herkend. Van de andere diefstal in Amsterdam op 14 oktober 2014 heeft het hof vastgesteld dat (i) sprake was van dezelfde modus operandi als bij de door de verdachte bekende diefstal op 21 oktober 2014, (ii) de verdachte op die dag een afspraak had met de medeverdachte, (iii) zijn telefoon afstraalde op de plaatsen delict en (iv) verdachte geen verklaringen heeft willen afleggen over wat er zich die ochtend heeft afgespeeld. De deelname aan de criminele organisatie heeft het hof onder meer doen steunen op voornoemde autodiefstallen en verschillende telefoongesprekken met medeverdachten over kort gezegd te stelen en gestolen auto’s.
5. Het middel
5.1.
Het middel houdt in dat de bewezenverklaringen van de feiten 1, 2 en 3 niet uit de bewijsmiddelen kunnen worden afgeleid en/of dat het hof een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt met betrekking tot de onbetrouwbaarheid van de herkenning van de verdachte onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen. Het middel bestaat dus in feite uit drie middelen. Ik zal het dan ook behandelen aan de hand van drie deelklachten, waarbij ik de klacht tegen de bewezen verklaarde deelname aan een criminele organisatie als laatste bespreek.
5.2.
Ten laste van de verdachte is onder 1, 2 en 3 primair bewezen verklaard dat:
“1. hij in de periode van 01 juli 2014 tot en met 16 maart 2015 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit hem, verdachte, en andere personen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten:
- het plegen van gekwalificeerde diefstallen en
- het plegen van opzetheling en
- valsheid in geschrift;
2. hij op 4 juli 2014 te Huizen, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een auto, te weten een Volkswagen (type Golf, kenteken [kenteken 1] ), toebehorende aan [betrokkene 1] , waarbij verdachte en zijn mededaders die weg te nemen personenauto onder hun bereik hebben gebracht door middel van valse sleutels;
3. primair: hij op 14 oktober 2014 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een auto, te weten een Range Rover (type Evoque, kenteken [kenteken 2] ), toebehorende aan [A] , waarbij verdachte en zijn mededader die weg te nemen personenauto onder hun bereik hebben gebracht door middel van valse sleutels”
6. Deelklacht 1
6.1.
De deelklacht komt op tegen de onder 2 bewezen verklaarde gekwalificeerde diefstal (in vereniging) en spitst zich toe op de verwerping van het verweer dat de herkenning van verdachte door de verbalisanten onbetrouwbaar is. Ik geef eerst de bewijsmiddelen, het gevoerde verweer en de verwerping ervan weer. Daarna maak ik op basis van zaken die bij de Hoge Raad hebben gediend, een onderscheid in typen herkenningen van verdachten door opsporingsambtenaren. Vervolgens kom ik ter zake.
Bewijsvoering
6.2.
De bewezenverklaring van feit 2 steunt op de volgende in de aanvulling op het verkort arrest opgenomen bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van aangifte met nummer 2014179882-1 van 6 juli 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (doorgenummerde pag. 1-5).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als de op 4 juli 2014 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van [betrokkene 1] , zakelijk weergegeven:
Ik doe aangifte van diefstal van mijn personenauto van het merk Volkswagen, type Golf, in de kleur grijs en voorzien van het kenteken [kenteken 1] .
Op donderdag 3 juli 2014, omstreeks 23:50, uur parkeerde ik mijn auto in de ondergrondse garage onder het appartementencomplex waar ik woon. Dit is het appartementencomplex dat ligt aan de [a-straat] in Huizen.
Deze ondergrondse garage is volledig afgesloten en is formeel alleen bereikbaar voor de bewoners van het appartementencomplex. Bewoners van het complex zijn in het bezit van een sleutel om in de garage te komen.
Toen ik op vrijdag 4 juli 2014, omstreeks 12:00 uur, terugkwam in de ondergrondse garage en naar mijn auto liep, zag ik dat mijn auto er niet meer stond en kennelijk weggenomen was.
De ondergrondse garage is voorzien van cameratoezicht. Bij de grote garagedeur bedoeld voor in/uitrijdende auto's hangt een camera. Deze camera heeft zicht op het verkeer dat de garage in/uitrijdt. Deze camera heeft ook zicht op een groot gedeelte van de garage zelf.
De bewoners van het appartementencomplex hebben zelf het beheer over deze camerabeelden. Toen ik erachter kwam dat mijn auto weggenomen was, heb ik de camerabeelden bekeken.
Op deze camerabeelden is te zien dat drie personen op vrijdag 4 juli 2014 omstreeks 05:02 à 05:03 uur door de ondergrondse garage lopen. Ik zag op de camerabeelden dat de drie personen uit de richting van de toegangsdeur vanuit het appartementencomplex liepen. Ik zag dat ze achter elkaar in een rechte lijn en direct in de richting van mijn geparkeerde auto liepen. Kort hierop is te zien dat de verlichting van mijn auto ontstoken wordt. Vervolgens is op de beelden te zien dat mijn auto weggereden wordt in de richting van de grote garagedeur. Ik zag dat de garagedeur open ging en dat mijn auto naar buiten gereden werd. Bij het verlaten van de garage passeert mijn auto de camera op korte afstand. Op de beelden zag ik dat er drie personen in mijn auto zaten.
Bijlage goederen:
Chassisnummer: [001] .
2. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer 26DLR14031-1723 van 8 mei 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] (doorgenummerde pag. 9-13).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als relaas van voornoemde verbalisant, zakelijk weergegeven:
Op bewakingsbeelden (001_R_20140704050100.dav) van de ondergrondse parkeergarage aan de [a-straat] in Huizen is op 4 juli 2014, tussen 05:01 en 05:10 uur, het volgende zichtbaar. Op de camerabeelden zijn personen zichtbaar, die ik herken als [betrokkene 2] , geboren op [geboortedatum] 1985 te [geboorteplaats] en [medeverdachte 1] , geboren op [geboortedatum] 1986 te [geboorteplaats] . Te zien is dat de verdachten bij de Volkswagen Golf, voorzien van het kenteken [kenteken 1] , blijven staan ter hoogte van het bestuurdersportier.
Enkele minuten later is te zien dat de koplampen van de [kenteken 1] gaan branden en dat deze richting de uitgang van de parkeergarage rijdt: Te zien is dat [betrokkene 2] de bestuurder is. Te zien is dat [medeverdachte 1] rechts achterin zit.
3. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer 26DLR14031-2136 van 26 januari 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] , [verbalisant 4] en [verbalisant 5] (ordner Nagekomen stukken 26Tear).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als relaas van voornoemde verbalisanten, zakelijk weergegeven:
Verbalisant [verbalisant 2] heeft ons, vermoedelijk in de maand mei, bewakingsbeelden (001R 20140704050100.dav) getoond, waarbij door ons één of meerdere personen werden herkend. Vandaag, 26 januari 2016, zijn deze beelden opnieuw aan ons getoond.
Ik, verbalisant [verbalisant 3] , herkende aan de manier van lopen, zijn kleding en aan zijn uiterlijk de eerste mannelijke persoon als [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1979 te [geboorteplaats] . De tweede mannelijke persoon, gekleed in wit t-shirt en donkerkleurige trainingsbroek, werd door mij, door zijn manier van lopen en uiterlijk, herkend als [betrokkene 2] , geboren op [geboortedatum] 1985 te [geboorteplaats] . De derde mannelijke persoon, met een gezet postuur en gekleed in trainingspak, werd eveneens door mij herkend door zijn manier van lopen en zijn uiterlijk als [medeverdachte 1] , geboren op [geboortedatum] 1986 te [geboorteplaats] .
Ik, verbalisant [verbalisant 4] , herkende door de manier van lopen, zijn kleding en zijn postuur, de eerste mannelijke persoon als [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1979 te [geboorteplaats] . De derde persoon, gezet postuur en gekleed in trainingspak, werd door mij herkend, aan zijn manier van lopen, zijn gezette postuur en aan zijn kleding, als [medeverdachte 1] , geboren op [geboortedatum] 1986 te [geboorteplaats] .
Ik, verbalisant [verbalisant 5] , heb de eerste mannelijke persoon herkend door zijn manier van lopen, zijn uiterlijk en zijn kleding, als [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1979 te Amsterdam.
4. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer 26DLR14031-1661 van 1 juni 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] (doorgenummerde pag. 1-7).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als relaas van voornoemde verbalisant, zakelijk weergegeven:
4.3
Doorzoeking [b-straat 1] [plaats]
Op maandag 16 maart 2015 heeft er een doorzoeking plaatsgevonden in perceel [b-straat 1] in [plaats] . Tijdens deze doorzoeking is onder inbeslagnamecode WI426.09.01.003 een huurcontract inbeslaggenomen. Het betreft een huurcontract van [B] in Bergschenhoek. Het betreft een huurcontract van een Volkswagen Golf voorzien van het kenteken [kenteken 3] . Het huurcontract is opgemaakt voor [betrokkene 3] met het adres [c-straat 1] , [postcode] te [plaats] . Voornoemd adres betreft het GBA-adres van [betrokkene 2] . [betrokkene 3] is de partner van [betrokkene 4] geboren op [geboortedatum] 1960 in [geboorteplaats] . Laatstgenoemde betreft de moeder van [betrokkene 2] .
5. Een geschrift, zijnde een kennisgeving van inbeslagneming met registratienummer PL1300- 2015061639-10 d.d. 1 juni 2015 (doorgenummerde pag. 25):
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Op 17 maart 2015 is aan de [d-straat 1] te Amsterdam een Volkswagen Golf met kenteken [kenteken 1] in beslag genomen.
6. Een geschrift, zijnde een mutatierapport met registratienummer PL1300-2015061639-1 d.d. 17 maart 2015 (doorgenummerde pag. 26-27):
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Op 17 maart 2015 trof rapporteur op de [d-straat 1] te Amsterdam de [kenteken 3] aan. Het bleek dat het voertuig voorzien was van valse platen. Het originele kenteken is [kenteken 1] . Een buurtbewoonster vertelde dat het voertuig er zeker al zes maanden stond.
Het voertuig betreft een Volkswagen Golf, met chassisnummer [001] .”
6.3.
Blijkens de zich in het dossier bevindende pleitnota heeft de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep het volgende betrouwbaarheidsverweer gevoerd:
“Naar de overtuiging van de verdediging zijn die herkenningen onbetrouwbaar, althans kan daarvan de betrouwbaarheid niet worden vastgesteld, ondanks dat vier agenten menen cliënt in de persoon op de beelden te herkennen, en dat is te meer van belang nu cliënt zijn betrokkenheid bij dit feit ontkent en er geen ander (steun)bewijs is voor de betrokkenheid van cliënt bij dit feit.
Het begint met het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 2] (zaakdossier blz 9 e.v.) waarin hij de camerabeelden van de parkeergarage beschrijft en waaruit blijkt dat de persoon die hij eerder nog als NNI omschrijft na ruim vier minuten aan camerabeelden, op het moment dat de auto richting de uitgang rijdt, door hem wordt herkend als [verdachte] .
Ter zake die herkenning is allereerst van belang dat [verbalisant 2] deel uitmaakt van het opsporingsteam en dat de NNI door hem wordt herkend aan de hand van een politiefoto. Dat is van belang omdat [verbalisant 2] weet dat cliënt als verdachte in deze zaak wordt aangemerkt, hetgeen ook de reden is dat hij diens politiefoto tot zijn beschikking heeft. Hij gaat derhalve met een zekere verwachting naar de onduidelijke beelden kijken en het ontbreken van een contra- indicatie leidt bij hem tot zijn herkenning, althans u kunt minst genomen niet uitsluiten dat het zo is gegaan.
U heeft de beelden tot uw beschikking en u kunt met mij vaststellen dat de kwaliteit van de camerabeelden iets beter is dan de afdrukken van de stills in het dossier maar nog volstrekt onvoldoende om gelaatstrekken te kunnen onderscheiden van de NNI. Niet op het moment dat die NNI in de richting van de auto loopt maar ook niet op het moment dat de auto voorbij rijdt, en waarvan de politie stelt dat de NNI als bijrijder in die auto zit. Ik zie geen ogen, geen neus, geen mond en kan niet vaststellen of de betreffende man (kort) haar heeft of kaal is omdat dat gedeelte niet te zien is op de beelden, althans met onvoldoende zekerheid is vast te stellen of die persoon haar heeft of dat hij kaal is.
Omdat cliënt ontkent de betreffende NNI te zijn, en omdat hij verklaart niets met dit feit te maken te hebben, heeft de officier van justitie de teamleider gevraagd of de herkenning die door verbalisant [verbalisant 2] is beschreven zou kunnen worden toegelicht, hetgeen niet heeft geleid tot een reactie van [verbalisant 2] zelf maar tot een gezamenlijk proces-verbaal van bevindingen van drie andere agenten, te weten [verbalisant 3] , [verbalisant 4] en [verbalisant 5] .
Daarin wordt gerelateerd dat [verbalisant 2] "vermoedelijk in de maand mei 2015" aan deze agenten de camerabeelden heeft getoond. Waarom men denkt dat het vermoedelijk in de maand mei was wordt verder niet duidelijk, waarom [verbalisant 2] die beelden getoond heeft wordt niet duidelijk, en waarom dit alles destijds niet gerelateerd is -gelet op het gestelde in artikel 152 Sv- ook niet, maar duidelijk is wel dat die camerabeelden aan de drie agenten tegelijk is getoond en dat die agenten gezamenlijk tot hun conclusie komen. Dat is uiteraard al een methode die bezwaarlijk kan leiden tot een voldoende betrouwbare uitkomst omdat minst genomen niet kan worden uitgesloten dat er sprake is geweest van enige vorm van onderlinge beïnvloeding.
Er worden door de drie verbalisanten in hun latere proces-verbaal drie onderwerpen genoemd waaraan door hen cliënt in de beelden wordt herkend, te weten zijn manier van lopen, zijn kleding en zijn postuur dan wel zijn uiterlijk.
Ten aanzien van de manier van lopen moet dan worden vastgesteld dat de persoon op de beelden een afwijkend manier van lopen heeft, dat hem onderscheid van andere personen, en dat die afwijkend manier van lopen tevens bij cliënt wordt gezien. Immers alle drie de verbalisanten noemen de manier van lopen onderscheidend, in ieder geval onderscheidend genoeg om als criterium te noemen waarom de man op de beelden cliënt is en niet een ander. Ik heb die beelden gezien en kan niets vaststellen omtrent een afwijkende manier van lopen. Ik stel overigens vast dat ook de agenten daaromtrent niets stellen. Daarop zou kunnen worden gereageerd dat ook cliënt geen afwijkende manier van lopen heeft, hetgeen juist is, maar die vaststelling leidt vervolgens niet tot een criterium om cliënt te kunnen onderscheiden van een willekeurige derde.
Over de kleding wordt door alle drie verbalisanten gesteld dat de persoon een grijs sweatshirt draagt. Op de beelden lijkt het op het moment dat de persoon naar de auto loopt om iets grijs te gaan en op het moment dat de auto langskomt lijkt de bijrijder iets blauws aan te hebben. Het is in ieder geval opmerkelijk te noemen dat alle drie tot de vaststelling komen dat het om iets grijs gaat. Datzelfde geldt minst genomen de vaststelling dat het om een sweatshirt gaat. Ik heb dat niet kunnen vaststellen aan de hand van de beelden. Het kan net zo goed een T-shirt zijn als een poloshirt als iets anders, maar alle drie komen tot de vaststelling dat het een sweatshirt is, hetgeen ook weer een indicatie is dat er sprake is geweest van onderlinge beïnvloeding.
Maar belangrijker dan de vraag om wat voor kledingstuk het gaat, is de vraag waarom dat dan op cliënt wijst. Ik heb nergens in het dossier gelezen dat vastgesteld is dat cliënt op enig moment in een grijs sweatshirt loopt, en bovendien, zou dat al anders blijken, dan moet kunnen worden vastgesteld dat het sweatshirt op de beelden het sweatshirt is dat cliënt toen en daar droeg. Ik stel vast dat er onder hem geen sweatshirt in beslag is genomen en (dus) ook niet het sweatshirt dat op de beelden te zien is. Dat betekent dat dat aspect geen onderscheidend kenmerk kan opleveren om te kunnen komen tot identificatie van cliënt.
Het is in dit kader ook opmerkelijk te noemen dat alle drie de verbalisanten stellen dat zij [verdachte] herkennen aan zijn kleding en dan alleen komen met het vermeende grijze sweatshirt maar niets over de [betrokkene 11] en/of schoenen. Maar dat wordt wellicht veroorzaakt door het feit dat zij gedrieën tezamen het procesverbaal hebben opgesteld; ook dat leidt tot beïnvloeding hetgeen tot uitdrukking komt in de omstandigheid dat zij alleen dezelfde bewoordingen gebruiken, niet alleen hier maar ook ten aanzien van de manier van lopen en het postuur. Voor de waarheidsvinding en dus de betrouwbaarheid hadden zij uiteraard ieder apart een proces-verbaal moeten opmaken.
Als laatste wordt client herkend aan zijn postuur dan wel uiterlijk. Ik heb hiervoor al vastgesteld dat er van de betreffende persoon geen gezichtskenmerken kunnen worden vastgesteld, en dus ook geen onderscheidende gezichtskenmerken. Wat er specifiek is aan het postuur van de NNI kan ik niet vaststellen en is door de verbalisanten ook niet gerelateerd. Waar ten aanzien van de persoon waarin men een medeverdachte meent te zien nog wordt gesteld dat er sprake is van een gezet postuur, wat door mij overigens niet kan worden vastgesteld, wordt dat ten aanzien van de NNI niet gesteld zodat aangenomen moet worden dat dat ten aanzien van die NNI niet het geval is. Wat dat dan is dat die persoon onderscheidt van een ander, en de persoon op de beelden maakt tot cliënt, en dat met voldoende mate van zekerheid is te ontwaren op de beelden, blijkt op geen enkele wijze.
De conclusie is dat de agenten niet aangeven op basis van welke specifieke, onderscheidende, persoonskenmerken zij tot de herkenning komen, terwijl dat volgens vaste jurisprudentie van belang is om de betrouwbaarheid hiervan vast te kunnen stellen.
Ik stel vast dat de Rechtbank zelf niet tot een herkenning is gekomen terwijl ten aanzien van feit 4 door de Rechtbank is overwogen dat de Rechtbank de herkenning door de verbalisant "volmondig (kan) onderschrijven" en tevens "van oordeel (is) dat de bestuurder (..) wel degelijk als zijnde een kale man kan worden omschreven" (vonnis blz 6). A contrario redenerend komt de Rechtbank ten aanzien van onderhavige beelden kennelijk niet tot de eigen waarneming dat cliënt daarop te zien is en/of dat op de beelden een kale man is te zien. Dat is veelzeggend.
De onbetrouwbaarheid van de herkenning vloeit uiteraard ook voort uit de omstandigheid dat men een beperkte groep verdachten op het oog heeft en men die verdachte gaat inpassen die de meeste raakvlakken (of de minste contra- indicaties) heeft met de persoon op de beelden. Daarbij relateren de agenten ook dat cliënt met de andere twee verdachten contact heeft en dat zij in deze samenstelling vermoedelijk betrokken waren bij de diefstal van meerdere personenauto's. Ten aanzien van dat laatste is er geen bewijs, nu ten aanzien van de overige aan cliënt verweten diefstallen geen sprake is van deze combinatie van personen, maar het betekent vervolgens dat de agenten die wel uitgaan van die verkeerde veronderstellingen gelet hierop al met die onjuiste verwachting dat zij mogelijk cliënt gaan zien naar de beelden gaan kijken, waarbij enige gelijkenis of de afwezigheid van contra-indicaties tot een herkenning zal leiden, hetgeen maakt dat een dergelijke methode van herkenning niet tot een betrouwbaar resultaat leidt, althans niet kan worden vastgesteld dat er tot een betrouwbaar resultaat is gekomen.
Daarbij is voorts van belang dat niet is vastgesteld dat de personen uit deze groep verdachten alleen met elkaar strafbare feiten plegen dan wel dat er nog andere personen zijn die met één of meer medeverdachten dergelijke strafbare feiten plegen maar waarvan de identiteit niet is (kunnen worden) vastgesteld. Dat betekent dat de methode waarbij gezocht wordt naar de meeste overeenkomsten van de persoon op de beelden met een persoon in deze verdachtenpoule niet tot een voldoende valide herkenning kan leiden.
U kunt de camerabeelden bekijken en u ziet cliënt hier voor u, en wellicht dat u tot de conclusie komt dat cliënt niet kan worden uitgesloten als zijnde de man op die beelden, maar meer verdergaande conclusies, bijvoorbeeld inhoudende dat er enige gelijkenis is, kunt u in de optiek van de verdediging evenwel niet trekken, laat staan dat geconcludeerd kan worden dat cliënt de persoon op de beelden is. Daarbij komt -het zij herhaald- dat er geen enkel ander (steun)bewijs is in deze zaak.
Ik verzoek u cliënt van dit feit vrij te spreken.”
6.4.
