Vgl. HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1580, rov. 3.2.3.
HR, 26-03-2021, nr. 18/05373
ECLI:NL:HR:2021:462
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-03-2021
- Zaaknummer
18/05373
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:462, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 26‑03‑2021; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:1013, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2020:1013, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑10‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:462, Gevolgd
ECLI:NL:HR:2019:1580, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 11‑10‑2019; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:622, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2019:622, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑06‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1580, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑01‑2019
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑12‑2018
- Vindplaatsen
INS-Updates.nl 2021-0107
INS-Updates.nl 2019-0142
JOR 2020/49 met annotatie van Hees, A. van
UDH:TvCu/15922 met annotatie van Mr. L. Krieckaert
JOR 2020/49 met annotatie van Hees, A. van
Uitspraak 26‑03‑2021
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 18/05373
Datum 26 maart 2021
BESCHIKKING
In de zaak van
[eiser],wonende te [woonplaats], Verenigde Arabische Emiraten,
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: [eiser],
advocaat: J. van Weerden,
tegen
1. Jan Evert STADIG,kantoorhoudende te 's-Hertogenbosch,
2. Philip Willem SCHREURS,kantoorhoudende te Eindhoven,
in hun hoedanigheid van curatoren in het faillissement van [eiser],
VERWEERDERS in cassatie,
hierna gezamenlijk: de curatoren,
advocaat: M.A.J.G. Janssen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar zijn tussenbeschikking in deze zaak, ECLI:NL:HR:2019:1580 van 11 oktober 2019.
De curatoren hebben een verweerschrift tot verwerping van het principaal cassatieberoep ingediend en tevens voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
[eiser] heeft geen verweerschrift in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep.
2. Beoordeling van het middel in het principale beroep
2.1
De Hoge Raad heeft de klachten over de beschikking van de rechtbank beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die beschikking. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.2
Het incidentele beroep is ingesteld onder de voorwaarde dat het middel in het principale beroep tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank leidt. Deze voorwaarde is niet vervuld. Het incidentele beroep behoeft dus geen behandeling.
2.3
Bij hun incidenteel verzoek hebben de curatoren aangevoerd, onder verwijzing naar twee uitspraken in procedures waarin [eiser] kennelijk partij was, dat [eiser] zich in het algemeen onttrekt aan zijn verplichtingen uit de Faillissementswet. [eiser] heeft dit niet weersproken. Voorts heeft de rechtbank in rov. 5.8.1 van haar beschikking – in cassatie onbestreden – vastgesteld dat [eiser] uitdrukkelijk heeft gesteld dat het onderhavige verzoek niet ziet op een door art. 71 Fw bestreken kwestie en dus niet de salarisbepaling van de curatoren betreft. Ondanks het daarop gerichte verweer van de curatoren heeft hij, zoals de rechtbank in rov. 5.8.10 heeft vastgesteld, niet aangevoerd waarin zijn concrete belang dan wel is gelegen. Ook dat is in cassatie niet bestreden. In het voorgaande ziet de Hoge Raad aanleiding om [eiser] in het principale beroep in de proceskosten te veroordelen.1.Ook zal [eiser] worden veroordeeld in de kosten van het incident tot zekerheidstelling.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het principale beroep;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de curatoren wat betreft het principale beroep begroot op € 68,07 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eiser] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan en wat betreft het incident tot zekerheidstelling begroot op € 800,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek als voorzitter en de raadsheren C.H. Sieburgh en A.E.B. ter Heide, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 26 maart 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 26‑03‑2021
Conclusie 30‑10‑2020
Inhoudsindicatie
Faillissementsrecht. EVRM. Afwijzing verzoek gefailleerde ex art. 69 Fw om verstrekking urenspecificaties door de curatoren. Beroep gefailleerde op art. 6 lid 1 EVRM en art. 8 EVRM. Volgens gefailleerde is afwijzing van het verzoek niet ‘bij de wet voorzien’, omdat een wettelijke basis voor de afwijzing ontbreekt.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/05373
Zitting 30 oktober 2020
CONCLUSIE
R.H. de Bock
In de zaak
[eiser]
eiser tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
advocaat: mr. J. van Weerden
tegen
1. J.E. Stadig q.q.
2. Ph.W. Schreurs q.q.
(hierna gezamenlijk: de curatoren)
verweerders in cassatie, eisers in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
advocaat: mr. M.A.J.G. Janssen
Gefailleerde verzoekt op grond van art. 69 Fw om verstrekking van de urenspecificaties van de curatoren. De rechter-commissaris wijst het verzoek af. De rechtbank maakt een belangenafweging en oordeelt dat de rechter-commissaris het verzoek terecht heeft afgewezen. In cassatie stelt gefailleerde dat de in art. 6 en 8 EVRM verankerde vrijheden slechts mogen worden beperkt indien de beperking ‘bij de wet is voorzien’. Aan die voorwaarde is volgens gefailleerde in dit geval niet voldaan, omdat er geen wettelijke basis is voor afwijzing van het verzoek. De curatoren hebben voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
1. Feiten
In deze zaak kan van de volgende feiten worden uitgegaan, grotendeels ontleend aan de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 12 december 2018.1.
1.1
[eiser] (hierna: [eiser]) is op 16 april 2013 door de rechtbank Oost-Brabant in staat van faillissement verklaard. In dit faillissement zijn (laatstelijk) mr. S.J.O. de Vries als rechter-commissaris en mr. J.E. Stadig en mr. Ph.W. Schreurs als curator benoemd.
1.2
[eiser] is woonachtig te [woonplaats], Verenigde Arabische Emiraten.
1.3
[eiser] heeft op grond van art. 69 Fw drie afzonderlijke verzoeken aan de rechter-commissaris in het faillissement gedaan, te weten een ‘Verzoek artikel 69 Faillissementswet inzage administratie’, ‘Verzoeken ex artikel 69 Faillissementswet inzake urenverantwoording’ en ‘Verzoeken ex artikel 69 Faillissementswet betreffende inlichtingenplicht’. Bij drie afzonderlijke faxberichten van 6 juli 2018, op diezelfde datum naar [eiser] verzonden, heeft de rechter-commissaris de verzoeken afgewezen.2.
1.4
Met betrekking tot het verzoek om verstrekking van een specificatie van de door de curatoren in het faillissement gemaakte uren, heeft de rechter-commissaris bij faxbericht van 6 juli 2018 met het onderwerp: ‘Verzoeken ex artikel 69 Faillissementswet inzake urenverantwoording’ daarbij het volgende aan [eiser] bericht:3.
“Bij brieven van 24 mei 2017 en 3 oktober 2017, in herinnering gebracht bij brieven van 3 en 12 juni, 1 juli, 3, 11 en 18 oktober 2017, allen bij faxberichten van diezelfde data ter griffie van de rechtbank ontvangen, heeft u mij verzocht om curator mr. J.E. Stadig respectievelijk curator mr. Ph. W. Schreurs te bevelen om aan u – kort en zakelijk weergegeven – in uw faillissement de door hen gemaakte uren mee te delen.
In reactie op uw verzoek hebben curatoren aangegeven dat ingevolge artikel 2.2 sub d van de Recofa-richtlijnen voor faillissementen en surseances van betaling tijdregistraties, zoals door u opgevraagd, niet openbaar zijn.
Ik zie geen reden curatoren op te dragen de door hen in uw faillissement gemaakte uren mee te delen.
Uit het voorgaande volgt dat uw verzoek wordt afgewezen.”
1.5
Het genoemde art. 2.2 onder d van de Recofa-richtlijnen voor faillissementen en surseances van betaling luidt als volgt:
“Bij ieder openbaar verslag wordt de tijdregistratie gevoegd, zoals bedoeld in artikel 6.1 onder h, die betrekking heeft op de periode waarop het verslag betrekking heeft. Op een afzonderlijk (voor)blad worden de (sub)totalen per tijdschrijfgroep vermeld op de wijze als vermeld in het bij deze richtlijnen als bijlage H gevoegde model, dat ook via internet beschikbaar is. Deze tijdregistraties zijn niet openbaar.”
2. Procesverloop
2.1
Op 11 juli 2018 heeft [eiser] tegen de afwijzing van zijn verzoeken door de rechter-commissaris drie beroepschriften ex art. 67 Fw ingediend. Daarbij heeft [eiser], voor zover in cassatie van belang, in het beroepschrift gericht tegen de tweede beschikking van de rechter-commissaris inzake de urenverantwoording verzocht deze beschikking te vernietigen en de curatoren te bevelen om [eiser] een kopie van hun urenspecificaties als omschreven in het beroepschrift te verstrekken.4.
2.2
Ter zitting van 24 oktober 2018 heeft een mondelinge behandeling van de drie beroepschriften plaatsgevonden. Partijen hebben hun standpunten doen toelichten, mede aan de hand van overgelegde pleitaantekeningen.5.De curatoren hebben zich daarbij, voor zover hier relevant, op het standpunt gesteld dat het oorspronkelijke verzoek van [eiser] om de curatoren te bevelen een specificatie van de door hen in het faillissement gemaakte uren te verstrekken door de rechter-commissaris terecht is afgewezen, en dat daarvoor ook in hoger beroep aanleiding is.6.
2.3
Bij beschikking van 12 december 2018 heeft de rechtbank het hoger beroep van [eiser] tegen alle drie de beschikkingen van de rechter-commissaris, betreffende inzage administratie, urenverantwoording en inlichtingenplicht, ongegrond verklaard. Het meer of anders verzochte is afgewezen.7.
2.4
De in cassatie centraal staande overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de beschikking inzake de urenverantwoording kunnen als volgt worden samengevat:
(i) [eiser] heeft geen recht op een gespecificeerde urenverantwoording door curatoren (rov. 5.8);
(ii) Curatoren gebruiken hun urenregistratie in de praktijk mede in het kader van de openbare verslaglegging en bij verzoeken tot salarisbepaling. Eerst dan ontstaat er enige relatie tussen het tijdschrijven door de curatoren en het faillissement (rov. 5.8);
(iii) [eiser] heeft uitdrukkelijk gesteld dat het hier niet om een art. 71 Fw-kwestie (salarisbepaling) gaat (rov. 5.8.1);
(iv) Uit art. 2.2. onder d van de Recofa-richtlijnen voor faillissementen en surseances van betaling volgt dat de curatoren op zichzelf gelijk hebben met hun stelling dat tijdsregistraties niet openbaar zijn. Langs de weg van de openbare verslaglegging zal de gefailleerde deze informatie omtrent de urenregistratie dus niet achterhalen (rov. 5.8.2);
(v) [eiser] wijst er echter op dat het hier niet gaat om de openbaarheid van informatie, maar om zijn positie als gefailleerde binnen het faillissement en dat hij in dat kader toegang moet hebben tot het ‘eigen dossier’. In dat verband beroept hij zich ook op art. 6 en 8 EVRM (rov. 5.8.3);
(vi) [eiser] miskent echter dat zijn faillissement zich bevindt in de fase van beheer, op zoek naar mogelijkheden tot vereffening. De curatoren doen hun werk in de eerste plaats ten behoeve van de crediteuren. Het belang van schuldeisers kan vergen dat de behandeling van het faillissement door curatoren in zekere mate buiten het zicht van de gefailleerde plaatsvindt, zij het wel onder toezicht van de rechter-commissaris (rov. 5.8.4);
(viii) Bij toetsing aan art. 8 EVRM geldt dat beperking van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van [eiser] mogelijk is door noodzakelijke toepassing van de Faillissementswet in verband met onder meer het belang van het economisch welzijn van het land, het voorkomen van strafbare feiten of voor de bescherming van rechten en vrijheden van anderen (rov. 5.8.5);
(ix) Zo voorts, met [eiser], wordt aangenomen dat in het onderhavige faillissement sprake is van vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen van gefailleerde [eiser] (art. 6 EVRM), staat daar tegenover dat ook sprake is van een dergelijke vaststelling ten aanzien van de rechten van eventuele schuldeisers jegens [eiser] en van de mogelijkheden voor die schuldeisers om voldoening van hun vorderingen uit de boedel van [eiser] te verkrijgen. Dat maakt – ook bij erkenning van grondrechten van [eiser] – dat een weging van de tegenover elkaar staande belangen legitiem is (rov. 5.8.6);
(x) Kortom: in het faillissement van [eiser] telt niet alleen het belang van gefailleerde [eiser], maar leggen ook andere belangen, waaronder zwaarwegende maatschappelijke belangen en de belangen van zijn schuldeisers, gewicht in de schaal (rov. 5.8.6);
(xi) De curatoren hebben naar voren gebracht dat [eiser] mogelijk grote schade heeft toegebracht aan Nederlandse (systeem)banken, dat zij hem verdenken van strafbare feiten en daarvan aangifte hebben gedaan. Gebleken is dat zes strafrechtelijke aangiften tegen hem zijn gedaan, waaronder diverse aangiften ter zake van vormen van het, bij uitstek faillissementsgerelateerde, misdrijf bedrieglijke bankbreuk. Niet op voorhand onaannemelijk is zodoende dat een of meer ingevolge art. 8 EVRM toegestane beperkingen op de rechten van [eiser] (het economisch welzijn van het land, het tegengaan van strafbare feiten en legitieme rechten van anderen) in het geding zijn, welke belangen, ook in het licht van art. 6 EVRM, in dit geval de balans in het nadeel van [eiser] doen doorslaan (rov. 5.8.7);
(xii) Op een meer feitelijk niveau hebben de curatoren aangevoerd dat het hun werkzaamheden ernstig zou bemoeilijken indien [eiser] inzage zou hebben in de wijze waarop curatoren trachten het vermogen van failliet als bedoeld in art. 20 Fw te achterhalen en daar overeenkomstig hun wettelijk taak grip op te krijgen (rov 5.8.8);
(xiii) De vraag of in het gegeven geval aan het verlangen van [eiser] om inzage in de niet-openbare tijdsregistraties moet worden toegegeven, moet worden beoordeeld aan de hand van de afweging van het belang van de gefailleerde bij de inzage tegenover de belangen die zich tegen inzage verzetten (rov. 5.8.9);
(xiv) Het concrete belang van [eiser] om inzage in de urenregistratie (anders dan in verband met de salarisbepaling, maar die is naar [eiser] zelf stelt hier niet aan de orde) is niet nader toegelicht. Dan levert dat aan zijn zijde dus ook weinig zwaarwegend belang op. Curatoren hebben anderzijds gesteld op zoek te zijn naar mogelijk onttrokken vermogensbestanddelen, terwijl ook strafrechtelijke wegen tegen de gefailleerde worden bewandeld. Ook deze belangenafweging valt in het voordeel van curatoren uit (rov. 5.8.10);
(xv) De conclusie is, ook na afweging van de belangen, dat de rechter-commissaris in zijn beschikking inzake de urenverantwoording tot een juiste uitkomst is gekomen (rov. 5.8.11).
2.5
Bij een op 21 december 2018 bij de Hoge Raad ingekomen verzoekschrift heeft [eiser] tijdig8.cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank van 12 december 2018. Daarbij heeft [eiser] een voorbehoud tot aanvulling van het cassatiemiddel gemaakt voor het geval het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank van 24 oktober 2018, waarover [eiser] ten tijde van het indienen van het verzoekschrift nog niet beschikte, daartoe aanleiding zou geven. Van dit voorbehoud heeft [eiser] geen gebruik gemaakt.
2.6
De curatoren hebben bij incidenteel verzoekschrift van 11 januari 2019 ex art. 3.5.13.1 Procesreglement Hoge Raad verzocht te bepalen dat [eiser] zekerheid dient te stellen voor de proceskosten in het geding in cassatie, zulks op een wijze en tot een bedrag als de Hoge Raad in goede justitie zal vernemen te behoren, met veroordeling van [eiser] in de kosten van het incident.
2.7
[eiser] heeft bij verweerschrift in het incident van 1 februari 2019 verweer gevoerd tegen het incidentele verzoek en verzocht de curatoren in dit verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, althans dit verzoek af te wijzen, met veroordeling van de curatoren in de proceskosten.
2.8
Bij beschikking in het incident van 11 oktober 2019 heeft de Hoge Raad het incidentele verzoek van de curatoren toegewezen.9.De Hoge Raad heeft bevolen dat [eiser] ten behoeve van de curatoren zekerheid stelt voor een bedrag van € 2.900,- ter zake van de proceskosten waartoe [eiser] in de procedure in cassatie veroordeeld zou kunnen worden, en bepaald dat de zekerheid moet zijn gesteld uiterlijk op 8 november 2019, op straffe van niet-ontvankelijkheid van [eiser] in het cassatieberoep. De beslissing over de proceskosten in het incident is aangehouden. Daarnaast is in de hoofdzaak bepaald dat partijen tot 15 november 2019 bij brief aan de Hoge Raad zich erover kunnen uitlaten of zekerheid is gesteld.10.
2.9
Beide partijen, [eiser] bij brief van 7 november 2019 en de curatoren bij brief van 8 november 2019, hebben de Hoge Raad bericht dat de in de beschikking van 11 oktober 2019 bevolen zekerheid tijdig is gesteld.11.
2.10
De curatoren hebben vervolgens bij op 8 januari 2020 bij de Hoge Raad ingekomen verweerschrift geconcludeerd tot verwerping van het principaal cassatieberoep en tevens voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. [eiser] heeft geen verweer gevoerd in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep. Beide partijen hebben afgezien van een schriftelijke toelichting.
3. Bespreking van het principale cassatiemiddel
3.1
Het principale cassatiemiddel ziet uitsluitend op de beoordeling door de rechtbank van het hoger beroep tegen de tweede beschikking van de rechter-commissaris inzake de urenverantwoording. Het middel richt zich daarbij tegen rov. 3.3.2 en 5.8.4-5.8.11 van de bestreden beschikking van de rechtbank.
3.2
In het verzoekschrift tot cassatie lees ik vier klachten.
Klacht 1
3.3
De eerste klacht is gericht tegen de overwegingen van de rechtbank in rov. 5.8.4-5.8.11. De klacht voert aan dat de rechtbank blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de eisen die zijn te stellen aan beperking van de in art. 6 lid 1 EVRM en art. 8 EVRM vastgelegde vrijheden. De rechtbank zou hebben miskend dat de door haar, op grond van een belangenafweging, toegepaste beperking op deze vrijheden, niet bij wet is voorzien. Een dergelijke beperking behoeft immers een wettelijke basis, aldus de klacht.
