*
Rb. Amsterdam, 01-10-2014, nr. HA ZA 13-821
ECLI:NL:RBAMS:2014:6445
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
01-10-2014
- Zaaknummer
HA ZA 13-821
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2014:6445, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 01‑10‑2014; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
ECLI:NL:RBAMS:2013:8643, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 27‑11‑2013; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
ERF-Updates.nl 2015-0072
Uitspraak 01‑10‑2014
Inhoudsindicatie
Vader, die in het buitenland woont, heeft zijn zoon belast met het beheer over zijn Nederlandse bankrekeningen. De vraag is aan de orde of de zoon dat beheer naar behoren heeft uitgevoerd en of is voldaan aan de verplichting tot afleggen van rekening en verantwoording. Verder is ten aanzien van een deel van het vermogen van vader eerst een leningsovereenkomst, en daarna een schenkingsovereenkomst gesloten ten behoeve van de zonen. De vorderingen tot vernietiging en ontbinding van die overeenkomsten worden afgewezen. De rechtbank gaat over tot uitleg van de schenkingsovereenkomst. Verder wordt vastgesteld dat tussen partijen een rekening-courantverhouding bestond. Voor verrekening van vorderingen in die rekening-courant moet echter wel vaststaan dat daarvoor een titel bestond.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/547309 / HA ZA 13-821
Vonnis van 1 oktober 2014
in de zaak van
[naam eiser] ,
wonende te [land],
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. M. Koudstaal te Haarlem,
tegen
1. [naam gedaagde 1],
wonende te [plaats],
2. [naam gedaagde 2],
wonende te [plaats],
3. [naam gedaagde 3],
wonende te [plaats],
4. [naam gedaagde 4]
,
gevestigd te [plaats],
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. J.D. Boon te Amsterdam.
Eiser in conventie, gedaagde in reconventie zal hierna [eiser] worden genoemd. Gedaagden in conventie, eisers in reconventie zullen hierna [gedaagde 1], [gedaagde 2], [gedaagde 3] en, gezamenlijk [gedaagden], respectievelijk de Stichting worden genoemd.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding van 19 juli 2013 met producties 1 tot en met 65,
- -
de incidentele provisionele conclusie houdende zekerheidstelling voor proceskosten (ex. art. 224 Rv),
- -
de conclusie van antwoord in het incident,
- -
het vonnis in incident van 27 november 2013, waarbij [eiser] is veroordeeld voor een bedrag van € 10.1370,00 zekerheid te stellen voor proceskosten,
- -
de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie, met producties 1 tot en met 27,
- -
het tussenvonnis van 19 februari 2014 waarbij een comparitie van partijen is gelast,
- -
de conclusie van antwoord in reconventie deel I, met producties 66 tot en met 76,
- -
de conclusie van antwoord in reconventie deel II tevens akte wijziging vermeerdering van eis, met productie 78,
- -
de akte houdende wijziging van eis in reconventie en aanvulling van gronden tevens houdende akte overlegging producties, met producties 28 tot en met 38, 40, 41, 42, 44 en 45,
- -
de aanvullende producties 79 tot en met 84 van [eiser],
- -
de akte houdende aanvulling van eis in conventie van [eiser], met productie 85,
- -
productie 46 van [gedaagden],
- -
het proces-verbaal van comparitie van 16 juni 2014 en de daarin genoemde spreekaantekeningen van partijen,
- -
de brief van 7 juli 2014 van mr. Koudstaal met opmerkingen over het proces-verbaal van comparitie,
- -
de brief van 22 juli 2014 van mr. Boon met opmerkingen over het proces-verbaal van comparitie.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten in conventie en in reconventie
2.1.
[eiser] heeft in 1978 een vermogen verworven door de verkoop van zijn aandelen in [naam bedrijf 1]. [eiser] is de vader van [gedaagden]. Middels de Stichting beheren [gedaagden] hun gezamenlijk vermogen. [eiser] woont in [land] met zijn echtgenote, die niet de moeder van [gedaagden] is.
2.2.
In een door een [notaris] opgemaakt akte van [datum], opgesteld in de Franse taal en beheerst door het recht van [land], staat dat [eiser] (vertegenwoordigd door [naam notaris]), zijn appartement in [land] heeft overgedragen aan [naam vennootschap] (hierna: [naam vennootschap]) (hierna: de akte van inbreng). [eiser] was op dat moment eigenaar van [naam vennootschap].
2.3.
In opdracht van [eiser] heeft [gedaagde 1] het beheer gevoerd over een zevental bankrekeningen die [eiser] in Nederland aanhield. Hiertoe is [gedaagde 1] vanaf 2008 gefaseerd door [eiser] gemachtigd om over het op die bankrekeningen geplaatste vermogen te beschikken. [eiser] zelf bleef daartoe eveneens bevoegd.
2.4.
[gedaagde 1] was op de volgende bankrekeningen van [eiser] gemachtigd:
- -
een rekening bij [naam bank] met nummer [(...)],
- -
een rekening bij [naam bank] met nummer [(...)],
- -
een rekening bij [naam bank] met nummer [(...)],
- -
een spaarrekening bij [naam bank] met nummer [(...)],
- -
een spaarrekening bij [naam bank] met nummer [(...)],
- -
een spaarrekening bij [naam bank] met nummer [(...)],
- -
een rekening bij [naam bank] met nummer [(...)]
2.5.
Daarnaast heeft [eiser] tenminste twee buitenlandse rekeningen bij de banken [naam bank] en [naam bank] te [land]. Voor deze rekeningen was [gedaagde 1] niet gemachtigd.
2.6.
[gedaagden] beschikken over gezamenlijke bankrekeningen met nummers [(...)] en [(...)]. De Stichting beschikt over een bankrekening met nummer [(...)].
2.7.
[gedaagde 1] heeft op de hiervoor onder 2.4. genoemde rekeningen vermogensmutaties uitgevoerd, bestaande uit overboekingen tussen verschillende rekeningen van [eiser], het doen en beheren van investeringen en het doen van betalingen aan derden en familieleden. Betalingen die [gedaagde 1] uit het vermogen van [eiser] aan [gedaagden] of de Stichting deed en betalingen die vanuit het vermogen van (een van) [gedaagden] of de Stichting aan [eiser] werden gedaan, werden geboekt van dan wel op de rekening van [eiser] bij [naam bank] eindigend op [(...)] (hierna: de rekening-courantrekening).
2.8.
[eiser] heeft een uitkering uitvangen van ongeveer 8 miljoen euro uit de nalatenschap van zijn begin 2008 overleden zuster. De totale nalatenschap bedroeg ongeveer 50 miljoen euro.
2.9.
In 2009 heeft de Stichting een woning aan [adres] gekocht. Van de bankrekening van [eiser] is een totaalbedrag van € 97.500 aan huurpenningen op de bankrekening van de Stichting bijgeschreven. Op naam van [eiser] zijn diverse contracten ten behoeve van dit adres afgesloten zoals een telefoonaansluiting, televisieaansluiting en een gas-water-lichtaansluiting.
2.10.
In een “overeenkomst van geldlening” van 10 januari 2010 (hierna: de geldleningsovereenkomst”) staat, voor zover relevant:
“(…) [eiser] (…) hierna te noemen “Schuldeiser”
en
[[gedaagden], rechtbank] hierna gezamenlijk te noemen “Schuldenaar;
(…)
Komen overeen als volgt:
- Schuldeiser leent aan schuldenaar, die deze lening van schuldeiser
aanvaardt, een bedrag groot € 7.800.000,= (…) hierna te noemen de
“Hoofdsom”;
- Schuldenaar is verplicht de hoofdsom volledig af te lossen bij overlijden van schuldeiser;
- Schuldenaar is bevoegd doch niet verplicht vervroegde aflossingen op de hoofdsom te doen;
- Over de hoofdsom of het restant daarvan zal de schuldenaar aan de schuldeiser een jaarlijkse rente verschuldigd zijn van 3% (…)
(…)
- Afstand ontbinding en vernietiging: Partijen doen afstand van het recht deze overeenkomst geheel of gedeeltelijk te (doen) ontbinden respectievelijk te vernietigingen, met name het inroepen van het bepaalde in de artikelen 265 e.v. van Boek 6 BW alsmede de artikelen 228 tot en met 230 van Boek 6 BW.
(…)
- Toepasselijk recht: op deze overeenkomst is Nederlands recht van toepassing;
- Geschillen: alle geschillen welke mochten ontstaan naar aanleiding van deze overeenkomst (…) zullen worden voorgelegd aan de bevoegde rechter te Amsterdam. (…)”
2.11.
Van de hoofdsom van € 7.800.000 (hierna: de Hoofdsom) is door [eiser] een bedrag van € 7.180.374 ter beschikking gesteld aan [gedaagden]. Dit bedrag is belegd.
2.12.
In een overeenkomst van [datum], opgesteld in de Franse taal en beheerst door het recht van [land], tussen [naam vennootschap] als verhuurder en [eiser] als huurder is overeengekomen dat [eiser] het appartement in [land] zal huren van [naam vennootschap] tegen een jaarlijkse huurprijs van € 180.000 en een bedrag van € 7.500 per trimester aan servicekosten (hierna: de huurovereenkomst).
2.13.
In een handgeschreven en ondertekende brief van 5 oktober 2010 van [eiser] aan [gedaagde 1] staat vermeld dat hij een bedrag van € 5.000 per jaar aan ieder kind wil schenken.
2.14.
In de periode van 22 oktober 2010 tot en met 1 februari 2013 heeft [gedaagde 1] vanaf [naam bank] en [naam bank] rekeningen van [eiser] een totaalbedrag van€ 770.000,- aan huurpenningen aan [naam vennootschap] overgemaakt. Een groot deel van dit bedrag is op 27 december 2012 (€ 120.000) en op 1 februari 2013 (€ 300.000) overgemaakt.
2.15.