Het bestreden arrest bevat de volgende overwegingen met betrekking tot deze bewezenverklaring:
“Diefstal Volkswagen, type Golf, kenteken [kenteken 1] (feit 2)
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte voor dit feit wordt veroordeeld, en daarbij aangegeven dat aan de herkenning van verdachte op de camerabeelden niet hoeft te worden getwijfeld.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat de verdachte van dit feit wordt vrijgesproken en daartoe het volgende aangevoerd. De herkenningen door de verbalisanten zijn onbetrouwbaar, althans de betrouwbaarheid kan niet worden vastgesteld. In dat verband heeft de raadsman opgemerkt dat verbalisant [verbalisant 2] de verdachte heeft herkend enkel aan de hand van een politiefoto, terwijl hij wist dat de verdachte als verdachte in deze zaak werd aangemerkt. Hij is met een zekere verwachting naar de onduidelijke beelden, waarop gelaatstrekken van de als verdachte herkende persoon NN1 niet kunnen worden onderscheiden, gaan kijken. De andere drie verbalisanten hebben de beelden gezamenlijk bekeken en zijn gezamenlijk tot de conclusie gekomen. Deze methode kan bezwaarlijk leiden tot een voldoende betrouwbare uitkomst, omdat niet kan worden uitgesloten dat sprake is geweest van enige vorm van onderlinge beïnvloeding. Dit blijkt onder meer uit het gebruik van dezelfde bewoordingen, maar ook ten aanzien van de door alle drie genoemde manier van lopen en het postuur. Door de verbalisanten genoemde afwijkende manier van lopen met betrekking tot de verdachte is niet op de beelden vast te stellen en overigens niet nader gemotiveerd. Verder herkennen de verbalisanten de verdachte aan zijn kleding (waarbij zij alleen het sweatshirt noemen) terwijl (zo begrijpt het hof de raadsman) de kleur en de aard van de (boven)kleding die NN1 draagt, niet kan worden vastgesteld. De raadsman concludeert dat de verbalisanten niet aangeven op basis van welke specifieke, onderscheidende persoonskenmerken zij tot de herkenning komen. Voorts zijn de verbalisanten met de verkeerde veronderstelling vooraf dat zij mogelijk de verdachte zouden zien, op de beelden gaan kijken wie van de op de beelden voorkomende persoon de meeste raakvlakken met de verdachte had. Deze methode kan niet tot onvoldoende valide herkenning leiden. Voorts ontbreekt ieder steunbewijs.
Oordeel van het hof
In de onderhavige zaak zijn beeldopnames gemaakt van de diefstal van de betreffende auto. Bij de beoordeling van de vraag naar de betrokkenheid van de verdachte bij deze diefstal zijn de herkenningen door verbalisanten gedaan op basis van dit beeldmateriaal van cruciaal belang.
Bij de beoordeling van herkenningen staat steeds voorop dat de bepaling van de waarde en betekenis ervan in een brede context plaatsvindt. Dit is inherent aan het karakter van een herkenning. Het gaat daarbij immers om een niet - althans niet volledig - rationeel proces dat zich slechts door reconstructie achteraf laat ontleden en verantwoorden.
Het hof zoekt voor wat betreft het begrip ‘herkennen’ aansluiting bij de in een vakbijlage van het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) gegeven omschrijving van dit begrip. In de NFI-vakbijlage ‘Algemene onderzoeksmethoden vergelijking van gezichtsbeelden’ is het volgende opgenomen over ‘herkennen’:
“Herkenning vindt plaats op basis van een in het geheugen opgeslagen beeld. Gezichtsherkenning van bekende mensen, zoals dat in het dagelijks leven door iedereen plaatsvindt, is een relatief snel en trefzeker ‘holistisch’ proces. De beoordeling vindt snel plaats, door (onbewust) allerlei aspecten af te wegen. De uitkomst van dit proces leidt tot de categorische, stellige uitkomst dat er wel of niet sprake is van herkenning, waarbij de beoordelaar vaak niet expliciet kan uitleggen waarom hij of zij een bepaalde conclusie trekt. (...) Herkenning van personen vindt niet alleen op basis van gezicht plaats, maar ook op grond van andere kenmerken zoals haardracht, handen, lengte, postuur, kleding en manier van lopen en andere, soms onbewuste, voorinformatie zoals de locatie waar een persoon is gezien”.
Op basis van deze begripsomschrijving kan worden geconcludeerd dat verschillende elementen een rol spelen bij een herkenning, waarbij steeds sprake is van een ‘holistisch’ proces, dat naar zijn aard moeilijk in objectief verifieerbare elementen is op te delen. Een van de factoren die de betrouwbaarheid van een herkenning positief kunnen beïnvloeden, is de mate van bekendheid met de waargenomen persoon of waargenomen personen. Hoe meer men van de betrokken persoon of personen een beeld heeft, des te minder visuele informatie nodig is voor een betrouwbare herkenning. Daarbij geldt dat de op basis van uiterlijke kenmerken gebaseerde kennis waardevoller is, als deze is ontstaan en gevormd bij ontmoetingen in persoon, dan wanneer deze van een foto of andere beelden afkomstig is.
Daarnaast kan als uitgangspunt worden gehanteerd dat een herkenning die steun vindt in andere - meer objectieve - bewijsmiddelen, aan waarde wint.
Samengevat betekent dit dat de bewijswaarde en de bewijskracht van de herkenningen in het licht van hun totstandkoming en in samenhang bezien met het overige beschikbare bewijs dienen te worden beoordeeld.
Tegen deze achtergrond acht het hof, anders dan de raadsman heeft bepleit, de herkenning van de verdachte en zijn medeverdachten door de verbalisanten [verbalisant 2] , [verbalisant 3] , [verbalisant 4] en [verbalisant 5] betrouwbaar en zal het deze herkenning bezigen tot het bewijs. Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
Na het bekijken van de beelden ter terechtzitting en de stills in het dossier is het hof van oordeel dat deze beelden voldoende duidelijk zijn om enkele uiterlijke kenmerken van de betreffende drie personen in samenhang te kunnen waarnemen.
Uit het dossier blijkt dat de verbalisanten [verbalisant 2] , [verbalisant 3] , [verbalisant 4] en [verbalisant 5] voorafgaand aan het door hen (al dan niet voor de tweede keer) bekijken van de beelden van de diefstal, één of meer van de verdachten in deze zaak hebben gezien en gesproken.
Zo heeft verbalisant [verbalisant 2] samen met verbalisant [verbalisant 4] op 17 maart 2015 en 18 maart 2015 [betrokkene 2] verhoord. De verbalisanten [verbalisant 4] en [verbalisant 3] hebben op 6 mei 2015 en 3 juni 2015 [medeverdachte 1] verhoord, en op 25 november 2015 en 26 november 2015 de verdachte.
Verbalisant [verbalisant 5] had op 21 oktober 2014 een ontmoeting gehad met de verdachte en [betrokkene 2] , ten tijde van het wegnemen van de Landrover, type Range Rover Evoque, met het kenteken [kenteken 4] (het hierna te bespreken feit 4).
Toen de verbalisanten dus (al dan niet opnieuw) naar de beelden keken, hadden zij derhalve al daadwerkelijk een of meer ontmoetingen gehad met een of meer van de betreffende verdachten. Verbalisant [verbalisant 3] heeft gerelateerd dat hij de verdachte heeft herkend aan zijn uiterlijk, kleding en manier van lopen. Verbalisant [verbalisant 4] herkende de verdachte aan zijn manier van lopen, kleding en postuur en verbalisant [verbalisant 5] herkende de verdachte aan zijn manier van lopen, uiterlijk en kleding. Voorts heeft verbalisant [verbalisant 2] [betrokkene 2] herkend naar aanleiding van observaties.
Gelet op hetgeen zojuist is opgemerkt ten aanzien van de ontmoetingen van de verbalisanten met één of meer van de verdachten, acht het hof hetgeen de raadsman heeft aangevoerd met betrekking tot de herkenning onvoldoende om aan de betrouwbaarheid van de herkenning te twijfelen. Daarbij komt dat de herkenning door de drie verbalisanten ondersteund wordt door de volgende omstandigheden.
Verbalisant [verbalisant 2] heeft geconstateerd dat op de beelden te zien is dat [betrokkene 2] en [medeverdachte 1] een trainingsbroek respectievelijk trainingspak dragen, die respectievelijk dat sterke overeenkomsten vertoont met de trainingsbroek respectievelijk het trainingspak dat bij de doorzoekingen in hun woningen is aangetroffen.
Voorts blijkt uit het dossier dat [betrokkene 2] en [medeverdachte 1] op 21 april 2014 betrokken zijn geweest bij de diefstal van een BMW en dat (zoals hierna zal blijken) [betrokkene 2] en de verdachte op 14 oktober 2014 en 21 oktober 2014 betrokken zijn geweest bij de diefstal van twee Range Rovers. Bovendien volgt uit het dossier dat [betrokkene 2] en de verdachte meermalen telefonisch contact met elkaar hebben gehad, waarbij het kennelijk over een auto en (het maken door de verdachte van) kentekenplaten ging (zie eerste aanvulling zaak dossier criminele organisatie, pagina 14, gesprek 13 oktober 2014, 19:23 uur en pagina 15, gesprek [geboortedatum] 2014, 16:05 uur).
Het hof trekt uit het voorgaande de conclusie dat de verdachte in ieder geval [betrokkene 2] kende, dat [betrokkene 2] en [medeverdachte 1] elkaar kenden en dat de wederzijdse relaties (mede) een crimineel karakter hadden.
Tenslotte is tijdens een doorzoeking op het adres [b-straat 1] in [plaats] (het verblijfadres van [betrokkene 2] ) een huurcontract in beslag genomen met betrekking tot een Volkswagen Golf, kenteken [kenteken 3] . Dit contract stond op naam van de partner van de moeder van [betrokkene 2] , en vermeldt als adres: [c-straat 1] , [postcode] [geboorteplaats] , het BRP-adres van [betrokkene 2] . De in Huizen ontvreemde Volkswagen Golf is in Amsterdam teruggevonden, voorzien van valse kentekenplaten met daarop het kenteken van deze gehuurde Golf. Dit vormt een krachtige aanwijzing voor de betrokkenheid van [betrokkene 2] bij de diefstal. Gelet op de overige gebleken relaties tussen [medeverdachte 1] , de verdachte en [betrokkene 2] draagt dit tevens bij aan de kwaliteit van de herkenning van de drie personen in de garage in Huizen.
Het enkele feit dat de verbalisanten [verbalisant 3] , [verbalisant 4] en [verbalisant 5] in hun nadere onderbouwing van de herkenning gelijkluidende aanduidingen hanteren voor hun aanknopingspunten voor herkenning zoals de manier van lopen, het uiterlijk en de kleding, houdt op zich niet in dat sprake is geweest van wederzijdse beïnvloeding. Dit is te minder aannemelijk, nu verbalisant [verbalisant 3] de enige verbalisant is die zowel de verdachte als [betrokkene 2] en [medeverdachte 1] herkent, terwijl verbalisant [verbalisant 4] alleen de verdachte en [medeverdachte 1] herkent en verbalisant [verbalisant 5] enkel de verdachte herkent.
Gelet op het voorgaande wordt het verweer van de raadsman verworpen.”
Verkenning van de jurisprudentie
6.5.
Vooropgesteld moet worden dat het is voorbehouden aan de feitenrechter om tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht. De invoering van de motiveringsplicht van art. 359 lid 2 Sv in 2005 heeft geen wijziging gebracht in het uitgangspunt dat de selectie en waardering van het beschikbare feitenmateriaal is voorbehouden aan de feitenrechter. Wel brengt die bepaling mee dat de rechter in een aantal gevallen zijn beslissing nader zal dienen te motiveren. Dat is onder meer het geval indien door of namens de verdachte een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen ten aanzien van het gebruikte bewijsmateriaal. Omtrent de aan de mate van motivering te stellen eisen komt onder meer betekenis toe aan de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten. De motiveringsplicht gaat voorts niet zo ver dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.1.Het voorgaande brengt mee dat de verwerping van een dergelijk betrouwbaarheidsverweer in cassatie slechts beperkt, namelijk op zijn begrijpelijkheid, kan worden getoetst en zelden tot cassatie leidt.2.
6.6.
Klachten over de betrouwbaarheid van verklaringen van opsporingsambtenaren die stellen dat zij de verdachte op camerabeelden of foto’s hebben herkend, zijn bepaald geen zeldzaamheid. De Hoge Raad pleegt die klachten met toepassing van art. 80a RO of art. 81 RO af te doen. Een volledige bespreking van die jurisprudentie gaat het bestek van deze conclusie ver te buiten en zou bovendien, juist vanwege de wijze waarop deze klachten plegen te worden afgedaan, tot weinig dwingende conclusies met betrekking tot het standpunt van de Hoge Raad kunnen leiden. Misschien is de enige conclusie die kan worden getrokken wel dat de Hoge Raad het beoordelen van de betrouwbaarheid van herkenningen tot het domein van de feitenrechter rekent, waarin hij zo min mogelijk wil treden. De vraag is of die terughoudendheid, zo daarvan inderdaad sprake is, terecht is. Bij de betrouwbaarheid van de bedoelde herkenningen kunnen serieus te nemen vraagtekens worden geplaatst.3.Ik heb daarin aanleiding gevonden voor een voorzichtige verkenning van de jurisprudentie van de Hoge Raad aan de hand van de conclusies die mijn ambtgenoten in de desbetreffende zaken hebben genomen. Ik beoog daarbij enkel om aannemelijk te maken dat er onderscheid gemaakt kan worden in typen zaken en dat er goede reden is om dat onderscheid te maken. Dat doe ik aan de hand van voorbeelden die ik heb ontleend aan (conclusies genomen in) betrekkelijk recente zaken.
Herkenningen van het eerste type
6.7.
Een betrekkelijk groot aantal gevallen betreffen herkenningen door opsporingsambtenaren die de verdachte goed kenden van vorige gelegenheden. Een duidelijk voorbeeld biedt de conclusie die voorafging aan HR 4 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2251.4.In deze zaak herkenden twee verbalisanten de verdachte van een print die was gemaakt van camerabeelden en die via een digitale nieuwsbrief binnen het politieapparaat was verspreid. Eén van de verbalisanten had de verdachte tot drie keer toe verhoord, hij en de verdachte groetten elkaar op straat en hadden (ook recent nog) gesprekjes op straat, waarbij de verdachte de verbalisant bij zijn voornaam noemde. Voor de andere verbalisant gold dat hij veelvuldig persoonlijk contact had gehad met de verdachte. Een ander voorbeeld levert HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:36955., waarin drie verbalisanten de verdachte herkenden van bij een briefing getoonde foto’s. De ene verbalisant had de verdachte niet alleen meerdere keren op straat gecontroleerd, maar ook diverse keren thuis bezocht in het kader van de controle op de naleving van schorsingsvoorwaarden. De beide andere verbalisanten kenden de verdachte van surveillances in de wijk waarbij zij hem regelmatig zagen en controleerden. Andere voorbeelden zijn te vinden in ECLI:NL:PHR:2016:1066, waarin de verdachte werd herkend door twee wijkagenten die regelmatig op straat contact met hem hadden gehad6.; ECLI:NL:PHR:2017:801, waarin de verbalisant als wijkagent van de wijk waarin de verdachte woonde veelvuldig contact met de verdachte had gehad7.; ECLI:NL:PHR:2017:1666, waarin de twee verbalisanten deel hadden uitgemaakt van het jeugdteam en daardoor veel te maken hadden gehad met de jeugd uit de desbetreffende buurt (waartoe ook de verdachte behoorde)8.en ECLI:NL:PHR:2019:317, waarin drie verbalisanten meermalen werk gerelateerd contact met de verdachte hadden gehad9..
6.8.
Bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de herkenningen in dit type zaken spelen diverse factoren een rol. Ik noem de intensiteit en de frequentie van de eerdere contacten met de verdachte, de vraag hoe recent die contacten zijn, de vraag of bewegende beelden dan wel foto’s (stills) zijn bekeken, de kwaliteit van de beelden en wat daarop van de verdachte te zien is en de wijze waarop de herkenning tot stand is gekomen (in onderling overleg of onafhankelijk van elkaar; met of zonder voorinformatie). Als het gaat om de behoedzaamheid waarmee dergelijke herkenningen voor het bewijs worden gebezigd, speelt uiteraard ook de aanwezigheid van steunbewijs een rol. Daarnaast kan aan de procesopstelling van de verdediging betekenis toekomen. De genoemde zaken verschillen op deze punten in meer of mindere mate van elkaar.10.Ik werk dat hier niet verder uit. Waar het mij om gaat is dat de herkenning van bekenden op zich een weinig problematische categorie vormt. Het dagelijks leven staat bol van herkenningen van mensen aan wie we eerder zijn voorgesteld en met wie we meer of minder intensief zijn omgegaan. De een is daar beter in dan de ander, en de meesten zijn daar beter in dan ik. Toch slaag ook ik er in om collega’s te herkennen als ik ze in de gang tegenkom en ik meen in alle bescheidenheid te mogen zeggen dat er weinig reden is om aan de betrouwbaarheid van die herkenningen te twijfelen. Zo’n reden is in elk geval niet dat ik meestal niet in staat ben onder woorden te brengen waaraan ik mijn collega’s heb herkend. Dat komt denk ik doordat de meesten van mijn collega’s doorsnee mensen zijn, ten minste als het om hun manier van lopen, hun uiterlijk en hun kleding gaat. Daarin verschillen zij niet opvallend van veel andere mensen, althans niet zoveel dat de herkenning aan de hand van die verschillen te verklaren valt. In elk geval in zoverre kan de stelling van het hof worden onderschreven dat herkenning een “holistisch proces” is dat zich moeilijk laat rationaliseren. Dat ongrijpbare, holistische karakter maakt ook dat het enkele feit dat de kwaliteit van de camerabeelden te wensen overlaat of dat de verdachte daarop maar zeer ten dele te zien valt, niet behoeft te betekenen dat de herkenning van de verdachte onbetrouwbaar is. Wie iemand heel goed kent, heeft soms maar weinig nodig om hem of haar te herkennen. Dat betekent tegelijk dat de betrouwbaarheid van de herkenning voor een belangrijk deel is gelegen in de persoon die herkent. Dat maakt het begrijpelijk dat de rechter zich in dit type zaken verlaat op het oordeel van de verbalisanten en niet zelf beoordeelt of de verdachte de persoon is die op de camerabeelden te zien is. Het is niet zo dat een opsporingsambtenaar beter in staat is om personen te herkennen dan een rechter, het is wel zo dat een opsporingsambtenaar die de verdachte goed kent, een completer herinneringsbeeld heeft van de verdachte dan de rechter die de verdachte alleen op de zitting heeft gezien.
Herkenningen van het tweede type
6.9.
Er zijn ook zaken waarin het niet gaat om herkenning van bekenden van de politie. Een voorbeeld is te vinden in ECLI:NL:PHR:2018:1327.11.In deze zaak had de verdachte zich bij de politie gemeld omdat hij door anderen was herkend op camerabeelden die door de Omroep Gelderland waren uitgezonden. Tijdens het verhoor van de verdachte herkent de verbalisant de verdachte op enkele prints van de camerabeelden. De herkenning berust hier op een vergelijking van de verdachte met de persoon op de beelden. De vraag is of het resultaat van die vergelijking – die niet wezenlijk verschilt van de controle die douaneambtenaren uitvoeren op basis van een pasfoto – als een herkenning kan worden bestempeld. Gaat het om meer dan de vaststelling dat de persoon die de verbalisant voor zich ziet (grote) overeenkomst vertoont met de persoon op de stills? Het is in elk geval zo dat de persoon van de verbalisant – het herinneringsbeeld dat deze van de verdachte heeft – bij de herkenning geen rol speelt. Alle accent komt daardoor te liggen op de kwaliteit van de beelden en de wijze waarop de persoon in kwestie daarop is afgebeeld (in close up of van veraf; geheel of ten dele; bewegend of ‘verstilld’). Het maakt ook dat er eigenlijk geen reden is om zich op het oordeel van de verbalisant te verlaten in gevallen waarin de verdachte op de zitting aanwezig is. Waarom zou de herkenning door de verbalisant betrouwbaar zijn als de rechter zelf niet kan constateren dat er een grote gelijkenis is tussen de verdachte en de persoon op de beelden?
6.10.
Zaken waarin dit type herkenningen speelt, zijn dunner gezaaid dan zaken van het eerst besproken type. Gewezen kan worden op ECLI:NL:PHR:2016:1362, waarin in cassatie de herkenning werd aangevochten die een verbalisant had gedaan op basis van een vergelijking van de pasfoto van de verdachte met een foto die op de briefing was vertoond.12.Tot dit type zou ik ook een herkenning willen rekenen die aan de orde was in ECLI:NL:PHR:2019:405.13.Een van de verbalisanten had, “om zich in te leven”, voorafgaande aan het verhoor van de verdachte de camerabeelden bekeken. Toen de verdachte vervolgens voor hem verscheen, herkende hij deze onmiddellijk van de camerabeelden. In dit geval vond weliswaar geen directe vergelijking plaats tussen de verdachte en de camerabeelden, maar het tijdsverschil tussen de waarneming van de beelden en die van de verdachte is klein. Van een herkenning op basis van eerdere bekendheid met de verdachte is in elk geval geen sprake. Aan die herkenning kan dan ook moeilijk meer waarde worden toegekend dan aan de ter terechtzitting gedane constatering van het hof dat de man op de camerabeelden “een sterke gelijkenis vertoont” met de verdachte.14.
6.11.