3.4
De klacht vervolgt dat hierover in beroep is geklaagd, waarbij de klacht verwijst naar onder meer12.de volgende passages uit het beroepschrift inzake de urenverantwoording en de pleitaantekeningen van [eiser]:
Beroepschrift inzake de urenverantwoording, onder 22
“22. Het recht op verstrekking van de urenspecificaties van de Curatoren volgt nog veel sterker uit het uitgangspunt dat de gefailleerde recht heeft op inzage in het gehele faillissementsdossier. Het faillissement betreft immers een gerechtelijke procedure die betrekking heeft op de vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen van de gefailleerde. Het faillissement is daarmee een gerechtelijke procedure in de zin van art. 6 EVRM. Art. 6 lid 1 EVRM stelt de openbaarheid van de behandeling van gerechtelijke procedures voorop.”
Pleitaantekeningen van [eiser], onder 27
“27. In de recente literatuur wordt de toegang tot het gehele procesdossier en eigen persoonsdossier als een uitvloeisel van fundamentele rechten gezien (art. 6 en 8 EVRM). Uit artikel 8 EVRM (persoonlijke levenssfeer) volgt een recht op inzage in het eigen dossier. Dit recht wordt versterkt door de in de artikelen 12 en verder van de Algemene Verordening Gegevensbescherming neergelegde rechten en verplichtingen. Dat kan op grond van art. 8 EVRM alleen anders zijn, wanneer een verbod tot inzage bij wet voorzien is. Zo’n wettelijke beperking ontbreekt. [eiser] heeft toegang tot het dossier [eiser]. [Volgt een citaat uit J. van Apeldoorn, Insolventieprocedures en grondrechten (diss. Tilburg), 2009, p. 35-36); A-G].”
3.5
Bij de beoordeling van de klacht kan het volgende worden vooropgesteld. De klacht spreekt heel algemeen over de door de rechtbank ‘toegepaste beperking op de genoemde vrijheden’, zonder te concretiseren welke van de in art. 6 lid 1 EVRM en art. 8 EVRM verankerde vrijheden c.q. uit deze vrijheden voortvloeiende (deel)rechten precies worden bedoeld. Tot echte onduidelijkheden leidt dat hier echter niet, gelet op de door de klacht genoemde passages uit de processtukken van [eiser] en de inzet van het onderhavige geschil. [eiser] heeft zich in feitelijke instanties met betrekking tot het verzoek om verstrekking van de urenspecificaties door de curatoren op het standpunt gesteld dat de failliet op grond van art. 6 lid 1 EVRM en art. 8 EVRM recht heeft op inzage in het volledige eigen faillissementsdossier, en dus ook het niet-openbare gedeelte van zijn eigen dossier moet kunnen inzien.13.De urenspecificaties van de curatoren maken volgens [eiser] onderdeel uit van het niet-openbare gedeelte van het faillissementsdossier,14.zodat ook te dien aanzien voor de failliet een recht op inzage zou bestaan.
3.6
Tegen deze achtergrond begrijp ik de klacht als volgt. De rechtbank had het verzoek van [eiser] om verstrekking van de urenspecificaties door de curatoren niet mogen afwijzen, omdat voor deze afwijzing geen “wettelijke basis” bestaat. De door de rechtbank in het kader van het beroep van [eiser] op art. 6 en art. 8 EVRM gemaakte belangenafweging wordt daarmee op zichzelf niet bestreden, evenmin als het feit dát de rechtbank in dat kader een belangenafweging aanlegt (rov. 5.8.6-5.8.7). Hetzelfde geldt voor de tweede belangenafweging die de rechtbank maakt (rov. 5.8.9-5.8.10).
3.7
Deze klacht is kennelijk gegrond op een van de vereisten uit de algemene beperkingsclausule die het EVRM voor verschillende verdragsrechten hanteert, namelijk dat beperkingen van de desbetreffende rechten ‘bij de wet’ moeten zijn voorzien.15.Op te merken is dat dit vereiste weliswaar is opgenomen in de algemene beperkingsclausule van art. 8 lid 2 EVRM, maar dat art. 6 EVRM niet een dergelijke algemene clausule heeft.16.Voor zover de klacht betrekking heeft op art. 6 lid 1 EVRM, kan de klacht derhalve, zo art. 6 EVRM in het onderhavige geval al rechtstreeks van toepassing zou zijn,17.niet tot succes leiden.
3.8
Ook overigens kan de klacht niet tot cassatie leiden. Daartoe geldt het volgende.
3.9
Het in art. 8 EVRM verankerde recht op eerbiediging van de persoonlijk levenssfeer heeft, net als de meeste in het EVRM opgenomen rechten en vrijheden, geen absolute gelding.18.Het recht kan, onder voorwaarden geformuleerd in de algemene beperkingsclausule van art. 8 lid 2 EVRM en in de rechtspraak van het EHRM, door de verdragsstaten worden beperkt. Eén van deze voorwaarden is dat een inbreuk op de door art. 8 EVRM beschermde rechten ‘bij de wet moet zijn voorzien’.19.In het tweede lid van art. 8 EVRM wordt dit legaliteitsvereiste als volgt verwoord:
“There shall be no interference by a public authority with the exercise of this right except such as is in accordance with the law (…).”
De officiële Nederlandse vertaling luidt:
“Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien (…).”
3.10
Dit algemene legaliteitsvereiste – zoals dat hier tot uitdrukking komt in de uitdrukking ‘in accordance with the law’20.– valt blijkens vaste rechtspraak van het EHRM uiteen in verschillende deelvereisten.21.Getoetst moet niet alleen worden of de beperking van het verdragsrecht enige basis heeft in het nationale recht (‘some basis in domestic law’), maar ook of het nationale recht waarop de beperking berust voldoet aan de door het EVRM gestelde kwaliteitseisen van voldoende toegankelijkheid (‘accessibility’) en voorzienbaarheid (‘foreseeablity’). Ook stelt het EHRM wel de eis – al dan niet in het kader van de eis van voorzienbaarheid – dat sprake moet zijn van voldoende bescherming tegen willekeurige inmengingen door de overheid.22.
3.11
Ten aanzien van het eerste deelvereiste (‘enige basis in het nationale recht’) kan worden vooropgesteld dat het begrip ‘wet’ (‘law’)23.door het EHRM niet van een formele, maar van een (autonome en) materiële uitleg is voorzien.24.Deze uitleg houdt volgens het EHRM het volgende in (met de kanttekening dat de uitleg door het EHRM wel in wisselende bewoordingen wordt geduid):25.
“Further, as regards the words “in accordance with the law” and “prescribed by law” which appear in Articles 8 to 11 of the Convention, the Court observes that it has always understood the term “law” in its “substantive” sense, not its “formal” one; it has included both “written law”, encompassing enactments of lower ranking statutes (see De Wilde, Ooms and Versyp v. Belgium, judgment of 18 June 1971, Series A no. 12, pp. 45‑46, § 93) and regulatory measures taken by professional regulatory bodies under independent rule-making powers delegated to them by Parliament (see Barthold v. Germany, judgment of 25 March 1985, Series A no. 90, pp. 21-22, § 46), and unwritten law. “Law” must be understood to include both statutory law and judge-made “law” (see, among other authorities, The Sunday Times v. the United Kingdom (no. 1), judgment of 26 April 1979, Series A no. 30, p. 30, § 47; Kruslin, cited above, pp. 21-22, § 29 in fine; and Casado Coca v. Spain, judgment of 24 February 1994, Series A no. 285-A, p. 18, § 43). In sum, the “law” is the provision in force as the competent courts have interpreted it.”
In andere uitspraken overweegt het EHRM kortweg dat ““Law” includes everything that goes to make up the written law, including enactments of lower rank than statutes (…), and the relevant case law-authority (…)”,26.waarbij het slot ook wel wordt geformuleerd als “(…) and the court-decisions interpreting them”27..
3.12
Het EHRM stelt dus geen formele of procedurele eisen aan het wetsbegrip en beperkt de reikwijdte van het begrip evenmin tot bepaalde specifieke grondslagen, zoals wetgeving in formele zin.28.Welke vorm de beperkingsgrondslag aanneemt is als gevolg van de gekozen materiële uitleg niet relevant, zolang aan de door het EHRM geformuleerde kwaliteitsvoorwaarden is voldaan (hierna, onder 3.13-3.15).29.Dit betekent dat de voor de beperking van een verdragsrecht vereiste basis in het nationale recht niet alleen kan worden gevormd door formele wetgeving, maar onder andere ook door lagere wet- en regelgeving, beleid(sregels), vaste jurisprudentie30.en ongeschreven recht.31.
3.13
Het legaliteitsvereiste stelt voorts de eis dat het (geschreven of ongeschreven) nationale recht waarop een beperking berust voldoende toegankelijk (‘accessibile’) moet zijn. Deze eis houdt in dat de burger op de hoogte moet kunnen zijn van de van toepassing zijnde beperkingsgrondslag: “(…) the citizen must be able to have an indication that is adequate in the circumstances of the legal rules applicable to a given case”.32.Aan dit vereiste zal in het algemeen zijn voldaan als de betrokken regels op behoorlijke wijze zijn gepubliceerd.33.
3.14
Dat het nationale recht waarop de beperking berust daarnaast voldoende voorzienbaar (‘foreseeable’) moet zijn, betekent dat de burger zich op basis van dit recht een redelijk duidelijk beeld moet kunnen vormen van de beperkingen die zijn gesteld op de uitoefening van zijn vrijheden.34.De desbetreffende regels moeten zodanig precies zijn geformuleerd dat de burger, met een redelijke mate van zekerheid, kan voorzien wat de rechtsgevolgen van zijn handelen zijn, zodat hij zijn gedrag erop kan afstemmen. Het EHRM verwoordt het als volgt:35.
“(…), a norm cannot be regarded as a “law” unless it is formulated with sufficient precision to enable the citizen to regulate his conduct: he must be able – if need be with appropriate advice – to foresee, to a degree that is reasonable in the circumstances, the consequences which a given action may entail.”
Absolute voorspelbaarheid is evenwel niet vereist. Een zeker mate van vaagheid of algemeenheid in formulering wordt door het EHRM niet alleen onvermijdelijk maar ook noodzakelijk geacht teneinde het recht gelijke tred te laten houden met veranderende omstandigheden.36.Daarbij geldt dat “the level of precision required of domestic legislation (…) depends to a considerable degree on the content of the law in question, the field which it is designed to cover and the number and status of those to whom it is addressed”.37.
3.15
Tot slot ligt in het legaliteitsvereiste de eis besloten dat het nationale recht voldoende bescherming moet bieden tegen willekeurige inmengingen door de overheid met de door het EVRM beschermde rechten (‘a measure of legal protection against arbitrary interferences’). Dit brengt volgens het EHRM met zich dat “the law must indicate with sufficient clarity the scope of any such [legal] discretion conferred upon the competent authorities and the manner of its exercise”.38.
3.16
Tegen deze achtergrond is het vervolgens de vraag wat heeft te gelden indien de gefailleerde verzoekt om inzage in (het niet-openbare gedeelte van) zijn faillissementsdossier. In dat kader is het volgende van belang.
3.17
De Hoge Raad heeft zich reeds bij beschikking van 22 september 1995 uitgesproken over de kwestie of een gefailleerde inzage kan verzoeken in het niet-openbare gedeelte van het faillissementsdossier.39.In die zaak had de gefailleerde verzocht om inzage in haar volledige faillissementsdossier, inclusief de niet-openbare verslagen. De rechtbank wees het verzoek in navolging van de rechter-commissaris af,40.waartoe de rechtbank onder meer overwoog dat de Faillissementswet aan de gefailleerde geen ‘recht op inzage van het gehele procesdossier’ toekent.
3.18
In cassatie stelde de gefailleerde zich onder meer op het standpunt dat de weigering om haar inzage te verlenen in haar faillissementsdossier een schending oplevert van art. 6 EVRM, omdat daardoor geen sprake zou zijn van een eerlijke en openbare behandeling en afwikkeling van het faillissement binnen een redelijke termijn. A-G Strikwerda deelt dit standpunt niet. Volgens de A-G is art. 6 EVRM niet van toepassing op de gerechtelijke vereffening van de faillissementsboedel en brengt het beperkte stelsel van publiciteit van de Faillissementswet met zich dat het aan de gefailleerde toekomende recht op inzage in de stukken met betrekking tot het beheer en de vereffening van de boedel beperkt is tot de stukken waarvan eenieder op grond van de Faillissementswet ter griffie inzage kan krijgen.41.
3.19
De Hoge Raad oordeelt echter anders. Volgens de Hoge Raad heeft de gefailleerde in beginsel recht op inzage in het niet-openbare deel van het faillissementsdossier. Of de inzage in een concreet geval ook daadwerkelijk moet worden verschaft, is afhankelijk van de uitkomst van een belangenafweging. Indien het verzoek wordt afgewezen, moet uit de motivering blijken dat deze afweging heeft plaatsgevonden. In de woorden van de Hoge Raad (rov. 3.4):
“3.4 (…). Voorop moet worden gesteld dat de Faillissementswet wel van een aantal stukken bepaalt dat zij openbaar zijn, zodat ook de gefailleerde steeds recht op inzage daarvan heeft (bijv. art. 73a lid 1, tweede zin, F.). Doch dit brengt (…) niet mee dat de gefailleerde elke aanspraak op inzage van de niet openbare stukken in het faillissementsdossier ontbeert. In verband met de aard van de gegevens die zich in het niet openbare deel van het dossier kunnen bevinden en die zowel het vermogen als andere aspecten van de persoon van de gefailleerde kunnen betreffen, moet worden aangenomen dat hij een zodanige inzage moet kunnen verlangen en dat de vraag of aan een zodanig verlangen in het gegeven geval gevolg moet worden gegeven, door de rechter moet worden beoordeeld aan de hand van een afweging van het belang van de gefailleerde bij de inzage tegen de eventuele belangen die zich tegen inzage verzetten. (…). Geëist moet echter worden dat uit de motivering van de afwijzing blijkt dat een afweging als hiervoor bedoeld heeft plaatsgevonden.”
3.20
De Hoge Raad noemt daarbij twee voorbeelden van belangen die de balans in de belangenafweging zouden kunnen doen doorslaan naar afwijzing van een inzageverzoek (rov. 3.4):42.
“3.4 (…). Zo zal bijv. een afwijzing van het verzoek kunnen worden gegrond op de omstandigheid dat het belang van een nog niet voltooid onderzoek naar vermogensbestanddelen van de gefailleerde die wellicht aan de boedel zijn onttrokken of dreigen te worden onttrokken, inzage niet toelaat. Ook het belang van derden die vertrouwelijke inlichtingen omtrent de gefailleerde of diens vermogen hebben gegeven, bij eerbiediging van hun persoonlijke levenssfeer kan aan inzage van daarop betrekking hebbende stukken in de weg staan. (…).”
3.21
Tot slot licht de Hoge Raad toe waarop zijn beslissing is gebaseerd (rov. 3.4):
“3.4 (…). Een andere opvatting zou niet stroken met de rechtsontwikkeling ter zake van het recht op inzage van gegevens die van de zijde van de overheid of een daarmee gelijk te stellen instelling met betrekking tot een persoon, diens vermogen daaronder begrepen, zijn samengebracht, zoals deze rechtsontwikkeling onder meer tot uiting komt in de WOB, die overigens een ruimer gebied dan alleen dat van persoonlijke gegevens bestrijkt, in HR 2 december 1988, NJ 1989, 752 (medisch dossier), en in de art. 28 e.v. van de Wet persoonsregistraties, die stoelen op art. 10 lid 3 Gr.w en overigens niet alleen de overheid betreffen. Daargelaten of art. 6 EVRM in het onderhavige geval rechtstreeks van toepassing is, sluit de hier aanvaarde opvatting voorts aan bij het recht van een ieder op een eerlijke behandeling van zijn zaak, zoals dit recht voor strafzaken uitwerking vindt in, voor zover hier van belang, de art. 30–35 Sv.”
3.22
De Hoge Raad heeft de kernoverweging uit zijn beschikking van 22 september 1995 (zie hiervóór onder 3.19) herhaald in een zaak waarin het ging om een verzoek van een gefailleerde om toezending van een proces-verbaal van een op de voet van art. 66 Fw gehouden getuigenverhoor. Ook een dergelijk inzageverzoek moet volgens de Hoge Raad worden beoordeeld aan de hand van de maatstaven uit de beschikking van 22 september 1995.43.
3.23
Ik keer terug naar de eerste klacht.
3.24
Deze klacht lees ik zo, dat wordt betoogd dat de beperking van het door [eiser] gestelde inzagerecht – de afwijzing van zijn inzageverzoek – niet ‘bij de wet is voorzien’, omdat er geen wettelijke grondslag bestaat voor deze beperking. De stelling dat de rechtbank heeft miskend dat de door haar toegepaste beperking op de in art. 6 lid 1 EVRM en art. 8 EVRM vastgelegde vrijheden niet bij wet is voorzien, wordt namelijk slechts als volgt toegelicht: “De rechtbank heeft miskend dat de door haar, op grond van afweging van belangen, toegepaste beperking op de genoemde vrijheden, niet bij wet is voorzien. Een dergelijke beperking behoeft immers een wettelijke basis”. Daarmee stelt de klacht alleen aan de orde of er voor de afwijzing van het verzoek van [eiser] een basis is in het nationale recht, zoals vereist door het in art. 8 lid 2 EVRM opgenomen legaliteitsvereiste (‘bij de wet voorzien’) (zie onder 3.10-3.12).
3.25
Daarbij gaat de klacht uit van een aantal vooronderstellingen, namelijk dat (i) (art. 6 lid 1 EVRM en) art. 8 EVRM in dit geval rechtstreeks van toepassing is (zijn); (ii) uit deze verdragsbepaling(en) voor de failliet een recht op inzage in het hele faillissementsdossier volgt c.q. dat het niet mogen inzien van het niet-openbare gedeelte van het faillissementsdossier een inbreuk vormt op de in deze verdragsbepaling(en) verankerde vrijheden; en (iii) de urenspecificaties van de curatoren onderdeel zijn van het niet-openbare gedeelte van het faillissementsdossier. Ook de rechtbank is hier kennelijk – al dan niet veronderstellenderwijs44.– van uitgegaan, getuige het feit dat zij het inzageverzoek van [eiser] inhoudelijk heeft beoordeeld zonder voornoemde vooronderstellingen expliciet te adresseren.45.Dat de urenspecificaties niet openbaar zijn, heeft de rechtbank overigens wél met zoveel woorden vastgesteld. Zie de overwegingen aan het slot van rov. 5.8.2 (“Op zichzelf hebben de curatoren gelijk met hun stelling, dat de tijdsregistraties niet openbaar zijn. Langs de weg van de verslaglegging zal de gefailleerde deze informatie omtrent de urenregistratie dus niet achterhalen.”) en aan het begin van rov. 5.8.9 (“het verlangen van gefailleerde [eiser] om inzage in de niet-openbare tijdsregistraties”). Die overwegingen zijn in cassatie op zichzelf niet bestreden.