Op 30 december 2010 is op de rekening-courantrekening een bedrag van € 675.000 bijgeboekt van de rekening van [gedaagden] met de omschrijving “Aflossing leningen 2002 3 x Euro 225.000” en een bedrag van € 225.000 bijgeboekt van de rekening met nummer [(...)] ten name van [naam 1] met de omschrijving “Aflossing lening”. Vervolgens is op dezelfde datum een bedrag van € 900.000 van de rekening afgeboekt naar een van [naam bank] rekeningen van [eiser]. Dit bedrag is op 2 januari 2011 van deze rekening weer naar de rekening-courantrekening overgeboekt, waarna het bedrag op dezelfde dag weer naar een rekening van [gedaagden] is overgeboekt.
2.16.
In een “overeenkomst van schenking en vruchtgebruik” van 10 januari 2011 (hierna: de schenkingsovereenkomst) staat, voor zover relevant:
“(…) [eiser] (…) hierna te noemen “Vader”
en
[[gedaagden], rechtbank] hierna gezamenlijk te noemen “Kinderen”;
Komen overeen als volgt:
- Vader schenkt aan Kinderen, die deze schenking van Vader aanvaardt, een
bedrag groot € 7.800.000,= (…) hierna te noemen de “Hoofdsom”;
- Vader behoudt gedurende zijn verdere leven het alleenrecht tot het nemen van alle beslissingen ten aanzien van het beheer van de Hoofdsom. Dat wil zeggen dat Vader, en Vader alleen beslist over het (her)beleggen van (een deel van) de Hoofdsom in bijvoorbeeld bankspaarvormen, obligaties, aandelen en onroerend goed;
- Vader ontvangt gedurende zijn verdere leven alle opbrengsten uit de Hoofdsom. Onder opbrengsten wordt verstaan rente op banktegoeden en op overige vorderingen zoals geldleningen en obligaties, dividenden op aandelen en netto inkomsten uit verhuur van onroerend goed;
- Afstand ontbinding en vernietiging: Partijen doen afstand van het recht deze overeenkomst geheel of gedeeltelijk te (doen) ontbinden respectievelijk te vernietigingen, met name het inroepen van het bepaalde in de artikelen 265 e.v. van Boek 6 BW alsmede de artikelen 228 tot en met 230 van Boek 6 BW.
(…)
- Toepasselijk recht: op deze overeenkomst is Nederlands recht van toepassing;
- Geschillen: alle geschillen welke mochten ontstaan naar aanleiding van deze overeenkomst (…) zullen worden voorgelegd aan de bevoegde rechter te Amsterdam. (…)”
2.17.
Het verschil tussen het reeds verstrekte en reeds geïnvesteerde bedrag van € 7.180.374 en het in de schenkingsovereenkomst genoemde bedrag van € 7.800.000 is door [gedaagde 1] als vordering van [gedaagden] op [eiser] opgenomen in zijn administratie van hetgeen [eiser] en [gedaagden] over een weer van elkaar te vorderen hebben.
2.18.
In 2009, 2010 en 2011 is telkens een bedrag van € 250.000 op [naam bank] rekening van [eiser] betaald. In 2012 heeft [gedaagde 1] een bedrag van € 300.000 aan [eiser] overgemaakt.
2.19.
In de door [gedaagde 1] bijgehouden administratie van hetgeen [eiser] en [gedaagden] over een weer van elkaar te vorderen hebben is in 2011 en 2012 een bedrag van € 175.000 als post “inkomsten uit vruchtgebruik (schatting)” ten bate van [eiser] opgenomen.
2.20.
Op 22 maart 2011 heeft [gedaagde 1] een bedrag van € 150.000 overgemaakt naar een [naam bank] rekening van [eiser]. Vervolgens is dit bedrag overgemaakt naar een rekening met nummer [(...)]die op naam van [naam 2] staat.
2.21.
Op 27 september 2011 heeft [eiser] een bedrag van € 500.000 van zijn bankrekening bij [naam bank] laten overboeken naar zijn [naam bank] rekening met nummer [(...)]. Van deze rekening is op 29 september 2011 tweemaal een bedrag van € 250.000 naar de spaarrekening van [eiser] met nummer [(...)] overgeboekt met de omschrijving “overboeking naar Spaarrekening, Rente 2,5 p.a.”.
2.22.
Bij handgeschreven en ondertekende brief van 1 januari 2012 heeft [eiser] aan [gedaagde 1] geschreven:
“(..) Het is mijn bedoeling met ingang van 2012 ieder jaar aan jullie 4 H.R.B. en M. 25.000 € te schenken (dus ieder 25.000) los van mogelijk andere bijdragen. Zou je dat willen regelen!? Bedankt. (..)”
2.23.
Eind 2012 heeft [eiser] [gedaagden] verzocht om liquide middelen beschikbaar te stellen.
2.24.
Bij brief van 20 september 2012 heeft [gedaagde 1] aan [eiser] geschreven:
“(..) Ik regel sinds ongeveer 1995 steeds meer van de financiële zaken zoals je weet. (…)Ik heb je steeds verzekerd dat als je ergens geld voor nodig hebt, dat dat dan beschikbaar is. Je staat absoluut niet onder curatele, zoals je steeds zegt. Als jij een nieuwe boot, auto of appartement ergens wilt kopen, of een extra dure reis wilt maken, of een butler in wilt huren, of wat dan ook voor jezelf, dan regelen we dat meteen. (…)Er is echter een kleine kink in deze vertrouwenskabel en die wordt veroorzaakt door je echtgenote. Zij vormt de grote uitzondering op het beschikbaar stellen van financiële middelen richting [land]. (…)
Ik heb laatst 50.000 Euro extra naar je overgemaakt waar je om vroeg. Zullen we het daar dan maar even bij laten voorlopig? (..)”
2.25.
Bij handgeschreven brief van 23 september 2012 heeft [eiser] aan [gedaagde 1] verzocht om de huur voor zijn appartement in [land] over te maken, omdat hij een aanmaning had ontvangen.
2.26.
Bij brief van september 2012 heeft [eiser] aan [gedaagde 1] geschreven:
“(..) Voor het einde van dit jaar of =/- 14 dagen later wil ik het saldo van [naam bank] destijds door mij overgemaakt i.v.m. onzekerheid (…) weer terug hebben op mijn rekening courant bij bovengenoemde bank (+ de rente) (dan kan ik zien wat het heeft opgebracht). (..)”
2.27.
[gedaagde 1] heeft op 20 januari 2013 een bedrag van € 414.964,23 van de spaarrekening van [eiser] met nummer [(...)] naar de rekening-courantrekening overgeboekt. Vervolgens heeft hij in de periode van 20 januari tot en met 9 februari 2013 een totaalbedrag van € 414.607,33 van de rekening-courantrekening naar een rekening van [gedaagden] overgeboekt.
2.28.
Bij brief van 24 januari 2013 heeft de advocaat van [eiser] [gedaagde 1] gesommeerd om het bedrag van € 500.000 uiterlijk 28 januari 2013 naar de derdengeldenrekening van haar kantoor over te maken.
2.29.
Bij dagvaarding van 4 februari 2013 heeft [eiser] [gedaagde 1] in kort geding betrokken, waarin hij (samengevat weergegeven) heeft gevorderd dat [gedaagde 1] hem € 702.000 betaalt en rekening en verantwoording aflegt over het door hem gevoerde beheer.
2.30.
In het kader van dit kort geding heeft [gedaagde 1] een financieel overzicht (hierna: het financiële overzicht) opgesteld. In dit overzicht staat, onder meer, een opsomming van bezittingen van [eiser] en schulden van [eiser] aan zijn kinderen met een daaraan toegekende waarde alsmede een overzicht van inkomsten en uitgaven over de jaren 2008 tot en met 2012.
2.31.
Bij brief van de advocaat van [eiser] van 6 maart 2013 heeft [eiser] de aan [gedaagde 1] verleende opdracht tot beheer van het vermogen van [eiser] ingetrokken. Voorts is in deze brief (onder meer) een beroep gedaan op buitengerechtelijke vernietiging van de leningsovereenkomst en de schenkingsovereenkomst op grond van bedrog, misbruik van omstandigheden dan wel dwaling.
2.32.
In het kader van het kort geding is tussen partijen afgesproken dat een accountant onderzoek zou doen naar de vraag of [gedaagde 1] het vermogen van [eiser] als een goed en betrouwbaar beheerder heeft beheerd. Op verzoek van [eiser] heeft de voorzieningenrechter vonnis gewezen voordat een accountantsrapport beschikbaar was. De voorzieningenrechter in deze rechtbank heeft op 3 mei 2013 de vorderingen van [eiser] afgewezen. Tegen deze uitspraak is spoedappèl ingesteld. Bij arrest van het Hof Amsterdam van 14 januari 2014 is [gedaagde 1] veroordeeld tot betaling aan [eiser] van
€ 500.000 uit zijn eigen vermogen en tot het doen van een uitkering van € 250.000 ten laste van het vermogen van [eiser]. Het Hof Amsterdam heeft daartoe – kort gezegd – overwogen dat [gedaagde 1] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij gerechtigd was een bedrag van € 500.000 (althans € 414.000) uit het vermogen van [eiser] naar een rekening van de Stichting over te maken en dat [eiser] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er een toezegging is gedaan door [gedaagde 1] om hem jaarlijks uit het vermogen van [eiser] € 250.000 uit te keren. Naar aanleiding van het arrest van het Hof heeft [gedaagde 1] op respectievelijk 28 januari 2014 en 7 februari 2014 bedragen van€ 500.00 en € 250.000 naar de derdengeldenrekening van de advocaat van [eiser] overgemaakt.
2.33.
In de periode van 30 april 2013 tot en met 20 december 2013 heeft [gedaagde 1] maandelijks een bedrag van € 10.000,- ofwel een totaalbedrag van € 90.000,- aan [eiser] betaald.
2.34.
In de periode van 5 juli 2013 tot en met 31 december 2013 hebben [gedaagden] van hun gezamenlijke rekening overboekingen van in totaal € 6.545,- naar [naam bank] rekening van [eiser] gedaan zodat de gebruikelijke maandelijks betalingen aan [naam 3] van ongeveer € 900,- en de verschuldigde bijdrage aan [vereniging van eigenaars] van de rekening van [eiser] konden worden afgeschreven. Tevens is in totaal een bedrag van € 4.000,- overgeboekt, opdat reguliere huurbetalingen konden worden voldaan.