Hiermee is overigens niet gezegd dat een herkenning die gebaseerd is op een vergelijking van de verdachte met de persoon op de camerabeelden geen bewijswaarde kan hebben. De waarneming dat de verdachte grote gelijkenis vertoont met de persoon op de camerabeelden, kan uiteraard een belangrijke bouwsteen zijn in de bewijsconstructie. Van die constructie in haar geheel hangt af of het verantwoord is om de bewezenverklaring (mede) op een dergelijke herkenning te baseren. Een voorbeeld dat in dit verband de aandacht verdient, is ontleend aan ECLI:NL:PHR:2019:460.15.De verdachte maakte deel uit van een groep van personen die waren aangehouden op verdenking van lokaalvredebreuk. De door het brandweeralarm gewaarschuwde politie trof de hele groep op de stoep voor het pand aan. De verbalisant bekeek de videobeelden waarop van binnenuit de voordeur zichtbaar was en de personen die daardoor naar binnengingen en vergeleek die beelden met foto’s van de verdachten om zo vast te stellen wie van de verdachten het pand daadwerkelijk hadden betreden. De verdachte werd op die wijze door de verbalisant herkend. De kans dat de verbalisant zich vergiste, is in dit geval bijzonder klein, omdat de groep arrestanten beperkt van omvang was en er vanuit mocht worden gegaan dat de personen die op de videobeelden te zien waren, zich onder de arrestanten bevonden. Ik merk daarbij op dat de verbalisant zich in dit geval in een betere positie bevond om te oordelen dan het hof, dat stills van de videobeelden had vergeleken met een foto op het identiteitsbewijs van de verdachte en had geconstateerd dat er een sterke overeenkomst was tussen de foto van de verdachte en de persoon op de stills. De verbalisant heeft immers alle arrestanten kunnen zien en kon dus nagaan of zich onder die arrestanten iemand bevond die nog meer gelijkenis met de desbetreffende persoon op de videobeelden vertoonde dan de verdachte zelf. Het verweer dat zich onder de arrestanten een ‘lookalike’ bevond, is overigens niet gevoerd. Het hoeft in dit geval dus niet te verbazen dat het hof van oordeel was dat het bewijs overtuigend was.
6.12.
Minder overtuigend is naar ik meen de bewijsconstructie in de onder 6.9 genoemde zaak (ECLI:NL:PHR:2018:1327). Hier berustte het bewijs van de betrokkenheid van de verdachte enkel op de herkenning door de verbalisant. Bij zijn oordeel over de betrouwbaarheid van die herkenning lijkt het hof gewicht te hebben toegekend aan het feit dat de verdachte door anderen was herkend op basis van de door de Omroep Gelderland uitgezonden camerabeelden. Het lijkt daarbij te gaan om herkenningen door mensen die de verdachte (goed) kenden. Die herkenningen kunnen daarom gezien worden als belangrijk steunbewijs. Misschien is daarin de reden gelegen waarom de Hoge Raad het cassatieberoep verwierp. De vraag is echter of de door de verbalisant gedane herkenning op zich er door dat steunbewijs betrouwbaarder op wordt. Zuiverder was het mijns inziens geweest als dat steunbewijs – liefst in de vorm van verklaringen afgelegd door de mensen die de verdachte hadden herkend – in de bewijsconstructie een eigen plaats had gekregen en dat het hof op basis van die herkenningen in combinatie met het – uit de verklaring van de verbalisant af te leiden – feit dat de verdachte sterk lijkt op de man op de camerabeelden de conclusie had getrokken dat de verdachte de dader is.
6.13.
Wat voor getuigenverklaringen in het algemeen geldt, namelijk dat in de eigen waarneming van feiten en omstandigheden altijd een element van een conclusie schuilt, geldt in het bijzonder voor verklaringen van verbalisanten die stellen dat zij de verdachte op grond van een vergelijking van (een foto van) de verdachte met camerabeelden hebben herkend op die camerabeelden. Over de vraag of en zo ja in hoeverre een zogeheten concluderende waarneming als bewijsmiddel toelaatbaar is, heeft zich een uitgebreide jurisprudentie ontwikkeld, die wat buiten beeld lijkt te zijn geraakt. Eén van de factoren die bij de beantwoording van die vraag van belang lijkt te zijn, is of het om een conclusie gaat die in de concrete zaak nu juist door de rechter moet worden getrokken.16.Die factor speelt ook in de zojuist besproken zaak. De verdachte had zich tot de politie gewend met de bewering dat hij door mensen ten onrechte als dader was herkend. Of die bewering klopt, lijkt mij bij uitstek een vraag die de rechter moet beantwoorden. Het is dan onbevredigend als de rechter afgaat op het oordeel van de politie.
Ander type herkenningen
6.14.
In de jurisprudentie van de Hoge Raad stuit men een enkele keer op door opsporingsambtenaren gedane herkenningen van verdachten die zich niet goed laten inpassen de gemaakte tweedeling in typen herkenningen. De onder 6.10 al ter sprake gekomen conclusie ECLI:NL:PHR:2019:405 levert ook daarvan voorbeelden. Het strafbare feit waarvan de verdachte werd verdacht, was gepleegd op oudejaarsavond. In april werd de verdachte door twee opsporingsambtenaren verhoord in verband met een andere zaak. Eén van deze opsporingsambtenaren, die destijds een foto van het op oudejaarsavond gepleegde feit had gezien, had toen direct al de idee dat de verdachte de dader van dat feit zou kunnen zijn. Een maand later bekeek deze verbalisant de foto’s van dat feit opnieuw en herkende toen de verdachte onmiddellijk. De bewijswaarde van die herkenning lijkt mij gering, aangezien de vraag is waarvan de verbalisant de verdachte herkende: van het verhoor dat een maand eerder had plaatsgevonden of van de foto die hij al eerder had gezien? De andere opsporingsambtenaar die de verdachte in april had verhoord, bekeek de foto’s van het feit, die hij nog niet eerder had gezien, eveneens een maand later. Ook hij herkende de verdachte, zelfs met meer stelligheid dan zijn collega. De bewijswaarde van die herkenning lijkt mij niet veel groter te zijn dan een herkenning gedaan bij een enkelvoudige fotoconfrontatie. Hoe de Hoge Raad over dit type herkenningen oordeelt, is intussen onzeker. In de zaak waarover het ging, speelden de bedoelde herkenningen slechts een ondergeschikte rol in de bewijsconstructie.17.
Terug naar de onderhavige zaak
6.15.
Het hof heeft geoordeeld dat de herkenning door de verbalisanten van de verdachte op de camerabeelden voor bewijs van het tenlastegelegde feit van “cruciaal belang” is geweest. Inderdaad blijkt alleen uit die herkenning direct van betrokkenheid van de verdachte bij de gekwalificeerde diefstal. Naar aanleiding van het door de verdediging gevoerde betrouwbaarheidsverweer, heeft het hof de waarde en de betrouwbaarheid van de herkenning door de verbalisanten [verbalisant 3] , [verbalisant 4] en [verbalisant 5] onderzocht. Deze verbalisanten hebben de verdachte en zijn mededaders herkend aan de hand van camerabeelden die zij kennelijk gezamenlijk hebben bekeken. Op welke wijze deze camerabeelden door de verbalisanten zijn bekeken, wordt verder niet duidelijk. Het hof acht de herkenningen betrouwbaar en neemt daarbij in het bijzonder in aanmerking dat de beelden voldoende duidelijk zijn om enkele uiterlijke kenmerken van de desbetreffende drie personen in samenhang te kunnen waarnemen en dat de verbalisanten de verdachte voorafgaand aan het bekijken van de beelden al (meermalen) hebben ontmoet. Gelet daarop geeft het verweer het hof onvoldoende aanleiding om aan de betrouwbaarheid te twijfelen. Hierbij neemt het hof in ogenschouw dat uit overige feiten en omstandigheden is gebleken dat de verdachte één van de andere personen die is herkend op de camerabeelden, medeverdachte [betrokkene 2] , kent, dat zij samen betrokken zijn geweest bij de diefstal van twee andere auto’s (feiten 3 en 4) en dat zij telefonisch contact met elkaar hebben gehad over een auto en kentekenplaten. Ook is vast komen te staan dat de andere twee personen (medeverdachten [betrokkene 2] en [medeverdachte 1] ) elkaar kenden. Tot slot is van medeverdachte [betrokkene 2] objectief bewijsmateriaal voorhanden (een huurcontract van een auto waarvan de kentekenplaten op de gestolen auto zijn bevestigd) dat op zijn betrokkenheid bij de diefstal duidt. Het hof hanteert daarbij als uitgangspunt dat een herkenning die steun vindt in andere - meer objectieve - bewijsmiddelen, aan waarde wint.
6.16.
De kern van de klacht is dat de verwerping van het (on)betrouwbaarheidsverweer met de overweging dat ‘hetgeen de raadsman heeft aangevoerd met betrekking tot de herkenning onvoldoende (is) om aan de betrouwbaarheid van de herkenning te twijfelen’ onbegrijpelijk is. Daartoe worden meerdere argumenten aangevoerd, die grotendeels een herhaling vormen van het gevoerde pleidooi in hoger beroep:
i) het hof heeft overwogen dat de mate van bekendheid met de waargenomen persoon de betrouwbaarheid van de herkenning versterkt, terwijl de persoonlijke ontmoetingen van de verbalisanten [verbalisant 3] , [verbalisant 4] en [verbalisant 5] met de verdachte zeer beperkt zijn geweest en daarmee feitelijk niet verschillen van de persoonlijke ontmoetingen die het hof zelf met de verdachte heeft gehad; en in verband daarmee:
ii) het hof waagt zich zelf niet aan een herkenning in de vorm van eigen waarneming op grond van de camerabeelden en heeft zich kennelijk ook niet in staat geacht de uiterlijke kenmerken waarvan het van oordeel is dat die op die camerabeelden en stills (foto’s van de bewegende beelden) zijn waar te nemen, te benoemen.
iii) de verbalisanten relateren dat ze de verdachte herkennen aan zijn manier van lopen, zijn kleding en zijn postuur dan wel zijn uiterlijk, maar er wordt niet aangegeven op basis van welke specifieke, onderscheidende persoonskenmerken zij tot herkenning komen.
iv) Het hof heeft ten onrechte niet bij zijn oordeel betrokken het verweer dat het opsporingsteam een beperkte groep verdachten op het oog heeft gehad en dat zij met een bepaald verwachtingspatroon de beelden hebben bekeken.
v) Waarom het aantreffen van een huurcontract met betrekking tot een Volkswagen Golf waarvan de kentekenplaten zijn teruggevonden op de gestolen Volkswagen Golf op de naam van medeverdacht [betrokkene 2] , bijdraagt aan de kwaliteit van de herkenning van de verdachte, ontgaat de steller van het middel.
6.17.
Daarnaast draagt de steller van het middel een aantal argumenten aan met betrekking tot de onbetrouwbaarheid van de herkenning van de verdachte door verbalisant [verbalisant 2] . Omdat het hof deze herkenning niet voor het bewijs heeft gebezigd, missen deze klachten feitelijke grondslag. Ik zal mij in het vervolg dus alleen op de bovenstaande klachten richten.
6.18.
Van de in de schriftuur aangedragen argumenten snijdt het derde argument, inhoudende dat de verbalisanten geen persoonskenmerken hebben genoemd waaraan zij de verdachte hebben herkend, naar mijn mening geen hout. Het hof heeft uiteengezet dat het herkennen van personen een “holistisch proces” is, “dat naar zijn aard moeilijk in objectief verifieerbare elementen is op te delen”. Zoals ik onder 6.8 heb aangegeven, komt mij dit juist voor. Ik merk daarbij nog op dat dit naar het mij voorkomt ook opgaat voor herkenningen van het tweede type, die op een vergelijking berusten. Waarop de (al dan niet sprekende) gelijkenis berust, laat zich moeilijk anders dan in algemene termen beschrijven.
6.19.
De andere argumenten leggen wel de vinger op de zere plek. Er wordt met juistheid op gewezen dat de contacten die de verbalisanten voorafgaande aan de herkenningen met de verdachte hebben gehad, beperkt zijn geweest. Van een herkenning van wat ik het eerste type heb genoemd, is reeds daarom geen sprake. Daar komt bij dat de contacten die er waren, zich niet bij een eerdere gelegenheid hebben voorgedaan. Voor zover de verbalisanten met de verdachte bekend waren, was dat vanwege het onderzoek naar de strafbare feiten waarvan deze werd verdacht. Ik wijs er daarbij op dat de verbalisanten in hun proces-verbaal van 26 januari 2016 verklaren dat zij de camerabeelden al eerder, in mei, hebben gezien. Dat moet mei 2015 zijn geweest.18.Het door het hof genoemde contact dat de verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] met de verdachte hadden, dateert van daarna: de verdachte werd door hen verhoord op 25 en 26 november 2015. Als moet worden aangenomen dat het om een herkenning op basis van een tijdens de verhoren gevormd herinneringsbeeld gaat, is dat een herinneringsbeeld dat vervuild is door de eerdere kennisneming van de camerabeelden (vgl. punt 6.14).
6.20.
De herkenningen in deze zaak vertonen wel enige overeenkomst met de herkenningen van wat ik het tweede type heb genoemd. De verbalisanten lijken hun herinneringen aan de verdachte te hebben vergeleken met de camerabeelden en op basis van die vergelijking conclusies te hebben getrokken. Bij een dergelijke vergelijking speelt, zo betoogde ik, de persoon die herkent, geen rol van betekenis. Meerwaarde kan de herkenning daaraan niet ontlenen (hiervoor, onder 6.8). Dat betekent ook dat, anders dan door de verdediging werd aangevoerd, niet bezwaarlijk is dat de verbalisanten hun herkenningen niet onafhankelijk van elkaar deden. Als, zoals de verdediging bepleitte, de meervoudige kamer van het hof de camerabeelden met de verdachte had vergeleken, had dat tot een conclusie geleid waarover gezamenlijk was beraadslaagd. Dat sprake is van een gezamenlijke conclusie kan zelfs gezien worden als een waarborg voor de juistheid ervan. Bezwaarlijk bij dit type vergelijking is evenmin dat de verbalisanten de beelden niet ‘blanco’ bekeken, maar op voorhand rekening hielden met de mogelijkheid dat zij de verdachte daarop zouden zien. Inherent aan dit type herkenning is dat de beoordelaar weet met wie de beelden worden vergeleken. Dat zou ook het geval zijn geweest als het hof zelf de vergelijking had uitgevoerd. Iets anders is dat men voorzichtig moet zijn met het trekken van conclusies uit een dergelijke vergelijking. Men kan constateren dat de verdachte enige tot zeer veel gelijkenis vertoont met de persoon op de camerabeelden. Of op grond van die gelijkenis kan worden geconcludeerd dat de verdachte die persoon is, is een vraag die, als de verdachte dat ontkent, naar ik meen door de rechter moet worden beantwoord (hiervoor, onder 6.13). De persoonlijke overtuigingen die opsporingsambtenaren over het daderschap van de verdachte kunnen koesteren, mogen uiteraard geen gewicht in de schaal leggen.
6.21.
Bij herkenningen van het tweede type komt, juist omdat de persoon van degene die herkent geen waarborg biedt voor de juistheid ervan, veel gewicht toe aan de kwaliteit van de beelden en van de vraag hoe de persoon in kwestie daarop staat afgebeeld (hiervoor, onder 6.9). Het hof zegt daarover enkel dat de beelden “voldoende duidelijk zijn om enkele uiterlijke kenmerken van de betreffende drie personen in samenhang te kunnen waarnemen”. Met die vaststelling kan onder omstandigheden worden volstaan als het om een herkenning van het eerste type was gegaan. Dan is soms maar weinig nodig om iemand te herkennen (hiervoor, onder 6.8). Als het echter om een vergelijking gaat van de verdachte met de persoon op de beelden is die vaststelling bijzonder mager. De vaststelling blijft steken in algemeenheden; op de persoon die door de verbalisanten voor de verdachte is gehouden, is zij niet toegespitst. Welke uiterlijke kenmerken van die persoon op de beelden zijn te zien, blijft onduidelijk. Het verweer van de raadsman dat de gelaatstrekken van die persoon niet zijn waar te nemen, is door het hof dan ook in het midden gelaten, zodat van de juistheid ervan in cassatie moet worden uitgegaan.
6.22.
Omdat het bij herkenningen van het tweede type niet aankomt op de persoon van degene die herkent, kan de vergelijking die aan de herkenning ten grondslag ligt, ook, en soms beter, door de rechter worden gedaan (hiervoor, onder 6.9). Het hof heeft de zaak van de verdachte inhoudelijk behandeld op 9, 11, 12 en 13 juli 2018 behandeld en blijkens de processen-verbaal van die zittingen was de verdachte daarbij telkens aanwezig.19.De contacten van het hof met de verdachte waren dus niet alleen talrijker dan de contacten die de verbalisanten met de verdachte hebben gehad, maar ook van recenter datum. Terwijl verbalisant [verbalisant 5] zich bij de vergelijking moest baseren op de herinnering aan een eenmalig contact dat een jaar en drie maanden eerder had plaatsgevonden, bekeek het hof de camerabeelden op de terechtzitting.20.Het hof lijkt dus tot een betrouwbaarder vergelijking in staat te zijn geweest dan de verbalisanten. Des te opmerkelijker is het dat het hof niet vaststelt dat de bewuste persoon op de camerabeelden een (grote) gelijkenis vertoont met de verdachte. Dat lijkt te bevestigen dat de camerabeelden een dergelijke vaststelling niet toelaten.
6.23.
Het een en ander maakt dat het oordeel van het hof dat de als cruciaal bestempelde herkenningen van de verdachte door de verbalisanten zo betrouwbaar zijn dat zij de bewezenverklaring kunnen dragen, niet zonder meer begrijpelijk is. Ik heb mij nog wel afgevraagd of hetgeen het hof heeft overwogen met betrekking tot omstandigheden die de herkenningen zouden ondersteunen, dit anders maakt. Ik moet daarbij bekennen dat mij niet duidelijk is geworden hoe de desbetreffende overwegingen moeten worden begrepen. Wat het hof overweegt met betrekking tot de kledingstukken die bij doorzoekingen in de woning van twee medeverdachten zijn aangetroffen, kan enige steun opleveren voor de betrouwbaarheid van de herkenning van die medeverdachten op de camerabeelden, maar ik vermag niet in te zien waarom dit steun oplevert voor de betrouwbaarheid van de herkenning van de verdachte. Het hof zal toch niet de opvatting zijn toegedaan dat een verbalisant die het in twee gevallen bij het rechte eind heeft, getoond heeft over kwaliteiten te beschikken die maken dat hij het ook in een ander geval goed heeft gezien? Soortgelijke vraagtekens kunnen worden gezet bij hetgeen het hof overweegt met betrekking tot de valse kentekenplaten die op de gestolen auto waren bevestigd. Dit levert een omstandigheid op die zelfstandig kan bijdragen aan het bewijs dat medeverdachte [betrokkene 2] bij de diefstal betrokken was, maar voor de betrouwbaarheid van de herkenning van de verdachte levert die omstandigheid geen steun op. Nu sluit ik niet uit dat de overwegingen van het hof anders moeten worden gelezen en begrepen moeten worden in het licht van de algemene overweging van het hof over het belang van de context waarin een herkenning wordt gedaan. Tot die context heeft het hof mogelijk gerekend dat de betrokkenheid van de beide medeverdachten bij de diefstal naar zijn oordeel min of meer vaststaat, dat die medeverdachten elkaar kenden en dat een van de medeverdachten de verdachte kende en dat de onderlinge relaties van de drie verdachten een crimineel karakter hadden. Dat zou in feite betekenen dat het hof de herkenningen betrouwbaar heeft geacht omdat zij passen in het verwachtingspatroon dat de verbalisanten op grond van het in de zaak ingestelde opsporingsonderzoek hadden. Dat echter maakt die herkenning er allesbehalve betrouwbaarder op. Die herkenning is dan niet veel meer dan het konijn dat volgens de verbalisanten in de hoge hoed moest zitten en er daarom door hen werd uit getoverd.
6.24.
Ik sluit niet uit dat in de bedoelde overwegingen een eigen bewijsredenering van het hof besloten ligt die er kort gezegd op neerkomt dat, nu de drie medeverdachten criminele relaties met elkaar onderhielden die betrekking hadden op de diefstal van auto’s, het waarschijnlijk is dat de verdachte bij de onderhavige autodiefstal betrokken was en dat dit bevestigd wordt door het feit dat op de camerabeelden een persoon te zien is die enige gelijkenis met de verdachte vertoont. Of die bewijsredenering, had het hof haar in zijn arrest geëxpliciteerd, in cassatie stand zou houden, valt te betwijfelen. Dat zou misschien anders zijn indien als vaststaand zou mogen worden aangenomen dat de groep daders die de autodiefstallen pleegde niet van samenstelling veranderde of althans dat de medeverdachte [betrokkene 2] alleen autodiefstallen pleegde met leden van de criminele organisatie waarop het onderzoek betrekking had en de verbalisanten hadden vastgesteld dat het enige lid van de criminele organisatie dat een (beetje) op de persoon op de camerabeelden leek, de verdachte was. Maar hoe dat ook zij, de bewijsnood waarvan in deze zaak sprake is kan bezwaarlijk worden verholpen door het aan de rechter voorbehouden bewijsoordeel te gieten in de vorm van een herkenning door de betrokken opsporingsambtenaren, zodat volstaan kan worden met de overweging dat “hetgeen de raadsman heeft aangevoerd met betrekking tot de herkenning onvoldoende [is] om aan de betrouwbaarheid van de herkenning te twijfelen”.
6.25.
De eerste deelklacht slaagt.
7. Deelklacht 2
7.1.
De deelklacht houdt in dat de onder 3 primair bewezen verklaarde gekwalificeerde diefstal (in vereniging) niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
7.2.
De bewezenverklaring steunt op de volgende in de aanvulling op het verkort arrest opgenomen bewijsmiddelen:
“7. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 12 juli 2018.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Op 14 oktober 2014 had ik een afspraak met [betrokkene 2] . Hij zei dat hij onderweg was en over drie kwartier zou komen.
De Smart Forfour was [betrokkene 2] ’s auto.
8. Een proces-verbaal van aangifte met nummer 2014252051-1 van 14 oktober 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 6] (doorgenummerde pag. 47-49).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als de op 14 oktober 2014 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van [betrokkene 5] , zakelijk weergegeven:
Ik ben namens [A] gerechtigd tot het doen van aangifte. De auto is eigendom van [A] Op 14 oktober 2014 te 11:15 uur parkeerde ik de auto in de parkeergarage Gustav Mahlerlaan te Amsterdam. Ik had de auto deugdelijk afgesloten en in goede orde achtergelaten. Op 14 oktober te 14:00 uur kwam ik terug bij de plaats waar ik de auto had achtergelaten. Ik zag dat de auto was weggenomen.