3.26
Bij de beoordeling van de klacht kan de juistheid van genoemde vooronderstellingen in het midden blijven. Als zou moeten worden geoordeeld dat de urenspecificaties géén onderdeel uitmaken van het faillissementsdossier, zoals de curatoren hebben verdedigd,46.dan zou de grond ontvallen aan het inzageverzoek van [eiser], dat immers – voor zover in cassatie nog aan de orde47.– berust op een gesteld recht op inzage in de urenspecificaties als onderdeel van het faillissementsdossier. Bij cassatie zou [eiser] in dat geval reeds daarom geen belang hebben.
3.27
Maar indien zou moeten worden aangenomen dat de urenspecificaties van de curatoren wél onderdeel zijn van het faillissementsdossier, heeft in dit geval als uitgangspunt te gelden dat deze gegevens tot het niet-openbare gedeelte van dit dossier behoren. Het oordeel van de rechtbank dat de urenspecificaties niet openbaar zijn, wordt in cassatie immers niet aangevochten. Bij die stand van zaken kan in het midden blijven of art. 8 EVRM48.in deze zaak rechtstreeks van toepassing is en of [eiser] aan die bepaling een recht op inzage in zijn hele faillissementsdossier kan ontlenen. Zo dit al het geval zou zijn, heeft namelijk te gelden dat de hier aan de orde zijnde beperking op dit recht – afwijzing van het verzoek om verstrekking van de urenspecificaties – wel degelijk een ‘wettelijke’ basis heeft, zoals het legaliteitsvereiste van art. 8 lid 2 EVRM voorschrijft. Daartoe geldt het volgende.
3.28
Bij de beoordeling van het betoog van [eiser] dat hij recht heeft op inzage in de urenspecificaties van de curatoren, maakt de rechtbank op twee ‘momenten’ een belangenafweging (die in cassatie als zodanig onbestreden zijn gebleven; zie onder 3.6). De eerste belangenafweging vindt plaats in het kader van het beroep van [eiser] op art. 6 en 8 EVRM, waarbij de rechtbank vooropstelt dat “in het faillissement van [eiser] (…) niet alleen het belang van de gefailleerde [eiser] [telt], maar (…) ook andere belangen, waaronder zwaarwegende maatschappelijke belangen en de belangen van zijn schuldeisers, gewicht in de schaal [leggen]” (rov. 5.8.6). Vervolgens overweegt de rechtbank dat niet onaannemelijk is dat een of meer ingevolge art. 8 EVRM toegestane beperkingen op de rechten van [eiser], namelijk het economisch welzijn van het land, het tegengaan van strafbaar handelen en legitieme rechten van anderen, in het geding zijn. Dit zijn volgens de rechtbank belangen die, ook in het licht van art. 6 EVRM, “in dit geval de balans in het nadeel van [eiser] doen doorslaan” (rov. 5.8.7). Bij de daarop volgende tweede belangenafweging neemt de rechtbank het door de Hoge Raad in zijn beschikking van 22 september 1995 geformuleerde toetsingskader tot uitgangspunt, zonder daarbij overigens aan deze beschikking te refereren (rov. 5.8.9). Na een afweging van het (volgens de rechtbank niet nader toegelichte) concrete belang van [eiser] bij de gevraagde inzage en de belangen die zich volgens de curatoren tegen inzage verzetten, komt de rechtbank tot het oordeel dat “ook deze belangenafweging (…) in het voordeel van de curatoren [uitvalt]” (rov. 5.8.10).
3.29
De rechtbank komt aldus op basis van een afweging van de belangen van [eiser] en de belangen die zich tegen inzage verzetten tot een beperking van het door [eiser] gestelde inzagerecht. Dat alleen op grond van een dergelijke belangenafweging tot een beperking kan worden gekomen van het recht van de gefailleerde op inzage in het niet-openbare gedeelte van zijn faillissementsdossier, blijkt uit de eerder besproken beschikking van 22 september 1995.
3.30
Gelet op het algemene en principiële karakter van de beschikking van 22 september 1995, zoals later bevestigd door de Hoge Raad (zie onder 3.22), is sprake van bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad. De ‘door de rechtbank toegepaste beperking’ op het door [eiser] gestelde recht op inzage in de niet-openbare urenspecificaties, waarover de eerste klacht zich beklaagt, vindt hierin zijn grondslag. Daarmee is voldaan aan het vereiste dat de beperking van de in art. 8 EVRM neergelegde rechten en vrijheden een basis moet hebben in het nationale recht. Blijkens de rechtspraak van het EHRM kan de vereiste ‘wettelijke’ grondslag voor een beperking immers (ook) worden gevonden in vaste jurisprudentie (zie onder 3.11-3.12 en de verwijzingen aldaar).
3.31
Het voorgaande betekent dat wat Van Apeldoorn hierover stelt – en waarnaar door [eiser] is verwezen ter onderbouwing van zijn standpunt49.– mij dus niet juist lijkt. Van Apeldoorn schrijft het volgende (voetnoten overgenomen):50.
“Voor het recht op informatie geeft de Faillissementswet dus beperkingen, maar het EVRM is wel van belang. In het bijzonder de arresten in de zaak Leander v. Zweden51. en in de zaak Gaskin v. Verenigd Koninkrijk.52. Deze arresten gaan in op het recht op informatie betreffende de eigen persoonsgegevens krachtens artikel 8 EVRM. In artikel 10 EVRM is geen positieve verplichting voor de overheid opgenomen om inlichtingen te verschaffen. Toch lijkt mij een verbod op kennisname door de schuldenaar van informatie die hem zelf betreft niet juist. De schuldenaar moet het niet openbare gedeelte van zijn faillissementsdossier mijns inziens altijd mogen inzien. Het niet mogen inzien is in strijd met artikel 8 EVRM. Een verbod moet bij de wet zijn voorzien. Dat is thans niet het geval.53.”
En:54.
“De schuldenaar heeft zelf geen onbeperkt recht op inzage van zijn eigen dossier, maar hij moet mijns inziens het niet openbare gedeelte van zijn faillissementsdossier altijd mogen inzien. Het niet mogen inzien is in strijd met artikel 8 EVRM. Dit verbod moet bij de wet zijn voorzien. Dat is thans niet het geval.”
Anders dan Van Apeldoorn stelt heeft de gefailleerde dat recht níet altijd; of in een concreet geval inzage in het niet openbare deel van het faillissementsdossier bestaat, hangt af van een door de rechter te maken belangenafweging.
3.32
Hiermee faalt de eerste klacht.
Klachten 2 en 3
3.33
De tweede klacht houdt in dat de ter zitting namens [eiser] ingebrachte aanvullende opmerkingen onvolledig zijn weergegeven in rov. 3.3.2 (derde gedachtestreepje) van de bestreden beschikking, omdat [eiser] in zijn pleitaantekeningen in hoger beroep (onder 27) meer heeft doen aanvoeren dan dat de toegang tot het faillissementsdossier afhankelijk is van een belangenafweging en dat de rechter-commissaris die belangenafweging in zijn beschikking niet inzichtelijk heeft gemaakt.
3.34
De derde klacht verwijt de rechtbank in strijd met art. 24 Rv niet te zijn ingegaan op “het hier aangesneden thema”, althans de beschikking onvoldoende te hebben gemotiveerd door niet te overwegen dat de door de rechtbank gevonden beperking wel bij wet is voorzien.
3.35
De klachten lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Op zichzelf voeren de klachten terecht aan dat de rechtbank in rov. 3.3.2 niet vermeldt dat [eiser] ook heeft gesteld dat een verbod tot inzage niet ‘bij de wet is voorzien’ (klacht 2) en deze stelling van [eiser] ook overigens niet bespreekt (klacht 3). De klachten kunnen echter niet tot cassatie leiden, omdat uit de bespreking van de eerste klacht volgt dat de door de rechtbank onbesproken gelaten stelling van [eiser] niet opgaat. [eiser] heeft dus geen belang bij de klachten 2 en 3.55.
Klacht 4
3.36
De vierde klacht richt zich tegen de overweging van de rechtbank in rov. 5.8.5, dat het bij de beschikking van de rechter-commissaris inzake de urenverantwoording niet zozeer gaat om inbreuken op de persoonlijke levenssfeer van [eiser], maar om de tijdsregistratie door de curatoren. Volgens de klacht miskent de rechtbank hiermee dat de tijdsregistratie aan de rechter-commissaris is toegezonden en daardoor onderdeel is gaan uitmaken van het faillissementsdossier, zodat de weigering om [eiser] daarin inzage te geven wel degelijk een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [eiser] oplevert. De tijdsregistratie ziet tenslotte bij uitstek op de persoonlijke levenssfeer van [eiser], omdat zijn faillissement daarin ingrijpt, zo besluit de klacht.
3.37
De door de klacht bestreden overweging van de rechtbank wordt voorafgegaan door de overweging dat het beroep van [eiser] op art. 8 EVRM “overigens” niet zo voor de hand ligt. Tezamen luiden de overwegingen als volgt (rov. 5.8.5):
“5.8.5. (…). In dit verband ligt overigens een beroep van [eiser] op artikel 8 EVRM, naar het de rechtbank voorkomt, niet zo voor de hand. Het gaat bij beschikking II ‘urenverantwoording’ immers niet zozeer om inbreuken op de persoonlijke levenssfeer van [eiser], maar om de tijdsregistratie door curatoren. (…).”
3.38
Deze overwegingen zijn niet dragend voor het oordeel van de rechtbank dat het beroep van [eiser] ongegrond is (rov. 5.8.11), maar hebben het karakter van een opmerking terzijde. Dit valt niet alleen af te leiden uit het woord ‘overigens’, dat de rechtbank in de eerste overweging gebruikt, maar volgt ook uit het feit dat de rechtbank vervolgens in rov. 5.8.7 wel degelijk ervan is uitgegaan dat art. 8 EVRM van toepassing is. De rechtbank zou zonder bedoelde overwegingen niet anders hebben geoordeeld over de gegrondheid van het beroep van [eiser].
3.39
Dit betekent, wat er verder ook van de bestreden overweging zij, dat de vierde klacht bij gebrek aan belang niet tot cassatie kan leiden. De in de klacht besloten liggende kwesties of de tijdsregistratie door toezending aan de rechter-commissaris onderdeel is gaan uitmaken van het faillissementsdossier en of de weigering om inzage in deze registratie te verschaffen daarmee een inbreuk vormt op de persoonlijke levenssfeer van de gefailleerde, kunnen bij die stand van zaken onbesproken blijven.
Slotsom
3.40
De slotsom is dat geen van de klachten in het principale cassatieberoep tot succes kan leiden. Het verweer van de curatoren dat [eiser] (om drie redenen) geen belang zou hebben bij zijn cassatieberoep behoeft derhalve geen bespreking.
4. Bespreking van het voorwaardelijk incidenteel cassatiemiddel
4.1
De curatoren hebben incidenteel cassatieberoep ingesteld onder de voorwaarde dat één of meer klachten in het principaal cassatieberoep leiden tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank. Uit het voorgaande volgt dat deze voorwaarde niet is vervuld, zodat het incidentele cassatieberoep onbesproken kan blijven.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑10‑2020
Rb. Oost-Brabant 12 december 2018, ECLI:NL:RBOBR:2018:6148, JOR 2019/111 m.nt. R.J. van Galen, RI 2019/14 met wenk W.F. Korthals Altes, rov. 1.1-1.4, 2.2. Zie ook de feitenvaststelling in de uitspraak van de Hoge Raad op het door de curatoren ingediende incidenteel verzoek tot zekerheidstelling voor de proceskosten, HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1580, NJ 2019/426 met redactionele aantekening, rov. 2.1-2.2.
HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1580, rov. 2.2; bestreden beschikking, rov. 1.2-2.3.
De beslissing van de rechter-commissaris is overgelegd als bijlage 1 bij het tegen deze beslissing gerichte beroepschrift. Zie voor een weergave van de inhoud van de andere twee faxberichten van de rechter-commissaris aan [eiser] rov. 2.1 en 2.3 van de bestreden beschikking.
Beroepschrift inzake urenverantwoording, onder 38.
Vgl. de bestreden beschikking, rov. 2.13.
Zie de bestreden beschikking, rov. 4.1.
Rb. Oost-Brabant 12 december 2018, ECLI:NL:RBOBR:2018:6148, JOR 2019/111 m.nt. R.J. van Galen, RI 2019/14 met wenk W.F. Korthals Altes. De drie beroepschriften zijn door de rechtbank vanuit het oogpunt van proceseconomie en begrijpelijkheid in één beschikking afgedaan. Zie rov. 2.14 van de bestreden beschikking.
De cassatietermijn bedraagt op grond van art. 426 lid 2 Rv jo. art. 67 lid 1 Fw tien dagen, te rekenen vanaf de dag van de uitspraak. Zie mijn conclusie voor de uitspraak van de Hoge Raad in het incident tot zekerheidsstelling (HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1580), onder 1.6, voetnoot 2.
HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1580, JOR 2020/49 m.nt. A. van Hees, NJ 2019/426 met redactionele aantekening, rov. 3.4 en het dictum.
HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1580, rov. 3.4 en dictum.
Vgl. ook het verweerschrift in cassatie van de curatoren, onder 1.4.
Daarnaast wordt geciteerd uit het beroepschrift inzake de inlichtingenplicht (punten 79 en 83). Het gaat hier echter om het verzoek tot inzage in de urenspecificaties, zodat deze passages buiten beschouwing kunnen blijven.
Beroepschrift inzake de urenverantwoording, onder 14, 22-26; pleitaantekeningen van [eiser], onder 8, 21 en 27.
Zie m.n. de pleitaantekeningen van [eiser], onder 1, 21 (vgl. ook onder 25) en, meer impliciet, het beroepschrift inzake de urenverantwoording, onder 18, 22 en 26.
Zie nader over de beperkingssystematiek van het EVRM J. Gerards, EVRM – Algemene beginselen, 2011, p. 103-111; L. Lavrysen, ‘System of restrictions’, in: P. van Dijk e.a. (red.), Theory and Practice of the European Convention on Human Rights(Fifth edition), 2018, p. 308-311.
Overigens heeft [eiser] enkel in het kader van zijn beroep op art. 8 EVRM aangevoerd dat een verbod op inzage in het eigen faillissementsdossier ‘niet bij wet is voorzien’ (en dat hij dus toegang heeft tot zijn volledige dossier). In het kader van art. 6 EVRM heeft [eiser] zich niet op het ontbreken van een wettelijke basis beroepen. Zie het beroepschrift inzake de urenverantwoording, onder 14, 22-23 (art. 6 EVRM) en onder 26 (art. 8 EVRM) alsmede de pleitaantekeningen van [eiser], onder 27 (art. 8 EVRM), vgl. ook onder 8-12.
Vgl. de hierna (onder 3.17-3.21) te bespreken beschikking van de Hoge Raad van 22 september 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1819, NJ 1997/339 m.nt. E.A. Alkema, waarin nadrukkelijk in het midden werd gelaten of art. 6 EVRM rechtstreek van toepassing was (rov. 3.4).
Vgl. J. Gerards, EVRM – Algemene beginselen, 2011, p. 97-98, 107-108.
Voorts geldt dat de beperking een legitiem doel (hier: één van de doelen genoemd in art. 8 lid 2 EVRM) moet dienen en noodzakelijk moet zijn in een democratische samenleving. Zie J. Gerards, General Principles of the European Convention on Human Rights, 2019, p. 198-260; F.M.C. Vlemminx, Het moderne EVRM, 2013, hoofdstuk 5; J. Vande Lanotte & Y. Haeck, Handboek EVRM. Deel 1. Algemene beginselen, 2005, p. 123-150.
Het legaliteitsvereiste is niet alleen te vinden in art. 8 EVRM (‘in accordance with the law’); ook de artikelen 9, 10 en 11 EVRM schrijven bijvoorbeeld voor dat een inbreuk bij de wet moet zijn voorzien (‘prescribed by law’). Het vereiste wordt, ondanks het verschil in formulering, steeds hetzelfde uitgelegd. Zie L. Lavrysen, ‘System of restrictions’, in: P. van Dijk e.a. (red.), Theory and Practice of the European Convention on Human Rights(Fifth edition), 2018, p. 311, met verwijzingen naar de relevante rechtspraak van het EHRM.
Zie nader over deze vereisten, met verdere verwijzingen naar de relevante rechtspraak van het EHRM, bijv. J. Gerards, General Principles of the European Convention on Human Rights, 2019, p. 199-291; L. Lavrysen, ‘System of restrictions’, in: P. van Dijk e.a. (red.), Theory and Practice of the European Convention on Human Rights(Fifth edition), 2018, p. 311-314; J. Gerards, EVRM – Algemene beginselen, 2011, p. 112-132; J. Vande Lanotte & Y. Haeck, Handboek EVRM. Deel 1. Algemene beginselen, 2005, p. 123-134.
In de literatuur wordt dit vereiste soms als onderdeel van de eis van voorzienbaarheid besproken en soms als zelfstandig (vierde) deelvereiste. Het EHRM laat een bespreking van de eis van ‘non-arbitrariness’ wel voorafgaan door een uiteenzetting van de andere deelvereisten, om vervolgens met de woorden “For domestic law to meet those requirements it must afford a measure of legal protection against arbitrary interferences (…)” tot een bespreking van deze eis over te gaan. Zie recent bijv. EHRM 6 oktober 2020, nr. 16435/10 (Karastelev c.s./Rusland), § 79. In EHRM 20 januari 2020, nr. 201/17 (Magyar Kétfarkú Kutya Párt/Hongarije), § 93 werd de eis echter ook wel geduid als “a corollary of the foreseeability test”. Vgl. over de wijze waarop het EHRM toepassing geeft aan dit vereiste J. Gerards, General Principles of the European Convention on Human Rights, 2019, p. 213-214.