2.35.
Inmiddels hebben partijen aan [naam 4] de opdracht verstrekt om te onderzoeken of het financiële overzicht en het door [gedaagde 1] opgestelde aanvullende financiële overzicht voor de periode 1 januari 2103 tot 6 maart 2013 (i) aansluiten bij de mutaties op de bankrekening van [eiser] die door [gedaagde 1] zijn beheerd en (ii) aansluiten bij de afspraken die zijn gemaakt en de verplichtingen die zijn aangegaan, waarbij [naam 4] te kennen heeft gegeven geen inhoudelijke (juridische) kwalificatie van die informatie te zullen geven. Op 17 april 2014 heeft [naam 4] een concept rapport aan partijen verstrekt dat uitsluitend bestemd is voor hoor- en wederhoor. Het definitieve rapport moet nog worden uitgebracht.
3. Het geschil
in conventie
3.1.
[eiser] vordert overeenkomstig de in kopie aan dit vonnis gehechte akte wijziging van eis (vordering 0 tot en met 32) en akte houdende aanvullende eis (hierna vordering nummer 33 genoemd).
3.2.
[gedaagden] en de Stichting voeren gemotiveerd verweer.
3.3.
De stellingen van partijen worden hierna, voor zover van belang, nader weergegeven.
in reconventie
3.4.
[gedaagden] en de Stichting vorderen, na wijziging van eis, dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
- 1.
[eiser] veroordeelt tot betaling van een bedrag van € 905.205 of enig ander door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente, binnen 14 dagen na een in deze te wijzen vonnis;
- 2.
onder de voorwaarde dat de rechtbank de in conventie gevorderde vernietiging van de schenkingsovereenkomst afwijst:
a. primair voor recht verklaart dat het dagelijks beheer over de hoofdsom op grond van de schenkingsovereenkomst, althans de nadien gemaakte afspraken tussen [eiser] enerzijds en [gedaagden] en de Stichting anderzijds, toekomt aan [gedaagden] en de Stichting, althans subsidiair de schenkingsovereenkomst en/of de nadien gemaakte afspraken zodanig wijzigt dat het dagelijks beheer over de hoofdsom wordt toegekend aan [gedaagden] en de Stichting gezamenlijk, althans aan een door partijen gezamenlijk, althans door de rechtbank, aan te wijzen onafhankelijke derde en daarbij bepaalt dat de kosten van die derde in gelijke delen wordt gedragen door [eiser] enerzijds en [gedaagden] en de Stichting anderzijds.
b. primair voor recht verklaart dat de eindbeslissing over het herinvesteren van (een deel van) de hoofdsom op grond van de schenkingsovereenkomst, althans de nadien gemaakte afspraken tussen [eiser] enerzijds en [gedaagden] en de Stichting anderzijds, toekomt aan [gedaagden] en de Stichting, althans
subsidiair de schenkingsovereenkomst en/of de nadien gemaakte afspraken zodanig wijzigt dat voornoemde beslissingsbevoegdheid over de hoofdsom wordt toegekend aan [gedaagden] en de Stichting gezamenlijk, althans aan [gedaagden], de Stichting en [eiser] gezamenlijk, althans wordt toegekend aan een door partijen gezamenlijk, althans door de rechtbank, aan te wijzen onafhankelijke derde en daarbij bepaalt dat de kosten van die derde in gelijke delen wordt gedragen door [eiser] enerzijds en [gedaagden] en de Stichting anderzijds.
3. [eiser] veroordeelt in de kosten van het geding, daaronder begrepen de nakosten, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na het in deze te wijzen vonnis, en te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.5.
[eiser] voert gemotiveerd verweer.
3.6.
De stellingen van partijen worden hierna, voor zover van belang, nader weergegeven.
4. De beoordeling
in conventie
4.1.
[eiser] heeft meer dan 30 vorderingen in de onderhavige procedure ingesteld. Omwille van de leesbaarheid van het vonnis zullen deze vorderingen worden onderverdeeld als volgt:
- a.
vorderingen die samenhangen met het beheer over het vermogen van [eiser] op de Nederlandse bankrekeningen (vorderingen 3 (voor zover die betrekking heeft op het beheer over de Nederlandse bankrekeningen) en 4 tot en met 15);
- b.
vorderingen die samenhangen met (het bestaan van) de geldleningsovereenkomst en/of de schenkingsovereenkomst (vorderingen 0 (voor zover die betrekking heeft op de geldleningsovereenkomst en op vernietiging van de schenkingsovereenkomst), 1 (voor zover die betrekking heeft op de geldleningsovereenkomst en op vernietiging van de schenkingsovereenkomst), vordering 3 (voor zover gebaseerd op onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking), en 29);
- c.
vorderingen die samenhangen met het beheer over de € 7.800.000 (vorderingen 0 (voor zover die betrekking heeft op ontbinding van de schenkingsovereenkomst, 1 (voor zover die betrekking heeft op ontbinding van de schenkingsovereenkomst), 3 voor zover gebaseerd op onrechtmatigde daad en toerekenbare tekortkoming en 24 tot en met 28);
- d.
vorderingen die samenhangen met [naam vennootschap] (vorderingen 2, 20 en 21);
- e.
vorderingen die samenhangen met het verstrekken van financiële middelen aan [eiser] (vorderingen 16 en 17);
- f.
vorderingen die samenhangen met het doen van rekening en verantwoording over het gevoerde beheer (vorderingen 18, 19, 22, 23 en 33);
- g.
vorderingen die verband houden met kosten (vorderingen 30 tot en met 32).
Ad a: vorderingen die samenhangen met het beheer over het vermogen van [eiser] op de Nederlandse bankrekeningen (vorderingen 3 (voor zover die betrekking heeft op het beheer over de Nederlandse bankrekeningen) en 4 tot en met 15)
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser] aan [gedaagde 1] de opdracht heeft verstrekt om zijn vermogen dat op Nederlandse bankrekeningen werd aangehouden, te beheren. Dat [gedaagde 1] in dat kader bevoegd was om betalingen te doen uit het vermogen van [eiser] om “reguliere” lasten van [eiser] te voldoen staat gelet op het verklaarde ter zitting evenmin (nog) ter discussie, net zo min als de bevoegdheid van [gedaagde 1] om betalingsopdrachten te laten uitvoeren waartoe hij opdracht van [eiser] kreeg. Partijen verschillen echter van mening of de door [gedaagde 1] uitgevoerde betalingen binnen dat bevoegdheidskader passen.
4.3.
Ook verschillen partijen van mening of tussen hen een rekening-courantverhouding heeft bestaan in de zin van artikel 6:140 van het Burgerlijk Wetboek (BW) op grond waarvan [gedaagden] bevoegd waren vorderingen die zij op [eiser] hadden te verrekenen met vorderingen die [eiser] op hen had en zich – indien per saldo een vordering van (een van) [gedaagden] op [eiser] resteerde zich voor dat bedrag uit het vermogen op de rekening-courantrekening te (laten) voldoen. [gedaagden] hebben hiertoe aangevoerd dat tussen hen en [eiser] een jarenlange praktijk heeft bestaan waarin zij elkaar over en weer voor uiteenlopende doeleinden liquide middelen verschaften, welke praktijk al bestond lang voordat [gedaagde 1] begon met het beheer over het vermogen van [eiser] op de Nederlandse bankrekeningen. De uit hoofde van deze wederzijdse liquiditeitsverschaffing over en weer ontstane vorderingen werden met elkaar verrekend, zodat alleen het saldo daarvan bleef bestaan, aldus [gedaagden]. [eiser] heeft hier slechts tegen ingebracht dat er nooit een rekening-courantverhouding tussen hem en [gedaagden] heeft bestaan. In het licht van het gemotiveerde betoog van [gedaagden] is deze blote betwisting niet voldoende. Nu [eiser] niet heeft weersproken dat er tussen hem en [gedaagden] over en weer liquiditeiten werden verschaft had het ten minste op de weg van [eiser] gelegen om nader toe te lichten hoe de daaruit ontstane wederzijdse vorderingen dan werden afgerekend tussen partijen. Hierin heeft [eiser] geen inzicht gegeven. Bij gebreke van deze nadere toelichting is van een voldoende gemotiveerde betwisting geen sprake en zal de rechtbank dus uitgaan van de door [gedaagden] gestelde rekening-courantverhouding. Dit betekent dat [gedaagden] gerechtigd waren om hun vorderingen op [eiser] te verrekenen met vorderingen van [eiser] op hen en dat het saldo van die rekening-courantverhouding bepaalt wie thans nog een vordering op wie heeft en hoe hoog die vordering is, waarover in reconventie meer. Het voorgaande neemt niet weg dat aan de door [gedaagden] uitgevoerde verrekeningen steeds een geldige vordering op [eiser] ten grondslag dient te liggen. Of daarvan sprake is zal hierna worden beoordeeld op basis van de concrete betalingen die [eiser] in deze procedure ter discussie heeft gesteld.
4.4.
Voorts stelt de rechtbank voorop dat voor het oordeel dat [gedaagde 1] een verwijt kan gemaakt ter zake van het door hem gevoerde beheer niet voldoende is, zoals door [eiser] in algemene zin is gesteld, dat er overboekingen zijn verricht van de ene rekening van [eiser] naar de andere rekening van [eiser]. [gedaagde 1] heeft immers uitgelegd dat die overboekingen werden ingegeven door de wens risico’s te spreiden en rentevoordelen te behalen en dat er door die overboekingen, door partijen “kruisposten” genoemd, geen vermogen van [eiser] naar derden is gevloeid, hetgeen door [eiser] niet is betwist. Nu reeds daarom niet kan worden geoordeeld dat [eiser] door deze “kruisposten” schade zou hebben geleden, kan van schadeplichtigheid van [gedaagde 1] op die grondslag geen sprake zijn. Of er sprake is van een kruispost, zal hierna aan de orde komen bij de concreet door [eiser] betwiste betalingen.