Bijlage goederen:
Merk/type: Land Rover Range Rover Evo (het hof begrijpt: Evoque)
Kleur: Zwart Kenteken: [kenteken 2]
Chassisnummer: [002] Bouwjaar: 2013.
9. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer 26DLR14031-835 van 10 maart 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3] (doorgenummerde pag. 1-24).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als relaas van voornoemde verbalisant, zakelijk weergegeven:
4.1
Op 13 oktober 2014 omstreeks 19:23 uur belt [betrokkene 2] met een onbekende man ( [telefoonnummer 1] ).
[betrokkene 2] zegt: die man komt woensdag, hij had vragen over die sleutels of zoiets.
NN vraagt: hoe is het gegaan met die Portugees?
[betrokkene 2] zegt: ja die man vraag de hele tijd dingen man.
NN zegt: ik hoor je had ook wat voor die Afrikaan geregeld?
[betrokkene 2] zegt: ik had wat voor je, maar die kaolo koelie doet lau. Ik had een 3-dingetje voor hem.
NN vraagt: die zonder dak?
[betrokkene 2] zegt: Ja die, maar met harde dak.
NN zegt: ja slimmerik, die hadden we toch zelf kunnen doen?
NN zegt: oké, ik zie je morgen sowieso toch?
[betrokkene 2] zegt: ik zal half 10 bij jou zijn.
[betrokkene 2] zegt: dan gaan we ff snel tempo doen, want ik heb een hele lijst.
Op 14 oktober 2014 omstreeks 08:45 uur belt [betrokkene 2] met een onbekende man ( [telefoonnummer 1] ).
[betrokkene 2] zegt dat hij onderweg is en over drie kwartier daar is. NN-man5853 zegt dat [betrokkene 2] moet bellen als hij een kwartier hier vandaan is, dan gaat NN-man5853 douchen.
Noot verbalisant: telefoonnummer [telefoonnummer 1] is in gebruik bij [verdachte] , woonachtig op de [e-straat] te [plaats] .
Op 14 oktober 2014 omstreeks 12:43 uur belt [betrokkene 2] vanuit een locatie in Amsterdam met een onbekende man (*2950).
[betrokkene 2] vraagt: Heb je hen/die (“them”) gezien? NN gaat het nu bekijken. [betrokkene 2] zegt dat hij zijn best heeft gedaan voor NN. Het is een kleine, automaat, benzine, 2013, veertigduizend (40.000) op de teller. [betrokkene 2] zegt: dus je moet ’t vandaag onmiddellijk ophalen. [betrokkene 2] zegt: ’t Is die kleine, de Evoque.
Op 14 oktober omstreeks 14:01 wordt [betrokkene 2] gebeld door een onbekende man ( [telefoonnummer 2] ). [betrokkene 2] zegt: ik kom net van die kale man. NN man vraagt: is het gelukt? [betrokkene 2] zegt: sowieso, ja toch.
Op 17 oktober 2014 omstreeks 10:30 uur wordt [betrokkene 2] ( [telefoonnummer 3] ) gebeld door een onbekende man ( [telefoonnummer 4] ).
NN*4177 is gebeld door Bolle en die heeft gezegd dat [betrokkene 2] de Afrikaan al twee dagen heeft laten wachten. [betrokkene 2] zegt dat het aan die Afrikaan ligt, van [betrokkene 2] mocht hij het gelijk dezelfde dag meenemen.
Op 20 oktober 2014 omstreeks 21:55 uur wordt [betrokkene 2] ( [telefoonnummer 3] ) gebeld door een onbekende man ( [telefoonnummer 4] ).
K: Ja hij is 'hij' is daar he.
N: Waar is ie?
K: Ja daar zo toch. Hij belt me net.
N: Hoe bedoel je, hij belt. Ik heb net nummer gegeven om me te bellen als hij onderweg is.
K: Ik heb het over die boekoe he. Over die Afrikaan he.
N: Oh oh die Afrikaan bedoel je, en?
K: Hij is nu daar toch. Hij zegt wat is dit. ..ntv.. is er niet. Ik zeg ooh hij was er nog net. Hij was er nog gister zei ik tegen hem.
N : En nu wat zegt ie?
K: Hij zegt maybe the another guy knows, weet. Hij zegt misschien weetje iets ofzo. Ik zeg, ik ga hem bellen.
N: Wat moet ik weten vriend? Jij hebt de sleutel. Wat moet ik weten, grapjas.
K: Wat moet ik hem zeggen?
N: Wat moet ik zeggen. Ik weet van niks vriend, hij was er gisteren nog.
4.3
Camerabeelden - Q-park en Mercure Hotel
Bij de betrokken ondernemingen zijn de camerabeelden gevorderd en verstrekt.
Hierbij werd vastgelegd dat de betrokken Range Rover Evoque ( [kenteken 2] ) op 14 oktober 2014 omstreeks 11:26 uur in de Q-park-garage naar boven rijdt in de richting van de uitgang. Omstreeks 11:34 en 11:35 uur wordt gezien dat [betrokkene 2] een parkeerkaart betaalt bij de automaat. Omstreeks 11:39 uur rijden de Range Rover Evoque en de Smart Forfour achter elkaar de parkeergarage uit.
Omstreeks 12:47 uur komt er bij de slagboom van het parkeerterrein van het Mercure Hotel een grijze Smart Forfour, kenteken [kenteken 5] aan rijden, gevolg door de Range Rover Evoque voorzien van het kenteken [kenteken 2] . De bestuurder van de Range Rover Evoque wordt herkend als [betrokkene 2] . Omstreeks 12:52 uur wordt gezien dat de Smart Forfour het parkeerterrein afrijdt.
4.5.2
Omstreeks 12:06 uur vindt er een contactmoment plaats, waarbij het telefoonnummer [telefoonnummer 4] gebruikmaakt van de GSM-zendmast aan de Gustav Mahlerlaan 38 te Amsterdam. Vervolgens is er om 12:08, 12:09 en 12:10 uur weer een contactmoment waarbij respectievelijk gebruikgemaakt wordt van de GSM-zendmasten aan de De Boelelaan 1100, De Klencke 111 en de Barbara Strozzilaan 251 te Amsterdam. Deze GSM-zendmasten liggen in de nabijheid van de parkeergarage Q-park aan de Gustav Mahlerlaan te Amsterdam. Omstreeks 12:48 uur is er een contactmoment waarbij het telefoonnummer [telefoonnummer 4] gebruikmaakt van de GSM-zendmast aan de Sloterweg 1043 te Amsterdam. Deze zendmast ligt nabij het Mercure Hotel aan de Oude Haagseweg 20 te Amsterdam.
Hierna is te zien dat er nog twee contactmomenten zijn, om 12:56 uur en 12:57 uur, waarbij het telefoonnummer [telefoonnummer 4] gebruikmaakt van de GSM-zendmasten aan de Louis Bouwmeesterstraat 377 en de Poeldijkstraat 9a-253 te Amsterdam. Deze zendmasten liggen in de nabijheid van de woning van [verdachte] , namelijk de [e-straat] te Amsterdam.
4.5.4
Gezien de vergelijking van de nummers [telefoonnummer 4] en [telefoonnummer 1] kan worden gesteld dat deze beide telefoonnummers in gebruik zijn bij dezelfde persoon, namelijk [verdachte] .
5.2
Op 24 oktober 2014 werd tijdens een snelheidscontrole een Range Rover Evoque, zwart van kleur, en voorzien van het kenteken [kenteken 6] , uit het verkeer genomen. Uit een onderzoek bleek dat het chassisnummer niet overeenkwam met het kenteken [kenteken 6] . Op 25 november 2014 is de Range Rover nader onderzocht. Middels een uitleesapparaat kon met het originele vin-nummer herleiden, namelijk [002] . Dit vin-nummer hoort bij de zwarte Range Rover Evoque, voorzien van het kenteken [kenteken 2] , die is weggenomen op 14 oktober 2014 te Amsterdam. Bij het ID-onderzoek aan de in beslag genomen Range Rover Evoque bleek dat de afgelezen kilometerstand van dit voertuig 40.643 betrof. Dit komt overeen met hetgeen [betrokkene 2] zegt in een afgeluisterd telefoongesprek d.d. 14 oktober 2014 omstreeks 12:43 uur, dat de auto van 2013 is met 40.000 op de teller.
6. Bij een observatie, d.d. 21 oktober 2014, wordt [verdachte] gezien in een Smart Forfour, voorzien van het kenteken [kenteken 5] .
Verder blijkt uit de verkeersgegevens van het telefoonnummer [telefoonnummer 4] , in gebruik bij [verdachte] , dat dit ten tijde van de diefstal van de Range Rover Evoque aanstraalt op een zendmast nabij de Q-park-garage in Amsterdam.
Wanneer de Smart Forfour samen met de Evoque omstreeks 12:47 uur het parkeerterrein van het Mercure Hotel op rijdt, straalt het toestel [telefoonnummer 4] omstreeks 12:48 uur aan op de zendmast Sloterweg 1043 te Amsterdam.
10. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer 26DLR14031-721 van 25 november 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3] (doorgenummerde pag. 38-46).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde verbalisant, zakelijk weergegeven:
Op vordering van de Officier van Justitie zijn de camerabeelden d.d. 14 oktober 2014 van Q- park, Gustav Mahlerlaan te Amsterdam en het Mercure hotel te Amsterdam veiliggesteld. Op de camerabeelden, d.d. 14 oktober 2014, is door de verbalisant het onder meer het volgende gezien. 11:17 uur: Een grijze Smart Forfour rijdt de Q-park garage binnen;
11:26 uur: Een zwarte Landrover Evoque (het hof begrijpt: de later weggenomen auto) rijdt in de garage op-1 langs de betaalautomaat;
11:33 uur: De grijze Smart Forfour rijdt in de parkeergarage naar boven richting uitgang en 1 minuut later rijdt hij op -1 langs de betaalautomaat.
11:34/11:35 uur: Een man die later wordt herkend als [betrokkene 2] komt aanlopen uit de richting waar de grijze Smart Forfour naar toereed en houdt zich even op bij de betaalautomaat.
11:39: De grijze Smart Forfour en de zwarte Landrover Evoque met kenteken [kenteken 2] rijden achter elkaar de Q-park-garage uit.
12:47 uur: Een grijze Smart Forfour, kenteken [kenteken 5] komt aan bij de slagboom van hotel Mercure. Daarachter rijdt een zwarte Landrover Evoque, kenteken [kenteken 2] .
12:47 uur: De bestuurder van de Landrover trekt een kaartje en wordt herkend als [betrokkene 2] ;
12:52 uur: De grijze Smart Forfour, kenteken [kenteken 5] verlaat het parkeerterrein van het Mercure hotel.”
7.3.
Het bestreden arrest bevat de volgende overwegingen met betrekking tot deze bewezenverklaring:
“Diefstal Range Rover, type Evoque, kenteken [kenteken 2] (feit 3)
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte ter zake van dit feit wordt veroordeeld. Als gekeken wordt naar feit 4, welk feit de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft bekend te hebben gepleegd, is sprake van een overeenkomende modus operandi. Bij beide feiten is gebruikgemaakt van door [betrokkene 2] verhuurde (het hof begrijpt gehuurde) Smart Forfour, die op enig moment door de verdachte wordt bestuurd. Verder zijn er tapgesprekken tussen [betrokkene 2] en de verdachte, en stralen hun telefoons in beide gevallen een zendmast in de buurt van het delict aan.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat de verdachte van dit feit wordt vrijgesproken en heeft daartoe het volgende aangevoerd. De door de rechtbank genoemde modus operandi, die opvallende overeenkomsten zou vertonen met de modus operandi met betrekking tot de door de verdachte bekende diefstal op 21 oktober 2014, wijst niet op betrokkenheid van de verdachte bij de diefstal op 14 oktober 2014. Op basis van het dossier kan niet worden vastgesteld dat er daadwerkelijk sprake is geweest van een ontmoeting tussen [betrokkene 2] en de verdachte. De door de rechtbank voor het bewijs gebezigde telefoongesprekken leveren geen bewijs op dat verdachte de auto gestolen heeft. Het enkele feit dat de telefoon van de verdachte een zendmast heeft aangestraald in de directe omgeving van de plaats-delict, is onvoldoende bewijs dat de verdachte in de Smart Forfour heeft gereden ten tijde van het delict. Nu in het dossier minst genomen nog een persoon voorkomt die ook, net als de verdachte, "de kale" wordt genoemd, blijkt niet dwingend dat in de in meerdere telefoongesprekken met "de kale" aangeduide persoon niemand anders dan de verdachte kan zijn.
Oordeel van het hof
Blijkens de voor de bewezenverklaring van feit 4 gebezigde bewijsmiddelen, welk feit de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft bekend, heeft de verdachte op 21 oktober 2014 samen met [betrokkene 2] op een parkeerterrein aan de Beethovenstraat in Amsterdam een Landrover Range Rover Evoque (hierna te noemen: Landrover) weggenomen. Na de diefstal wordt gezien dat de verdachte achter [betrokkene 2] aan rijdt in een door [betrokkene 2] gehuurde Smart Forfour, met kenteken [kenteken 5] . Beide auto's zijn eerst naar het parkeerterrein van het Mercure Hotel in Amsterdam gereden, en vervolgens naar de parkeergarage van het Steigenberger Airport hotel Amsterdam. Korte tijd later rijdt [betrokkene 2] de weggenomen auto, weer naar het parkeerterrein van het Mercure Hotel, Oude Haagseweg 20, Amsterdam alwaar de auto geparkeerd wordt. [betrokkene 2] wordt even later op het terrein van een BP-tankstation door de verdachte in de Smart Forfour opgepikt.
Uit de voor de bewezenverklaring van feit 3 gebezigde bewijsmiddelen komen de volgende feiten en omstandigheden naar voren.
Op 13 oktober 2014 omstreeks 19:23 uur bellen [betrokkene 2] en de verdachte met elkaar. Zij spreken kennelijk over het regelen van auto's, waarbij [betrokkene 2] opmerkt dat hij een "drie dingetje" voor een Afrikaan had, met hard dak, waarop verdachte zegt: “Die hadden we toch zelf kunnen doen?”. [betrokkene 2] zegt vervolgens dat zij die ook kunnen doen. De verdachte en [betrokkene 2] spreken daarop voor de dag erna af. [betrokkene 2] zal om 9:30 uur bij de verdachte zijn. [betrokkene 2] geeft aan dat zij dan "even snel tempo doen, want ik heb een hele lijst". Op 14 oktober 2014 omstreeks 8:45 uur belt [betrokkene 2] met de verdachte en zegt hij dat hij onderweg is en er over drie kwartier is. De verdachte geeft aan dat [betrokkene 2] moet bellen als hij een kwartier "hier" vandaan is, dan gaat de verdachte douchen. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij die ochtend een afspraak met [betrokkene 2] had.
Op 14 oktober 2014 is volgens de aangifte tussen 11:15 uur en 14:00 uur een Landrover, kleur zwart, bouwjaar 2013, weggenomen. De auto stond geparkeerd in de parkeergarage aan de Gustav Mahlerlaan in Amsterdam.
Op de camerabeelden van de parkeergarage waar de Landrover is weggenomen is te zien:
11:17 uur: een grijze Smart Forfour rijdt de garage binnen;
11:26 uur: een zwarte Landrover (het hof begrijpt: de later weggenomen auto) rijdt de parkeergarage binnen op -1 langs de betaalautomaat;
11:33 uur: de Smart Forfour rijdt naar boven richting uitgang en rijdt vlak daarna langs de betaalautomaat;
11:34/11:35 uur: [betrokkene 2] komt aanlopen uit de richting waar de Smart Forfour naar toe reed en houdt zich even op bij de betaalautomaat;
11:39 uur: de Smart Forfour en de zwarte Landrover rijden achter elkaar de garage uit;
12:47 uur: een grijze Smart Forfour met kenteken [kenteken 5] komt aan bij de slagboom van Hotel Mercure. Daarachter rijdt de weggenomen Landrover, bestuurd door [betrokkene 2] . Gelet op het feit dat deze grijze Smart Forfour samen met de weggenomen Landrover bij het parkeerterrein aankomt, gaat het hof ervan uit dat het hier om dezelfde Smart Forfour gaat die om 11:39 de parkeergarage waar de Landrover is gestolen heeft verlaten;
12:47 uur: [betrokkene 2] trekt een kaartje;
12:52 uur: de Smart Forfour verlaat het parkeerterrein van het Mercure Hotel.
Het telefoonnummer [telefoonnummer 4] , in gebruik bij de verdachte, straalt om 12:06 uur, 12:08 uur, 12:09 uur en 12:10 uur aan op zendmasten nabij de garage waar de Landrover is gestolen. Wanneer de Smart Forfour samen met de weggenomen auto omstreeks 12:47 uur het parkeerterrein van het Mercure Hotel oprijdt, straalt het toestel met nummer [telefoonnummer 4] omstreeks 12:48 uur aan op de zendmast Sloterweg 1043 te Amsterdam, nabij het Mercure-Hotel. Om 12:56 en 12:57 uur straalt het nummer [telefoonnummer 4] zendmasten aan in de nabijheid van de woning van de verdachte.
Omstreeks 12:43 uur belt [betrokkene 2] met een onbekende man (gebruiker 2690). [betrokkene 2] vraagt of hij ze gezien heeft, en de onbekende gaat het nu bekijken. [betrokkene 2] zegt dat hij zijn best heeft gedaan voor hem, het is een kleine, automaat, benzine, 2013, en 40.000 op de teller. De onbekende moet het vandaag onmiddellijk ophalen. Het is de kleine, de Evoque, aldus [betrokkene 2] . Uit een onderzoek dat later aan de inmiddels in beslag genomen Landrover is verricht, is gebleken dat de afgelezen kilometerstand 40.643 was.
Uit al het voorgaande volgt dat de diefstal van de Landrover op 21 oktober 2014 opmerkelijke overeenkomsten vertoont met de diefstal van eenzelfde soort Landrover op 14 oktober 2014. In beide gevallen is [betrokkene 2] degene die de auto wegneemt, en treedt dezelfde Smart Forfour op als volgauto. De gestolen auto wordt beide keren veiliggesteld op de parkeerplaats van hetzelfde Mercure Hotel in Amsterdam, waar vandaan enkel de Smart Forfour weer vertrekt. Nu de verdachte degene is geweest die de Smart Forfour op 21 oktober 2014 heeft bestuurd, hij de ochtend van 14 oktober 2014 een afspraak had met [betrokkene 2] , de door hem gebruikte telefoon die dag rond het tijdstip van de diefstal zendmasten aanstraalt vlakbij de garage waar de auto is gestolen en zijn telefoon later een zendmast aanstraalt ter hoogte van het parkeerterrein van het Mercure Hotel waar de auto naartoe wordt gebracht, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte degene is geweest die ook op 14 oktober 2014 de Smart Forfour heeft bestuurd, en gelet op de nauwe samenwerking met [betrokkene 2] , zoals die blijkt uit de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, de diefstal van ook deze Landrover heeft medegepleegd. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat [betrokkene 2] niet is komen opdagen en heeft het daarbij gelaten. Verdere vragen over de gang van zaken die ochtend, daaronder begrepen de voor hem belastende bewegingen van zijn telefoon, heeft hij niet willen beantwoorden.
Gelet op het voorgaande worden de verweren van de raadsman verworpen.”
7.4.
De kern van de klacht is dat de bewijsmiddelen onvoldoende redengevend zijn om tot bewijs van de (medepleegde) gekwalificeerde diefstal te komen, omdat daaruit niet van betrokkenheid van de verdachte blijkt.
7.5.
Anders dan de steller van het middel betoogt, kan naar mijn oordeel genoegzaam uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid dat de verdachte samen met medeverdachte [betrokkene 2] de betreffende diefstal van de Range Rover op 14 oktober 2014 heeft gepleegd. Daarbij neem ik in aanmerking dat het hof heeft overwogen dat (i) de verdachte op de bewuste ochtend een afspraak had met medeverdachte [betrokkene 2] , die is herkend op de camerabeelden van de diefstal, en dat hij verdere vragen over de gang van zaken die ochtend, daaronder begrepen de voor hem belastende bewegingen van zijn telefoon, niet heeft willen beantwoorden, (ii) dat de diefstal is gepleegd met eenzelfde modus operandi als de diefstal een week later, waarvan de verdachte heeft bekend de bestuurder van de Smart Forfour te zijn geweest en (iii) dat de door verdachte in gebruik zijnde telefoon die dag rond het tijdstip van de diefstal zendmasten aanstraalde vlakbij de garage waar de Range Rover is gestolen en zijn telefoon later een zendmast aanstraalde ter hoogte van het parkeerterrein van het Mercure Hotel waar de auto naartoe werd gebracht. Daaraan doet niet af dat, zoals wordt betoogd, blijkens bewijsmiddel 9 de telefoon van verdachte omstreeks 12:06 uur een zendmast in de buurt van de parkeergarage waar de Range Rover is gestolen afstraalde, terwijl de Range Rover en de Smart Forfour al omstreeks 11:39 uur de parkeergarage uitreden. Het feit dat de verdachte zich na 11.39 uur enige tijd in de buurt van de parkeergarage heeft opgehouden (hetgeen ook blijkt uit het in hetzelfde bewijsmiddel gerelateerde feit dat om 12:08 uur, 12:09 uur en 12:10 uur weer een contactmoment heeft plaatsgevonden met de enkele minuten daarvandaan gelegen zendmasten aan respectievelijk de De Boelelaan 1100, De Klencke 111 en de Barbara Strozzilaan 251 te Amsterdam) laat immers de mogelijkheid onverlet dat de verdachte om ongeveer 11.39 uur met één van de auto’s de parkeergarage is uitgereden. Nu niet is aangevoerd dat de tijd gelegen tussen 12.10 uur en 12.47 uur te kort is om de afstand tussen de parkeergarage en het parkeerterrein van het Mercure hotel met een auto te overbruggen, behoefde het hof zich daarover niet uit te laten. Anders dan de steller van het middel betoogt, kan het aanstralen van zendmasten, in samenhang bezien met de overige bewijsmiddelen, dan ook wel degelijk bewijs opleveren voor betrokkenheid van de verdachte bij het strafbare feit.