Het gaat dan niet alleen om het begrip ‘law’ zoals dat voorkomt in de beperkingsclausules van (onder meer) art. 8-11 EVRM, maar ook om het begrip ‘law’ zoals dat elders (impliciet of expliciet) voorkomt in het EVRM, bijvoorbeeld in art. 7. Zie J. Vande Lanotte & Y. Haeck, Handboek EVRM. Deel 1. Algemene beginselen, 2005, p. 123-134. Vgl. in dit verband bijv. ook EHRM 8 juli 1999, nrs. 23536/94 en 24408/94 (Başkaya en Okçouğlu/Turkije), § 36.
Zie specifiek met betrekking tot art. 8 EVRM bijv. EHRM 24 april 1990, nr. 11105/84 (Huvig/Frankrijk), § 28 en EHRM 24 april 1990, nr. 11801/85 (Kruslin/Frankrijk), § 29 alsmede, van recenter datum, EHRM 14 juni 2016, nr. 49304/09 (Biržietis/Litouwen), § 50. Zie voorts in algemene zin met betrekking tot de beperkingsclausules in art. 8-11 EVRM bijv. EHRM 10 november 2005, nr. 44774/98 (Leyla Şahin/Turkije), § 88.
EHRM 10 november 2005, nr. 44774/98, (Leyla Şahin/Turkije), § 88, zoals herhaald in o.a. EHRM 14 september 2010, nr. 38224/03 (Sanoma Uitgevers/Nederland), § 83; EHRM 3 juli 2014, nrs. 37926/05, 25784/09, 36002/09, 44410/09 en 65546/09 (R&L c.s./Tsjechië), § 114; EHRM 15 mei 2018, nr. 37326/13 (Unifaun Theatre Productions c.s./Malta), § 79. De wortels van de door het EHRM gehanteerde materiële uitleg liggen in EHRM 26 april 1979, nr. 6538/74 (The Sunday Times/Verenigd Koninkrijk), § 47-49 (“(…) “law” (…) covers not only statute but also unwritten law.”). In de arresten Huvig/Frankrijk (EHRM 24 april 1990, nr. 11105/84, § 28) en Kruslin/Frankrijk (EHRM 24 april 1990, nr. 11801/85, § 29) verduidelijkte het EHRM vervolgens dat de materiële uitleg van het begrip ‘law’ ook geldt in de ‘continentale’ verdragsstaten (“In a sphere covered by the written law, the “law” is the enactment in force as the competent courts have interpreted it in the light, if necessary, of any new practical developments.”). Dat het wetsbegrip materieel moet worden uitgelegd is sindsdien in algemene zin vaste rechtspraak.
Zie bijv. EHRM 22 oktober 2009, nr. 69519/01 (Pasko/Rusland), § 73, met verwijzing naar EHRM 17 juli 2001, nr. 39288/98 (Ekin/Frankrijk), § 46. Vgl. ook EHRM 26 april 2014, nr. 19920/13 (Cumhuriyet Halk Partisi/Turkije), § 93.
J. Gerards, EVRM – Algemene beginselen, 2011, p. 112; J. Gerards, General Principles of the European Convention on Human Rights, 2019, p. 199. Vgl. EHRM 14 juni 2016, nr. 49304/09 (Biržietis/Litouwen), § 50: “Even if domestic law may require the interference with the right to private life to be provided at a specific level of legislation, Article 8 of the Convention establishes no such requirement.”
Aldus J. Gerards, EVRM – Algemene beginselen, 2011, p. 112, 116; P.J. Huisman & F.J. van Ommeren, Hoofdstukken van privaatrechtelijk overheidshandelen (HSB), 2019/10.6.2. Vgl. ook J. Vande Lanotte & Y. Haeck, Handboek EVRM. Deel 1. Algemene beginselen, 2005, p. 126-128.
Zie hierover – naast de reeds genoemde en in de volgende voetnoot nog te noemen verwijzingen – in het bijzonder nog EHRM 24 april 1990, nr. 11105/84 (Huvig/Frankrijk), § 28 en EHRM 24 april 1990, nr. 11801/85 (Kruslin/Frankrijk), § 29, alsmede F. van der Jagt, ‘Het recht op bescherming van persoonsgegevens’, in: J. Gerards e.a. (red.), Grondrechten. De nationale, Europese en internationale dimensie, 2013, p. 165 onder verwijzing naar EHRM 5 oktober 2010, nr. 420/07 (Köpke/ Duitsland); de conclusie van A-G Langemeijer voor HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3627, NJ 2016/31, onder 3.5 (“Behalve uit ‘statutory law’ kan de vereiste grondslag voor een inbreuk ook worden gevonden in bestendigde ‘case law’, mits deze is gepubliceerd en daarmee toegankelijk is voor de burger, zodat deze zijn gedragingen op die norm kan afstemmen.”), onder verwijzing naar EHRM 25 mei 1993, nr. 14307/88 (Kokkinakis/Griekenland) en EHRM 20 november 1989, nr. 10572/83 (Markt Intern Verlag c.s./Duitsland); de conclusie van A-G Timmerman voor HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:286, NJ 2016/200 m.nt. F.M.J. Verstijlen, onder 2.21. Vgl. ook J. Vande Lanotte & Y. Haeck, Handboek EVRM. Deel 1. Algemene beginselen, 2005, p. 132.
Zie de onder 3.11 geciteerde overweging uit het arrest Leyla Şahin/Turkije alsmede, met verdere verwijzingen naar de rechtspraak van het EHRM, J. Gerards, EVRM – Algemene beginselen, 2011, p. 112; J. Vande Lanotte & Y. Haeck, Handboek EVRM. Deel 1. Algemene beginselen, 2005, p. 126-127; P.J. Huisman & F.J. van Ommeren, Hoofdstukken van privaatrechtelijk overheidshandelen (HSB), 2019/10.6.2. Zie op basis van de hoger geciteerde overweging uit het arrest Leyla Şahin/Turkije L. Lavrysen, ‘System of restrictions’, in: P. van Dijk e.a. (red.), Theory and Practice of the European Convention on Human Rights(Fifth edition), 2018, p. 311.
EHRM 26 april 1979, nr. 6538/74 (The Sunday Times/Verenigd Koninkrijk), § 49.
J. Gerards, EVRM – Algemene beginselen, 2011, p. 119; J. Vande Lanotte & Y. Haeck, Handboek EVRM. Deel 1. Algemene beginselen, 2005, p. 128-129, beide met verwijzingen naar relevante rechtspraak van het EHRM. Vgl. ook L. Lavrysen, ‘System of restrictions’, in: P. van Dijk e.a. (red.), Theory and Practice of the European Convention on Human Rights (Fifth edition), 2018, p. 312.
J. Gerards, EVRM – Algemene beginselen, 2011, p. 120; J. Vande Lanotte & Y. Haeck, Handboek EVRM. Deel 1. Algemene beginselen, 2005, p. 130; P. de Hert, ‘Artikel 8: Recht op privacy’, in: J. Vande Lanotte & Y. Haeck (red.), Handboek EVRM. Deel 2. Artikelsgewijze Commentaar (volume I), 2004, p. 717. Vgl. EHRM 12 juni 2014, nr. 56030/07 (Fernández Martínez/Spanje), § 117: “(…) thus implies, inter alia, that domestic law must be sufficiently foreseeable in its terms to give individuals an adequate indication as to the circumstances in which and the conditions on which the authorities are entitled to resort to measures affecting their rights under the Convention.”
EHRM 26 april 1979, nr. 6538/74 (The Sunday Times/Verenigd Koninkrijk), § 49. Dit is sindsdien vaste rechtspraak. Zie in algemene zin m.b.t. de beperkingsclausules van art. 8-11 EVRM bijv. EHRM 17 februari 2004, nr. 39748/98 (Maestri/Italië), § 30 en EHRM 15 november 2018, nr. 29580/12 (Navalnyy/Rusland), § 114, beide met verdere verwijzingen.
Zie EHRM 26 april 1979, nr. 6538/74 (The Sunday Times/Verenigd Koninkrijk), § 49 en daarna bijv. EHRM 15 november 1996, nr. 17862/91 (Cantoni/Frankrijk), § 31; EHRM 17 februari 2004, nr. 44158/98 (Grozelik c.s./Polen), § 64; EHRM 17 mei 2016, nrs. 42461/13 en 44357/13 (Karácsony c.s./Hongarije), § 124; EHRM 15 november 2018, nr. 29580/12 (Navalnyy/Rusland), § 114; EHRM 28 februari 2019, nr. 4755/16 (Beghal/Verenigd Koninkrijk), § 87.
O.m. EHRM 17 februari 2004, nr. 39748/98 (Maestri/Italië), § 30; EHRM 4 december 2008, nrs. 30562/04 en 30566/04 (S. en Marper/Verenigd Koninkrijk), § 96; EHRM 17 mei 2016, nrs. 42461/13 en 44357/13 (Karácsony c.s./Hongarije), § 125; EHRM 15 november 2018, nr. 29580/12 (Navalnyy/Rusland), § 114; EHRM 28 februari 2019, nr. 4755/16 (Beghal/Verenigd Koninkrijk), § 88.
EHRM 12 januari 2010, nr. 4158/05 (Gillan en Quinton/Verenigd Koninkrijk), § 77, met veel verwijzingen naar eerdere rechtspraak. Zie daarnaast bijv. EHRM 2 augustus 1984, nr. 8691/79 (Malone/Verenigd Koninkrijk), § 67-68; EHRM 24 maart 1988, nr. 10465/83 (Olsson/Zweden) § 61; en meer recent EHRM 28 februari 2019, nr. 4755/16 (Beghal/Verenigd Koninkrijk), § 87; EHRM 20 januari 2020, nr. 201/17 (Magyar Kétfarkú Kutya Párt/Hongarije), § 93-94; EHRM 6 oktober 2020, nr. 16435/10 (Karastelev c.s./Rusland), § 79.
HR 22 september 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1819, NJ 1997/339 m.nt. E.A. Alkema, Bb 1995-24 m.nt. J.M. Smits, TvI 1995/6 m.nt. H. Wien, TVVS 1996/46 m.nt. H.P.J. Ophof.
Uit de conclusie van A-G Strikwerda voor de beschikking (onder 3) volgt dat de rechter-commissaris hieraan ten grondslag heeft gelegd dat “voor de gefailleerde alleen die stukken ter inzage zijn waarvan een ieder ingevolge de Faillissementswet ter griffie inzage kan krijgen”.
Zie punten 8 en 11 van de conclusie.
Smits schrijft in zijn commentaar bij de beschikking (Bb1995-24, p. 206) dat “het door de Hoge Raad gegeven voorbeeld van dreigende onttrekking van vermogensbestanddelen aan de boedel (…) praktisch gezien wel het belangrijkste geval [zal] blijken te zijn”. Wien, op zijn beurt, merkt in zijn noot (TvI 1995/6, onder 9) op dat voorbeelden van belangenafwegingen die zouden kunnen leiden tot toewijzing van het verzoek niet eenvoudig zijn te bedenken.
HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:286, NJ 2016/200 m.nt. F.M.J. Verstijlen, JOR 2016/282 m.nt. C. Rijckenberg,RI 2016/43 met wenk J.A. Stal, rov. 3.3.3 en 3.4.1. Vgl. ook HR 21 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS3534, NJ 2005/249 m.nt. P. van Schilfgaarde (Jomed I), waarin de Hoge Raad overwoog dat bij de beoordeling van een door de schuldeisers op de voet van art. 69 Fw gedaan verzoek om informatieverstrekking, een belangenafweging moet worden gemaakt “waarin niet alleen, (…), de belangen aan de zijde van de boedel en/of de curatoren bij het niet verstrekken van de informatie, maar ook de belangen van de schuldeisers bij het wel verstrekken daarvan moeten worden betrokken. (…).” (rov. 3.7).
Vgl. hierover het verweerschrift in cassatie van de curatoren, onder 4.1.5 en 4.3.21. De juistheid van de lezing die de curatoren op dit punt aan de overwegingen van de rechtbank geven, kan in het midden blijven.
Pleitaantekeningen van de curatoren in het beroep tegen de beschikking van de rechter-commissaris inzake de urenverantwoording, onder 3; verweerschrift in cassatie van de curatoren, onder 4.3.3-4.3.4.
Aan zijn betoog dat de rechter-commissaris het verzoek om verstrekking van de urenspecificaties ten onrechte heeft afgewezen, heeft [eiser] ook ten grondslag gelegd dat art. 2.2. onder d van de Recofa-richtlijnen voor faillissementen en surseances van betaling niet aan verstrekking in de weg staat, en dat toegang tot niet-openbare stukken in het faillissementsdossier afhankelijk is van een belangenafweging en dat de rechter-commissaris die afweging in zijn beschikking niet inzichtelijk heeft gemaakt. Zie het beroepschrift inzake de urenverantwoording, onder 14. In cassatie zijn de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot deze gronden niet aan de orde.
Zie zijn beroepschrift inzake de urenverantwoording (onder 26) en zijn pleitaantekeningen (onder 27).
J. van Apeldoorn, Insolventieprocedures en grondrechten (diss. Tilburg), 2009, p. 35-36. Voorafgaand aan de geciteerde passage bespreekt Van Apeldoorn de eerdergenoemde beschikking van de Hoge Raad van 22 september 1995. Naar aanleiding van de volgens de Hoge Raad aan te leggen belangen afweging merkt Van Apeldoorn op (p. 35): “Ik meen dat de Hoge Raad hier te terughoudend is. Indien er een vermoeden van frauduleus handelen bestaat, is dit reden te meer om de schuldenaar juist wel inzage te verschaffen, althans hem daarover te informeren.”
EHRM 26 maart 1987, no. 9248/81 (Leander v. Zweden).
EHRM 7 juli 1989 (Gaskin v. Verenigd Koninkrijk), NJ 1991, 659, m.nt. EJD.
Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State 9 juni 1994, AB 1995, 238 over de afwijzing van een verzoek om inzage in eigen BVD dossier.
J. van Apeldoorn, Insolventieprocedures en grondrechten (diss. Tilburg), 2009, p. 275.
Vgl. B.T.M. van der Wiel & N.T. Dempsey, in: Van der Wiel (red.), Cassatie 2019/198, onder verwijzing naar HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7063, NJ 2011/503, rov. 3.5; alsmede Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/48, onder verwijzing naar HR 6 december 1963, ECLI:NL:HR:1963:126, NJ 1964/43.
Uitspraak 11‑10‑2019
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Incident tot zekerheidstelling proceskosten in art. 69 Fw-procedure in cassatie. Analoge toepassing van art. 289 Rv (HR 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3143) en van art. 224 Rv. Uitzondering van art. 224 lid 2 Rv van toepassing?
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 18/05373
Datum 11 oktober 2019
BESCHIKKING
In de zaak van
[verzoeker],wonende te [woonplaats], Verenigde Arabische Emiraten,
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: [verzoeker],
advocaat: mr. J. van Weerden,
tegen
1. Jan Evert STADIG,kantoorhoudende te 's-Hertogenbosch,
2. Philip Willem SCHREURS,kantoorhoudende te Eindhoven,
in hun hoedanigheid van curatoren in het faillissement van [verzoeker],
VERWEERDERS in cassatie,
hierna gezamenlijk: de curatoren,
advocaat: mr. M.A.J.G. Janssen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/01/260045/FT RK 13/363 van de rechtbank Oost-Brabant van 12 december 2018.
[verzoeker] heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De curatoren hebben een incidenteel verzoek tot zekerheidstelling voor de proceskosten ingediend. [verzoeker] heeft verzocht de curatoren in het incidentele verzoek niet-ontvankelijk te verklaren althans dit verzoek af te wijzen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot toewijzing van het incidentele verzoek tot zekerheidstelling voor de proceskosten.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
[verzoeker] is op 16 april 2013 failliet verklaard. In het faillissement zijn de curatoren in die hoedanigheid aangesteld. [verzoeker] woont te [woonplaats], Verenigde Arabische Emiraten.
2.2
[verzoeker] heeft op grond van art. 69 Fw drie afzonderlijke verzoeken aan de rechter-commissaris in het faillissement gedaan, te weten een “Verzoek artikel 69 Faillissementswet inzage administratie”, “Verzoeken ex artikel 69 Faillissementswet inzake urenverantwoording” en “Verzoeken ex artikel 69 Faillissementswet betreffende inlichtingenplicht”. De rechter-commissaris heeft, bij drie afzonderlijke faxberichten aan [verzoeker], de verzoeken afgewezen. [verzoeker] heeft daartegen drie beroepschriften op grond van art. 67 Fw ingediend. De rechtbank heeft het hoger beroep van [verzoeker] in de drie zaken ongegrond verklaard.
3. Beoordeling van het incidentele verzoek
3.1.1
De curatoren verzoeken op de voet van art. 414 Rv in verbinding met art. 224 Rv [verzoeker] te veroordelen om zekerheid te stellen voor de proceskosten van het geding in cassatie. Zij leggen daaraan ten grondslag dat [verzoeker] woont te [woonplaats], Verenigde Arabische Emiraten, dat in Nederland geen verhaal op [verzoeker] mogelijk is voor de proceskosten in cassatie waarin [verzoeker] mogelijk zal worden veroordeeld, en dat de Verenigde Arabische Emiraten geen partij zijn bij het Haags Rechtsvorderingsverdrag 1954 en uit de aard der zaak buiten de reikwijdte van EU-verordeningen vallen.
3.1.2
[verzoeker] heeft als verweer aangevoerd:
- dat de curatoren niet hebben gesteld dat hij een vordering heeft ingesteld of zich heeft gevoegd of is tussengekomen;
- dat hij als de oorspronkelijke verweerder moet worden beschouwd, aangezien hij zich steeds tegen het faillissement heeft verzet, dus steeds verweerder is gebleven en in die hoedanigheid zijn rechten uit de art. 67 en 69 Fw heeft uitgeoefend;
- dat een veroordeling tot zekerheidstelling zijn toegang tot de rechter te zeer zou beperken.
3.2.1
Art. 224 lid 1 Rv bepaalt, voor zover thans van belang, dat allen zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland die bij een Nederlandse rechter een vordering instellen of zich voegen of tussenkomen in een geding alhier, verplicht zijn op vordering van de wederpartij zekerheid te stellen voor de proceskosten tot betaling waarvan zij veroordeeld zouden kunnen worden. De strekking van deze bepaling is te voorkomen dat een in het gelijk gestelde gedaagde wordt geconfronteerd met oninbaarheid van een proceskostenveroordeling als gevolg van het ontbreken van de mogelijkheid tot tenuitvoerlegging daarvan in het land waar de eiser zijn woonplaats heeft.1.