4.5.
[eiser] vordert onder 3 betaling van een bedrag van € 2.324.664,- van [gedaagden] en de Stichting. Ter onderbouwing van deze vordering heeft [eiser] verwezen naar een overzicht dat door de advocaat van [eiser] is opgesteld waarin zijn ontvangen gelden en uitgaven zijn opgenomen. Volgens [eiser] volgt uit dit overzicht dat hij, in het geval het bedrag van de Hoofdsom van € 7.800.000,- buiten beschouwing zou worden gelaten, per saldo een bedrag van € 2.324.664,- van [gedaagden] en de Stichting te vorderen heeft op grond van onverschuldigde betaling. Gelet op de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is het aan [eiser] om zijn stelling dat hij het bedrag van € 2.324.664,- onverschuldigd aan [gedaagden] en de Stichting zou hebben betaald met concrete feiten en omstandigheden te onderbouwen. Op grond van een enkel overzicht, dat door [gedaagden] en de Stichting gemotiveerd is betwist, kan niet zonder meer worden aangenomen dat [gedaagden] en de Stichting genoemd bedrag verschuldigd zouden zijn. Bovendien valt zonder deugdelijke toelichting, die ontbreekt, niet in te zien hoe dit bedrag zich verhoudt met de door [eiser] concreet betwiste betalingen die in het hierna volgende zullen worden beoordeeld. Voor zover [eiser] heeft bedoeld te stellen dat afgezien van deze concreet betwiste betalingen, nog andere betalingen worden betwist, dan is het aan [eiser] om die betwisting te onderbouwen. Dat heeft [eiser] niet gedaan. De vordering tot betaling van het bedrag van € 2.324.664,- zal daarom worden afgewezen.
4.6.
[eiser] vordert onder 4 en 7 terugbetaling van een bedrag van € 900.000,- en een bedrag van € 500.000,-. Hij stelt dat hij het bedrag van € 500.000,- van zijn [naam bank] naar één van zijn [naam bank] rekeningen heeft overgemaakt, omdat hij het beter vond als een gedeelte van zijn vermogen op een Nederlandse bankrekening zou staan. Het was zijn bedoeling dat [gedaagde 1] het gewenste bedrag aan hem zou overmaken, zodra hij daarom zou vragen. Met betrekking tot het bedrag van € 900.000 heeft [eiser] aangevoerd dat [gedaagden] dit bedrag ter aflossing van een lening aan hem hebben betaald, maar dat [gedaagde 1] het bedrag weer zonder reden van zijn rekening naar de rekening van [gedaagden] heeft overgeboekt.
Tussen partijen is niet in geschil dat de bedragen van € 500.000,- en € 900.000,- aan [eiser] toebehoorden. Evenmin is in geschil dat een bedrag van € 414.607,33 en een bedrag van € 900.000,- naar de rekening van [gedaagden] is overgeboekt. Voor zover er een verplichting tot terugbetaling op [gedaagden] zou rusten, dan moet van de laatstgenoemde bedragen worden uitgegaan. [gedaagden] betwisten echter dat zij tot betaling van deze bedragen gehouden zijn. Zij stellen dat zij deze bedragen hebben verrekend in de onderlinge rekening-courantverhouding. Volgens [gedaagden] kan [eiser] niet vragen om terugboeking van een enkel bedrag zonder het geheel in aanmerking te nemen en is niet relevant voor welk doel de betreffende gelden werden aangewend. Nu per saldo een vordering van [gedaagden] op [eiser] resteert, komt aan [eiser] geen batig bedrag toe, aldus [gedaagden].
Zoals hiervoor onder r.o. 4.3. is geoordeeld zijn [gedaagden] gerechtigd om hun vorderingen op [eiser] te verrekenen met vorderingen van [eiser] op hen in de onderlinge rekening-courantverhouding. Ingevolge artikel 6:140 BW worden geldvorderingen en geldschulden die in één rekening moeten worden opgenomen, van rechtswege verrekend en is op ieder tijdstip alleen het saldo verschuldigd. Op grond van het enkele bestaan van die rekening-courantverhouding kan echter niet geoordeeld worden dat ten tijde van de betalingen van de bedragen van € 414.607,33 en € 900.000,- sprake was van bestaande vorderingen van [gedaagden] op [eiser] voor tenminste deze bedragen en dat deze vorderingen voor verrekening vatbaar waren. Het is aan [gedaagden] om hun stelling dat deze betalingen een afrekening zijn van de stand van de rekening-courantverhouding op dat moment nader te onderbouwen met concrete feiten waaruit kan worden afgeleid welke vordering(en) van [gedaagden] op [eiser] daaraan ten grondslag liggen en waarop die vorderingen zijn gebaseerd.
Op grond van hetgeen [gedaagden] hebben aangevoerd kan de rechtbank nog niet beoordelen of de vorderingen die aan de door [gedaagden] gestelde stand van de rekening-courantverhouding ten grondslag liggen gebaseerd zijn op een geldige titel. De rechtbank zal [gedaagden] in de gelegenheid stellen om zich hierover bij akte concreet en gemotiveerd uit te laten, waarna [eiser] in de gelegenheid zal worden gesteld om bij akte hierop te reageren.
4.7.
[eiser] vordert onder 5 betaling van een bedrag van € 770.000,- vanwege onverschuldigd betaalde huur aan [naam vennootschap]. [eiser] betwist dat hij huur aan [naam vennootschap] is verschuldigd en stelt dat hij nimmer aan [gedaagde 1] opdracht heeft gegeven om huur aan [naam vennootschap] te voldoen. Volgens [eiser] moet hij als eigenaar van het appartement worden beschouwd. Hij heeft er in dit verband op gewezen dat [gedaagde 1] de verschuldigde bijdragen aan de Vereniging van Eigenaars en overige kosten met betrekking tot het appartement steeds van zijn bankrekening heeft laten afschrijven. [eiser] vindt het opmerkelijk dat de huur aan [naam vennootschap] grotendeels eind 2012 en 2013 is betaald. Voorts stelt hij stelt dat hij de inbreng van zijn appartement in [naam vennootschap] en de huurovereenkomst met [naam vennootschap] rechtsgeldig heeft vernietigd.
De rechtbank begrijpt de stellingen van [eiser] aldus dat [gedaagde 1] de betaalde huur aan [naam vennootschap] als schadevergoeding dient terug betalen, omdat hij toerekenbaar tekort geschoten is in het beheer van de bankrekeningen van [eiser] nu [eiser] deze huur niet verschuldigd zou zijn geweest.
[gedaagden] hebben aangevoerd dat [eiser] op grond van de huurovereenkomst met [naam vennootschap] de verplichting heeft om huur aan [naam vennootschap] te betalen en dat deze betalingsverplichting in het kader van het beheer is uitgevoerd. Ter onderbouwing van hun stellingen hebben zij op de in r.o. 2.25 genoemde brief gewezen waarin [eiser] heeft verzocht om de huur aan [naam vennootschap] te betalen. Het bedrag van € 120.000,- dat eind 2012 is betaald betrof een huurachterstand. Het bedrag van € 300.000,- dat begin 2013 is betaald betrof de huurverplichtingen voor 2013, aldus [gedaagden].
De rechtbank stelt vast dat [eiser] op grond van de huurovereenkomst van 1 mei 2010 tussen [naam vennootschap] en [eiser] een jaarlijkse huurprijs van € 180.000,- en een bedrag van
€ 7.500,- per trimester is verschuldigd, in totaal derhalve een bedrag van € 210.000,- per jaar. Hierna zal in r.o. 4.41 worden geoordeeld dat de vordering tot vernietiging van deze huurovereenkomst en de vordering tot vernietiging van de inbreng van het appartement in [naam vennootschap] zal worden afgewezen. Dit betekent dat de huurovereenkomst in stand blijft en dat [gedaagde 1] de huur terecht aan [naam vennootschap] heeft voldaan. [eiser] heeft nog gesteld dat [gedaagde 1] teveel huur aan [naam vennootschap] heeft betaald. Dit betoog slaagt niet. De ingangsdatum van de huurovereenkomst met [naam vennootschap] is 1 mei 2010. Dit betekent dat [eiser] tot en met 2013 een bedrag van € 770.000,- aan huur aan [naam vennootschap] verschuldigd was. Gelet op het voorgaande zal de vordering tot betaling van het bedrag van € 770.000,- worden afgewezen.
4.8.
Aan de vordering tot betaling van een bedrag van € 97.500,- onder 6 heeft [eiser] ten grondslag gelegd dat hij dit bedrag aan huur voor [adres] aan de Stichting onverschuldigd heeft betaald. Daarnaast vordert [eiser] een bedrag van € 4.826,- dat hij in verband met voorzieningen voor de woning heeft betaald. Volgens [eiser] heeft hij nimmer ingestemd met het betalen van huur en het afsluiten van voorzieningen voor de woning op zijn naam. In dat kader heeft [eiser] erop gewezen dat er geen schriftelijke huurovereenkomst tussen de Stichting en [eiser] is gesloten.
[gedaagden] hebben deze vordering gemotiveerd betwist. Zij hebben daartoe aangevoerd dat zij de woning in [plaats] in overleg met [eiser] hebben gekocht met gelden uit de Hoofdsom, zodat [eiser] een eigen pied-à-terre had in Nederland. Met [eiser] is mondeling overeengekomen dat hij de verschuldigde huur aan de Stichting betaald. [eiser] ontvangt de huur weer retour, omdat de huur wordt gerekend tot de Opbrengsten in de zin van de Schenkingsovereenkomst waarop [eiser] jaarlijks recht heeft. Per saldo blijft de vermogenspositie van [eiser] daarom gelijk. Op verzoek van [eiser] heeft [gedaagde 1] zorg gedragen voor de aansluiting van voorzieningen in de woning, zoals gas, water, licht, telefoon en televisie op naam van [eiser], aldus [gedaagden].