7.6.
Het middel faalt in zoverre.
8. Deelklacht 3
8.1.
De deelklacht komt op tegen het onder 1 bewezen verklaarde deelnemen aan een criminele organisatie.
8.2.
De bewezenverklaring steunt onder meer op de volgende in de aanvulling op het verkort arrest opgenomen bewijsmiddelen:
“140-1 Telefonisch contact tussen [verdachte] en [betrokkene 2]
140-1 Een proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt door opsporingsambtenaar [verbalisant 7] , Ie aanvulling zaaksdossier criminele organisatie (artikel 140 Sr) van 2 juni 2015, nummer 26DLR14031-1819, pagina’s 14 en 15.
Dit proces-verbaal houdt in als relaas van deze opsporingsambtenaar, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
[betrokkene 2] belt uit naar [verdachte] .
[verdachte] vraagt hoe het is gegaan met die brief. [betrokkene 2] zegt dat die man woensdag komt en vragen had over die sleutels of zoiets. [verdachte] vraagt hoe het is gegaan met die portugees? [betrokkene 2] zegt dat die man de hele tijd dingen vraagt maar dat zij op non-actief staan toch? [verdachte] zegt dat [verdachte] had gehoord dat [betrokkene 2] wat voor die Afrikaan geregeld had. [betrokkene 2] zegt dat [betrokkene 2] wat voor [verdachte] had, maar dat die kaolo koelie lauw doet. [betrokkene 2] zegt dat [betrokkene 2] een 3-dingetje voor [verdachte] had. [verdachte] vraagt die zonder dak? [betrokkene 2] zegt ja ja die, maar met harde dak. [verdachte] zegt ja slimmerik en dat ze die zelf toch wel hadden kunnen doen.
Datum: 13-10-2014
Tijdstip: 19:23
Lijn: [telefoonnummer 3]
Gespreksnummer: 161
[betrokkene 2] wordt gebeld door [verdachte] .
[betrokkene 2] zegt dat die gele dingen hoofdpijn zijn en dat [betrokkene 2] er buiten maar eentje gevonden heeft. [verdachte] zegt dat [verdachte] ze toch al gemaakt heeft en dat [verdachte] ze niet opnieuw gaat maken. [verdachte] zegt dat [verdachte] nu niet in Amsterdam is. [betrokkene 2] zegt dat de man zegt dat hij hem morgenochtend gaat pakken. [verdachte] zegt dat [verdachte] er niet om gaat liegen en dat als de andere man komt dat die dan weg is. [betrokkene 2] vraagt of [verdachte] er nog een kan doen. [verdachte] zegt dat [verdachte] dat niet redt. [betrokkene 2] zegt dat [betrokkene 2] ze ook zelf kan maken, maar dat [betrokkene 2] dan naar Dordrecht moet. [betrokkene 2] zegt dat [betrokkene 2] net door die man gebeld was en dat het nu al twee dagen duurt. [verdachte] zegt dat [verdachte] zo die gozer gaat bellen en als die hem wil is die weg.
Datum: 16-10-2014
Tijdstip: 16:05
Lijn: [telefoonnummer 3]
Gespreksnummer: 354
[betrokkene 2] wordt gebeld door [verdachte] .
[verdachte] vraagt gaat ie niks geven voor het brengen? [betrokkene 2] zegt nee toch, dat is voor de prek (fon) [verdachte] zegt als iemand anders moest brengen, moet ie toch ook betalen. [betrokkene 2] zegt ik ga hem bellen. [verdachte] zegt dat [betrokkene 2] tegen hem moet zeggen, diegene gaat het brengen, geef hem een barkie, als iemand anders het doet moet ie toch ook betalen.
Datum: 20-10-2014
Tijdstip: 15:39
Lijn: [telefoonnummer 3]
Gespreksnummer: 662
140-2 Telefonisch contact tussen [medeverdachte 2] en [verdachte]
140.2 Een proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt door opsporingsambtenaar [verbalisant 7] , de aanvulling zaaksdossier criminele organisatie (artikel 140 Sr) van 2 juni 2015, nummer 26DLR14031-1819, pagina’s 14 tot en met 16.
Dit proces-verbaal houdt in als relaas van deze opsporingsambtenaar, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
[medeverdachte 2] wordt gebeld door [verdachte] .
[medeverdachte 2] zegt dat [medeverdachte 2] geen gele kon maken, maar dat ging vandaag toch sowieso niet lukken. [verdachte] zegt oké maar dat het van [verdachte] is toch? [medeverdachte 2] zegt ja maar dat het wel een beetje duurder is geworden, hij is vol vol. [verdachte] zegt dat [medeverdachte 2] een beetje normaal begint te bedragen en dat [verdachte] nu niet meer terug kan gaan omdat te vertellen en dat het zo niet werkt. [medeverdachte 2] zegt dat hij toch een volle heeft en dat dat toch anders is. [verdachte] zegt dat [verdachte] niet tegen [medeverdachte 2] gaat liegen en dat [verdachte] precies wat hij gegeven heeft, 350 en dat [medeverdachte 2] er zelf bij mag zijn.
[medeverdachte 2] vindt het broeia, anders eet [medeverdachte 2] ook niet, [verdachte] zegt dat [verdachte] die ander ook bomvol had gehad en die was 1,5. [medeverdachte 2] zegt dat deze ook eh (op de achtergrond zijn vallende kentekenplaten te horen) vierkant hoor. [verdachte] zegt dat [medeverdachte 2] zich een keer moet gedragen en dat [verdachte] nu niet kan zeggen he moet meer, want dan is [verdachte] net een kleine jongen.
Datum: 13-02-2015
Tijdstip: 19:02
Lijn: [telefoonnummer 5]
Gespreksnummer: 1314
[medeverdachte 2] belt uit naar [verdachte] .
vraagt waar zijn telefoontje blijft. [medeverdachte 2] zegt dat [medeverdachte 2] het zo hoort want iemand zou komen kijken voor die (niet te verstaan). [verdachte] zegt doe normaal en zegt dat [medeverdachte 2] dat ding voor [verdachte] moet regelen. [medeverdachte 2] zegt dat hij (3e persoon) tegen [verdachte] zei datje die dingen niet vaak tegen komt en dat het echt een kanon is. [verdachte] zegt dat [verdachte] hem (3e persoon) wel een barkie er bij heeft en dat ie het moet brengen. [verdachte] vraagt of binnen ook goed is en vraagt vol toch? [medeverdachte 2] zegt alleen buiten en dat die stoel niet van leer is. [verdachte] zegt dat ze samen (niet te verstaan) kunnen. [medeverdachte 2] zegt dat [medeverdachte 2] dat zegt maar dat hij (3e persoon) zegt al/een omdat ie zo snel is. [verdachte] zegt een hoer is met zijn snor en zegt wat [verdachte] aan die snel heeft, gewoon in zijn kut stoppen. [medeverdachte 2] zegt dat [medeverdachte 2] dat ook tegen hem (3e persoon) zei maar dat [medeverdachte 2] over twee dagen die andere heeft en dat [verdachte] die wel voor een mooi prijsje kan nemen. [verdachte] zegt kijk nog en is goed. [medeverdachte 2] vraagt of het nog wat was geworden met die grote. [verdachte] zegt ja en dat hij (3e persoon) strakjes zegt en dat [verdachte] wel mee gaat.
Datum: 12-02-2015
Tijdstip: 16:14
Lijn: [telefoonnummer 5]
Gespreksnummer: 1264
[medeverdachte 2] wordt gebeld door [verdachte] .
[medeverdachte 2] zegt dat die man een beetje moeilijk doet. [verdachte] vraagt waarom die man moeilijk doet terwijl hij (iets) van [medeverdachte 2] is. [medeverdachte 2] zegt dat de sleutel van [medeverdachte 2] Is. [medeverdachte 2] zegt dat die man net naar [medeverdachte 2] toegekomen is en nu geeft die man aan dat hij er 12 barkie voor kan krijgen. [verdachte] zegt dat [verdachte] nu voor lui staat bij iemand anders en dat vindt [verdachte] erg en dat geld namelijk niet het probleem is. [medeverdachte 2] gaat hem nu gelijk bellen kijken of er nog mogelijkheden zijn.
Datum: 14-02-2015
Tijdstip: 16:36
Lijn: [telefoonnummer 5]
Gespreksnummer: 1381
[medeverdachte 2] belt uit naar [verdachte] .
[medeverdachte 2] zegt dat die Bolle zei dat [verdachte] ook effe snel die dinges maken en vraagt of dat nu nog kan. [verdachte] zegt watte? [medeverdachte 2] zegt dinges, die slijpen, slijpen. [verdachte] zegt dat dat nu natuurlijk niet kan maar alleen voor netjes (niet te verstaan) niet voor nu. [verdachte] zegt dat [medeverdachte 2] het toch had gedaan en ze toch in zijn zak had. [medeverdachte 2] zegt dat [medeverdachte 2] die nummers al had, en dat hij (3e persoon, vermoedelijk Bolle) die aan [betrokkene 6] had gegeven en dat hij (3e persoon) tegen [medeverdachte 2] zei dat ze om 8 uur klaar zijn.
Datum: 12-03-2015
Tijdstip: 21:53
Lijn: [telefoonnummer 5]
Gespreksnummer: 3076
Het hof begrijpt dat met De Bolle [medeverdachte 1] wordt bedoeld.
Vervolg bovenstaand gesprek (gespreksnummer 3076)
[medeverdachte 2] voert een gesprek met [verdachte] (onbekend wie het gesprek tot stand brengt).
[medeverdachte 2] zegt dat hij (3e persoon, vermoedelijk Bolle) nu belt en zegt dat hij (3e persoon) het wel kan maken maar hem eerst moet kalibreren en voor hem een andere sleutel moest brengen. [medeverdachte 2] zegt dat [medeverdachte 2] had gezegd dat [medeverdachte 2] het nu voor hem brengen kon, maar dat hij (3e persoon) toen zei dat het nu laat is en het herrie maakt en vroeg of het morgen kan. [medeverdachte 2] zegt dat die andere man klaar staat en belde om nu te gaan. [medeverdachte 2] zegt datje kalibreren met een andere sleutel doet. [verdachte] zegt datje wel een andere sleutel moet hebben. [medeverdachte 2] vraagt of [verdachte] dat niet heeft. [verdachte] zegt nee. [medeverdachte 2] zegt dat [medeverdachte 2] er een van die andere man kan pakken. [verdachte] zegt dat [medeverdachte 2] die code van die Bolle naar [verdachte] moet sturen.
Datum: 12-03-2015
Tijdstip: 21:54
Lijn: [telefoonnummer 5]
Gespreksnummer: 3092
140-3 Telefoongesprekken [medeverdachte 1]
140.3 Een proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt door opsporingsambtenaar [verbalisant 7] , Zaaksdossier criminele organisatie (artikel 140 Sr) van 13 maart 2015, nummer 26DLR14031- 837, pagina 28 en 29.
Dit proces-verbaal houdt in als relaas van deze opsporingsambtenaar, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
[medeverdachte 2] wordt gebeld door [medeverdachte 1] . [medeverdachte 1] vraagt of [medeverdachte 2] mee gaat net de grens over. [medeverdachte 2] vraagt wat [medeverdachte 1] daar gaat doen. [medeverdachte 1] zegt dat [medeverdachte 1] met zijn team daar naar toe gaat en dat [medeverdachte 1] dacht dat [medeverdachte 2] misschien wel wil aansluiten want er is één plaatsje over. [medeverdachte 1] zegt dat het bij Desso (fonetisch) is, een uurtje er over heen. [medeverdachte 2] zegt dat dat best ver is. [medeverdachte 1] vraagt of [medeverdachte 1] het ding van [medeverdachte 2] mag lenen. [medeverdachte 2] zegt dat [medeverdachte 1] er twee heeft. [medeverdachte 1] zegt dat er één bij hem is en dat die andere het niet doet. [medeverdachte 1] vraagt wie het [medeverdachte 2] geleerd heeft. [medeverdachte 2] zegt leerling overtreft zijn meester pik. [medeverdachte 1] zegt wees een beetje sportief, ga mee of leen mij dat ding van jou.
Datum: 19-01-2015
Tijdstip: 13:17
Lijn: [telefoonnummer 6]
Gespreksnummer: 1.166
[medeverdachte 2] belt uit naar [medeverdachte 1] . [medeverdachte 2] vraagt wat [medeverdachte 1] aan het doen is. [medeverdachte 1] zegt Damsco dingen, boem boem stoute dingen. [medeverdachte 2] zegt ja en vraagt actief? [medeverdachte 1] zegt ja toch. [medeverdachte 2] zegt lekker bezig. [medeverdachte 1] zegt dat in Rotterdam de matties van [medeverdachte 1] nooit bellen, alleen wanneer ze wat nodig hebben van [medeverdachte 1] . [medeverdachte 1] zegt dat in Amsterdam ze [medeverdachte 1] gewoon komen ophalen. [medeverdachte 2] vraagt of [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] nog wat gaan verdienen. [medeverdachte 1] zegt dat [medeverdachte 1] het zo laat weten.
Datum: 04-02-2015
Tijdstip: 00:58
Lijn: [telefoonnummer 5]
Gespreksnummer: 666
[medeverdachte 2] wordt gebeld door [medeverdachte 1] . [medeverdachte 1] zegt dat [medeverdachte 2] een vuile vieze flikker is en zijn afspraken niet na komt. [medeverdachte 2] zegt dat [medeverdachte 2] de code wel heeft maar dat die sleutel nog niet klaar is. [medeverdachte 1] zegt dat [medeverdachte 2] die code van [medeverdachte 1] heeft gekregen en dat [medeverdachte 2] zei dat [medeverdachte 2] hem die dag zou gaan ophalen. [medeverdachte 2] zegt dat het wel kan, slijpen gewoon en datje die dinges moet omvormen naar een code. [medeverdachte 1] zegt dat [medeverdachte 1] het vervelend vindt en er niet van houdt om achter zijn kont aan te moeten lopen. [medeverdachte 2] zegt dat [medeverdachte 2] dat ding van die boy heeft en dat ze ook gewoon zelf kunnen gaan. [medeverdachte 1] zegt vraagt of [medeverdachte 1] het nu nog kan maken. [medeverdachte 2] zegt ja en dat [medeverdachte 1] er eentje bij [C] had laten maken. [medeverdachte 1] zegt dat [medeverdachte 1] het echt heeft gehad en het anders niet zou vragen en dat [medeverdachte 1] ’s geld op is. [medeverdachte 1] vraagt of [medeverdachte 2] wat wil verdienen. [medeverdachte 2] zegt altijd toch. [medeverdachte 1] zegt kom met die Turbo en dat [medeverdachte 2] dan nu moet komen en dat [medeverdachte 2] dan nog wat lekkers kan verdienen.
Datum: 07-02-2015
Tijdstip: 16:41
Lijn: [telefoonnummer 5] Gespreksnummer: 927
[medeverdachte 2] belt uit naar [medeverdachte 1] . [medeverdachte 2] vraagt of [medeverdachte 2] gelijk die gele mee moet nemen. [medeverdachte 1] zegt dat als [medeverdachte 2] wilt bewegen dan wel he. [medeverdachte 2] zegt dat [medeverdachte 2] er niet in gaat rijden en dan wel wacht tot morgen. [medeverdachte 1] zegt dat [medeverdachte 2] ze wel mee kan nemen en dat [medeverdachte 1] ’s mattie er misschien wel in wil rijden. [medeverdachte 2] vraagt of [medeverdachte 1] ze wel wil bewaren. [medeverdachte 1] zegt zeker, dat er sowieso een stash daar is en dat [medeverdachte 2] zich niet druk hoeft te maken.
Datum: 09-02-2015
Tijdstip: 22:21
Lijn: [telefoonnummer 5]
Gespreksnummer: 1088
[medeverdachte 2] wordt gebeld door [medeverdachte 1] . [medeverdachte 1] vraagt of [medeverdachte 2] morgen bij [medeverdachte 1] is. [medeverdachte 2] zegt dat [medeverdachte 1] het moet zeggen en dat [medeverdachte 1] toch naar [medeverdachte 2] kan komen. [medeverdachte 1] zegt hoe dan. [medeverdachte 2] vraagt of [medeverdachte 1] niet met die dikke is en zegt dat het lijkt alsof [medeverdachte 2] daar niet in mag zitten. [medeverdachte 1] zegt waarom [medeverdachte 2] daar niet in mag zitten. [medeverdachte 2] zegt dat [medeverdachte 2] een chauffeur mee neemt omdat [medeverdachte 2] er niet zelf in gaat rijden. [medeverdachte 1] vraagt welke chauffeur. [medeverdachte 2] zegt [betrokkene 7] omdat [betrokkene 7] nog veel moet betalen. [medeverdachte 2] vraagt of dat ding naar Damsko moet. [medeverdachte 1] zegt dat zij hem hier op komen halen. [medeverdachte 2] zegt dat hij wel snel is, dat wel weer. [medeverdachte 2] vraagt of hij die kale gelijk vijf barkie moet geven. [medeverdachte 1] zegt dat dat wel logisch is en dat [medeverdachte 2] het geld aan die kale moet geven.
Datum: 11-02-2015
Tijdstip: 00:17
Lijn: [telefoonnummer 5]
Gespreksnummer: 1177
[medeverdachte 2] wordt gebeld door [medeverdachte 1] . [medeverdachte 1] zegt dat [medeverdachte 1] denkt dat ze die ding bij Kale gaan brengen. [medeverdachte 2] zegt nog niet maar dat die ding ook kankerdik is. [medeverdachte 2] zegt dat hij (3e persoon) hem niet echt voor die prijs gaat krijgen. [medeverdachte 1] zegt anders laten we samen breken man. [medeverdachte 1] zegt dat [medeverdachte 1] alles van leerst (niet te verstaan) alles gewoon, dat die man net ook is geweest en dat [medeverdachte 1] hem zes barkies heeft gegeven. [medeverdachte 2] zegt ja. [medeverdachte 1] zegt dat als [medeverdachte 2] hem voor zeven affoe (7,5) zou pakken het boem zou zijn en dat ze hem kunnen breken bij die man. [medeverdachte 2] gaat kijken. [medeverdachte 1] zegt dat [medeverdachte 1] [betrokkene 8] (fonetisch) ook gesproken heeft en dat [betrokkene 8] heeft gezegd dat hij groen licht heeft en het zeker vandaag is.
Datum: 13-02-2015
Tijdstip: 14:02
Lijn: [telefoonnummer 5]
Gespreksnummer: 1292
Het hof begrijpt dat met ‘De Kale’ [verdachte] wordt bedoeld.
[medeverdachte 2] wordt gebeld door [medeverdachte 1] . [medeverdachte 1] zegt dat [medeverdachte 2] moet helpen, hier in de buurt en of [medeverdachte 2] met iemand kan komen, om te rijden toch. [medeverdachte 2] zegt ja kan. [medeverdachte 1] zegt dat [medeverdachte 2] toch ook iets kleins moest hebben. [medeverdachte 2] zegt ja ja. [medeverdachte 1] zegt dat kan toch ook gelijk dan. [medeverdachte 2] zegt ja toch en vraagt of het ook wat oplevert of vrienden dienstje? [medeverdachte 1] zegt dat [medeverdachte 1] [medeverdachte 2] gewoon wat gaat geven en vraagt of [medeverdachte 2] ook wat dingen moet doen. [medeverdachte 2] zegt ja toch en 1 voor jou en 1 voor mij. [medeverdachte 2] zegt dat [medeverdachte 2] nu bij Belldam.com.eu zit te kijken en dat [medeverdachte 2] die kastje misschien gewoon gaat kopen. [medeverdachte 1] vraagt welke. [medeverdachte 2] zegt voor die dingen van jullie. [medeverdachte 1] vraagt hoe duur die is. [medeverdachte 2] zegt dat hij hier staat voor 28: [medeverdachte 1] zegt datje hem al voor 22 al kunt pakken. [medeverdachte 2] zegt bij hem. [medeverdachte 1] zegt datje hem voor 22 al kunt pakken. [medeverdachte 1] zegt dat het gewoon een programmaatje is. [medeverdachte 2] zegt dat Belldam dat ook al zegt en dat als je gewoon die nummers geeft bij de dealer, hij dat zo op het scherm ziet en je niks hoeft te zoeken. [medeverdachte 2] zegt dat [medeverdachte 2] dacht dat je vroeger de nummers, de aircoleiding kan bestellen en of het ook niet op zo'n papiertje kan staan.
Datum: 22-02-2015
Tijdstip: 20:59
Lijn: [telefoonnummer 5]
Gespreksnummer: 2022”
8.3.
Het bestreden arrest bevat de volgende overwegingen met betrekking tot deze bewezenverklaring:
“Criminele organisatie
Door de verdachte gepleegde misdrijven
In het voorgaande heeft het hof de bewijslevering besproken ten aanzien van de feiten 2 tot en met 4. Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen acht het hof bewezen dat de verdachte de drie ten laste gelegde diefstallen van auto’s heeft medegepleegd. Zijn mededaders bij feit 2, gepleegd op 4 juli 2014 in Huizen, waren [betrokkene 2] en [medeverdachte 1] . De feiten 3 en 4, gepleegd op respectievelijk 14 en 21 oktober 2014 in Amsterdam, heeft de verdachte gepleegd met [betrokkene 2] .