3.2.2
Mede gelet op de hiervoor in 3.2.1 genoemde strekking van art. 224 Rv moet worden aangenomen dat art. 224 Rv van overeenkomstige toepassing is op andere op geschilbeslechting gerichte procedures dan de dagvaardings- of vorderingsprocedure. Ingevolge die overeenkomstige toepassing kan degene die het geding aanvangt ook in andere op geschilbeslechting gerichte procedures gehouden zijn zekerheid te stellen.
Op grond van art. 353 lid 2 Rv en art. 414 leden 2 en 3 Rv kan in hoger beroep, respectievelijk cassatie alleen zekerheid worden verlangd van de partij die (i) in eerste aanleg eiser of verzoeker (of daarmee gelijk te stellen partij) was, en (ii) principaal hoger beroep, respectievelijk principaal cassatieberoep heeft ingesteld.
Opmerking verdient dat de opposant die in verzet komt op de voet van art. 143 Rv, geen procedure aanvangt in de zin van art. 224 Rv. Hij is immers de oorspronkelijke verwerende partij. Zijn positie verschilt van die van een derde die op de voet van art. 10 Fw in verzet komt tegen een faillietverklaring, wat aan de orde was in de in voetnoot 1 genoemde uitspraak van de Hoge Raad.
Indien de rechter niet verplicht is een proceskostenveroordeling uit te spreken, zoals het geval is in de verzoekschriftprocedure op grond van art. 289 Rv, en hij, mede gelet op de aard van het geschil, aannemelijk acht dat geen proceskostenveroordeling zal worden uitgesproken, kan hij afzien van het gelasten van zekerheidstelling.
3.2.3
In de procedure die volgt op een verzoek als bedoeld in art. 69 Fw, kan, overeenkomstig het bepaalde in art. 362 Rv in verbinding met art. 289 Rv, een veroordeling in de proceskosten worden uitgesproken, ook ambtshalve, zij het dat de rechter terughoudendheid dient te betrachten met een proceskostenveroordeling ten laste van de failliet of de boedel.2.Gezien hetgeen hiervoor in 3.2.2 is overwogen, is art. 224 Rv ook van overeenkomstige toepassing in een procedure die volgt op een verzoek als bedoeld in art. 69 Fw. Overeenkomstig het bepaalde in art. 224 lid 2, aanhef en onder d, Rv mag de rechter echter geen zekerheidstelling ten laste van de failliet gelasten indien daardoor voor de failliet de effectieve toegang tot de rechter zou worden belemmerd.
3.3.1
Vast staat dat [verzoeker] woont te [woonplaats], Verenigde Arabische Emiraten, en dat hij geen woonplaats of gewone verblijfplaats heeft in Nederland. [verzoeker] is in deze procedure de oorspronkelijke verzoeker, aangezien hij zich op de voet van art. 69 Fw tot de rechter-commissaris heeft gewend. Dit wordt niet anders door het feit dat hij in de procedure die heeft geleid tot zijn faillietverklaring, verweerder was. [verzoeker] is ook in cassatie de verzoeker. Aan de vereisten van art. 224 lid 1 in verbinding met art. 414 leden 2 en 3 Rv is dus voldaan.
3.3.2
Van een verdrag tussen Nederland en de Verenigde Arabische Emiraten zoals bedoeld in art. 224 lid 2, aanhef en onder a of b, Rv is geen sprake. Voorts is, naar de curatoren onbetwist hebben aangevoerd, niet redelijkerwijs aannemelijk dat verhaal voor een proceskostenveroordeling in Nederland mogelijk zal zijn.
3.3.3
In vorige instantie hebben de curatoren aangevoerd dat [verzoeker] vele, meer dan eens dezelfde, verzoeken doet. Bij hun incidenteel verzoek hebben de curatoren aangevoerd, onder verwijzing naar twee uitspraken in procedures waarin [verzoeker] kennelijk partij was, dat [verzoeker] zich in het algemeen onttrekt aan zijn verplichtingen uit de Faillissementswet. [verzoeker] heeft deze stellingen niet weersproken. Nu [verzoeker] voorts niet heeft aangevoerd dat zijn huidige inkomens- en vermogenspositie in [woonplaats] hem niet toestaat om zekerheid te stellen, ziet de Hoge Raad voldoende aanleiding om het verzoek van de curatoren toe te wijzen. Dat daardoor zijn effectieve toegang tot de rechter wordt belemmerd, zoals [verzoeker] heeft betoogd, is door hem onvoldoende onderbouwd nu hij geen inzicht heeft gegeven in zijn financiële positie.
3.4
Het verzoek van de curatoren wordt toegewezen. De beslissing over de proceskosten in het incident zal worden aangehouden tot de einduitspraak.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
in het incident:
- -
beveelt dat [verzoeker] ten behoeve van de curatoren zekerheid stelt voor een bedrag van € 2.900,-- ter zake van de proceskosten waartoe [verzoeker] in de procedure in cassatie veroordeeld zou kunnen worden;
- -
bepaalt dat de zekerheid moet zijn gesteld uiterlijk op 8 november 2019, op straffe van niet-ontvankelijkheid van [verzoeker] in het cassatieberoep;
- -
houdt de beslissing over de proceskosten in het incident aan;
in de hoofdzaak:
- partijen kunnen tot 15 november 2019 bij brief aan de Hoge Raad zich erover uitlaten of zekerheid is gesteld.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron, C.H. Sieburgh en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 11 oktober 2019.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 11‑10‑2019
Vergelijk Parl. Gesch. Herz. Rv, p. 392 en HR 11 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:36.
Zie HR 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3143.
Conclusie 14‑06‑2019
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Incident tot zekerheidstelling proceskosten in art. 69 Fw-procedure in cassatie. Analoge toepassing van art. 289 Rv (HR 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3143) en van art. 224 Rv. Uitzondering van art. 224 lid 2 Rv van toepassing?
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/05373
Zitting 14 juni 2019
CONCLUSIE
R.H. de Bock
In de zaak
[verzoeker]
tegen
1. J.E. Stadig q.q.
2. Ph.W. Schreurs q.q.
1. Feiten en procesverloop
In deze zaak kan, voor zover in dit incident in cassatie van belang, worden uitgegaan van de volgende feiten, ontleend aan de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 12 december 2018.1.
1.1
[verzoeker] (hierna: [verzoeker] ) is op 16 april 2013 door de rechtbank Oost-Brabant in staat van faillissement verklaard. In dit faillissement zijn (laatstelijk) mr. S.J.O. de Vries als rechter-commissaris en mr. J.E. Stadig en mr. Ph.W. Schreurs als curator benoemd.
1.2
[verzoeker] is woonachtig te [woonplaats] , Verenigde Arabische Emiraten (hierna: VAE).
1.3
Op 11 juli 2018 zijn door [verzoeker] drie beroepschriften ex art. 67 Fw ingediend. Het eerste beroepschrift is gericht tegen het door de rechter-commissaris op 6 juli 2018 naar [verzoeker] verzonden faxbericht van 6 juli 2018 (met 1 bijlage) met onderwerp: ‘Verzoek artikel 69 Faillissementswet inzage administratie’ (rov. 1.2). Het tweede beroepschrift is gericht tegen het door de rechter-commissaris op 6 juli 2018 naar [verzoeker] verzonden faxbericht van 6 juli 2018 met onderwerp: ‘Verzoeken ex artikel 69 Faillissementswet inzake urenverantwoording’ (rov. 1.3). Het derde beroepschrift is gericht tegen het door de rechter-commissaris op 6 juli 2018 naar [verzoeker] verzonden faxbericht van 6 juli 2018 (met 7 bijlagen) met onderwerp: ‘Verzoeken ex artikel 69 Faillissementswet betreffende inlichtingenplicht’ (rov. 1.4).
1.4
De drie beroepschriften zijn door de rechtbank vanuit het oogpunt van proceseconomie en begrijpelijkheid in één beschikking afgedaan (rov. 2.14).
1.5
De rechtbank heeft het hoger beroep van [verzoeker] tegen alle drie de beschikkingen van de rechter-commissaris, betreffende inzage administratie, urenverantwoording en inlichtingenplicht, ongegrond verklaard (dictum en rov. 6.1-6.3). Het meer of anders verzochte is afgewezen (rov. 6.4).
1.6
[verzoeker] heeft bij op 21 december 2018 bij de Hoge Raad ingekomen verzoekschrift – derhalve tijdig2.– cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 12 december 2018. Het cassatieberoep ziet uitsluitend op de tweede beschikking van de rechter-commissaris inzake de urenverantwoording en is gericht tegen rov. 5.8.4-5.8.11.
1.7
De curatoren, mr. Stadig en mr. Schreurs, hebben bij incidenteel verzoekschrift van 11 januari 2019 ex art. 3.5.13.1 Procesreglement Hoge Raad verzocht te bepalen dat [verzoeker] zekerheid dient te stellen voor de proceskosten in het geding in cassatie, zulks op een wijze en tot een bedrag als de Hoge Raad in goede justitie zal vernemen te behoren, met veroordeling van [verzoeker] in de kosten van het onderhavige incident.
1.8
[verzoeker] heeft bij verweerschrift van 1 februari 2019 op drie gronden verweer gevoerd tegen het incidentele verzoek.
2. Bespreking van het incidentele verzoek
2.1
“Allen zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland die bij een Nederlandse rechter een vordering instellen of zich voegen of tussenkomen in een geding alhier, zijn verplicht op vordering van de wederpartij zekerheid te stellen voor de proceskosten en de schadevergoeding tot betaling waarvan zij veroordeeld zouden kunnen worden.”
2.2
Art. 224 lid 2 Rv bevat een aantal uitzonderingen op de verplichting tot het stellen van zekerheid voor de proceskosten. Zo is bepaald dat geen verplichting tot het stellen van zekerheid bestaat (onder a), indien dit voortvloeit uit een verdrag of uit een EG-verordening, of (onder b), indien een veroordeling tot betaling van proceskosten en schadevergoeding op grond van het Statuut, een verdrag, een EG-verordening of een wet ten uitvoer zal kunnen worden gelegd ter plaatse waar degene van wie zekerheid gevorderd heeft, zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft.
2.3
De curatoren hebben aan hun verzoek ten grondslag gelegd dat [verzoeker] woont in [woonplaats] , VAE. De VAE is geen partij bij het Haags Rechtsvorderingsverdrag 1954 en uit de aard der zaak valt de VAE ook buiten de reikwijdte van EU-verordeningen. De desbetreffende uitzonderingen van lid 2 zijn derhalve niet van toepassing. De curatoren hebben voorts gesteld dat zij menen belang te hebben bij toewijzing van hun verzoek tot zekerheidstelling door [verzoeker] voor de proceskosten in cassatie. Dat blijkt volgens de curatoren niet alleen uit het feit dat [verzoeker] failliet is, maar ook uit het feit dat hij zich in het algemeen onttrekt aan zijn verplichtingen uit de Fw. Onder verwijzing naar twee uitspraken van de rechtbank Amsterdam en de rechtbank Den Haag, die als productie 1 en 2 bij de het incidentele verzoekschrift zijn gevoegd, stellen zij onder 4.2-4.3 van het incidentele verzoekschrift te vrezen dat een proceskostenveroordeling in cassatie ten laste van [verzoeker] niet op hem kan worden verhaald.3.
2.4
Ook in de recente zaak […] /Dekker q.q. was de vraag naar analogische toepassing van art. 224 Rv aan de orde. In die zaak ging het om een verzetprocedure ex art. 10 Fw. A-G Timmerman achtte in zijn conclusie van 2 november 2018 analogische toepassing niet uitgesloten, maar meende dat de stellingen van de curator in die zaak, die erop neerkwamen dat vanuit [woonplaats] de regie over talloze procedures wordt gevoerd en dat proceskostenveroordelingen niet vrijwillig worden voldaan, onvoldoende waren om misbruik van procesrecht aan te nemen. Hij concludeerde daarom dat op grond van de huidige wettelijke regeling de verzochte zekerheidstelling ex art. 414 lid 1 jo. 224 lid 1 Rv niet kon worden toegewezen.4.
2.5
De Hoge Raad heeft op 11 januari 2019 – de dag waarop de curatoren in de onderhavige zaak hun incidentele verzoekschrift hebben ingediend – uitspraak gedaan in het incident in de zaak […] /Dekker q.q.5.De Hoge Raad heeft het verzoek tot zekerheidstelling toegewezen en daartoe als volgt overwogen:
“3.3.2 (…) De strekking van deze bepaling [art. 224 lid 1 Rv, A-G] is te voorkomen dat een gedaagde wordt geconfronteerd met een oninbare proceskostenveroordeling in verband met het ontbreken van de mogelijkheid tot tenuitvoerlegging daarvan in het land waar de eiser zijn woonplaats heeft (vgl. Parl. Gesch. Herz. Rv, p. 392).
(…)
3.3.4
[…] heeft (…) aangevoerd dat zij niet kan worden aangemerkt als een persoon die bij een Nederlandse rechter een vordering heeft ingesteld, zich heeft gevoegd of is tussengekomen in een geding in Nederland als bedoeld in art. 224 lid 1 Rv. Deze stelling kan haar niet baten. Mede gelet op de strekking van art. 224 lid 1 Rv (hiervoor weergegeven in 3.3.2) moet worden aangenomen dat de bepaling van overeenkomstige toepassing is indien een derde op de voet van art. 10 Fw in verzet komt tegen de faillietverklaring van een andere (rechts)persoon.”
Vervolgens is komen vast te staan dat […] de door de Hoge Raad bevolen zekerheid van € 3.500,-- niet tijdig heeft gesteld, waarna zij bij beschikking van de Hoge Raad van 12 april 2019 niet-ontvankelijk is verklaard in haar cassatieberoep.6.
2.6
Het eerste verweer dat [verzoeker] in het onderhavige incident voert (verweerschrift onder 2, ad a, uitgewerkt onder 4) is dat de curatoren hun stelplicht hebben verzaakt, omdat zij niet hebben gesteld dat [verzoeker] bij een Nederlandse rechter een vordering heeft ingesteld of zich heeft gevoegd of is tussengekomen in een geding in Nederland, terwijl art. 224 lid 1 Rv bepaalt dat alleen in die gevallen allen zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland verplicht zijn op verzoek van de wederpartij zekerheid te stellen voor de proceskosten. Hierom kan het verzoek niet tot het door de curatoren gewenste rechtsgevolg leiden, aldus [verzoeker] .
2.7
Dit verweer gaat niet op. Onder 2.4 van het incidentele verzoekschrift stellen de curatoren onder meer dat: “de in cassatie door [verzoeker] bestreden beschikking van de rechtbank Oost-Brabant d.d. 12 december 2018 is gegeven naar aanleiding [van] (…) een op 11 juli 2018 zijdens [verzoeker] ter griffie van de rechtbank Oost-Brabant ingediend beroepschrift ex art. 67 Fw. welk beroepschrift is gericht tegen het door de rechter-commissaris op 6 juli 2018 naar [verzoeker] verzonden faxbericht van 6 juli 2018 met als onderwerp: “verzoeken ex artikel 69 Faillissementswet inzake urenverantwoording” (…).” Onder 2.5 van het incidentele verzoekschrift wordt onder meer gesteld: “Kortom: [verzoeker] is zowel in eerste aanleg als in hoger beroep opgetreden als eiser (verzoeker) betreffende, kort gezegd, inzage in de urenadministratie/urenverantwoording door curatoren (…).” Onder 3.1 van het incidentele verzoekschrift wordt onder meer gesteld: “De curatoren beroepen zich in dit incidentele verzoek tot zekerheidsstelling voor proceskosten op art. 224 Rv (analogische toepassing). Op grond van art. 414 lid 1 Rv is art. 224 Rv van toepassing in cassatie” (zie ook onder 2.1 hiervoor). Uit deze passages uit het incidentele verzoekschrift, in onderlinge samenhang gelezen, kan geen andere conclusie getrokken worden dan dat curatoren aan hun stelplicht hebben voldaan.
2.8
Het tweede verweer van [verzoeker] is dat hij geen vordering heeft ingesteld, zich niet heeft gevoegd, noch is tussengekomen in de zin van art. 224 lid 1 Rv (verweerschrift onder 2, ad b, uitgewerkt onder 5-18).
2.9
Dit verweer kan [verzoeker] niet baten, gelet op de beslissing van de Hoge Raad van 11 januari 2019 in de zaak […] /Dekker q.q. Weliswaar is het op zichzelf juist dat [verzoeker] geen vordering heeft ingesteld, zich niet heeft gevoegd, noch is tussengekomen in de zin van art. 224 lid 1 Rv. Dat art. 224 lid 1 Rv rechtstreekse toepassing mist, staat echter mede gelet op de strekking van art. 224 lid Rv niet in de weg aan analogische toepassing van art. 224 lid 1 Rv in het onderhavige geval. De curatoren hebben zich in het incidentele verzoekschrift uitdrukkelijk beroepen op een analogische toepassing van art. 224 lid 1 Rv. Dat komt al tot uitdrukking in de titel van het incidentele verzoekschrift (“Incidenteel verzoekschrift ex art. 3.5.13.1 Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden (art. 414 jo art. 224 Rv (analogische toepassing))”) en blijkt verder ook uit de hiervoor onder 2.7 geciteerde zinsneden uit het incidentele verzoekschrift.
2.10
Ik merk nog op dat art. 224 Rv is opgenomen in de tweede titel van het eerste boek van Rv, die geldt voor dagvaardingsprocedures, en reeds om die reden rechtstreekse toepassing mist op een verzoekprocedure op basis van de Fw, zoals in het onderhavige geval een hoger beroep ex art. 67 Fw dat volgt op verzoeken ex art. 69 Fw of, zoals aan de orde was in […] /Dekker q.q., een verzet ex art. 10 Fw. In literatuur en rechtspraak wordt algemeen aangenomen dat ook in een verzoekprocedure, met overeenkomstige toepassing van art. 224 Rv, om zekerheidstelling voor proceskosten kan worden verzocht.7.De overeenkomstige toepassing van art. 224 Rv die de Hoge Raad aanneemt in […] /Dekker q.q. ziet dan ook niet zozeer op het aspect dat het ging om een verzoekprocedure, maar dat het in die zaak ging om het rechtsmiddel van verzet, en om die reden geen sprake was van een “een vordering instellen of zich voegen of tussenkomen in een geding alhier” als bedoeld in art. 224 lid 1 Rv.8.Ik begrijp […] /Dekker q.q. zo, dat de Hoge Raad een ruime uitleg van art. 224 Rv voorstaat, waarin mede gelet op de strekking van de bepaling, een bevel tot zekerheidstelling voor de proceskosten van overeenkomstige toepassing is op een verzetprocedure ex art. 10 Fw. Van Genugten merkt in zijn noot onder […] /Dekker q.q. op dat de Hoge Raad de overeenkomstige toepassing van art. 224 Rv in de beschikking uitdrukkelijk beperkt tot de positie van de derde belanghebbende die verzet ex art. 10 Fw instelt.9.Dat is in zoverre juist dat in […] /Dekker q.q. geoordeeld werd dat in dat geval (verzet van een derde op de voet van art. 10 Fw) art. 224 lid 1 Rv van overeenkomstige toepassing is. Een ‘uitdrukkelijke beperking’ tot dat geval is in de beslissing echter niet te lezen. Uit de beslissing kan naar mijn mening worden afgeleid dat, voor zover de strekking van art. 224 Rv daartoe mede aanleiding geeft, overeenkomstige toepassing van art. 224 Rv kan worden aangenomen in andere faillissementsrechtelijke verzoekprocedures, zoals in het onderhavige geval een verzoekprocedure ex art. 69 Fw.10.