Gelet op de gemotiveerde betwisting van [gedaagden] had het op de weg van [eiser] gelegen om zijn stelling dat hij de huur voor het appartement in [plaats] onverschuldigd zou hebben betaald met nadere concrete feiten te onderbouwen. De enkele stelling dat er geen schriftelijke huurovereenkomst is daarvoor onvoldoende. Immers, voor de totstandkoming van een overeenkomst is in zijn algemeenheid niet vereist dat hetgeen mondeling is overeengekomen op schrift wordt vastgelegd. Nu [eiser] heeft nagelaten zijn vorderingen met concrete feiten te onderbouwen, zullen deze worden afgewezen.
4.9.
[eiser] stelt met betrekking tot zijn vordering onder 8 dat [gedaagden] een bedrag van € 150.000,- hebben onttrokken aan zijn erfdeel van zijn zuster. Hij stelt dat het bedrag op 22 maart 2011 is overgemaakt naar zijn [naam bank], maar dat het vervolgens is overgeboekt naar de rekening-courantrekening. Door [gedaagden] is deze vordering gemotiveerd betwist. Daartoe hebben zij aangevoerd dat het bedrag van € 150.000,- een tegoed van de gezamenlijke erven van de zus van [eiser] betrof. Het bedrag is tijdelijk naar een rekening van [eiser] overgeboekt, omdat de bank de ervenrekening wilde afsluiten, terwijl de nalatenschap nog niet was afgewikkeld. Toen een nieuwe ervenrekening was geopend is het bedrag van de bankrekening van [eiser] overgeboekt naar de nieuwe ervenrekening. De rechtbank zal van de juistheid van deze stellingen uitgaan, nu [eiser] niet meer op het gemotiveerde verweer van [gedaagden] heeft gereageerd. Deze vordering en de gevorderde wettelijke rente daarover zal daarom worden afgewezen.
4.10.
Aan de vordering van € 612.000,- onder 9 heeft [eiser] ten grondslag gelegd dat hij gedurende een periode van 18 jaar aan [gedaagde 1] een managementvergoeding van€ 34.000,- per jaar onverschuldigd heeft betaald. Volgens [eiser] is hij geen managementvergoeding verschuldigd, omdat dat nimmer tussen partijen is overeengekomen en [gedaagde 1] tekortgeschoten is in de nakoming van de beheerovereenkomst, nu het beheer geen goed rendement heeft opgeleverd.
[gedaagden] hebben aangevoerd dat [eiser], [gedaagde 2] en [gedaagde 3] enerzijds en [gedaagde 1] anderzijds een managementvergoeding van € 39.000,- per jaar, ofwel een bedrag van 0,5% van de Hoofdsom zijn overeengekomen voor de werkzaamheden die [gedaagde 1] in het kader van het beheer van de Hoofdsom uitvoert. Deze vergoeding is in mindering gebracht op de Opbrengsten uit de Hoofdsom en in de rekening-courantverhouding verrekend. Deze werkzaamheden betreffen de beoordeling van verschillende investeringen, het beheer van onroerend goed, het bijhouden van administratie en het op de hoogte brengen van het gevoerde beheer, aldus steeds [gedaagden].
De rechtbank overweegt dat nu [gedaagde 1] het beheer over de Hoofdsom sinds 2011 uitvoert, de vordering reeds moet worden afgewezen voor zover deze op de periode vóór 2011 betrekking heeft. Voor het overige, een bedrag van € 117.000,-, geldt dat [eiser] niet heeft betwist dat [gedaagde 1] de werkzaamheden heeft uitgevoerd. [eiser] heeft weliswaar gesteld dat Roland deze werkzaamheden niet deugdelijk zou hebben uitgevoerd en tekortgeschoten is in de nakoming van het beheer van de Hoofdsom, maar zoals hierna in r.o. 4.32 zal worden overwogen, heeft [eiser] deze stelling niet aannemelijk gemaakt. [gedaagden] hebben gemotiveerd gesteld dat een percentage van 0,5 van de Hoofdsom een marktconforme vergoeding en een redelijk loon in de zin van artikel 7:405 lid 2 BW is voor de door [gedaagde 1] uitgevoerde werkzaamheden. Dit heeft [eiser] evenmin betwist. Bij deze stand van zaken zal de vordering tot terugbetaling van de managementvergoeding worden afgewezen.
4.11.
[eiser] stelt ten aanzien van zijn vordering onder 10 dat hij een bedrag van
€ 897.201,-, althans een bedrag van € 484.000 onverschuldigd aan [gedaagden] heeft betaald. Volgens [eiser] heeft hij nimmer de bedoeling gehad om deze bedragen te schenken. Hij vordert vernietiging van de schenkingen. De rechtbank begrijpt dat [eiser] bedoelt te stellen dat de schenkingen tot een bedrag van € 897.201,- althans € 484.000,- vernietigbaar zijn wegens dwaling, omdat hij niet de bedoeling zou hebben gehad om de bedragen te schenken, dat de schenkingen moeten worden vernietigd en dat hij vanwege die vernietiging een vordering op grond van onverschuldigde betaling op [gedaagden] heeft.
De rechtbank stelt vast dat in het financieel overzicht in de jaren 2008 tot en met 2012 steeds een post schenkingen is geboekt. Volgens [gedaagden] betreffen deze posten schenkingen aan [gedaagden], de dochter van [eiser], de kleinkinderen, [naam 3], de echtgenote van [eiser] en [naam 5]. Nu afgezien van [gedaagden] deze personen geen partij zijn in deze procedure, moet de vordering reeds hierom grotendeels worden afgewezen. Voor zover de vordering ziet op de schenkingen die [eiser] aan [gedaagden] heeft gedaan, hebben [gedaagden] aangevoerd dat deze schenkingen in opdracht van [eiser] zijn gedaan. Zij hebben in dat kader verwezen naar de in r.o. 2.13 en 2.22 genoemde brieven van [eiser] aan [gedaagde 1] waarin hij verzoekt om die schenkingen te regelen. [eiser] heeft niet betwist dat hij die brieven heeft verzonden. Evenmin heeft hij de inhoud daarvan betwist, die onmiskenbaar de bedoeling om bedragen te schenken weergeeft. Het had daarom op de weg van [eiser] gelegen om concrete feiten te stellen waaruit zou kunnen volgen dat hij die bedoeling om te schenken juist niet zou hebben gehad, of dat hij niet de bedoeling had gehad om de schenkingen jaarlijks te doen. [eiser] heeft dat echter heeft nagelaten. De vordering tot vernietiging van de schenkingen zal daarom worden afgewezen. Nu aan het ter beschikking stellen van de gevorderde bedragen een geldige titel ten grondslag ligt, zal de vordering tot terugbetaling van het bedrag van € 897.201, althans € 484.000 worden afgewezen.
4.12.
[eiser] vordert onder 11 terugbetaling van een bedrag van € 55.782,-. Dit bedrag betreft declaraties die [gedaagde 1] aan de advocatenkantoren [naam advocatenkantoor 1] en [naam advocatenkantoor 2] heeft voldaan. [eiser] stelt dat hij nimmer opdracht heeft gegeven tot het doen van deze betalingen. Volgens [eiser] hebben de advocaten verklaard dat zij niet voor hem hebben opgetreden en dat zij geen dossiers op naam van [eiser] hebben. [gedaagden] hebben die stellingen gemotiveerd betwist. Daartoe hebben zij onder meer aangevoerd dat de declaraties van [naam advocatenkantoor 1] in opdracht van [eiser] zijn betaald, omdat deze betrekking hebben op werkzaamheden in het kader van de echtscheidingsprocedure waarmee zijn echtgenote heeft gedreigd. Ter onderbouwing hiervan hebben zij een e-mail van het advocatenkantoor [naam advocatenkantoor 1] van 11 juni 2010 overgelegd waaruit volgt dat het kantoor [eiser] bijstaat in onderhandelingen met zijn echtgenote over een vertrekregeling. Op dit verweer heeft [eiser] niet meer gereageerd, zodat de rechtbank ervan uit zal gaan dat de werkzaamheden van [naam advocatenkantoor 1] ten behoeve van [eiser] zijn verricht. Met betrekking tot de declaraties van [naam advocatenkantoor 2] overweegt de rechtbank dat uit de door [eiser] overgelegde e-mailcorrespondentie niet kan worden afgeleid dat de werkzaamheden van dit advocatenkantoor niet ten behoeve van [eiser] zijn verricht. In haar verzoek om informatie heeft de advocaat van [eiser] immers geschreven dat de facturen van [naam advocatenkantoor 2] het vermogen van haar cliënt betreffen. De vordering zal daarom als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen.
4.13.
[eiser] vordert onder 12 betaling van een bedrag van € 400.000,-. Hij stelt dat dit bedrag op 6 november 2011 op de rekening-courantrekening is bijgeschreven en vervolgens zonder reden weer is afgeschreven. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft [eiser] verwezen naar een overzicht dat door de advocaat van [eiser] is opgesteld waarin de transacties die op de bankrekeningen van [eiser] hebben plaatsgevonden zijn opgenomen. De rechtbank stelt vast dat in dit overzicht onder de rekening-courantrekening geen betaling van € 400.000,- staat vermeld. Zonder deugdelijke toelichting, die ontbreekt, valt dan ook niet in te zien op grond waarvan [gedaagden] een bedrag van € 400.000,- aan [eiser] verschuldigd zouden zijn. De vordering zal daarom worden afgewezen.
4.14.
[eiser] vordert onder 13 dat de rechtbank aan de hand van het rapport van [naam 4] of een deskundigenbericht van een door de rechtbank aan te wijzen deskundige bepaalt welk bedrag in de periode van 2008 tot en met 6 maart 2013 zonder rechtsgeldige titel van de bankrekeningen van [eiser] naar de bankrekeningen van [gedaagden], de Stichting, [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 2] is overgemaakt. Onder 15 vordert [eiser] terugbetaling van het bedrag dat door [eiser] onverschuldigd zou zijn betaald.