Contacten
De verdachte heeft met [betrokkene 2] telefonisch contact gehad in de periode 11 tot en met 20 oktober 2014. Dit is ongeveer dezelfde periode als die waarin de diefstallen in Amsterdam zijn gepleegd door de verdachte en [betrokkene 2] . Deze contacten hadden, zo blijkt uit de weergave van opgenomen en afgeluisterde telefoongesprekken, betrekking op te stelen dan wel gestolen auto’s. Daarbij moet in het midden blijven of het daarbij is gegaan over de gestolen Range Rovers of over andere auto’s. De relevante inhoud van deze gesprekken is opgenomen in de bewijsmiddelen onder nummer 140-1.
Daarnaast heeft de verdachte per telefoon contact gehad met [medeverdachte 2] in de periode 30 januari 2015 tot 16 maart 2015. Dit blijkt uit de weergave van de opgenomen en afgeluisterde telefoongesprekken opgenomen in de bewijsmiddelen onder nummer 140-2.
Ook [medeverdachte 1] en [betrokkene 2] , de mededaders van de bewezen verklaarde diefstallen stonden in contact met [medeverdachte 2] . De bewijsmiddelen houden wat betreft [medeverdachte 1] diverse telefoongesprekken in, gevoerd in de periode 19 januari tot en met 22 februari 2015. Dit blijkt uit de inhoud van bewijsmiddelen onder nummer 140-3. Tijdens een van de gesprekken komt de verdachte (‘de kale’) ook ter sprake als een persoon met een relevante bijdrage. De onderschepte gesprekken tussen [betrokkene 2] en [medeverdachte 2] , zoals opgenomen in de bewijsmiddelen onder nummer 140-4, zijn gevoerd op 3 oktober en 5, 17 en 19 november 2014. Ook blijkt dat [betrokkene 2] over [medeverdachte 2] (‘Koelie’) spreekt met een onbekende derde, in de sleutel van autodiefstallen.
Rol en netwerk van [medeverdachte 2]
heeft zich schuldig gemaakt aan diefstal en heling van auto’s. Blijkens de inhoud van de bewijsmiddelen 140-5 is hij op 25 september 2014 als bestuurder aangetroffen in een gestolen Volvo V50 en heeft hij op 6 november 2014 in Amsterdam tezamen en in vereniging met [betrokkene 2] twee dure auto’s gestolen. [medeverdachte 2] heeft een auto gestolen in Düsseldorf op 20 of 21 januari 2015 en samen met [betrokkene 9] heeft [medeverdachte 2] op 16 september 2014 een BMW 520D gestolen in Zierikzee. Voorts heeft [medeverdachte 2] , tezamen en in vereniging met onder anderen [medeverdachte 1] en [betrokkene 2] een BMW 3er Reihe gestolen in Ouddorp op 21 april 2014.
[medeverdachte 2] heeft veelvuldig telefonisch contact gehad met nog enkele andere personen die kennelijk betrokken waren bij diefstal en heling van auto’s. Daarbij gaat het in het bijzonder om [betrokkene 8] , [betrokkene 10] , [betrokkene 11] en [betrokkene 9] . Ook onderling hebben deze personen contact onderhouden. Een enkele keer geeft [medeverdachte 2] instructies aan onbekend gebleven personen. De relevante inhoud van deze gesprekken is opgenomen in de bewijsmiddelen onder nummer 140-6.
Ook [betrokkene 12] is met grote regelmaat in contact geweest met [medeverdachte 2] en met enkele andere hiervoor genoemde personen. [betrokkene 12] heeft verklaard over de samenwerking met [medeverdachte 2] tijdens het verhoor bij de politie op 7 mei 2015. De hierop betrekking hebbende bewijsmiddelen zijn opgenomen onder nummer 140-7. Gevraagd naar de afzet van gestolen auto’s heeft [betrokkene 12] geantwoord dat er vraag is naar dure, snelle en luxe auto’s. Voorts heeft hij verklaard over het gebruik van jammers. Ook [betrokkene 10] heeft verklaard over de aanmaak van kentekenplaten, de verkoop van gestolen auto’s en over de positie van [medeverdachte 2] (bewijsmiddel 140-8).
Loods
[betrokkene 12] trad bovendien op als huurder van een loods, gelegen aan de [f-straat 1] in Rotterdam . Deze loods, door [medeverdachte 2] , [betrokkene 8] , [betrokkene 10] en [betrokkene 12] ook wel aangeduid als de “basis”, is één van de verbindende elementen in de organisatie geweest. In de loods zijn op 25 november 2014 onderdelen van gestolen voertuigen aangetroffen. Voorts blijkt uit opgenomen en afgeluisterde telefoongesprekken dat op handen zijnde controles in de loods tot onrust onder [betrokkene 12] en [medeverdachte 2] aanleiding geven (bewijsmiddel 140-9).
In beslag genomen voorwerpen
Bij vrijwel alle hiervoor genoemde personen zijn op 16 maart 2015 tijdens doorzoekingen van de woningen waarin zij verbleven, voorwerpen aangetroffen die in verband zijn gebracht met diefstal van auto’s en de vervaardiging van sleutels en valse kentekenplaten. In de woning van de verdachte heeft een doorzoeking plaatsgevonden op 14 april 2015. Daarbij is onder meer een slotentrekker aangetroffen en in beslag genomen (bewijsmiddelen 140-10).
Afnemers
Uit de bewijsmiddelen blijkt voorts dat in het bijzonder [medeverdachte 2] en [betrokkene 8] contact onderhielden met afnemers van auto’s. In een aantal gevallen was zelfs sprake van bestellingen. Contactpersonen zijn onder anderen [betrokkene 13] , [betrokkene 14] en [betrokkene 15] (bewijsmiddelen 140-11).
Conclusie over inhoud contact
In het licht van al het voorgaande kunnen de gesprekken die de verdachte met [medeverdachte 2] heeft gehad niet anders worden uitgelegd dan als betrekking hebbend op gestolen of te stelen auto’s. De gesprekken gaan onder meer over de overdracht van een auto aan een derde persoon en de aanmaak van kentekenplaten en van een sleutel. In die processen heeft de verdachte kennelijk een rol bij de praktische uitvoering. De verdachte heeft hierover zelf geen vragen van het hof willen beantwoorden, hetgeen met zich brengt dat geen enkele aanleiding bestaat om van de mogelijkheid van een andere, de verdachte ontlastende, uitleg van de inhoud van de telefoongesprekken uit te gaan.
Deelneming aan een criminele organisatie?
Bij deze stand van zaken staat ter beantwoording de vraag of het voorgaande, in onderling verband en samenhang beschouwd, ook het bewijs oplevert dat de verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie.
Naar het oordeel van het hof is daarvan sprake geweest. De organisatie heeft bestaan uit de personen: [medeverdachte 2] , [betrokkene 2] , [betrokkene 8] , [betrokkene 11] , [betrokkene 9] , [betrokkene 10] , [betrokkene 12] , [medeverdachte 1] en de verdachte.
Structuur en duurzaamheid
Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat een zekere structuur en duurzaamheid hebben bestaan. Die structuur komt tot uitdrukking in de relaties die diverse personen met [medeverdachte 2] hebben gehad waarbij uiteenlopende aspecten van voertuigcriminaliteit de telkens terugkerende onderwerpen van gesprek waren. Daarnaast is voldoende duidelijk sprake geweest van een “binnenkant” en een “buitenkant” van de organisatie. Wat de “binnenkant” betreft overweegt het hof dat er een vast omlijnde groep van ongeveer tien personen is geweest. Zij pleegden in wisselende samenstelling diefstallen en hadden op regelmatige basis onderling contact. Ze stonden allen in verbinding met [medeverdachte 2] . In meer of mindere mate hadden zij ook onderling contact. Bovendien zijn diverse opdrachtgevers respectievelijk afnemers aan te wijzen. Zij vormden tezamen de relevante omgeving van de organisatie waarmee individuele deelnemers relaties onderhielden (de “buitenkant”). Het is overigens niet in alle gevallen mogelijk gebleken de identiteit van de betrokken afnemers te achterhalen.
Er mag van worden uitgegaan dat niet alle deelnemers elkaar kenden, maar dat is een eis die in de rechtspraak niet wordt gesteld aan het bewijs. In elk geval kan uit de inhoud van de afgeluisterde en opgenomen telefoongesprekken worden opgemaakt dat de betrokkenen elkaar regelmatig benaderden met de vraag om hulp, bemiddeling of verstrekking van een stuk gereedschap.
Betekenis komt in dit verband ook toe aan een gezamenlijk gebezigd jargon. Kennelijk met de bedoeling zich op versluierende wijze uit te drukken hanteerden de betrokkenen enigszins gecodeerde aanduidingen voor automerken en -types (bempie, een zes, een vijf) en voor kentekenplaten (een gele).
De loods aan de [f-straat] in Rotterdam vormde eveneens een structurerend element. Weliswaar is de verdachte er nooit gezien en is hij er, volgens zijn eigen verklaring, zelfs nooit geweest, maar dit doet niet af aan de constatering dat de beschikbaarheid van deze locatie heeft bijgedragen aan de structuur van de organisatie als geheel.
De duurzaamheid is met het voorgaande gegeven. Gedurende een periode van aanzienlijke duur zijn de diefstallen van veelal dure auto’s uitgevoerd en heeft telecommunicatie tussen betrokkenen plaatsgevonden. De verdachte komt gespreid over die gehele periode als pleger van misdrijven waarop de organisatie het oog had dan wel als deelnemer aan gesprekken met een criminele intentie in de bewijsvoering naar voren.
Oogmerk van de organisatie
Het oogmerk van de organisatie is onmiskenbaar voertuigcriminaliteit in de brede zin van het woord geweest. De deelnemers hadden een gemeenschappelijke oriëntatie. Deze blijkt uit de door [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] , [betrokkene 2] en [verdachte] gepleegde misdrijven. In de woningen waar zij woonden of verbleven en in woningen van enkele andere deelnemers zijn voorwerpen aangetroffen die geschikt of bestemd zijn voor autodiefstallen en daarmee verband houdende activiteiten.
Bedoeld oogmerk blijkt ook uit de inhoud van de voor het bewijs gebezigde telefoongesprekken.
De verdachte als deelnemer
Tot slot de deelneming door de verdachte aan de organisatie. Van deelneming aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr kan slechts dan sprake zijn als aan twee vereisten is voldaan:
1 ) de verdachte behoort tot hef samenwerkingsverband; en
2) de verdachte heeft een aandeel in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in die artikelen bedoelde oogmerk.
Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat de bijdrage van de verdachte voldoende substantieel is geweest om deze aan te merken als deelneming in de zin van artikel 140 Sr. Gespreid over de tweede helft van 2014 heeft de verdachte drie maal deelgenomen aan de diefstal van een auto tezamen met één of meer personen die ook deel uitmaakten van het samenwerkingsverband. Vervolgens is hij in het eerste kwartaal van 2015 met regelmaat gesprekspartner van [medeverdachte 2] die een sleutelrol vervult bij diefstallen van auto’s en de verkoop van die auto’s. In dat verband blijkt de verdachte in praktische zin een rol van betekenis te vervullen, welke op zijn minst als ondersteunend kan worden gekwalificeerd. Over de precieze inhoud daarvan heeft hij niet willen verklaren, maar dat doet in het geheel niet af aan de bewijswaarde en bewijskracht die aan de tapgesprekken kunnen worden toegekend.
Het hof acht bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan. Daartoe zijn, in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, redengevend de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen die betrekking hebben op de ten laste gelegde deelneming aan een criminele organisatie en de bewijsmiddelen die betrekking hebben op de feiten 2 tot en met 4.”
8.4.
Ik stel voorop dat de klacht niet is dat, nu er onvoldoende bewijs is voor het onder 2 en 3 bewezenverklaarde medeplegen van gekwalificeerde autodiefstallen (zoals in de beide andere middelonderdelen wordt betoogd), er ook onvoldoende bewijs is voor deelname aan een criminele organisatie. De klacht berust op de veronderstelling dat het onder 2 en 3 tenlastegelegde wél bewezen kan worden. Ik zal bij de bespreking van de klacht eerst van de juistheid van die veronderstelling uitgaan. Aan het slot van de bespreking van de klacht ga ik in op de vraag of, als de Hoge Raad mij zou volgen in mijn oordeel met betrekking tot het onder 2 bewezenverklaarde feit, dat tot consequentie moet hebben dat ook de bewezenverklaring van het onder 1 bewezenverklaarde feit geen stand kan houden.
8.5.
De kern van de klacht is dat het medeplegen van de gekwalificeerde diefstallen met medeverdachten [betrokkene 2] en [medeverdachte 1] nog niet betekent dat verdachte daarmee ook deel heeft uitgemaakt van een criminele organisatie. Betwist wordt dat verdachte tot die organisatie behoorde nu zijn contacten zich beperkten tot deze medeverdachten en niet uit de bewijsmiddelen blijkt dat de door hem gepleegde diefstallen op enige wijze hebben gestrekt tot of rechtstreeks verband hebben gehouden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Ook de telefonische contacten met medeverdachte [medeverdachte 2] kunnen volgens de steller van het middel niet tot die conclusie leiden, aangezien daaruit niet kan worden afgeleid op welke wijze verdachte daarmee een bijdrage leverde aan de organisatie.
8.6.
Vooropgesteld moet worden dat voor een veroordeling ter zake van art. 140 lid 1 Sr is vereist dat sprake is van een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één andere persoon. De verdachte dient te behoren tot het samenwerkingsverband en een aandeel te hebben in, dan wel ondersteuning te bieden aan, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het criminele oogmerk van de organisatie. Voor deelneming als bedoeld in art. 140 Sr is voldoende dat de verdachte in zijn algemeenheid weet dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. De verdachte behoeft dus geen wetenschap te hebben van concrete misdrijven die door de organisatie worden beoogd.21.
8.7.
Het hof heeft kort gezegd vastgesteld dat de verdachte gespreid over de tweede helft van 2014 drie autodiefstallen heeft gepleegd samen met medeverdachte [betrokkene 2] respectievelijk [medeverdachte 1] en dat de verdachte, net als voornoemde medeverdachten, in het eerste kwartaal van 2015 meerdere telefoongesprekken heeft gehad met medeverdachte [medeverdachte 2] , de spil in het criminele web, die niet anders kunnen worden uitgelegd dan als betrekking hebbend op gestolen of te stelen auto’s. Deze uitleg van het hof van de telefoongesprekken vind ik, gelet op de hiervoor onder 8.2 weergegeven inhoud hiervan en de omstandigheid dat de verdachte hierover zelf geen vragen heeft willen beantwoorden, niet onbegrijpelijk. Bovendien komt de verdachte (“kale”) in telefoongesprekken tussen medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] ook meerdere malen naar boven (“ [medeverdachte 2] vraagt of hij die kale gelijk vijf barkie moet geven. [medeverdachte 1] zegt dat dat wel logisch is en dat [medeverdachte 2] het geld aan die kale moet geven”). Het oordeel van het hof dat de verdachte kennelijk een al dan niet ondersteunende rol heeft vervuld bij de praktische uitvoering van de door de organisatie beoogde voertuigcriminaliteit, vind ik dan ook niet onbegrijpelijk. Daaraan doet, anders dan de steller van het middel betoogt, niet af dat het hof de precieze inhoud van de rol van de verdachte niet heeft kunnen vaststellen.
8.8.
Het oordeel van het hof dat de verdachte door zo te handelen daadwerkelijk een bijdrage heeft geleverd aan gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het criminele oogmerk van de organisatie en daarmee aan die organisatie heeft deelgenomen, is gelet op het voorgaande niet onbegrijpelijk.
8.9.
Dan nu de vraag of, als de Hoge Raad met mij van oordeel zou zijn dat de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde feit ontoereikend is gemotiveerd, daarvan de consequentie moet zijn dat ook het bewijs van deelname aan een criminele organisatie ontoereikend is. Het hof heeft in aanmerking genomen dat de verdachte “gespreid over de tweede helft van 2014 (…) drie maal deelgenomen [heeft] aan de diefstal van een auto tezamen met één of meer personen die ook deel uitmaakten van het samenwerkingsverband”. Van die drie diefstallen blijven er twee over, gepleegd in oktober 2014. Ik meen dat het oordeel van het hof dat de bijdrage van de verdachte “voldoende substantieel” is geweest om aangemerkt te kunnen worden als deelname aan de criminele organisatie, daardoor niet wordt aangetast, nu het hof ook in aanmerking heeft genomen dat de verdachte in het eerste kwartaal van 2015 met regelmaat contact had met medeverdachte [medeverdachte 2] , die een sleutelrol bij de diefstal van auto’s vervulde, en dat daaruit kan worden afgeleid dat de verdachte bij die diefstallen ten minste een ondersteunende rol vervulde.
8.10.
De derde deelklacht faalt.
9. Conclusie
9.1.
Het middel slaagt voor zover het klaagt over de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde feit. Het middel faalt voor het overige en kan in zoverre worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
9.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
9.3.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak ten aanzien van de beslissingen over het onder 2 tenlastegelegde feit en de strafoplegging en tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑12‑2019
Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Hofstee (ECLI:NL:PHR:2019:228) voorafgaand aan HR 21 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:780.
Zie voor een bespreking van de risico’s die dergelijke herkenning met zich kunnen brengen: P.P.J. van der Meij, ‘Round up the usual suspects!’, TPWS 2018/25.
ECLI:NL:PHR:2018:1353. De Hoge Raad deed het middel af met art. 81 RO.
HR 25 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:3084 (81 RO).
HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:2686 (81 RO).
HR 13 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:1378 (81 RO).
HR 2 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:468 (80a RO).
Zo kan het verschil maken of de verdachte zich op zijn zwijgrecht beroept dan wel gemotiveerd betwist dat hij eerder veelvuldig contact met de verbalisant heeft gehad.
HR 22 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:85 (81 RO).
De Hoge Raad deed de zaak af met art. 80a RO (zaak 15/04450; niet gepubliceerd). Een mooi voorbeeld levert deze zaak overigens niet op, omdat de aangevochten herkenning bepaald niet het enige bewijsmiddel was. Het hof had ook gebruikt gemaakt van herkenningen van het eerste type, waartegen in cassatie niet werd opgekomen.
HR 16 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:596 (81 RO)
De bedoelde herkenning vervulde, mede vanwege deze eigen vaststelling van het hof, geen cruciale rol. Er waren meer herkenningen, gedaan door onder meer de barkeeper en de medeverdachte. Daar kwam dan nog bij dat de verdachte uiteindelijk had toegegeven dat hij in de bar aanwezig was geweest en dat de persoon op de camerabeelden van wie de verdachte had gezegd dat hij dat was, volgens het hof niet op de verdachte leek.
HR 25 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1021 (81 RO).
Zie Keulen & Knigge, Strafprocesrecht, 13e druk, p. 505 e.v., in het bijzonder p. 508.
Zie wat in noot 14 over deze zaak is opgemerkt.
De camerabeelden hebben betrekking op een op 4 juli 2014 gepleegde diefstal.
De behandeling vond voor een deel gelijktijdig plaats met de behandeling van de zaken tegen de medeverdachten. De verdachte was alleen aanwezig voor zover zijn zaak werd behandeld. Bij de behandeling van 20 juli 2018, die enkel bestond uit de sluiting van het onderzoek op de zitting, was de verdachte niet aanwezig.
Het hof stelt in het arrest dat het de beelden op de terechtzitting heeft bekeken. Dat lijkt niet een terechtzitting te zijn geweest waarop de zaak tegen de verdachte werd behandeld, maar een terechtzitting waarop de zaak tegen de medeverdachte [medeverdachte 1] werd behandeld (zie p. 35 van het proces-verbaal). Niet gezegd kan daarom worden dat het hof de beelden in het bijzijn van de verdachte bekeek, zodat van een directe vergelijking geen sprake is.
HR 21 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM4415. Vgl. ook HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5178.
Beroepschrift 17‑05‑2019
De Hoge Raad der Nederlanden
Griffienummer: S 18/03545
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
in de zaak van [rekwirant], geboren op [geboortedatum] 1979, rekwirant van cassatie van een hem betreffende uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 3 augustus 2018 (parketnummer gerechtshof: 23-001172-16).
Rekwirant van cassatie dient hierbij het navolgende middel in:
Middel:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder zijn de artikelen 140 en 311 Sr, 350, 358, 359 en 415 Sv geschonden doordat
- —
de bewijsmiddelen niet redengevend zijn voor de bewezenverklaringen van de feiten 1, 2 en 3 en/of
- —
het gerechtshof het bezwaarlijk anders dan als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt aan te merken verweer dat de aan de bewezenverklaring van feit 2 ten grondslag gelegde herkenning door verbalisanten ondeugdelijk en/of onbetrouwbaar is heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen en/of zijn de voor de afwijking van dat uitdrukkelijk onderbouwde standpunt door het gerechtshof opgegeven redenen ongenoegzaam.
Het arrest lijdt als gevolg daarvan aan nietigheid.
Toelichting:
1.
De onderhavige zaak is omvangrijk in de zin dat de er sprake is van gelijktijdige berechting van meerdere verdachten die er van worden verdacht zich aan voertuigcriminaliteit te hebben schuldig gemaakt. In de toelichting op het middel zal voor de leesbaarheid de kern van de verweren en de beslissingen van het gerechtshof worden weergegeven en worden ingezoomd op de in het middel aan de orde gestelde rechtsvragen.
Redengevendheid bewijsvoering criminele organisatie (feit 1)
2.