2.11
De hoedanigheid van de procespartijen in eerste aanleg is beslissend voor de (zowel rechtstreekse als overeenkomstige) toepassing van de zekerheidstelling voor de proceskosten op voet van art. 224 lid 1 Rv.11.De zekerheidstelling kan slechts worden gevraagd van de eiser of verzoeker die ook in eerste aanleg eiser of verzoeker was. In het onderhavige geval wordt aan deze voorwaarde voldaan. In eerste aanleg heeft [verzoeker] in zijn hoedanigheid van gefailleerde, ex art. 69 Fw bij verzoekschrift de rechter-commissaris verzocht om de curatoren te bevelen om aan hem de door de curatoren gemaakte uren in zijn faillissement mee te delen (rov. 1.3). Dit verzoek is door de rechter-commissaris afgewezen (rov. 2.2), waarna [verzoeker] op grond van art. 67 Fw in hoger beroep is gekomen van de beschikking van de rechter-commissaris. De rechtbank Oost-Brabant heeft het hoger beroep van [verzoeker] bij beschikking van 12 december 2018 ongegrond verklaard (rov. 6.2), waarna hij cassatieberoep heeft ingesteld. De curatoren hebben onder 2.5 van het incidentele verzoekschrift dan ook terecht gesteld: “ is zowel in eerste aanleg als in hoger beroep opgetreden als eiser (verzoeker) betreffende, kort gezegd, inzage in de urenadministratie/urenverantwoording door curatoren (…)”.
2.12
De strekking van art. 224 Rv is volgens de Hoge Raad in […] /Dekker q.q. te voorkomen dat een gedaagde wordt geconfronteerd met een oninbare proceskostenveroordeling in verband met het ontbreken van de mogelijkheid tot tenuitvoerlegging daarvan in het land waar de eiser zijn woonplaats heeft.12.Dat het risico bestaat dat de curatoren bij afwijzing van het incidentele verzoek tot zekerheidstelling voor de proceskosten in cassatie zullen worden geconfronteerd met een oninbare proceskostenveroordeling in verband met het ontbreken van de mogelijkheid tot tenuitvoerlegging in [woonplaats] , is door de curatoren onder met name 4.2-4.3 van het incidentele verzoekschrift voldoende aannemelijk gemaakt. Ik wijs in dit verband ook op rov. 5.8.10 van de bestreden beschikking, waarin de rechtbank, zij het in nogal ongebruikelijke termen,13.het volgende overweegt:
“5.8.10 Het concrete belang van [verzoeker] om inzage in de urenadministratie (…) is niet nader toegelicht. Dan levert dat aan zijn zijde dus ook [een] weinig zwaarwegend belang op. Curatoren hebben anderzijds gesteld op zoek te zijn naar mogelijk onttrokken vermogensbestanddelen, terwijl ook strafrechtelijke wegen tegen de gefailleerde worden bewandeld. Ook deze belangenafweging valt in het voordeel van de curatoren uit. Daaraan valt nog toe voegen dat in het ten aanzien van Beschikking I ‘inzage administratie’ onder 5.7.1 e.v. overwogene valt te lezen hoe de rechtbank zelf ter zitting van 24 oktober 2018 getuige is geweest van een vlerkerig staaltje obstructie namens [verzoeker] . Wat de rechtbank betreft mag dat gedrag bijdragen aan wantrouwen bij curatoren jegens [verzoeker] en zijn advocaat en vormt het mede een argument voor geringe toegeeflijkheid jegens [verzoeker] als het gaat om openheid over het onderzoek naar vermogensbestanddelen.”
2.13
De conclusie van het voorgaande is dat het verweer van [verzoeker] onder b niet opgaat.
2.14
[verzoeker] stelt in de derde plaats dat de jegens hem in acht te nemen terughoudendheid terzake een proceskostenveroordeling en het recht op een eerlijk proces meebrengen dat het incidentele verzoek moet worden afgewezen (verweerschrift onder 2, ad c, uitgewerkt onder 19-22). Voor de door de rechter te betrachten terughoudendheid bij het opleggen van een proceskostenveroordeling beroept [verzoeker] zich op HR 15 december 2017 ([…] /Aarnink q.q).15.Voor het recht op een eerlijk proces doet hij een beroep op art. 6 EVRM. Het opleggen van een bevel tot zekerheidstelling voor de proceskosten aan iemand die door zijn faillietverklaring het beheer en de beschikking over zijn vermogen is verloren, komt volgens [verzoeker] neer op een niet te aanvaarden beperking van de toegang tot de rechter en daarmee op strijdigheid met het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces.
2.15
Uit […] /Aarnink q.q. volgt dat een proceskostenveroordeling in procedures ingevolge de Fw mogelijk is en dat het aan het inzicht van de betrokken rechter is overgelaten of hij in het gegeven geval tot een zodanige veroordeling aanleiding vindt.16.In die zaak ging het, evenals in de onderhavige zaak, om een procedure die volgt op een verzoek aan de rechter-commissaris als bedoeld in art. 69 Fw. De Hoge Raad sluit een proceskostenveroordeling ten laste van de failliet of de boedel niet uit, maar overweegt dat de rechter met betrekking daartoe terughoudendheid dient te betrachten. De door de rechter te betrachten terughoudendheid ten aanzien van een proceskostenveroordeling hoeft echter niet in de weg te staan aan het toewijzen van het incidentele verzoek tot zekerheidstelling voor de proceskosten door [verzoeker] . De door de rechter te betrachten terughoudendheid ziet op de proceskostenveroordeling, die eventueel volgt na een inhoudelijke behandeling van de zaak. In art. 224 Rv gaat het om zekerheidstelling vooraf dat de proceskosten, indien [verzoeker] daartoe zou worden veroordeeld, betaald zouden kunnen worden. Zie in deze zin ook Krieckaert:17.
“De terughoudendheid bij het uitspreken van een proceskostenveroordeling ten laste van failliet is mijns inziens (nog) niet vereist bij beoordeling van een vordering ex art. 224 Rv. De inhoudelijke beoordeling van een proceskostenveroordeling volgt pas na behandeling van de zaak. Aldus is het mijns inziens denkbaar dat een failliet vooraf wordt verplicht zekerheid te stellen voor proceskosten, maar dat hij of zij uiteindelijk niet wordt veroordeeld tot betaling daarvan.”
Het betoog van [verzoeker] dat het verzoek tot zekerheidstelling moet worden afgewezen vanwege de in acht te nemen terughoudendheid bij het toewijzen van een proceskostenveroordeling ten laste van een failliet, gaat daarmee niet op.
2.16
In het verweerschrift (onder 22) wordt ten slotte aangevoerd dat de door de wetgever in het leven geroepen rechtsbeschermingsfunctie van art. 69 Fw en de belofte van de wetgever dat voor (onder anderen) de failliet zekerheid bestaat dat deze op grond van art. 69 Fw bij de rechter altijd gehoor zal vinden, in de weg staan aan een bevel tot zekerheidstelling voor de proceskosten. Het opleggen van zekerheidstelling aan [verzoeker] komt volgens het verweerschrift neer op een niet te aanvaarden beperking van de toegang tot de rechter en is daarmee strijdig met het in art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces.
2.17
Ik begrijp dit verweer zo dat een beroep wordt gedaan op art. 224 lid 2 aanhef en sub d Rv. In die bepaling is opgenomen dat geen verplichting tot het stellen van zekerheid bestaat indien daardoor voor degene van wie zekerheid wordt gevorderd de effectieve toegang tot de rechter zou worden belemmerd.18.
2.18
In de parlementaire geschiedenis is de mogelijke strijdigheid met art. 6 EVRM van het opleggen van een zekerheidstelling onder ogen gezien:19.
“De leden van de fracties van GPV en RPF vragen of artikel 224 [Rv, A-G] (…) door de rechter buiten toepassing kan worden gelaten wanneer het recht van de eiser op effectieve toegang tot de rechter (artikel 6 EVRM) in het gedrang komt doordat hij door zijn financiële omstandigheden niet in staat is de gevorderde zekerheidstelling te geven. Deze vraag beantwoorden wij bevestigend. De strekking van de cautie-regeling is niet om eisers met geringe middelen de toegang tot de rechter te bemoeilijken, maar om te voorkomen dat de gedaagde een eventuele proceskostenveroordeling niet zal kunnen executeren ten gevolge van het ontbreken van een executiemogelijkheid in het land van de eiser. In de jurisprudentie is de cautie-regeling reeds een aantal malen in verband met artikel 6 EVRM buiten toepassing gelaten.”
Met de in de laatste zin bedoelde jurisprudentie wordt gedoeld op Rechtbank Haarlem 10 maart 1981, NJ 1981/451, Hof Den Haag 11 september 1990, NJ 1991/350 en Kantonrechter Amsterdam 25 maart 1992, NJ 1992/435, zo blijkt uit de opgenomen voetnoot.
2.19
Later in het wetgevingsproces, in de derde Nota van Wijziging, is aan art. 224 Rv een tweede lid toegevoegd. Daarin zijn, ter omlijning van het werkingsbereik van de regeling, vier gronden a tot en met d opgenomen voor het buiten toepassing blijven van de verplichting tot zekerheidstelling. Met betrekking tot art. 224, aanhef en sub d, Rv is in de toelichting het volgende opgemerkt:20.
“Onder d tenslotte is tot uitdrukking gebracht dat de verplichting tot het stellen van zekerheid moet wijken voor het recht op effectieve toegang tot de rechter, zoals dat voortvloeit uit artikel 6 EVRM. In de nota naar aanleiding van het verslag is erop gewezen dat de rechter in voorkomende gevallen de verplichting tot zekerheidstelling ook rechtstreeks op grond van artikel 6 EVRM buiten toepassing laat [in de voetnoot wordt verwezen naar de hiervoor onder 2.18 aangehaalde passage – A-G]. Bij nadere omlijning van artikel 224 (…) verdient het de voorkeur deze beperking van de zekerheidsverplichting ook in de wet zelf neer te leggen. Opmerking verdient nog dat de rechter op grond van onderdeel d ook kan besluiten de gevorderde zekerheid slechts voor een gedeelte toe te wijzen.”
2.20
Uit art. 224 Rv lid 2, aanhef en sub d, Rv en de daarop in de wetsgeschiedenis gegeven toelichting volgt dat er geen verplichting tot het stellen van zekerheid bestaat, indien daardoor voor degene van wie de zekerheid wordt gevorderd de effectieve toegang tot de rechter als bedoeld in art. 6 EVRM wordt belemmerd.
2.21
De stelplicht en de bewijslast met betrekking tot het feit dat de effectieve toegang tot de rechter door het bevelen van zekerheidstelling voor de proceskosten zou worden belemmerd liggen bij de buitenlandse partij, die zich op het bevrijdende verweer van art. 224 lid 2 aanhef en sub d Rv beroept.21.Over de inhoud en omvang van de stelplicht en het bewijs van een dergelijk verweer merken Van Emden & Schuurs het volgende op:22.
“Wij menen dat, juist omdat sprake is van een uitzonderingsbepaling én omdat de relevante bewijsmiddelen zich doorgaans in het domein van de buitenlandse partij zullen bevinden, relatief hoge eisen gelden voor het slagen van het beroep op de uitzondering uit onderdeel d. Van de buitenlandse partij mag worden gevergd dat hij de stelling dat hij niet in staat is om zekerheid te stellen behoorlijk handen en voeten geeft en dat hij die stelling onderbouwt door overlegging van bewijsstukken. [Verwezen wordt naar een aantal uitspraken van feitenrechters23.– A-G] Voor de vraag welk bewijs van de inkomens- en vermogenspositie getoond moet worden, denken wij aan bijvoorbeeld goedgekeurde jaarcijfers en fiscale aanslagen. Mogelijk kan ook worden gevraagd om kopie van management- of arbeidscontracten en jaaroverzichten van de bank waaruit blijkt welke effecten worden aangehouden en wat de saldi op de aangehouden rekeningen zijn. Indien in het desbetreffende land eigendom van onroerende zaken centraal wordt geregistreerd zou tevens kunnen worden gevraagd om een uitdraai uit het desbetreffende register.”
Of gezegd kan worden dat ‘relatief hoge eisen’ gelden voor het slagen van een beroep op de uitzondering van art. 224 lid 2, onder d, Rv zou ik niet willen onderschrijven. Wél lijkt het mij juist dat ‘handen en voeten’ aan het beroep moet worden gegeven, dat wil zeggen dat de stelling feitelijk wordt toegelicht en bovendien wordt onderbouwd met bewijsstukken. Met andere woorden, betrokkene zal de rechter inzicht moeten geven in zijn financiële situatie, zodat de rechter kan verifiëren of toewijzing van het verzoek om zekerheidstelling er inderdaad toe leidt dat betrokkene geen toegang tot de rechter heeft.
2.22
Vastgesteld kan worden dat in het verweerschrift van [verzoeker] het beroep op de uitzondering van art. 224 lid 2, onder d, Rv in het geheel niet feitelijk is toegelicht en evenmin is onderbouwd met enig bewijsstuk. [verzoeker] heeft in zijn verweerschrift slechts in zeer algemene bewoordingen gesteld dat hij “door zijn faillietverklaring het beheer en de beschikking over zijn vermogen is verloren” (verweerschrift, onder 22). [verzoeker] heeft op geen enkele wijze inzicht gegeven in zijn inkomens- en vermogenspositie in [woonplaats] .
2.23
Dit is temeer problematisch, nu de curatoren gemotiveerd hebben gesteld dat [verzoeker] zich in [woonplaats] onttrekt aan zijn verplichtingen uit de Fw (incidenteel verzoekschrift, onder 4.2). Uit rov. 4.1.5 van de als bijlage 2 bij het incidentele verzoekschrift ingebrachte beschikking van de rechtbank Den Haag blijkt bijvoorbeeld dat [verzoeker] niet voldoet aan zijn inlichtingenplicht jegens de curatoren:
“Door in het buitenland te blijven wonen en niet (tijdelijk) terug te keren naar Nederland kan een gefailleerde zich bij uitstek onttrekken aan de verplichtingen die voortvloeien uit een faillissement. Dit blijkt eens te meer uit de eigen verklaring van eiser [ [verzoeker] , A-G] in het beroepschrift dat een bevel tot inbewaringstelling tegen hem openstaat wegens niet-nakoming van zijn informatieplicht.”
Verder heeft de rechtbank in de in cassatie bestreden beschikking in rov. 5.8.7 onder meer het volgende overwogen:
“[D]e curatoren hebben naar voren gebracht dat gefailleerde [verzoeker] mogelijk grote schade heeft toegebracht aan Nederlandse (systeem)banken, dat zij hem verdenken van strafbare feiten en daarvan aangifte hebben gedaan. In ieder geval is het strafrechtelijk belang in deze procedure voldoende duidelijk bevestigd uit procedureel onverdachte bron. [verzoeker] zelf heeft immers bij schrijven van mr. Bongaerts d.d. 17 oktober 2018 een overzicht doen over leggen. Daaruit blijkt van maar liefst zes strafrechtelijke aangiften tegen [verzoeker] in het tijdvak van 30 januari 2014 tot en met 5 april 2016. Daaronder zijn diverse aangiften door de curatoren terzake vormen van het, bij uitstek faillissementsgerelateerde, misdrijf bedrieglijke bankbreuk.”
Te wijzen is ook op de hiervoor onder 2.12 aangehaalde rov. 5.8.10 van de bestreden beschikking.
2.24
Het voorgaande betekent dat [verzoeker] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de uitzondering van art. 224 lid 2, aanhef en onder d, Rv zich voordoet, als het verzoek om zekerheidstelling zou worden toegewezen. Daarmee strandt het beroep op de uitzonderingsbepaling en dus ook het beroep op art. 6 EVRM.
2.25
De curatoren laten het in deze zaak aan de Hoge Raad om te bepalen tot welk bedrag [verzoeker] zekerheid dient te stellen voor de proceskosten in het geding in cassatie (incidenteel verzoekschrift, onder 4.4). Nu [verzoeker] geen enkel inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie, is er geen aanleiding om zekerheidstelling voor slechts een gedeelte van de proceskosten toe te wijzen, overeenkomstig de opmerking daarover in de parlementaire geschiedenis (zie de passage geciteerd onder 2.19).
2.26
De slotsom is dat alle drie de verweren van [verzoeker] tegen het verzoek om zekerheidstelling falen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot toewijzing van het incidentele verzoek tot zekerheidstelling voor de proceskosten.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑06‑2019
Rechtbank Oost-Brabant 12 december 2018, ECLI:NL:RBOBR:2018:6148, RI 2019/14 met wenk W.F. Korthals Altes.
Van beschikkingen van de rechter-commissaris is op grond van art. 67 lid 1 Fw gedurende vijf dagen hoger beroep op de rechtbank mogelijk. Daarmee is sprake van een geval waarin de wet voor het hoger beroep een kortere termijn heeft voorgeschreven dan de reguliere termijn van drie maanden ex art. 426 lid 1 Rv. In dat geval geldt art. 426 lid 2 Rv en wordt de termijn voor het beroep in cassatie verkort en gesteld op het dubbele van de termijn die voor het hoger beroep is bepaald. De cassatietermijn bedraagt dus tien dagen, te rekenen van de dag van de uitspraak.
Rechtbank Amsterdam 8 januari 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:58, m.n. rov. 3.4, 3.7-3.8 en 3.21 en Rechtbank Den Haag 4 januari 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:101, m.n. rov. 1.2, 4.1.3, 4.1.5 en 4.2.3.