Bij de beoordeling van deze vordering stelt de rechtbank voorop dat het op grond van artikel 150 Rv aan [eiser] is om zijn stelling dat aan de betalingen die in de periode van 2008 tot en met 6 maart 2013 van zijn bankrekening zijn verricht geen rechtsgeldige titel ten grondslag zou hebben gelegen met concrete feiten te onderbouwen. [naam 4], dan wel een andere deskundige, kan geen oordeel geven over de rechtsgeldigheid van die betalingen. De opdracht aan [naam 4] is immers te onderzoeken of het financiële overzicht dat door [gedaagde 1] is opgesteld overeenstemt met de bankafschriften en of de verrichte transacties aansluiten bij de tussen partijen gemaakte afspraken. Het is aan [eiser] om zijn stelling dat [gedaagde 1] betalingen van zijn bankrekeningen zonder rechtsgeldige titel zou hebben verricht concreet en gemotiveerd te onderbouwen. Nu [eiser] dit heeft nagelaten zullen de vorderingen onder 13 en 15 worden afgewezen.
4.15.
[eiser] vordert onder 14 dat [gedaagde 1] zal worden veroordeeld in de kosten van het onderzoek door [naam 4]. Ter kort gedingzitting van 16 april 2013 zijn partijen overeengekomen om een accountant onderzoek te laten doen naar het door [gedaagde 1] gevoerde beheer over de rekeningen, dat de voorschotten voor dit onderzoek door [gedaagde 1] zullen worden betaald, en dat de kosten uiteindelijk zullen worden gedragen door degene die ongelijk heeft. Tevens is overeengekomen dat [eiser] ongelijk heeft als de accountant tot de conclusie komt dat het beheer goed en betrouwbaar is geweest en dat [gedaagden] ongelijk zullen hebben als de accountant tot conclusie komt dat het beheer niet goed en betrouwbaar is geweest. Als de uitkomst niet zo uitgesproken is, dan wordt de accountant verzocht een kostenverdeling naar billijkheid aan te geven. Nu het rapport van [naam 4] nog niet gereed is, is de vordering van [eiser] prematuur en zal dus pas worden beoordeeld na het gereedkomen van het rapport van [naam 4].
Ad b: vorderingen die samenhangen met (het bestaan van) de geldleningsovereenkomst en/of de schenkingsovereenkomst (vorderingen 0 (voor zover die betrekking heeft op de geldleningsovereenkomst en op vernietiging van de schenkingsovereenkomst), 1 (voor zover die betrekking heeft op de geldleningsovereenkomst en op vernietiging van de schenkingsovereenkomst), vordering 3 (voor zover gebaseerd op onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking), en 29)
4.16.
Ten aanzien van de leningsovereenkomst en de schenkingsovereenkomst wordt voorop gesteld dat [gedaagden] onweersproken hebben gesteld dat de schenkingsovereenkomst de geldleningovereenkomst heeft vervangen en – zo de rechtbank begrijpt – dat de geldleningsovereenkomst daardoor is beëindigd. Dit betekent dat de vordering strekkende tot vernietiging van de geldleningsovereenkomst reeds bij gebrek aan belang dient te worden afgewezen. Immers, ook indien die vordering zou worden toegewezen dan leidt dit niet tot het door [eiser] gewenste gevolg namelijk een verplichting voor [gedaagden] om het daaronder ter beschikking gesteld bedrag terug te betalen aangezien dat bedrag op grond van de schenkingsovereenkomst aan [gedaagden] toekomt, zoals hierna nader wordt toegelicht. Ook de vordering gebaseerd op toerekenbaar tekortschieten onder de geldleningsovereenkomst ligt voor afwijzing gereed, omdat de geldleningsovereenkomst is beëindigd door het aangaan van de schenkingsovereenkomst en gesteld noch gebleken is dat partijen beoogd hebben verplichtingen uit hoofde van de geldleningsovereenkomst na beëindiging te laten voortduren. De vordering onder 29 die ziet op het nakomen van de in de geldleningsovereenkomst vervatte verplichting tot het betalen van rente ligt om die reden voor afwijzing gereed. Bij een verklaring van recht dat de bepaling waarin afstand wordt gedaan van het recht de geldleningsovereenkomst te vernietigen of te ontbinden vanwege – kort gezegd – strijd met de redelijkheid en billijkheid nietig of vernietigbaar zijn, althans dat de geldleningsovereenkomst (na beëindiging) op goede gronden is opgezegd, bestaat gelet op het voorgaande evenmin belang en ook deze vorderingen zullen daarom worden afgewezen.
4.17.
Het voorgaande brengt met zich dat de rechtbank de vordering tot vernietiging alleen inhoudelijk zal beoordelen met betrekking tot de schenkingsovereenkomst. [eiser] heeft hiertoe gesteld dat zijn wil niet was gericht op het schenken van € 7.800.000 aan [gedaagden], althans dat de schenkingsovereenkomst door bedrog dan wel misbruik van omstandigheden althans onder invloed van dwaling tot stand is gekomen. [eiser] verkeerde in de veronderstelling dat het tekenen van de aan hem door [gedaagde 1] gepresenteerde overeenkomst diende voor een goed beheer van zijn vermogen. [eiser] wist niet dat de overeenkomst strekte tot een schenking en hij had ook niet de bedoeling een dergelijk groot bedrag aan [gedaagden] te schenken, hetgeen ook niet in het belang was van [eiser]. [gedaagde 1] heeft hem bewogen de overeenkomst te ondertekenen door opzettelijk te verzwijgen dat het om een schenkingsovereenkomst ging en misbruik te maken van de vertrouwensrelatie die tussen hen bestond, aldus [eiser].
4.18.
De rechtbank stelt voorop dat de strekking van de schenkingsovereenkomst reeds op het eerste gezicht duidelijk is. De in hoofdletters afgedrukte titel van het document is immers “overeenkomst van schenking en vruchtgebruik”. Ook de inhoud van de korte en in begrijpelijke taal opgestelde overeenkomst is ter zake van wat daarmee werd beoogd niet voor meerdere uitleg vatbaar: dat [eiser] 7,8 miljoen aan zijn zonen schenkt en dat zij die schenking aanvaarden. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is niet in te zien op grond waarvan [eiser] in de waan zou hebben kunnen verkeren dat met dit document iets anders werd beoogd, laat staan dat die onjuiste veronderstelling aan (een van) [gedaagden] kan worden verweten. De enkele stelling dat [gedaagde 1] zou hebben gezegd dat “het goed was” althans dat het tekenen van deze overeenkomst nodig was voor een goed beheer (hetgeen door [gedaagde 1] is betwist) is daartoe onvoldoende. Nu [eiser] bij een eerste lezing van het document had behoren te begrijpen dat hij daarmee een aanzienlijk bedrag aan [gedaagden] zou schenken en [gedaagden] reeds daarom er gerechtvaardigd op mochten vertrouwen dat [eiser] begreep welke rechtshandeling hij aanging en dat ook zo wilde, komt enig wilsgebrek dan wel onjuiste voorstelling van zaken voor zijn eigen rekening en risico. Aan een oordeel dat – zo de rechtbank de vordering begrijpt – de schenking niet tot stand is gekomen vanwege het ontbreken van een daarmee overeenstemmende wil dan wel vernietiging van de overeenkomst op grond van dwaling of bedrog wordt dus niet toegekomen. Dit geldt eveneens voor het beroep op misbruik van omstandigheden, nu [eiser] daartoe onvoldoende heeft gesteld. Dat hij afhankelijk zou zijn van [gedaagde 1] om aan geld te komen, kan – zonder nadere toelichting, die ontbreekt – niet voor juist worden aangenomen, nu vaststaat dat [eiser] zelf ook bevoegd was om over al zijn Nederlandse bankrekeningen te beschikken en daarnaast onweersproken door [gedaagden] is gesteld dat [eiser] daarnaast een deel van zijn vermogen aanhield op bankrekeningen in het buitenland, waar [gedaagden] geen enkele bemoeienis mee hadden. Ook het enkele feit dat sprake is van een vader-zoon relatie is niet voldoende om te kunnen oordelen dat er bijzondere omstandigheden aanwezig zijn in de zin van artikel 3:44 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Ook als de schenking nadelig is geweest voor [eiser], hetgeen door [gedaagden] gemotiveerd is weersproken, kan dit slechts dienen ter invulling van de vraag of [gedaagden] [eiser] van het aangaan van de schenking hadden behoren te weerhouden, maar niet ter adstructie van de voor een geslaagd beroep op misbruik van omstandigheden vereiste aanwezigheid van bijzondere omstandigheden. Aangezien [eiser] niet voldoende heeft gesteld ter onderbouwing van zijn beroep op misbruik van omstandigheden, komt de rechtbank niet toe aan de in artikel 7:176 BW bepaalde toedeling van de bewijslast van het tegendeel aan [gedaagden].
De slotsom is dat de vorderingen die strekken tot vernietiging van de schenkingsovereenkomst zullen worden afgewezen. Dit betekent dat ook geen belang bestaat bij de gevorderde verklaring van recht dat de bepaling waarin afstand wordt gedaan van het recht de geldleningsovereenkomst te vernietigen nietig althans vernietigbaar is vanwege – kort gezegd – strijd met de redelijkheid en billijkheid, reden waarom ook die vordering zal worden afgewezen.
4.19.
Nu aan het ter beschikking stellen van de hoofdsom een geldige titel ten grondslag ligt – schenking – kan van onverschuldigde betaling van [gedaagden] door die betaling geen sprake zijn en de daarop gebaseerde vordering onder 3 tot terugbetaling van – kort gezegd – het bedrag dat aan [gedaagden] ter beschikking is gesteld, ligt dus eveneens voor afwijzing gereed. Dit geldt eveneens voor de vordering tot schadevergoeding die is gebaseerd op de stelling dat [gedaagden] ongerechtvaardigd zijn verrijkt ten koste van [eiser] nu de verrijking van [gedaagden] haar rechtvaardiging vindt in de rechtshandeling van de schenking.
4.20.
De gevorderde wettelijke rente over het bedrag van € 7.800.000,- van in totaal€ 243.000,- zal gelet op het bovenstaande worden afgewezen.