Het gerechtshof heeft bewezenverklaard dat verzoeker in de periode van 1 juli 2014 tot en met 16 maart 2015 heeft deelgenomen aan een organisatie die uit hem en andere personen bestond en die tot oogmerk had het plegen van gekwalificeerde diefstallen, opzetheling en valsheid in geschrift.
3.
Volgens de overwegingen van het gerechtshof (p. 11 e.v. van het verkort arrest) bestond de criminele organisatie uit de personen [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3], [betrokkene 4], [betrokkene 5], [betrokkene 6], [betrokkene 7], [betrokkene 8] en verzoeker en kende die organisatie een zekere structuur en duurzaamheid: er was een vast omlijnde groep van tien personen die allen in contact stonden met [betrokkene 1] en die door het gerechtshof als ‘de binnenkant’ wordt aangeduid. Die binnenkant pleegde in wisselende samenstelling diefstallen en had ‘in meer of mindere mate onderling contact’. Als ‘de buitenkant’ merkt het gerechtshof de — niet altijd te identificeren — opdrachtgevers en afnemers aan die tezamen de relevante omgeving van de organisatie vormden en waarmee individuele deelnemers relaties onderhielden. Verder overweegt het gerechtshof dat betrokkenen elkaar regelmatig benaderden met de vraag om hulp, bemiddeling of verstrekking van een stuk gereedschap en werd een gezamenlijk jargon gebezigd waarmee kennelijk werd gepoogd zich op versluierende wijze uit te drukken. Een loods aan de [a-straat] in [a-plaats] vormde volgens het gerechtshof een structurerend element waarbij het overweegt dat verzoeker er nooit is gezien en hij daar volgens eigen verklaring nooit is geweest. Het gerechtshof oordeelt dat met die feiten en omstandigheden de structuur en de duurzaamheid van de organisatie is gegeven en voorts dat verzoeker gespreid over de hele periode als pleger van misdrijven waarop de organisatie het oog had dan wel als deelnemer aan gesprekken met een criminele intentie in de bewijsvoering naar voren komt.
4.
Het oogmerk van de organisatie was volgens het gerechtshof gericht op het plegen van voertuigcriminaliteit in de brede zin van het woord.
5.
Het gerechtshof overweegt dat verzoeker aan die organisatie heeft deelgenomen. Het gerechtshof overweegt dat van deelneming aan een organisatie als bedoeld in art. 140 Sr slechts dan sprake kan zijn als aan twee vereisten is voldaan:
- 1)
verdachte behoort tot het samenwerkingsverband
- 2)
verdachte heeft een aandeel in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in die artikelen bedoelde oogmerk
6.
Het bewijs daarvoor is volgens de overwegingen in het arrest gelegen, allereerst, in de onder 2, 3 en 4 bewezenverklaarde voertuigdiefstallen die verzoeker volgens het gerechtshof met medeverdachten [betrokkene 2] en [betrokkene 8] (feit 2) resp. [betrokkene 2] (feit 3 en 4) heeft gepleegd. Daarnaast was hij volgens het gerechtshof met regelmaat gesprekspartner van [betrokkene 1] die een sleutelrol vervulde bij diefstallen van auto's en de verkoop van auto's en waardoor verzoeker ‘in praktische zin een rol van betekenis (blijkt) te vervullen, welke op zijn minst als ondersteunend kan worden gekwalificeerd. Over de precieze inhoud daarvan heeft hij niet willen verklaren, maar dat doet in het geheel niet af aan de bewijswaarde en bewijskracht die aan de tapgesprekken kunnen worden toegekend’.
7.
Het oordeel dat verzoeker aan een criminele organisatie zoals die door het gerechtshof is omschreven heeft deelgenomen is, zonder nadere motivering welke ontbreekt, onbegrijpelijk.
8.
Het gerechtshof kent in dat verband betekenis toe aan het feit dat het bewezen heeft verklaard dat verzoeker drie autodiefstallen heeft gepleegd tezamen en in vereniging met [betrokkene 2] en [betrokkene 8] resp. [betrokkene 2] en aan de telefonische contacten die verzoeker met [betrokkene 1] had in het eerste kwartaal van 2015.
9.
Het tezamen en in vereniging plegen van strafbare feiten met [betrokkene 2] en [betrokkene 8] betekent echter nog niet dat verzoeker daarmee (met hen) ook deel zou hebben uitgemaakt van een criminele organisatie. Betwist wordt dat verzoeker tot die organisatie ‘behoorde’ nu zijn (criminele) contacten zich beperkten tot [betrokkene 2] en [betrokkene 8] en niet kan blijken dat het met hen plegen van de onder 2, 3 en 4 bewezenverklaarde strafbare feiten op enigerlei wijze heeft gestrekt tot of rechtstreeks verband heeft gehouden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie.
10.
Het enige dat bij de bewezenverklaarde delicten onder 2, 3 en 4 kan worden vastgesteld is dat er sprake is van verwezenlijking van een eigen, individueel, oogmerk van verzoeker en zijn medeverdachten, te weten hun persoonlijke bevoordeling door het plegen van die feiten.
11.
Ook de telefonische contacten met [betrokkene 1] in het eerste kwartaal van 2015 die het gerechtshof memoreert kunnen niet tot die conclusie leiden nu daaruit niet kan blijken op welke wijze verzoeker daarmee een aandeel had in, dan wel heeft ondersteund, gedragingen die strekken of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie (voertuigcriminaliteit in de brede zin van het woord). Illustratief daarvoor is de reeds door het gerechtshof zelf gedane vaststelling dat de precieze inhoud van de rol van verzoeker op basis van die telefonische contacten niet kan blijken omdat verzoeker daarover niet heeft verklaard.
12.
Voor zover het oordeel van het gerechtshof op dat punt evenwel zo moet worden begrepen dat die rol (of beter gezegd: dat aandeel) zelfstandig uit de weergave van die telefonische contacten kan blijken, is dat oordeel onbegrijpelijk. In de in de overwegingen opgenomen samenvatting van die telefonische contacten (p. 11 onder ‘Conclusie over inhoud contact’) trekt het gerechtshof de conclusie dat die betrekking hebben op gestolen of te stelen auto's en dat de gesprekken onder meer gaan over de overdracht van een auto aan een derde persoon en de aanmaak van kentekenplaten en van een sleutel. Daarbij dicht het gerechtshof verzoeker een rol bij de praktische uitvoering toe.
13.
De gesprekken waarover het hier gaat zijn in de aanvulling op het verkort arrest opgenomen als bewijsmiddelen 140.2 (‘Telefonisch contact tussen [betrokkene 1] en [rekwirant]). De conclusie die het gerechtshof daaruit heeft getrokken en weergegeven in de overwegingen kan daaruit evenwel bezwaarlijk worden getrokken. Meer in het bijzonder komt uit die gesprekken niet naar voren dat er sprake is van gestolen voertuigen en/of kentekenplaten. Zie in dat verband ook p. 2 van de pleitnota die de raadsman ter zitting in hoger beroep heeft overgelegd: ‘Allereerst is het probleem met de weergave van die tapgesprekken dat het samenvattingen van gesprekken zijn, zodat niet valt vast te stellen wat er daadwerkelijk is gezegd en wat interpretatie is van degene die de samenvatting heeft gemaakt. Ten tweede volgt uit die gesprekken niet de conclusie van de Rechtbank (opmerking JK: dat hieruit blijkt dat client contact met [betrokkene 1] (…) onderhield met betrekking tot het stelen en helen van auto's en valse kentekenplaten, vonnis blz. 4), en zeker niet dwingend. Ten derde gaat het om een zeer beperkt aantal gesprekken, (…) 5 uit de periode februari/maart 2015’.
14.
Op basis van de gesprekken kan in ieder geval is niet, althans niet zonder nadere motivering, worden geconcludeerd dat sprake is van gedragingen van verzoeker die het oogmerk van de organisatie ondersteunen.
15.
Voor zover er mitsdien al sprake is geweest van samenwerking die als dermate gestructureerd en duurzaam kan worden aangemerkt dat er sprake is was van een organisatie, dan kan niet blijken dat daarbij van een duurzaam samenwerkingsverband met een zekere structuur tussen rekwirant en die organisatie sprake was. Meer in het bijzonder kan uit de bewijsmiddelen noch uit de bewijsoverwegingen worden afgeleid dat er sprake was van een zodanige betrokkenheid van rekwirant bij die groep dat van ‘behoren tot’ en/of ‘deelneming’ kan worden gesproken.
16.
De bewezenverklaring is derhalve onvoldoende met redenen omkleed waardoor het arrest aan nietigheid lijdt.
Redengevendheid bewijsvoering feit 2 en ongenoegzaamheid opgegeven redenen afwijking UOS:
17.
Uit de overwegingen van het gerechtshof met betrekking tot de bewezenverklaring van feit 2 komt naar voren dat de herkenningen die door verbalisanten gedaan zijn op basis van het beeldmateriaal van cruciaal belang zijn (p. 4 verkort arrest). Ook de raadsman huldigt dat standpunt in zijn aan het gerechtshof overgelegde pleitnota en voert aan dat verzoeker moet worden vrijgesproken omdat van betrouwbare herkenningen niet kan worden gesprokenen ander bewijsmateriaal ontbreekt (p. 3–7).
18.
De verdediging onderbouwt dat onbetrouwbaarheidsverweer met de volgende argumenten:
‘Naar de overtuiging van de verdediging zijn die herkenningen onbetrouwbaar, althans kan daarvan de betrouwbaarheid niet worden vastgesteld, ondanks dat vier agenten menen cliënt in de persoon op de beelden te herkennen, en dat is te meer van belang nu cliënt zijn betrokkenheid bij dit feit ontkent en er geen ander (steun)bewijs is voor de betrokkenheid van cliënt bij dit feit.
Het begint met het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 1] (zaakdossier blz 9 e.v.) waarin hij de camerabeelden van de parkeergarage beschrijft en waaruit blijkt dat de persoon die hij eerder nog als NN1 omschrijft na ruim vier minuten aan camerabeelden, op het moment dat de auto richting de uitgang rijdt, door hem wordt herkend als [rekwirant].
Ter zake die herkenning is allereerst van belang dat [verbalisant 1] deel uitmaakt van het opsporingsteam en dat de NN1 door hem wordt herkend aan de hand van een politiefoto. Dat is van belang omdat [verbalisant 1] weet dat cliënt als verdachte in deze zaak wordt aangemerkt, hetgeen ook de reden is dat hij diens politiefoto tot zijn beschikking heeft. Hij gaat derhalve met een zekere verwachting naar de onduidelijke beelden kijken en het ontbreken van een contra-indicatie leidt bij hem tot zijn herkenning, althans u kunt minst genomen niet uitsluiten dat het zo is gegaan.
U heeft de beelden tot uw beschikking en u kunt met mij vaststellen dat de kwaliteit van de camerabeelden iets beter is dan de afdrukken van de stills in het dossier maar nog volstrekt onvoldoende om gelaatstrekken te kunnen onderscheiden van de NN1. Niet op het moment dat die NN1 in de richting van de auto loopt maar ook niet op het moment dat de auto voorbij rijdt, en waarvan de politie stelt dat de NN1 als bijrijder in die auto zit. Ik zie geen ogen, geen neus, geen mond en kan niet vaststellen of de betreffende man (kort) haar heeft of kaal is omdat dat gedeelte niet te zien is op de beelden, althans met onvoldoende zekerheid is vast te stellen of die persoon haar heeft of dat hij kaal is.
Omdat cliënt ontkent de betreffende NN1 te zijn, en omdat hij verklaart niets met dit feit te maken te hebben, heeft de officier van justitie de teamleider gevraagd of de herkenning die door verbalisant [verbalisant 1] is beschreven zou kunnen worden toegelicht, hetgeen niet heeft geleid tot een reactie van [verbalisant 1] zelf maar tot een gezamenlijk proces-verbaal van bevindingen van drie andere agenten, te weten [verbalisant 2], [verbalisant 3] en [verbalisant 4].
Daarin wordt gerelateerd dat [verbalisant 1] ‘vermoedelijk in de maand mei 2015’ aan deze agenten de camerabeelden heeft getoond. Waarom men denkt dat het vermoedelijk in de maand mei was wordt verder niet duidelijk, waarom [verbalisant 1] die beelden getoond heeft wordt niet duidelijk, en waarom dit alles destijds niet gerelateerd is —gelet op het gestelde in artikel 152 Sv— ook niet, maar duidelijk is wel dat die camerabeelden aan de drie agenten tegelijk is getoond en dat die agenten gezamenlijk tot hun conclusie komen. Dat is uiteraard al een methode die bezwaarlijk kan leiden tot een voldoende betrouwbare uitkomst omdat minst genomen niet kan worden uitgesloten dat er sprake is geweest van enige vorm van onderlinge beïnvloeding.
Er worden door de drie verbalisanten in hun latere proces-verbaal drie onderwerpen genoemd waaraan door hen cliënt in de beelden wordt herkend, te weten zijn manier van lopen, zijn kleding en zijn postuur dan wel zijn uiterlijk.
Ten aanzien van de manier van lopen moet dan worden vastgesteld dat de persoon op de beelden een afwijkend manier van lopen heeft, dat hem onderscheid van andere personen, en dat die afwijkend manier van lopen tevens bij cliënt wordt gezien. Immers alle drie de verbalisanten noemen de manier van lopen onderscheidend, in ieder geval onderscheidend genoeg om als criterium te noemen waarom de man op de beelden cliënt is en niet een ander. Ik heb die beelden gezien en kan niets vaststellen omtrent een afwijkende manier van lopen. Ik stel overigens vast dat ook de agenten daaromtrent niets stellen. Daarop zou kunnen worden gereageerd dat ook cliënt geen afwijkende manier van lopen heeft, hetgeen juist is, maar die vaststelling leidt vervolgens niet tot een criterium om cliënt te kunnen onderscheiden van een willekeurige derde.
Over de kleding wordt door alle drie verbalisanten gesteld dat de persoon een grijs sweatshirt draagt. Op de beelden lijkt het op het moment dat de persoon naar de auto loopt om iets grijs te gaan en op het moment dat de auto langskomt lijkt de bijrijder iets blauws aan te hebben. Het is in ieder geval opmerkelijk te noemen dat alle drie tot de vaststelling komen dat het om iets grijs gaat. Datzelfde geldt minst genomen de vaststelling dat het om een sweatshirt gaat. Ik heb dat niet kunnen vaststellen aan de hand van de beelden. Het kan net zo goed een T-shirt zijn als een poloshirt als iets anders, maar alle drie komen tot de vaststelling dat het een sweatshirt is, hetgeen ook weer een indicatie is dat er sprake is geweest van onderlinge beïnvloeding.
Maar belangrijker dan de vraag om wat voor kledingstuk het gaat, is de vraag waarom dat dan op cliënt wijst. Ik heb nergens in het dossier gelezen dat vastgesteld is dat cliënt op enig moment in een grijs sweatshirt loopt, en bovendien, zou dat al anders blijken, dan moet kunnen worden vastgesteld dat het sweatshirt op de beelden het sweatshirt is dat cliënt toen en daar droeg. Ik stel vast dat er onder hem geen sweatshirt in beslag is genomen en (dus) ook niet het sweatshirt dat op de beelden te zien is. Dat betekent dat dat aspect geen onderscheidend kenmerk kan opleveren om te kunnen komen tot identificatie van cliënt.
Het is in dit kader ook opmerkelijk te noemen dat alle drie de verbalisanten stellen dat zij [rekwirant] herkennen aan zijn kleding en dan alleen komen met het vermeende grijze sweatshirt maar niets over de broek en/of schoenen. Maar dat wordt wellicht veroorzaakt door het feit dat zij gedrieën tezamen het proces-verbaal hebben opgesteld; ook dat leidt tot beïnvloeding hetgeen tot uitdrukking komt in de omstandigheid dat zij alleen dezelfde bewoordingen gebruiken, niet alleen hier maar ook ten aanzien van de manier van lopen en et postuur. Voor de waarheidsvinding en dus de betrouwbaarheid hadden zij uiteraard ieder apart een proces-verbaal moeten opmaken.
Als laatste wordt cliënt herkend aan zijn postuur dan wel uiterlijk. Ik heb hiervoor al vastgesteld dat er van de betreffende persoon geen gezichtskenmerken kunnen worden vastgesteld, en dus ook geen onderscheidende gezichtskenmerken. Wat er specifiek is aan het postuur van de NN1 kan ik niet vaststellen en is door de verbalisanten ook niet gerelateerd. Waar ten aanzien van de persoon waarin men een medeverdachte meent te zien nog wordt gesteld dat er sprake is van een gezet postuur, wat door mij overigens niet kan worden vastgesteld, wordt dat ten aanzien van de NN1 niet gesteld zodat aangenomen moet worden dat dat ten aanzien van die NN1 niet het geval is. Wat dat dan is dat die persoon onderscheidt van een ander, en de persoon op de beelden maakt tot cliënt, en dat met voldoende mate van zekerheid is te ontwaren op de beelden, blijkt op geen enkele wijze.
De conclusie is dat de agenten niet aangeven op basis van welke specifieke, onderscheidende, persoonskenmerken zij tot de herkenning komen, terwijl dat volgens vaste jurisprudentie van belang is om de betrouwbaarheid hiervan vast te kunnen stellen.
Ik stel vast dat de Rechtbank zelf niet tot een herkenning is gekomen terwijl ten aanzien van feit 4 door de Rechtbank is overwogen dat de Rechtbank ge herkenning door de verbalisant ‘volmondig (kan) onderschrijven’ en tevens ‘van oordeel (is) dat de bestuurder (…) wel degelijk als zijnde een kale man kan worden omschreven’ (vonnis blz 6). A contrario redenerend komt de Rechtbank ten aanzien van onderhavige beelden kennelijk niet tot de eigen waarneming dat cliënt daarop te zien is en/of dat op de beelden een kale man is te zien. Dat is veelzeggend.
De onbetrouwbaarheid van de herkenning vloeit uiteraard ook voort uit de omstandigheid dat men een beperkte groep verdachten op het oog heeft en men die verdachte gaat inpassen die de meeste raakvlakken (of de minste contra-indicaties) heeft met de persoon op de beelden. Daarbij relateren de agenten ook dat cliënt met de andere twee verdachten contact heeft en dat zij in deze samenstelling vermoedelijk betrokken waren bij de diefstal van meerdere personenauto's. Ten aanzien van dat laatste is er geen bewijs, nu ten aanzien van de overige aan cliënt verweten diefstallen geen sprake is van deze combinatie van personen, maar het betekent vervolgens dat de agenten die wel uitgaan van die verkeerde veronderstellingen gelet hierop al met die onjuiste verwachting dat zij mogelijk cliënt gaan zien naar de beelden gaan kijken, waarbij enige gelijkenis of de afwezigheid van contra-indicaties tot een herkenning zal leiden, hetgeen maakt dat een dergelijke methode van herkenning niet tot een betrouwbaar resultaat leidt, althans niet kan worden vastgesteld dat er tot een betrouwbaar resultaat is gekomen.
Daarbij is voorts van belang dat niet is vastgesteld dat de personen uit deze groep verdachten alleen met elkaar strafbare feiten plegen dan wel dat er nog andere personen zijn die met één of meer medeverdachten dergelijke strafbare feiten plegen maar waarvan de identiteit niet is (kunnen worden) vastgesteld. Dat betekent dat de methode waarbij gezocht wordt naar de meeste overeenkomsten van de persoon op de beelden met een persoon in deze verdachtenpoule niet tot een voldoende valide herkenning kan leiden.
U kunt de camerabeelden bekijken en u ziet cliënt hier voor u, en wellicht dat u tot de conclusie komt dat cliënt niet kan worden uitgesloten als zijnde de man op die beelden, maar meer verdergaande conclusies, bijvoorbeeld in houdende dat er enige gelijkenis is, kunt u in de optiek van de verdediging evenwel niet trekken, laat staan dat geconcludeerd kan worden dat cliënt de persoon op de beelden is.
Daarbij komt —het zij herhaald— dat er geen enkel ander (steun) bewijs is in deze zaak.
Ik verzoek u cliënt van dit feit vrij te spreken.’
19.
Het gerechtshof heeft dit verweer verworpen en meent dat de herkenningen wel tot bewijs gebruikt kunnen worden:
‘Diefstal Volkswagen, type Golf kenteken [kenteken 1] (feit 2)
(…)
Oordeel van het hof
In de onderhavige zaak zijn beeldopnames gemaakt van de diefstal van de betreffende auto. Bij de beoordeling van de vraag naar de betrokkenheid van de verdachte bij deze diefstal zijn de herkenningen door verbalisanten gedaan op basis van dit beeldmateriaal van cruciaal belang.
Bij de beoordeling van herkenningen staat steeds voorop dat de bepaling van de waarde en betekenis ervan in een brede context plaatsvindt. Dit is inherent aan het karakter van een herkenning. Het gaat daarbij immers om een niet- althans niet volledig — rationeel proces dat zich slechts door reconstructie achteraf laat ontleden en verantwoorden.
Het hof zoekt voor wat betreft het begrip ‘herkennen’ aansluiting bij de in een vakbijlage van het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) gegeven omschrijving van dit begrip. In de NFI-vakbijlage ‘Algemene onderzoeksmethoden vergelijking van gezichtsbeelden’ is het volgende opgenomen over ‘herkennen’:
‘Herkenning vindt plaats op basis van een in het geheugen opgeslagen beeld Gezichtsherkenning van bekende mensen, zoals dat in het dagelijks leven door iedereen plaatsvindt, is een relatief snel en trefzeker ‘holistisch’ proces. De beoordeling vindt snel plaats, door (onbewust) allerlei aspecten af te wegen. De uitkomst van dit proces leidt tot de categorische, stellige uitkomst dat er wel of niet sprake is van herkenning, waarbij de beoordelaar vaak niet expliciet kan uitleggen waarom hij of zij een bepaalde conclusie trekt. (…) Herkenning van personen vindt niet alleen op basis van gezicht plaats, maar ook op grond van andere kenmerken zoals haardracht, handen, lengte, postuur, kleding en manier van lopen en andere, soms onbewuste, voorinformatie zoals de locatie waar een persoon is gezien’.