Zie onder 2.14-2.15 van de conclusie van A-G Timmerman (ECLI:NL:PHR:2018:1221) voor HR 11 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:36, NJ 2019/51, JOR 2019/70 m.nt. M.C. van Genugten, TvCu 2019/2 m.nt. L. Krieckaert, JIN 2019/46 m.nt. G. te Winkel ([…] /Dekker q.q.).
HR 11 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:36, NJ 2019/51, JOR 2019/70 m.nt. M.C. van Genugten, TvCu 2019/2 m.nt. L. Krieckaert, JIN 2019/46 m.nt. G. te Winkel ([…] /Dekker q.q.), rov. 3.3.2 en 3.3.4. De beschikking is ook besproken in J.J. van Hees & T.V.J. Bil, ‘Kroniek van het insolventierecht’, NJB 2019/831, p. 1087.
HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:592, RvdW 2019/497 ([…] /Dekker q.q.).
Zie ook, met verdere verwijzingen naar literatuur en rechtspraak, onder 2.14 van de conclusie van A-G Timmerman (ECLI:NL:PHR:2018:1221) voor HR 11 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:36, NJ 2019/51, JOR 2019/70 m.nt. M.C. van Genugten, TvCu 2019/2 m.nt. L. Krieckaert, JIN 2019/46 m.nt. G. te Winkel ([…] /Dekker q.q.).
Zie hierover, met verwijzingen, onder 2.7-2.13 van de conclusie van A-G Timmerman (ECLI:NL:PHR:2018:1221) voor HR 11 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:36, NJ 2019/51, JOR 2019/70 m.nt. M.C. van Genugten, TvCu 2019/2 m.nt. L. Krieckaert, JIN 2019/46 m.nt. G. te Winkel ([…] /Dekker q.q.).
M.C. van Genugten in JOR 2019/70, onder 8.
Evenzo L. Krieckaert in TvCu 2019/2, onder 4.
Zie ook, met verwijzingen, onder 2.8 van de conclusie van A-G Timmerman (ECLI:NL:PHR:2018:1221) voor HR 11 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:36, NJ 2019/51, JOR 2019/70 m.nt. M.C. van Genugten, TvCu 2019/2 m.nt. L. Krieckaert, JIN 2019/46 m.nt. G. te Winkel ([…] /Dekker q.q.).
HR 11 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:36, NJ 2019/51, JOR 2019/70 m.nt. M.C. van Genugten, TvCu 2019/2 m.nt. L. Krieckaert, JIN 2019/46 m.nt. G. te Winkel ([…] /Dekker q.q.), rov. 3.3.2.
Aldus ook W.F. Korthals Altes in zijn wenk bij de beschikking in RI 2019/14.
Evenzo L. Krieckaert in TvCu 2019/2, p. 54.
HR 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3143, NJ 2018/17, JOR 2018/104 m.nt. B.I. Kraaipoel ([…] /Aarnink q.q.), rov. 3.4.2.
Zie hierover ook HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1799, NJ 2019/16 m.nt. F.M.J. Verstijlen, JOR 2018/317 m.nt. B.I. Kraaipoel (LM/Van Boven q.q.), rov. 3.4.
In deze zin ook L. Krieckaert in TvCu 2019/2, p. 54.
Zie hierover bijv. ook Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2016/203, met verwijzingen.
Van Mierlo & Bart (red.), Parl. Gesch. Burgerlijk Procesrecht 2002, p. 392 (Nota).
Zie ook G. Snijders, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 224 Rv, aant. 8 (2017), onder verwijzing naar Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 11 augustus 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:5954, JBPr 2015/51 m.nt. E.A.L. van Emden & L. Schuurs.
E.A.L. van Emden & L. Schuurs in JBPr 2015/51, onder 8, met rechtspraakverwijzingen. Zie ook H.J.S.M. Langbroek, ‘De cautio iudicati solvi: een overzicht’, BER 2018-3, p. 26, met rechtspraakverwijzingen.
Hof Den Haag 28 april 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:1279, Hof ’s-Gravenhage 26 juli 2011, ECLI:NL:GHSGR:2011:BR4192; Rb. Arnhem 10 oktober 2012, ECLI:NL:RBARN:2012:BY0856; Rb. ’s-Hertogenbosch 5 december 2012, ECLI:NL:RBSHE:2012:BY5569; Rb. Amsterdam 27 november 2014, ECLI:NL:RBAMS:2013:8643 en Rb. Rotterdam 16 april 2014, ECLI:NL:RBROT:2014:2988.
Beroepschrift 11‑01‑2019
Hoge Raad der Nederlanden
Zittingsplaats Den Haag
INCIDENTEEL VERZOEKSCHRIFT EX ART. 3.5.13.1 PROCESREGLEMENT HOGE RAAD DER NEDERLANDEN (ART. 414 JO ART. 224 RV (ANALOGISCHE TOEPASSING))
Inzake
mr. J.E. Stadig en mr. Ph.W. Schreurs,
in hun hoedanigheid van curatoren in het faillissement van [eiser], kantoorhoudende te 's‑Hertogenbosch resp. Eindhoven,
belanghebbenden,
cassatieadvocaat: mr. M.A.J.G. Janssen
tegen
[eiser],
wonende te [woonplaats], Verenigde Arabische Emiraten,
eiser tot cassatie,
cassatieadvocaat: mr. J. van Weerden
1. Inleiding
1.1.
Bij verzoekschrift (d.d. 21 december 2018) heeft eiser tot cassatie (hierna te noemen: [eiser]) cassatie ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 12 december 2018 gewezen onder rekestnummer C01/260045/FT RK 13/363.
1.2.
Mr. J.E. Stadig en mr. Ph.W. Schreurs zijn in hun hoedanigheid van curatoren in het faillissement van [eiser] (hierna te noemen: ‘de curatoren’) door de rechtbank als belanghebbende gehoord (zie onder meer r.o. 2.9, r.o. 2.12, r.o. 3.10 en r.o. 3.13 van voor bedoelde beschikking van de rechtbank Oost-Brabant d.d. 12 december 2018). Alvorens verweer te voeren (en waar nodig (voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep in te stellen) wensen curatoren allereerst op de voet van art. 3.5.13.1 van het Procesreglement van de Hoge Raad der Nederlanden een incidenteel verzoek te doen strekkende tot zekerheidstelling door [eiser] voor de proceskosten in cassatie.
1.3.
In deze zijn de hiernavolgende feiten in cassatie van belang.
2. De relevante feiten in het kader van het onderhavige incident in cassatie
2.1.
[eiser] is op 16 april 2013 door de rechtbank Oost-Brabant failliet verklaard met benoeming (laatstelijk) van mr. S.J.O. de Vries als rechter-commissaris en mr. Stadig en mr. Schreurs als curatoren (zie onder andere r.o. 1.1 van de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant d.d. 12 december 2018).
2.2.
[eiser] woont te [a-plaats], Verenigde Arabische Emiraten (zie r.o. 1.1 van voormelde beschikking van de rechtbank Oost-Brabant).
2.3.
Vorenstaande feiten zijn ook in cassatie in confesso, zulks gelet op het verzoekschrift tot cassatie (d.d. 21 december 2018, zie pagina 1, 1e alinea en 4e alinea).
2.4.
In verband met het onderhavige incidenteel verzoek is voorts relevant dat de in cassatie door [eiser] bestreden beschikking van de rechtbank Oost-Brabant d.d. 12 december 2018 is gegeven naar aanleiding, voor zover in cassatie relevant, een op 11 juli 2018 zijdens [eiser] ter griffie van de rechtbank Oost-Brabant ingediend beroepschrift ex art. 67 Fw. welk beroepschrift is gericht tegen het door de rechter-commissaris op 6 juli 2018 naar [eiser] verzonden faxbericht van 6 juli 2018 met als onderwerp: ‘verzoeken ex artikel 69 Faillissementswet inzake urenverantwoording’ (zie r.o. 1.1 jo r.o. 1.3 van de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant d.d. 12 december 2018).
2.5.
Bij voormelde beschikking heeft de rechtbank Oost-Brabant, voor zover in cassatie van belang, het hoger beroep van [eiser] ongegrond geoordeeld (zie r.o. 6.2). Kortom: [eiser] is zowel in eerste aanleg als in hoger beroep opgetreden als eiser (verzoeker) betreffende, kort gezegd, inzage in de urenadministratie/urenverantwoording door curatoren (zie in dit verband ook r.o. 5.8 tot en met r.o. 5.8.11 van de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant d.d. 12 december 2018).
2.6.
In het licht van vorenstaande feiten is het hiernavolgende juridische kader in cassatie van belang.
3. Juridisch kader betreffende verzoek tot zekerheidsstelling voor de proceskosten in cassatie
3.1.
De curatoren beroepen zich in dit incidentele verzoek tot zekerheidsstelling voor proceskosten op art. 224 Rv (analogische toepassing). Op grond van art. 414 lid 1 Rv is art. 224 Rv van toepassing in cassatie. Art. 224 lid 1 Rv luidt:
‘Allen zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland die bij een Nederlandse rechter een vordering instellen of zich voegen of tussenkomen in een geding alhier, zijn verplicht op de vordering van de wederpartij zekerheid te stellen voor de proceskosten en de schadevergoeding tot betaling waarvan zij veroordeeld zouden kunnen worden.’
3.2.
Art. 224 lid 2 Rv bevat een aantal uitzonderingen op de verplichting tot het stellen van zekerheid voor de proceskosten. [eiser] woont echter in [a-plaats], VAE. De VAE is geen partij bij het Haags Rechtsvorderingsverdrag 1954 en uit de aard der zaak valt de VAE ook buiten de reikwijdte van EU-verordeningen. De desbetreffende uitzonderingen van lid 2 zijn derhalve niet van toepassing. Uit eerdere procedures is gebleken dat tegen [eiser] geen verhaal voor de proceskosten in Nederland mogelijk is.
3.3.
De gedachte achter de zekerheidsstelling voor proceskosten — nog steeds vaak aangeduid als de cautio judicatum solvi1. — is bescherming te bieden tegen de situatie dat verhaal van een proceskostenveroordeling op een buitenlandse eiser zeer moeilijk of onmogelijk is.2.
3.4.
Voor zekerheidsstelling voor de proceskosten in cassatie (op de voet van art. 224 lid 1 jo 414) Rv is de hoedanigheid van de procespartijen in eerste aanleg beslissend. De zekerheidsstelling kan slechts worden gevraagd van de eiser in cassatie die ook in eerste aanleg eiser (verzoeker) was.
3.5.
Zie omtrent één en ander:
—
GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 224 Rv, aant. 2, wijziging onder art. 224 Rv:
De gedachte achter de cautio judicatum solvi is om bescherming te bieden tegen het fenomeen van een buitenlandse eiser op wie verhaal van een proceskostenveroordeling praktisch onmogelijk dan wel zeer moeilijk is. Door de verplichting van de buitenlander om desgevorderd op voorhand zekerheid te stellen, kan de partij die door deze wordt aangesproken, op voorhand het verhaal van een eventuele proceskostenveroordeling zeker stellen. Bij het scheppen van deze bescherming is natuurlijk in de eerste plaats gedacht aan vorderingen met weinig kans van slagen, hetgeen ook blijkt uit de opmerking in de parlementaire geschiedenis van 1838 dat het ‘van het grootste aanbelang was om de ingezetenen voor processen van kwelzieke vreemdelingen te waarborgen’. Dat het om een dergelijke vordering gaat, is echter geen vereiste voor het bestaan van de verplichting tot zekerheidstelling.
—
GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 224 Rv, aant. 3, Wanneer is cautie mogelijk?:
Zoals blijkt uit de tekst van art. 224 lid 2 Rv, kan de cautie alleen worden gevorderd als de niet-ingezetene een vordering instelt.
(…)
Wel is de regeling ingevolge art. 353 lid 2 en 414 Rv tevens van toepassing in hoger beroep en in cassatie in dier voege dat de cautie alleen gevorderd kan worden als de niet-ingezetene in eerste aanleg eiser (in conventie of reconventie) was en tevens appellant respectievelijk eiser tot cassatie.
—
GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 224 Rv, aant. 4, Zonder woonplaats of gewone verblijfplaats:
De omschrijving ‘zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland’ in lid 1 is ontleend aan art. 2 Rv. Onder woonplaats is dus te verstaan woonplaats in de zin van art. 1:10 BW en met gewone verblijfplaats wordt bedoeld de uit het internationaal privaatrecht bekende maatschappelijke woonplaats (‘résidence habituelle’). Dit laatste begrip wordt in de parlementaire stukken omschreven als ‘het centrum van zijn sociale en economische activiteiten’; in de toelichting wordt opgemerkt dat door de verwijzing naar de gewone verblijfplaats in het artikellid de gevallen waarin zekerheid gevorderd kan worden, beperkt blijven tot die waarin het verhaal bemoeilijkt wordt ‘doordat degene van wie de zekerheid gevorderd wordt het centrum van zijn sociale en economische activiteiten elders heeft.
—
GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 224 Rv, aant. 5, Kosten/schade waarvoor cautie; eventueel aanvullende zekerheid:
De kosten waarvoor de cautie gesteld moet worden, zijn de te liquideren proceskosten; art. 224 lid 1 Rv spreekt van de kosten waarin de niet-ingezetene zou kunnen worden veroordeeld. Deze kosten moeten door de rechter bij de uitspraak waarbij de zekerheidstelling wordt bevolen, worden begroot.
—
GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 224 Rv, aant. 6, Uitsluitingen lid 2:
Ten gevolge van de in het tweede lid opgesomde uitsluitingen is de betekenis van de cautie uiteindelijk betrekkelijk beperkt. Zekerheidstelling kan alleen worden gevorderd van ingezetenen van staten die geen partij zijn bij enig verdrag waarbij de cautie is uitgesloten (lid 2 achter a) of tenuitvoerlegging van een kostenveroordeling mogelijk is gemaakt (lid 2 achter b). Die ingezetenen moeten bovendien geen (blijvend) voor verhaal vatbaar vermogen in Nederland hebben (lid 2 achter c).
—
GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 224 Rv, aant. 7, Uitsluiting lid 2 achter c:
De uitsluiting in lid 2 achter c is in de parlementaire stukken als volgt toegelicht:
Onder c wordt bepaald dat geen verplichting tot het stellen van zekerheid bestaat als redelijkerwijs aannemelijk is dat verhaal voor de proceskostenveroordeling in Nederland mogelijk zal zijn. In deze gevallen heeft immers de gedaagde niet voldoende belang bij het verkrijgen van zekerheid om te rechtvaardigen dat eiser slechts na het stellen van zekerheid mag voortprocederen.
—
GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 224 Rv, aant. 9, Tijdstip instellen vordering: geen erkenning rechtsmacht:
De vordering tot het stellen van zekerheid betreft een incidentele vordering. Bij gebreke van een bijzondere, andersluidende bepaling, kan deze in eerste aanleg dus op ieder moment in de loop van de procedure worden ingesteld. 1 Art. 224 lid 3 Rv geeft de gedaagde echter de bevoegdheid om de vordering voor alle weren in te stellen, dus aanstonds voor of bij antwoord.
(…)
Ingevolge 353 lid 2 slot en 414 lid 5 Rv is het in hoger beroep en in cassatie verplicht om de vordering voor alle weren in te stellen.
3.6.
Zekerheidstelling voor de proceskosten in cassatie kan ook in een verzoekschriftprocedure, zoals in casu, worden verzocht. Zie:
—
A.C. van Schaick, Mr. C. Assers Handleiding tot beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht, Procesrecht, Eerste aanleg, Wolters Kluwer, Deventer 2016:
[206]
Zekerheidstelling in de verzoekprocedure. In HR 6 november 2015, RvdW 2015/1209 (Dekker q.q./[naam 1]) en HR 6 november 2015, RvdW 2015/1210 (Dekker q.q./[naam 2]) ligt besloten dat ook in de verzoekprocedure, met overeenkomstige toepassing van art. 224 Rv, om zekerheidsstelling voor de proceskosten kan worden gevraagd.
—
Mr. C. Assers Handleiding tot beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht, Procesrecht, Cassatie in burgerlijke zaken, bewerkt door E. Korthals Altes en H.A. Groen, Wolters Kluwer, Deventer 2015:
[259]
Art. 399, art. 400 en art. 401 a Rv en art. 79 en art. 80 RO zijn van overeenkomstige toepassing, art. 426 lid 4 Rv.
(…)
Art. 426 lid 4 Rv verklaart slechts enkele artikelen met betrekking tot de dagvaardingsprocedure van overeenkomstige toepassing op de rekestprocedure in cassatie.
Dit betekent niet dat de overige artikelen, ook voor zover zij zich daarvoor lenen, niet van overeenkomstige toepassing zijn.
(…)
Men kan een incidenteel verzoek opnemen in zijn verzoek- of verweerschrift, maar dan loopt men het risico dat de civiele administratie van de Hoge Raad niet onderkent dat het stuk tevens een incidenteel verzoek bevat, en dat dit eerst wordt ontdekt door de advocaat-generaal, wanneer deze zich zet aan de voorbereiding van zijn conclusie in de zaak ten gronde, met als gevolg dat het belang bij een afzonderlijke beslissing op het incident vóór de uitspraak op het beroep zelf wegvalt. De veiligste weg is een afzonderlijk rekest in te dienen; daarvoor is geen vast recht verschuldigd, art. 4 lid 2 sub f Wet griffierechten burgerlijke zaken.
(…)
Voor het overige verwijzen wij naar nr. 238–244, die mogelijke excepties, het overleggen van stukken, mogelijke incidenten en de vervanging en onttrekking van de advocaat in dagvaardingszaken behandelen; het daar gestelde komt in aanmerking voor toepassing in rekestzaken, voor zover het zich daarvoor leent.
3.7.
Volledigheidshalve merken curatoren op dat ook in verzoekschriftzaken betreffende, kort gezegd, procedures op grond van de Faillissementswet, zoals in casu ex art. 69 Fw, een proceskostenveroordeling rechtens mogelijk is en derhalve curatoren recht en belang hebben bij hun onderhavig verzoek tot zekerheidsstelling voor de proceskosten in cassatie. Zie:
—
HR 15 december 2017, NJ 2018/17:
3.3
De klachten 1 en 2 komen op tegen de veroordeling van [betrokkene 1] in de proceskosten. Onder verwijzing naar HR 26 november 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4487, NJ 1983/442 (rov. 4.4) wordt geklaagd dat deze beslissing rechtens onjuist is omdat de vereiste wettelijke grondslag ontbreekt voor een kostenveroordeling in een beschikking die wordt gegeven op een verzoek op grond van art. 69 Fw (klacht 1).