Ad c: vorderingen die samenhangen met het beheer over de € 7.800.000,- (vorderingen 0 (voor zover die betrekking heeft op ontbinding van de schenkingsovereenkomst, 1 (voor zover die betrekking heeft op ontbinding van de schenkingsovereenkomst), 3 voor zover gebaseerd op onrechtmatigde daad en toerekenbare tekortkoming en 24 tot en met 26 en tevens de reconventionele vorderingen onder ii en iii.)
4.21.
Partijen twisten over de uitleg van de Schenkingsovereenkomst van 10 januari 2011. In deze overeenkomst is – behalve de schenking van € 7.800.000,- en het recht van [eiser] op de opbrengsten van dat bedrag - de zinsnede opgenomen dat [eiser] gedurende zijn verdere leven het alleenrecht tot het nemen van alle beslissingen ten aanzien van het beheer van de Hoofdsom behoudt. Daaraan is toegevoegd dat dit wil zeggen dat hij, en hij alleen, beslist over het (her)beleggen van (een deel van) de Hoofdsom in bijvoorbeeld bankspaarvormen, obligaties, aandelen en onroerend goed. Voorts is daarin opgenomen dat de Opbrengsten aan [eiser] toekomen. Onder Opbrengsten wordt verstaan rente op banktegoeden en op overige vorderingen zoals geldleningen en obligaties, dividenden op aandelen en netto inkomsten uit verhuur van onroerend goed.
4.22.
[eiser] stelt dat uit de tekst van de overeenkomst volgt dat uitsluitend aan [eiser] het beheer over de Hoofdsom toekomt. Hij heeft dan ook het recht om over dit vermogen te beschikken, aldus [eiser].
4.23.
[gedaagden] stellen dat het sluiten van de Leningsovereenkomst en later de Schenkingsovereenkomst een aantal doelen had. Ten eerste was het een manier om [gedaagden], in het bijzonder [gedaagde 1], ervaring te laten opdoen met het beheer van een groot vermogen. Ten tweede had [eiser] behoefte aan een zekere mate van ‘estate planning’. De Schenkingsovereenkomst strekt in dat kader bovendien tot bescherming van het kapitaal ten behoeve van de familie. Het was de wens van [eiser] dat zijn vermogen in de familie zou blijven, zoals al generaties het geval was. Hij vreesde echter dat hij, als hij ouder zou worden, niet meer zou zijn opgewassen tegen de invloed van zijn echtgenote.
De bepaling met betrekking tot het alleenrecht in de Schenkingsovereenkomst ziet volgens [gedaagden] op beslissingen over eventuele herinvesteringen van de reeds grotendeels belegde Hoofdsom. Die Hoofdsom was immers eerder al door middel van de Leningsovereenkomst aan [gedaagden] beschikbaar gesteld en door hen belegd. [eiser] wilde graag nog enige grip houden. Dit betrof echter een beslissingsbevoegdheid met betrekking tot investeringen die niet verward moet worden met het beheer over de Hoofdsom, aldus [gedaagden]. Het beheer lag bij [gedaagden] zelf. De waardevermeerdering van de Hoofdsom komt daarbij aan [gedaagden] toe en - op grond van de Schenkingsovereenkomst - de Opbrengsten aan [eiser]. Volgens [gedaagden] had dit ook fiscale voordelen die passen bij ‘estate planning’.
Aanvankelijk werd over (her)investeringen vooraf met [eiser] gesproken en om toestemming gevraagd, maar gaandeweg gebeurde dat niet meer, zo is ter zitting door [gedaagden] verklaard. Dan werd hem achteraf medegedeeld wat er was geïnvesteerd en dan liet [eiser] weten dat hij het goed vond.
4.24.
[eiser] betwist al hetgeen [gedaagden] hebben gesteld met betrekking tot de achtergrond en de totstandkoming van de Schenkingsovereenkomst. [eiser] heeft echter tegenover de uitgebreide toelichting van [gedaagden] geen andere feiten en omstandigheden gesteld met betrekking tot de totstandkoming van de Schenkingsovereenkomst en het daarmee beoogde doel.
4.25.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat het beheer toekomt aan de eigenaren van het vermogen. Het is uiteraard mogelijk hiervan bij overeenkomst af te wijken. De stelling van [eiser] dat in de Schenkingsovereenkomst aan hem het beheer over de Hoofdsom is toegekend, is niet anders onderbouwd dan door verwijzing naar de tekst van de overeenkomst. Dit volgt echter niet noodzakelijkerwijs uit de letterlijke bewoordingen van de overeenkomst. Die uitleg strookt bovendien niet met zijn eigen stelling dat hij jarenlang geen omkijken had naar het beheer van het vermogen, aangezien hij zijn zoon volledig vertrouwde. Kennelijk heeft [eiser], ook in zijn eigen visie, het beheer over de Hoofdsom niet feitelijk gevoerd. [eiser] heeft bovendien niet toegelicht wat het oogmerk zou zijn geweest van schenking van de Hoofdsom, als zowel het beheer als de Opbrengsten uitsluitend aan hem zouden blijven toekomen. Gelet op de door [gedaagden] geschetste doelen, had het wel op de weg van [eiser] gelegen om dit nader toe te lichten. De rechtbank verwerpt dan ook de stelling van [eiser] als onvoldoende onderbouwd.
4.26.
Gelet op hetgeen hierboven is overwogen, concludeert de rechtbank dat het beheer over de Hoofdsom bij [gedaagden] lag, die immers door schenking eigenaar waren geworden van dit vermogen. Nu aan [eiser] echter de bij de overeenkomst omschreven Opbrengsten over die Hoofdsom toekwamen, bestond een gerechtvaardigd belang aan zijn kant om enige zeggenschap te krijgen over de wijze waarop er belegd zou gaan worden. Dat is door partijen onderkend en in de overeenkomst verwerkt. Met [gedaagden] is de rechtbank van oordeel dat die zeggenschap - gelet op het moment van het sluiten van deze overeenkomst - slechts kan zien op beslissingen over investeringen van het restant van de Hoofdsom, dan wel herinvesteringen van het reeds belegde deel van de Hoofdsom. Beslissingen over de wijze waarop het grootste deel van de Hoofdsom op dat moment reeds belegd was, waren immers al in het verleden genomen. Tevens acht de rechtbank onvoldoende weersproken dat aan deze beslissingsbevoegdheid in de praktijk uitvoering werd gegeven door middel van kennisgeving en toestemming achteraf.
4.27.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de Schenkingsovereenkomst geen grondslag biedt voor de stelling van [eiser] dat hij recht kan doen gelden op de - belegde - Hoofdsom. Immers, die Hoofdsom behoort niet tot zijn vermogen, en hij heeft geen beheersbevoegdheid ten aanzien van dit vermogen. De vordering onder 25 met die strekking ligt dan ook voor afwijzing gereed, net als de vordering onder 26.
4.28.
Het is de rechtbank niet geheel duidelijk wat wordt beoogd met het tweede deel van het petitum onder 25. Daarin wordt immers nakoming van de Schenkingsovereenkomst ‘binnen een week’ gevorderd, terwijl vervolgens wordt toegelicht dat dit inhoudt dat eiser ‘gedurende zijn verdere leven’ het alleenrecht behoudt tot het nemen van alle beslissingen omtrent het beheer van de Hoofdsom en ‘gedurende zijn verdere leven’ alle Opbrengsten uit de hoofdsom zal ontvangen, op straffe van een dwangsom per dag dat de vordering niet wordt nagekomen. Reeds vanwege de innerlijk tegenstrijdige formulering van dit petitum is het niet voor toewijzing vatbaar. Voor zover [eiser] bedoeld heeft een verklaring voor recht te vorderen dat hij op grond van de overeenkomst het alleenrecht heeft ten aanzien van alle beslissingen ten aanzien van het beheer van de Hoofdsom en dat hij recht heeft op de Opbrengsten van de Hoofdsom, wordt de vordering bij gebrek aan belang afgewezen. Tussen partijen is immers niet in geschil dat aan [eiser] de Opbrengsten van de Hoofdsom toekomen. Evenmin is in geschil dat aan hem een beslissingsrecht is toegekend ten aanzien van het beheer. Partijen verschilden slechts over de uitleg van dat beslissingsrecht, welk geschil hierboven is beslecht. Voor zover [eiser] bedoeld heeft te vorderen dat voor recht wordt verklaard dat hem het beheer toekomt, wordt dat gelet op het voorgaande afgewezen.
4.29.
Met het petitum onder 24 vordert [eiser] nakoming van de Schenkingsovereenkomst. Deze vorderingen liggen evenwel ook voor afwijzing gereed. Weliswaar rust op [gedaagden], zoals hierna zal worden overwogen, de verplichting om rekening en verantwoording af te leggen ten opzichte van [eiser], maar de overeenkomst behelst niet de verplichting om zulks halfjaarlijks te doen. Evenmin volgt uit de overeenkomst dat de Opbrengst halfjaarlijks moet worden uitgekeerd op een door [eiser] aan te wijzen bankrekening.
4.30.
De vorderingen als weergegeven onder 0, 1 en 3 hebben deels als grondslag dat [gedaagden] toerekenbaar tekort zouden zijn geschoten in de nakoming van deze overeenkomst. Deze stelling faalt eveneens.
[eiser] verwijt [gedaagden] dat zij lange tijd geweigerd hebben rekening en verantwoording af te leggen met betrekking tot het beheer over het bedrag van € 7.800.000,- en inzichtelijk te maken wat het geboekte rendement was over de Hoofdsom uit hoofde van de Schenkingsovereenkomst. Zij hebben bovendien buiten [eiser] om beslissingen genomen aangaande beleggingen, ondanks het feit dat [eiser] het alleenrecht had over het nemen van de beslissing ten aanzien van het beheer. Zij zouden bovendien hebben nagelaten om hem de Opbrengsten ter beschikking te stellen.
4.31.