Op basis van deze begripsomschrijving kan worden geconcludeerd dat verschillende elementen een rol spelen bij een herkenning, waarbij steeds sprake is van een ‘holistisch’ proces, dat naar zijn aard moeilijk in objectief verifieerbare elementen is op te delen. Een van de factoren die de betrouwbaarheid van een herkenning positief kunnen beïnvloeden, is de mate van bekendheid met de waargenomen persoon of waargenomen personen. Hoe meer men van de betrokken persoon of personen een beeld heeft, des te minder visuele informatie nodig is voor een betrouwbare herkenning. Daarbij geldt dat de op basis van uiterlijke kenmerken gebaseerde kennis waardevoller is, als deze is ontstaan en gevormd bij ontmoetingen in persoon, dan wanneer deze van een foto of andere beelden afkomstig is. Daarnaast kan als uitgangspunt worden gehanteerd dat een herkenning die steun vindt in andere — meer objectieve — bewijsmiddelen, aan waarde wint.
Samengevat betekent dit dat de bewijswaarde en de bewijskracht van de herkenningen in het licht van hun totstandkoming en in samenhang bezien met het overige beschikbare bewijs dienen te worden beoordeeld.
Tegen deze achtergrond acht het hof, anders dan de raadsman heeft bepleit, de herkenning van de verdachte en zijn medeverdachten door de verbalisanten [verbalisant 1], [verbalisant 2], [verbalisant 3] en [verbalisant 4] betrouwbaar en zal het deze herkenning bezigen tot het bewijs. Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
Na het bekijken van de beelden ter terechtzitting en de stills in het dossier is het hof van oordeel dat deze beelden voldoende duidelijk zijn om enkele uiterlijke kenmerken van de betreffende drie personen in samenhang te kunnen waarnemen.
Uit het dossier blijkt dat de verbalisanten [verbalisant 1], [verbalisant 2], [verbalisant 3] en [verbalisant 4] voorafgaand aan het door hen (al dan niet voor de tweede keer) bekijken van de beelden van de diefstal, één of meer van de verdachten in deze zaak hebben gezien en gesproken.
Zo heeft verbalisant [verbalisant 1] samen met verbalisant [verbalisant 3] op 17 maart 2015 en 18 maart 2015 [betrokkene 2] verhoord. De verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 2] hebben op 6 mei 2015 en 3 juni 2015 [betrokkene 8] verhoord, en op 25 november 2015 en 26 november 2015 de verdachte.
Verbalisant [verbalisant 4] had op 21 oktober 2014 een ontmoeting gehad met de verdachte en [betrokkene 2], ten tijde van het wegnemen van de Landrover, type Range Rover Evoque, met het kenteken [kenteken 4] (het hierna te bespreken feit 4).
Toen de verbalisanten dus (al dan niet opnieuw) naar de beelden keken, hadden zij derhalve al daadwerkelijk een of meer ontmoetingen gehad met een of meer van de betreffende verdachten.
Verbalisant [verbalisant 2] heeft gerelateerd dat hij de verdachte heeft herkend aan zijn uiterlijk, kleding en manier van lopen. Verbalisant [verbalisant 3] herkende de verdachte aan zijn manier van lopen, kleding en postuur en verbalisant [verbalisant 4] herkende de verdachte aan zijn manier van (open, uiterlijk en kleding. Voorts heeft verbalisant [verbalisant 1] [betrokkene 2] herkend naar aanleiding van observaties.
Gelet op hetgeen zojuist is opgemerkt ten aanzien van de ontmoetingen van de verbalisanten met één of meer van de verdachten, acht het hof hetgeen de raadsman heeft aangevoerd met betrekking tot de herkenning onvoldoende om aan de betrouwbaarheid van de herkenning te twijfelen. Daarbij komt dat de herkenning door de drie verbalisanten ondersteund wordt door de volgende omstandigheden.
Verbalisant [verbalisant 1] heeft geconstateerd dat op de beelden te zien is dat [betrokkene 2] en [betrokkene 8] een trainingsbroek respectievelijk trainingspak dragen, die respectievelijk dat sterke overeenkomsten vertoont met de trainingsbroek respectievelijk het trainingspak dat bij de doorzoekingen in hun woningen is aangetroffen.
Voorts blijkt uit het dossier dat [betrokkene 2] en [betrokkene 8] op 21 april 2014 betrokken zijn geweest bij de diefstal van een BMW en dat (zoals hierna zal blijken) [betrokkene 2] en de verdachte op 14 oktober 2014 en 21 oktober. 2014 betrokken zijn geweest bij de diefstal van twee Range Rovers. Bovendien volgt uit het dossier dat [betrokkene 2] en de verdachte meermalen telefonisch contact met elkaar hebben gehad, waarbij het kennelijk over een auto en (het maken door de verdachte van) kentekenplaten ging (zie eerste aanvulling zaak dossier criminele organisatie, pagina 14, gesprek 13 oktober 2014, 19:23 uur en pagina 15, gesprek 16 oktober 2014, 16:05 uur).
Het hof trekt uit het voorgaande de conclusie dat de verdachte in ieder geval [betrokkene 2] kende, dat [betrokkene 2] en [betrokkene 8] elkaat kenden en dat de wederzijdse relaties (mede) een crimineel karakter hadden.
Tenslotte is tijdens een doorzoeking op het adres [b-straat 01] in [b-plaats] (het verblijfadres van [betrokkene 2]) een huurcontract in beslag genomen met betrekking tot een Volkswagen Golf, kenteken [kenteken 3]. Dit contract stond op naam van de partner van de moeder van [betrokkene 2], en vermeldt als adres: [c-straat 01], [postcode] [a-plaats], het BRP-adres van [betrokkene 2]. De in [c-plaats] ontvreemde Volkswagen Golf is in Amsterdam teruggevonden, voorzien van valse kentekenplaten met daarop het kenteken van deze gehuurde Golf. Dit vormt een krachtige aanwijzing voor de betrokkenheid van [betrokkene 2] bij de diefstal. Gelet op de overige gebleken relaties tussen [betrokkene 8], de verdachte en [betrokkene 2] draagt dit tevens bij aan de kwaliteit van de herkenning van de drie personen in de garage in [c-plaats].
Het enkele feit dat de verbalisanten [verbalisant 2], [verbalisant 3] en [verbalisant 4] in hun nadere onderbouwing van de herkenning gelijkluidende aanduidingen hanteren voor hun aanknopingspunten voor herkenning zoals de manier van lopen, het uiterlijk en de kleding, houdt op zich niet in dat sprake is geweest van wederzijdse beïnvloeding. Dit is te minder aannemelijk, nu verbalisant [verbalisant 2] de enige verbalisant is die zowel de verdachte als [betrokkene 2] en [betrokkene 8] herkent, terwijl verbalisant [verbalisant 3] alleen de verdachte en [betrokkene 8] herkent en verbalisant [verbalisant 4] enkel de verdachte herkent.
Gelet op het voorgaande wordt het verweer van de raadsman verworpen.’
20.
Het gerechtshof overweegt dat, wil geoordeeld kunnen worden dat de herkenningen voldoende betrouwbaar en daarmee toelaatbaar voor het bewijs zijn, een aantal factoren van belang is. Een deel daarvan put het uit een NFI-vakbijlage over herkennen. Het oordeel van het gerechtshof komt hier op neer dat de mate van bekendheid met de waargenomen persoon of waargenomen personen de betrouwbaarheid van een herkenning positief kunnen beïnvloeden in de zin dat hoe meer men van de betrokken perso(o)n(en) uit persoonlijke ontmoetingen een beeld heeft, hoe minder visuele informatie nodig is voor een betrouwbare herkenning en dat als een herkenning in andere objectieve bewijsmiddelen steun vindt, deze aan waarde wint.
21.
Met betrekking tot de kennis van de uiterlijke kenmerken van verzoeker, verkregen tijdens een persoonlijke ontmoeting met hem, overweegt het gerechtshof dat verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 2] op 25 en 26 november 2015 verzoeker hebben gehoord en dat verbalisant [verbalisant 4] op 21 oktober 2014 een ontmoeting met hem had ten tijde van het wegnemen van de auto vermeld in het bewezenverklaarde feit 4. Van verbalisant [verbalisant 1] heeft het gerechtshof niet vastgesteld dat hij een ontmoeting in persoon heeft gehad met verzoeker. Uit de pleitnota komt naar voren dat hij hem heeft herkend aan de hand van een politiefoto (zie p. 4 pleitnota, 2e alinea).
22.
Dit betekent dat de persoonlijke ontmoetingen van drie van de vier verbalisanten met verzoeker voorafgaand aan het bekijken van de beelden zeer beperkt (maximaal 1 á 2 keer) zijn geweest en grotendeels niet plaats vonden in een voor verzoeker natuurlijke omgeving waarin hij veel bewoog maar in het kader van detentie en tijdens een verhoorsituatie.1.
23.
Het gerechtshof oordeelt de beelden en stills in het dossier voldoende duidelijk om ‘enkele uiterlijke kenmerken van de betreffende drie personen in samenhang te kunnen waarnemen.’ Wat het gerechtshof daar precies mee bedoelt is niet heel helder, maar wel helder is dat het gerechtshof zich kennelijk niet in staat heeft geacht de uiterlijke kenmerken waarvan het van oordeel is dat die op die camerabeelden en stills waar te nemen zijn, te benoemen. In ieder geval benoemt het die niet concreet.
24.
Dat doen de verbalisanten ook niet en dat is ook de klacht van de verdediging: zeer algemeen wordt door de drie verbalisanten in hun latere proces-verbaal gerelateerd dat ze verzoeker herkennen aan ‘zijn manier van lopen, zijn kleding en zijn postuur dan wel zijn uiterlijk’ (p. 5 pleitnota, eerste alinea), maar wordt niet aangegeven op basis van welke specifieke, onderscheidende persoonskenmerken zij tot herkenning komen, terwijl dat, aldus de raadsman, volgens de jurisprudentie wel van belang is om de betrouwbaarheid ervan vast te stellen (p. 6 pleitnota, tweede alinea).
25.
Volgens de eigen criteria voor de betrouwbaarheidstoets als hiervoor onder 21. weergegeven moet op basis van het gering aantal persoonlijke ontmoetingen — en in het geval van [verbalisant 1] in het geheel geen persoonlijke ontmoeting — worden geconcludeerd dat de kans op een betrouwbare herkenning naar de eigen maatstaven van het gerechtshof minimaal of in ieder geval niet groot is. Daar komt nog bij dat de raadsman ook heeft gewezen op de aan de betrouwbaarheid van de herkenningen afbreuk doende omstandigheid dat het opsporingsteam een beperkte groep verdachten op het oog heeft gehad en daarbij het mechanisme om de verdachte in te passen in de persoon op de beelden die de meeste raakvlakken (of de minste contra-indicaties) heeft waarbij bovendien omtrent de combinatie waarin de personen opereerde bij hen een onjuiste voorstelling van zaken leefde (p. 6 pleitnota, 4e alinea). Dit onderdeel van het verweer betrekt het gerechtshof evenwel niet bij zijn oordeel.
26.
Het voorgaande maakt dat de verwerping van het (on)betrouwbaarheidsverweer met de overweging dat ‘hetgeen de raadsman heeft aangevoerd met betrekking tot de herkenning onvoldoende (is) om aan de betrouwbaarheid van de herkenning te twijfelen’ onbegrijpelijk is. Zonder nadere motivering, welke ontbreekt, is immers gelet op het eigen toetsingskader van het gerechtshof en gelet op het zeer beperkte persoonlijke contact dat aan de ‘herkenningen’ vooraf ging niet begrijpelijk dat het gerechtshof tot het oordeel is gekomen dat die betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs kunnen worden geacht te zijn. Bovendien heeft het gerechtshof bij dat oordeel ten onrechte een ander belangrijk onderdeel van het verweer, te weten dat de — kort gezegd — aan herkenning een verwachtingspatroon ten grondslag lag, niet betrokken. In zoverre zijn de door het gerechtshof voor de afwijking van het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging opgegeven redenen dan ook niet genoegzaam.
27.
Daaraan kunnen de omstandigheden die het gerechtshof noemt en die volgens hem een ondersteuning van die herkenningen vormen, niet af doen. Die omstandigheden zijn:
- •
het feit dat verbalisant [verbalisant 1] heeft geconstateerd dat op de beelden te zien is dat [betrokkene 2] en [betrokkene 8] (medeverdachten) een trainingsbroek respectievelijk trainingspak dragen die respectievelijk dat sterke overeenkomsten vertoont met de trainingsbroek respectievelijk het trainingspak dat bij de doorzoekingen in hun woningen is aangetroffen.
Niet is in te zien dat en op welke wijze deze niet op rekwirant betrekking hebbende omstandigheden de herkenning van rekwirant door verbalisant [verbalisant 1] zouden kunnen ondersteunen.
- •
dat [betrokkene 2] en [betrokkene 8] op 21 april 2014 betrokken zijn geweest bij een diefstal van een BMW en dat [betrokkene 2] en verzoeker op 14 oktober 2014 en 21 oktober 2014 betrokken zijn geweest bij de diefstal van twee Range Rovers en dat [betrokkene 2] en verzoeker telefonische contacten met een kennelijk crimineel karakter hadden en [betrokkene 2] en [betrokkene 8] elkaar kenden.
Dat en op welke wijze die omstandigheden de herkenning op 4 juli 2014 door [verbalisant 1] betrouwbaar zouden maken ontgaat verzoeker. Er kan eerder worden gesproken van bevestiging van het argument van de verdediging dat bij de herkenningen sprake is geweest van een verwachtingspatroon bij de verbalisanten (zie boven) — en kennelijk ook bij het gerechtshof — dan dat het oordeel van het gerechtshof dat van een betrouwbare herkenning sprake is daardoor wordt ondersteund.
- •
dat bij een doorzoeking op het verblijfadres van [betrokkene 2] een huurcontract in beslag is genomen met betrekking tot een Volkswagen Golf waarvan de kentekenplaten zijn teruggevonden op de in feit 2 ontvreemde Volkswagen Golf hetgeen een krachtige aanwijzing vormt voor de betrokkenheid van [betrokkene 2] bij de diefstal en gelet op de overige gebleken relaties tussen [betrokkene 8], verdachte en [betrokkene 2] bijdraagt aan de kwaliteit van de herkenning van de drie personen in de garage in [c-plaats].
Ook hiervoor geldt dat er eerder vanuit een verwachtingspatroon is herkend dan dat het bijdraagt aan de kwaliteit en/of betrouwbaarheid van de herkenning van verzoeker als een van de drie personen in de garage in [c-plaats].
28.
De bewezenverklaring van feit 2 is mitsdien onvoldoende met redenen omkleed waardoor het arrest aan nietigheid lijdt.
Redengevendheid bewijsvoering feit 3:
29.
Het gerechtshof acht bewezen dat verzoeker feit 3, een diefstal op 14 oktober 2014 van een Range Rover Evoque, tezamen en in vereniging met medeverdachte [betrokkene 2] heeft gepleegd. Verzoeker heeft in een namens hem gevoerd pleidooi de aanwezigheid van redengevend bewijs daarvoor betwist.
30.
Het bewijs voor dit feit volgt volgens de bewijsvoering uit de feiten en omstandigheden zoals het gerechtshof die in de bewijsoverwegingen (p. 7 – 8 van het verkort arrest) heeft opgenomen: een telefonisch contact waarin verzoeker en [betrokkene 2] een afspraak maken om elkaar op een bepaald tijdstip bij verzoeker thuis te ontmoeten, camerabeelden waarop een zwarte Landrover en een Smart Forfour zijn te zien en zendmastgegevens van de aan verzoeker toegeschreven telefoon.
31.
Dat verzoeker en [betrokkene 2] elkaar ook daadwerkelijk hebben ontmoet op het afgesproken tijdstip kan niet uit de bewijsmiddelen volgen en wordt door verzoeker ontkend. Ook blijkt uit die bewijsmiddelen niet dat verzoeker de bestuurder was van de Smart Forfour.
32.
Uit de camerabeelden zoals die in de overwegingen van het gerechtshof zijn opgenomen af te leiden dat
- •
er een grijze Smart Forfour en een zwarte Landrover om 11:17 uur de parkeergarage waar de Landrover is gestolen naar binnen rijden,
- •
[betrokkene 2] in de parkeergarage is waar te nemen
- •
de Smart Forfour en de zwarte Landrover om 1139 uur achter elkaar de parkeergarage uitrijden.
- •
om 12:47 uur er een grijze Smart Forfour aan komt bij de slagboom van Hotel Mercure met daarachter de weggenomen Landrover bestuurd door [betrokkene 2].
- •
om 12.47 uur [betrokkene 2] een kaartje trekt
- •
om 12:52 uur de Smart Forfour het parkeerterrein van het Mercure hotel verlaat
Gelet op de gelijktijdigheid van de aankomst van beide auto's gaat het gerechtshof er vanuit dat het om dezelfde Smart Forfour gaat als die de parkeergarage om 11.39 uur heeft verlaten.
33.
Op geen van bovengenoemde momenten is verzoeker waargenomen. Het gerechtshof stelt evenwel ook vast dat:
- •
om 12:06 uur, 12:08 uur, 12:09 uur en 12:10 uur het telefoonnummer in gebruik bij verzoeker zendmasten aanstraalt in de buurt van de parkeergarage waar de Landrover is gestolen,
- •
om 12:48 uur die de zendmast op de Sloterweg in de buurt van het Mercurehotel aanstraalt
- •
om 12:56 uur en 12:57 uur zendmasten in de buurt van zijn woning.
34.
Deze bewijsmiddelen zijn onvoldoende redengevend om tot bewijs van het bewezenverklaarde feit te strekken. Het gerechtshof heeft evenwel gemeend op grond van de in de overwegingen op p. 8 van het verkort arrest neergelegde feiten en omstandigheden wel tot een bewezenverklaring te kunnen komen. In die overwegingen komt naar voren dat de diefstal van de Landrover op 21 oktober 2014 opmerkelijke overeenkomsten vertoont met de diefstal van eenzelfde soort Landrover op 14 oktober 2014. Die overeenkomsten hebben betrekking op het feit dat het [betrokkene 2] is die de auto wegneemt en dat dezelfde Smart Forfour als volgauto optreedt. Ook het veiligstellen van de gestolen auto op de parkeerplaats van het Mercurehotel en het vertrek van enkel de Smart Forfour van die plek komt overeen, aldus het gerechtshof. Nu verzoeker op 21 oktober 2014 de Smart Forfour bestuurde, hij de ochtend van de 14e oktober 2014 een afspraak had met [betrokkene 2] en zijn telefoon rond het tijdstip van de diefstal zendmasten aan straalt bij de garage waar de auto is gesloten en later ook ter hoogte van het parkeerterrein van het Mercurehotel, oordeelt het gerechtshof dat verzoeker ook op 14 oktober 2014 in de Smart Forfour heeft gezeten en daarmee dat hij de diefstal van de Landrover samen met [betrokkene 2] heeft gepleegd.
35.
Het oordeel dat verzoeker in de Smart Forfour heeft gezeten is evenwel onbegrijpelijk. Ten eerste blijkt uit de vaststellingen van het gerechtshof in de nadere overwegingen dat het aanstralen van de zendmast in de buurt van de parkeergarage waar de Landrover is gestolen pas plaats vindt 27 minuten nadat de Smart Forfour, waar het gerechtshof meent dat verzoeker bij het uitrijden in moet hebben gezeten, uit de parkeergarage is gereden, hetgeen eerder een contra-indicatie dan een bevestiging van de betrokkenheid van verzoeker kan worden genoemd. Bovendien, zo is ook door de verdediging betoogd, kan in algemene zin het aanstralen van zendmasten geen bewijs opleveren voor betrokkenheid en is zulks voor een veroordeling onvoldoende.
36.
Voor wat betreft de ‘overeenkomende modus operandi’ moet worden vastgesteld dat zulks evenmin de betrokkenheid van verzoeker bewijst: over die modus operandi van 14 oktober 2014 kan immers alleen worden vastgesteld dat die met die van 21 oktober 2014 overeenkomt wat betreft het merk auto, de persoon van [betrokkene 2], het gebruik van de Smart Forfour en het parkeren bij het Mercure Hotel maar niet dat ook verzoeker daarbij betrokken zou zijn en is dat daarmee ook niet gezegd. De persoon in de Smart Forfour is op dat punt volstrekt inwisselbaar.
37.
Op grond van het voorgaande is de uit de overwegingen getrokken conclusie van het gerechtshof dan ook onbegrijpelijk en/of behoefde de bewezenverklaring van de betrokkenheid van verzoeker bij hetgeen hem onder feit 3 wordt verweten nadere motivering.
38.
Het arrest lijdt daardoor aan nietigheid.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Amstel 326, 1017 AR Amsterdam, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
Amsterdam, 17 mei 2019
J. Kuijper
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 17‑05‑2019
Feitelijk is er daarmee is geen verschil tussen de persoonlijke ontmoetingen die het gerechtshof met verzoeker heeft gehad; het gerechtshof heeft gelet op de hoeveelheid van de zittingen in hoger beroep verzoeker zelfs vaker persoonlijk gezien dan de verbalisanten. Toch waagt het gerechtshof zich kennelijk — niettegenstaande de daartoe strekkende uitnodiging van de raadsman (zie pleitnota hoger beroep, p. 4, derde alinea en p. 7 tweede alinea) — niet aan een herkenning in de vorm van een eigen waarneming op grond van de camerabeelden die het gerechtshof ter beschikking stonden.