3.4.1
Klacht 1 is ongegrond. In de rechtspraak die is gewezen na de in de klacht genoemde beschikking uit 1982 ligt besloten dat de Hoge Raad is teruggekomen van zijn rechtspraak op dit punt. In HR 11 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2721, NJ 2008/221 (rov. 3.4), is met betrekking tot een verzoekschriftprocedure op grond van art. 358a Fw, als volgt overwogen.
‘Sinds 1 januari 2002 bepaalt het, bij de wet van 6 december 2001, Stb. 2001, 581 (Aanpassingswet) toegevoegde, tweede lid van art. 362 Fw dat de derde titel van het eerste boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet van toepassing is op verzoeken ingevolge de Faillissementswet. Voordien was in de rechtspraak van de Hoge Raad aangenomen dat ook in een verzoekschriftprocedure waarop de voormalige twaalfde titel van het eerste boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (art. 429a-t (oud)) niet van toepassing was, gold dat, zoals art. 429k lid 3 (oud) bepaalde, de rechter een veroordeling in de proceskosten kon uitspreken, tenzij uit de wet het tegendeel voortvloeide (HR 13 maart 1992, nr. 8006, NJ 1993, 96) en dat (nu dit laatste niet het geval was ten aanzien van de Faillissementswet), ook in een procedure tot faillietverklaring de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de wederpartij kon worden veroordeeld (vgl. HR 24 oktober 1997, nr. 8971, NJ 1998, 68). Aangenomen moet overigens worden dat hetzelfde gold met betrekking tot andere procedures ingevolge de Faillissementswet.
Uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 362 lid 2 Fw blijkt niet dat de wetgever door opneming van deze bepaling heeft willen breken met de zojuist weergegeven rechtspraak. De uitsluitingen in art. 362 lid 2 Fw van de toepasselijkheid van de huidige derde titel van het eerste boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is geschied vanwege de specifieke rechtsgang die in de Faillissementswet is neergelegd (zie de memorie van toelichting, Kamerstukken II 2000–2001, 27 824, nr, 3, blz. 2–3). Echter, in de Faillissementswet is ook na 1 januari 2002 niet voorzien in een specifieke regeling voor de mogelijkheid van een proceskostenveroordeling. Aangenomen moet daarom worden dat het bepaalde in art. 362 lid 2 Fw niet eraan in de weg staat dat overeenkomstig het bepaalde in art. 289 Rv en met overeenkomstige toepassing van art. 362 Rv ook in hoger beroep, een uitspraak op een verzoek ingevolge de Faillissementswet een veroordeling in de proceskosten kan inhouden. Het is aan het inzicht van de rechter die over de feiten oordeelt overgelaten of hij in het gegeven geval tot een zodanige veroordeling aanleiding vindt (vgl. HR 24 oktober 1997, nr. 8971, NJ 1998, 68).’
3.4.2
Uit deze uitspraak vloeit voort dat ook in de procedure die volgt op een verzoek als bedoeld in art. 69 Fw, overeenkomstig het bepaalde in art. 362 Rv in verbinding met art. 289 Rv, een veroordeling in de proceskosten kan worden uitgesproken, ook ambtshalve.
Voor zover het, anders dan in dit geval, een proceskostenveroordeling betreft ten laste van de failliet of de boedel verdient opmerking dat de rechter met betrekking daartoe terughoudendheid dient te betrachten.
4. Conclusie
4.1.
In het licht van het hiervoor in hoofdstuk 3 geschetst juridisch kader brengen de hiervoor in hoofdstuk 2 vermelde feiten, in onderling verband en samenhang bezien, mede dat de curatoren menen dat zij belang hebben bij toewijzing van hun verzoek tot zekerheidstelling door [eiser] voor de proceskosten in cassatie.
4.2.
Aan de hiervoor in hoofdstuk 2 voormelde feiten zij toegevoegd, dat volgens curatoren niet alleen uit het feit dat [eiser] failliet is, maar ook uit het feit dat [eiser] zich in het algemeen onttrekt aan zijn verplichtingen, uit de Faillissementswet (zie in dit verband onder meer de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 januari 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:58, m.n. r.o. 3.4, r.o. 3.7 — r.o. 3.8 en r.o. 3.21 (bijlage 1), alsmede de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 januari 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:101, m.n. r.o. 1.2., r.o. 4.1.3, r.o. 4.1.5 en r.o. 4.2.3 (bijlage 2)) volgt, dat curatoren in hun optiek goede grond hebben om te vrezen dat een proceskostenveroordeling in cassatie ten laste van [eiser] niet op hem kan worden verhaald. Ook uit voorbedoelde uitspraak van de rechtbank Den Haag d.d. 4 maart 2017 volgt overigens dat [eiser] uitgeschreven is uit de Basisregistratie Personen, per 14 oktober 2013 Nederland heeft verlaten en sindsdien feitelijk in [a-plaats] woont (Verenigde Arabische Emiraten).
4.3.
Er is voor curatoren geen (reële) mogelijkheid om zich op eventuele vermogensbestanddelen van [eiser] in [a-plaats] te verhalen, indien uw Raad bij verwerping van het cassatieberoep van [eiser] [eiser] conform het verzoek van curatoren zou veroordelen in de proceskosten zijdens de curatoren.
Verzoek
4.4.
Gelet op één en ander, in onderling verband en samenhang bezien, verzoeken curatoren uw Raad te bepalen dat [eiser] zekerheid dient te stellen voor de proceskosten in het geding in cassatie, zulks op een wijze en tot een bedrag als uw Raad in goede justitie zal vermenen te behoren, zulks met veroordeling van [eiser] in de kosten van onderhavige incident.
4.5.
Volledigheidshalve zij opgemerkt dat uit het in het onderhavige incident gedane verzoek tot zekerheidsstelling voor de proceskosten in cassatie niet mag worden afgeleid dat curatoren hun rechten of weren in de onderhavige cassatieprocedure op enerlei wijze prijs geven, waaronder het recht om zich (waar nodig) te zijner tijd te verzetten tegen toewijzing van het zijdens [eiser] in het verzoekschrift tot cassatie gedane beroep om het cassatiemiddel aan te vullen, indien het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank Oost-Brabant d.d. 24 oktober 2018 beschikbaar is, alsmede tegen het verzoek van [eiser] dat er toe strekt, gelet op de korte cassatietermijn waarbinnen het verzoekschrift tot cassatie moest worden ingediend, om in de gelegenheid te worden gesteld het cassatieberoep schriftelijk toe te lichten (verzoekschrift tot cassatie, pagina 3 onder het kopje ‘voorbehoud proces-verbaal, slotsom’). Eén en ander lijkt curatoren thans niet oppertuun, omdat eerst op het onderhavige incidenteel verzoek door uw Raad moet worden beslist.
mr. M.A.J.G. Janssen
Advocaat
Deze zaak is in behandeling bij:
Banning N.V.
mr. M.A.J.G. Janssen
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 11‑01‑2019
Zie daarover W. Heemskerk, ‘Zekerheidsstelling voor proceskosten’, in: M.L. Hendrikse & A.W. Jongbloed (red.), De Toekomst van het Nederlandse burgerlijk procesrecht, Deventer: Kluwer 2004, p. 193.
Kamerstukken II 1999/2000, 26855, nr. 5, p. 69: ‘De strekking van de cautieregeling is niet om eisers met geringe middelen de toegang tot de rechter te bemoeilijken, maar om te voorkomen dat de gedaagde een eventuele proceskostenveroordeling niet zal kunnen executeren ten gevolge van het ontbreken van een executiemogelijkheid in het land van de eiser.’ Zie verder op p. 69: ‘Waar het bij de cautie-regeling om gaat is dat de gedaagde een middel heeft om te voorkomen dat hij ‘blijf zitten’ met een proceskostenveroordeling van de eiser die niet ten uitvoer kan worden gelegd omdat de eiser zich niet bevindt in Nederland, of een ander land waar een Nederlandse rechterlijke uitspraak kan worden geëxecuteerd.’
Beroepschrift 21‑12‑2018
Toevoeging wordt aangevraagd
Verzoekschrift tot cassatie
Aan de Hoge Raad der Nederlanden te Den Haag
geeft op 21 december 2018 eerbiedig te kennen:
de heer [verzoeker], wonende te [woonplaats], Verenigde Arabische Emiraten (‘[verzoeker]’), die voor deze cassatieprocedure woonplaats kiest aan de Nassaulaan 13 te 2514 JS Den Haag, zijnde het kantooradres van de advocaat bij de Hoge Raad mr. J. van Weerden, die door [verzoeker] is aangewezen om hem in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen en die dit verzoekschrift op 21 december 2018 als zodanig heeft ondertekend en heeft ingediend,
dat [verzoeker] hierbij beroep in cassatie instelt tegen de in kopie met dit verzoekschrift ingediende beschikking die de rechtbank Oost-Brabant (‘de rechtbank’) op 12 december 2018 onder rekestnummer: C/01/260045 / FT RK 13/363 jegens [verzoeker] heeft gewezen (‘de beschikking’),
bij welke beschikking de rechtbank in hoger beroep ex artikel 67 Fw het hoger beroep tegen drie door [verzoeker] in dat hoger beroep bestreden beschikkingen van de rechter-commissaris in het op 16 april 2013 uitgesproken faillissement van [verzoeker] ongegrond heeft bevonden,
dat in het faillissement van [verzoeker] (laatstelijk) mr. S.J.O. de Vries, te bereiken aan het adres Leeghwaterlaan 8, 5223 BA 's‑Hertogenbosch, postadres: postbus 70584, 5201 CZ, Den Bosch, als rechter-commissaris is benoemd en dat mr. J.E. Stadig (‘mr. Stadig’) die kantoor houdt aan de Spinhuiswal 2, 5211 JG Den Bosch, postadres: postbus 1714, 5200 BT Den Bosch en mr. Ph.W. Schreurs (‘mr. Schreurs’) die kantoor houdt aan de Vestdijk 76, 5611 CE Eindhoven, postadres: postbus 2342, 5600 CH Eindhoven, daarin als curator zijn benoemd,
dat de cassatietermijn afloopt op 24 december 2018,
dat [verzoeker] hierbij en daarmee tijdig de beschikking bestrijdt met het hierna genoemde cassatiemiddel en de daarin genoemde, in hun onderlinge samenhang te beschouwen klachten, waaruit blijkt dat de rechtbank het recht heeft geschonden en/of heeft verzuimd op straffe van nietigheid voorschreven vormen in acht te nemen, op grond waarvan [verzoeker] de Hoge Raad verzoekt de beschikking te vernietigen.
Cassatiemiddel
Door onder 5.8.4. tot en met 5.8.11. te overwegen, kort gevat, dat het belang van schuldeisers kan vergen dat de behandeling van het faillissement door curatoren in zekere mate buiten het zicht van de gefailleerde plaatsvindt, zij het wel onder toezicht van de rechter-commissaris en dat in dit geval, na afweging van de belangen, de conclusie is dat de rechter-commissaris in zijn beschikking II ‘urenverantwoording’ tot een juiste uitkomst is gekomen, heeft de rechtbank blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de aan beperking van de in artikel 8 EVRM en artikel 6 lid 1 EVRM vastgelegde vrijheden, te stellen eisen.
De rechtbank heeft miskend dat de door de haar, op grond van afweging van belangen, toegepaste beperking op de genoemde vrijheden, niet bij wet is voorzien. Een dergelijke beperking behoeft immers een wettelijke basis.
Hierover is in beroep geklaagd, in het beroepschrift ‘inzage urenstaten’ onder 22.
- ‘22.
Het recht op verstrekking van de urenspecificaties van de Curatoren volgt nog veel sterker uit het uitgangspunt dat de gefailleerde recht heeft op inzage in het gehele faillissementsdossier. Het faillissement betreft immers een gerechtelijke procedure die betrekking heeft op de vaststelling van de burgerlijke rechten en verplichtingen van de gefailleerde. Het faillissement is daarmee een gerechtelijke procedure in de zin van art. 6 EVRM. Art 6 lid 1 EVRM stelt de openbaarheid van de behandeling van gerechtelijke procedures voorop.’
Zie hiertoe voorts het beroepschrift ‘verstrekking vragen curatoren’, inzake de afwijzende beschikking omtrent, kort gezegd, de inlichtingenplicht uit de faillissementswet, onder 79. en 83.
- ‘79.
Het recht op openheid over openstaande vragen van de Curatoren kan ook worden afgeleid uit het uitgangspunt dat de gefailleerde recht heeft op inzage in het gehele faillissementsdossier. Het faillissement betreft immers een gerechtelijke procedure die betrekking heeft op de vaststelling van de burgerlijke rechten en verplichtingen van de gefailleerde. Het faillissement is daarmee een gerechtelijke procedure in de zin van art. 6 EVRM. Art 6 lid 1 EVRM stelt de openbaarheid van de behandeling van gerechtelijke procedures voorop.
- 83.
Van Apeldoorn acht ieder verbod op kennisname door de schuldenaar van informatie die hem zelf betreft onjuist. De schuldenaar moet het niet openbare gedeelte van zijn faillissementsdossier naar zijn idee altijd mogen inzien. Het niet mogen inzien is in strijd met artikel 8 EVRM. Een verbod moet bij de wet zijn voorzien. Dat is bij de beperkingen op inzage niet het geval.’
Zie ook de pleitnota ten behoeve van de drie appellen gezamenlijk, van de advocaat van [verzoeker] in het hoger beroep, onder 27, met name het daar opgenomen citaat (opmaak gewijzigd, advocaat).
- ‘27.
In de recentere literatuur wordt de toegang tot het gehele procesdossier en eigen persoonsdossier als een uitvloeisel van fundamentele rechten gezien (art. 6 en 8 EVRM). Uit artikel 8 EVRM (persoonlijke levenssfeer)volgt een recht op inzage in het eigen dossier. Dit recht wordt versterkt door de in de artikelen 12 en verder van de Algemene Verordening Gegevensbescherming neergelegde rechten en verplichtingen. Dat kan op grond van art. 8 EVRM alleen anders zijn, wanneer een verbod tot inzage bij wet voorzien is. Zo'n wettelijke beperking ontbreekt. [verzoeker] heeft toegang tot het dossier [verzoeker].
Van Apeldoom (blz. 35–36, voetnoten achterwege gelaten): ‘Voor het recht op informatie geeft de Faillissementswet dus beperkingen, maar het EVRM is wel van belang. In het bijzonder de arresten in de zaak Leander v. Zweden en in de zaak Gaskin v. Verenigd Koninkrijk. Deze arresten gaan in op het recht op informatie betreffende de eigen persoonsgegevens krachtens artikel 8 EVRM. In artikel 10 EVRM is geen positieve verplichting voor de overheid opgenomen om inlichtingen te verschaffen. Toch lijkt mij een verbod op kennisname door de schuldenaar van informatie die hem zelf betreft niet juist. De schuldenaar moet het niet openbare gedeelte van zijn faillissementsdossier mijns inziens altijd mogen inzien. Het niet mogen inzien is in strijd met artikel 8 EVRM. Een verbod moet bij de wet zijn voorzien. Dat is thans niet het geval.’’
De rechtbank heeft dan ook, onder 3.3.2., 3e gedachtestreepje, de ter zitting namens [verzoeker] ingebrachte aanvullende opmerkingen onvolledig weergegeven, omdat zoals blijkt uit het citaat juist hiervoor, [verzoeker] meer heeft doen aanvoeren dan dat de toegang in het faillissementsdossier afhankelijk is van een belangenafweging en dat de rechter-commissaris die belangenafweging in zijn beschikking niet inzichtelijk heeft gemaakt.
In strijd met artikel 24 Rv is de rechtbank niet op het hier aangesneden thema ingegaan; de rechtbank heeft althans niet overwogen dat (anders dan [verzoeker] heeft betoogd) de door de rechtbank gevonden beperking wel bij wet is voorzien — zodat de beschikking hierom ook onvoldoende gemotiveerd is.
Voorts heeft de rechtbank, door onder 5.8.5. te overwegen dat het bij beschikking II ‘urenverantwoording’ niet zozeer gaat om inbreuken op de persoonlijke levenssfeer van [verzoeker], maar om de tijdsregistratie door curatoren, miskend dat de desbetreffende tijdregistratie aan de rechter-commissaris is gezonden en daardoor onderdeel is uitgaan maken van het faillissementsdossier, zodat doordat [verzoeker] deze niet mag inzien, wel degelijk sprake is van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [verzoeker]. Deze tijdregistratie ziet tenslotte bij uitstek op de persoonlijke levenssfeer van [verzoeker], omdat zijn faillissement daarin ingrijpt.
Zie hiertoe het beroepschrift ‘beschikking inzage urenstaten’ onder 26.
- ‘26.
Van Apeldoorn gaat nog verder. Hij acht ieder verbod op kennisname door de schuldenaar van informatie die hem zelf betreft onjuist. De schuldenaar moet het niet openbare gedeelte van zijn faillissementsdossier naar zijn idee altijd mogen inzien. Het niet mogen inzien is in strijd met artikel 8 EVRM. Een verbod moet bij de wet zijn voorzien. Dat is bij de beperkingen op inzage niet het geval. Een regeling van de Recofa-richtlijnen die als zo'n beperking wordt uitgelegd voldoet in dat kader niet.’
Voorbehoud proces-verbaal, slotsom
Deze zaak is op 24 oktober 2018 mondeling behandeld. [verzoeker] beschikt nog niet over het -proces-verbaal van dit terechtzitting en zal dit laten opvragen. Hierom maakt [verzoeker] het voorbehoud dat het cassatiemiddel aangevuld wordt indien het proces-verbaal, zodra dit aan [verzoeker] ter beschikking is gesteld, daartoe aanleiding geeft. [verzoeker] verzoekt de Hoge Raad hem daartoe een termijn te verlenen.
[verzoeker] verzoekt de Hoge Raad hem, gelet op de korte cassatietermijn waarbinnen dit verzoekschrift behoorde te worden ingediend, in de gelegenheid te stellen dit cassatieberoep schriftelijk toe te lichten
Verzoek
Op grond van het voorgaande kan de beschikking niet in stand blijven. [verzoeker] verzoekt de Hoge Raad dan ook de beschikking te vernietigen en zodanige verdere beslissingen te geven als de Hoge Raad vermeent te behoren.
Advocaat bij de Hoge Raad