De rechtbank verwerpt deze stellingen. Immers, als hiervoor vastgesteld is er geen sprake van beheersbeslissingen die zijn genomen buiten [eiser] om. Ten tijde van het sluiten van de Schenkingsovereenkomst was het grootste deel van de Hoofdsom reeds belegd, zonder dat er ten aanzien van die beleggingen enige verplichting bestond om [eiser] daarvoor toestemming te vragen. Ten aanzien van de overige investeringen en herinvesteringen is gesteld en onvoldoende betwist dat hierover, al dan niet achteraf, overleg met [eiser] heeft plaatsgevonden.
4.32.
Het is juist dat de Schenkingsovereenkomst de verplichting voor [gedaagden] in het leven roept om de Opbrengsten van de beleggingen aan [eiser] te doen toekomen. [gedaagden] hebben evenwel onweersproken gesteld dat de Opbrengsten, voor zover die niet daadwerkelijk aan [eiser] zijn overgemaakt, zijn verwerkt in de tussen partijen bestaande rekening-courantverhouding, zodat ook op dit punt geen sprake is van een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst. Wat betreft de weigering om rekening en verantwoording af te leggen en inzicht te verschaffen in de Opbrengsten, wordt verwezen naar hetgeen hierna zal worden overwogen over het afleggen van rekening en verantwoording, hetgeen tevens leidt tot de conclusie dat van een tekortkoming geen sprake is.
4.33.
Nu geen sprake is van een toerekenbare tekortkoming, kan de vordering tot ontbinding van de Schenkingsovereenkomst niet worden toegewezen.
De vordering van [eiser] tot vernietiging van de uitsluiting van een beroep op ontbinding in de overeenkomst strandt daarom eveneens, bij gebrek aan belang.
4.34.
De vordering onder 3, voor zover gebaseerd op toerekenbare tekortkoming, strandt ook reeds op het voorgaande. Voor zover de vordering onder 3, blijkens het petitum gebaseerd is op onrechtmatig handelen, heeft [eiser] verzuimd te stellen waaruit dit onrechtmatig handelen dan precies bestaat en hoe dat handelen in causale relatie staat tot het gevorderde schadebedrag van € 7.800.000,-. Deze vordering zal dan ook worden afgewezen nu daarvoor onvoldoende is gesteld.
4.35.
Vanwege de samenhang met bovengenoemde conventionele vorderingen, ziet de rechtbank aanleiding op deze plaats tevens de reconventionele vorderingen van [gedaagden] onder ii en iii te bespreken.
4.36.
De vordering van [gedaagden] in reconventie onder ii primair zal gelet op het voorgaande worden toegewezen.
4.37.
Onder iii in reconventie hebben [gedaagden] primair een verklaring voor recht gevorderd dat de eindbeslissing over het herinvesteren van (een deel van) de Hoofdsom op grond van de Schenkingsovereenkomst, althans op basis van nadien gemaakte afspraken toekomt aan [gedaagden]. Deze vordering zal worden afgewezen bij gebrek aan feitelijke onderbouwing. Immers, uit de tekst van de overeenkomst volgt dit niet; integendeel. Daarin staat juist dat de eindbeslissing alleen aan [eiser] toekomt. De enkele omstandigheid dat in de praktijk de beslissingen werden genomen door [gedaagde 1] en dat [eiser] achteraf liet weten dat hij akkoord was, is niet voldoende om te concluderen dat partijen een nadere afspraak hebben gemaakt over het eindbeslissingsrecht. [eiser] kan niet geacht worden hiermee zijn – bij de overeenkomst vastgelegde – recht stilzwijgend te hebben overgedragen.
4.38.
Subsidiair wordt door [gedaagden] gevorderd dat de Schenkingsovereenkomst zodanig wordt aangepast dat het eindbeslissingsrecht aan [gedaagden] wordt toegekend danwel aan een onafhankelijke derde. Zij stellen dat gelet op de posities die [eiser] in deze procedure inneemt, zij gegronde reden hebben om te vrezen dat [eiser] het bedrag van€ 7.800.000 zal proberen te onttrekken aan het vermogen van [gedaagden]. Zij vrezen voorts dat hij zal zwichten on de druk van zijn echtgenote om haar financiële middelen ter beschikking te stellen. Zij hebben [eiser] bovendien al ruim 1,5 jaar niet gesproken en weten niet of hij mentaal nog in staat is dergelijke verantwoordelijkheden te dragen. Volgens [gedaagden] betreft het hier omstandigheden die ten tijde van het aangaan van de overeenkomst niet voorzienbaar waren. Zij doen verder een beroep op artikel 6:263 BW. Na overlijden van [eiser] zal de beslissingsbevoegdheid weer terugvallen aan [gedaagden]. Zij vrezen echter dat hij daaraan niet zal kunnen voldoen. Het is onder de geschetste omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar om de beslissingsbevoegdheid aan [eiser] te laten.
4.39.
[eiser] heeft zich verzet tegen wijziging van de overeenkomst, omdat hiermee zijn belangen zouden worden miskend. [eiser] betwist dat hij onder druk van zijn echtgenote zou leven. Hij verzekert ook dat hij psychisch prima in orde is.
4.40.
Ook het subsidiair onder iii gevorderde zal worden afgewezen. Als gezegd hebben partijen zich bij het sluiten van de overeenkomst gerealiseerd dat [eiser] een gerechtvaardigd belang had om invloed te kunnen uitoefenen op nog te verrichten investeringen, nu hem immers de Opbrengsten toekomen. Deze omstandigheid is ongewijzigd. Dat [eiser] gevoelig zal zijn voor de invloed van zijn echtgenote - hetgeen door [eiser] wordt betwist - is een omstandigheid die volgens de eigen stellingen van [gedaagden] nu juist aan de basis heeft gelegen van de gekozen constructie. Deze constructie werd geacht een bescherming tegen die invloed te behelzen. Reeds om die reden kan niet gezegd worden dat er sprake is van omstandigheden die ten tijde van het sluiten van de overeenkomst niet voorzienbaar waren. Mede in dit licht moet ook het beroep op artikel 6:263 BW als onvoldoende gemotiveerd worden verworpen. Voor zover [gedaagden] hebben gesteld dat [eiser] op psychische gronden niet meer in staat zou zijn tot het nemen van beslissingen conform zijn recht uit de overeenkomst, is deze stelling feitelijk onvoldoende onderbouwd.
Ad d: vorderingen die samenhangen met [naam vennootschap] (vorderingen 2, 20 en 21)
4.41.
In deze procedure vordert [eiser] een verklaring voor recht dat naar Nederlands recht de overeenkomst van inbreng en de huurovereenkomst met [naam vennootschap] zijn vernietigd. Los van het feit dat het maar zeer de vraag is of de Nederlandse rechter bevoegd is kennis te nemen van vorderingen omtrent deze overeenkomsten gelet op de daarin opgenomen jurisdictieclausule ([clausule]) en het recht inzake bevoegdheid in internationale kwesties en dat deze overeenkomst wordt beheerst door het recht van [land] en dat de gevorderde beoordeling van deze overeenkomsten naar Nederlands recht reeds daarom zinloos is, geldt dat [naam vennootschap] geen partij is in deze procedure en enig oordeel daaromtrent dus niet aan haar kan worden tegengeworpen. In die zin is dan ook niet relevant dat op het tussen [eiser] en zijn echtgenote geldende huwelijksvermogensregime Nederlands recht van toepassing is. Ook als [gedaagde 1] betrokken zou zijn bij [naam vennootschap], hetgeen niet kan worden vastgesteld zoals hierna nader wordt toegelicht, maakt dat het voorgaande niet anders. De gevorderde verklaring voor recht dat de overeenkomsten met [naam vennootschap] naar Nederlands recht zijn vernietigd, zal dus hierom reeds bij gebrek aan belang worden afgewezen. De enkele stelling dat de rechter in [land] zou kunnen kennisnemen van wat de rechtbank naar Nederlands recht van de gestelde vernietiging vindt is in het licht van het voorgaande niet een rechtens te respecteren belang op grond waarvan [eiser] deze vordering zou kunnen toekomen.
4.42.
[eiser] is van mening dat (een van) [gedaagden] betrokken is bij althans gerechtigd is tot [naam vennootschap]. Dit is door [gedaagden] betwist. Het had vervolgens op de weg van [eiser] gelegen om door het overleggen van enig vennootschappelijk document waaruit kan worden opgemaakt dat (een van) [gedaagden] al dan niet middellijk een belang houdt in of onderdeel uitmaakt van het bestuur van [naam vennootschap], zijn stelling nader te onderbouwen. Dit heeft [eiser] echter nagelaten. [eiser] onderbouwt zijn stelling dat dat [gedaagde 1] “op de één of andere manier” de touwtjes in handen heeft gekregen slechts met vermoedens en de – door [gedaagden] weersproken – ter handstelling van het certificaat van [naam vennootschap] aan [gedaagde 1]. Dat is niet een voldoende onderbouwing om op basis daarvan te kunnen oordelen dat (een van) [gedaagden] enig belang in of zeggenschap over [naam vennootschap] hebben. Ook als het juist is wat [eiser] daarover stelt, geldt immers dat gesteld noch gebleken is dat naar het recht van [land] het enkele bezit van een fysiek certificaat van een vennootschap voldoende is om als rechthebbende van die vennootschap te gelden. Aan bewijslevering wordt op dit punt dus niet toegekomen en de vordering onder 20 die ertoe strekt dat [gedaagden] het ertoe leiden dat – kort gezegd – [naam vennootschap] aan [eiser] wordt overgedragen en de bestuurder althans manager van [naam vennootschap], [naam 6], op de door [eiser] gevorderde wijze te instrueren, ligt voor afwijzing gereed.
4.43.
De vordering onder 21 die ertoe strekt [gedaagden] te verbieden vermogensbestanddelen van [eiser] althans vermogen dat is gefinancierd met gelden van [eiser] – kort gezegd – in de macht van derden (gelet op de door [eiser] gehanteerde categorisering van zijn vorderingen zou kunnen worden begrepen dat hieronder slechts [naam vennootschap] moet worden verstaan, maar dit is niet in het petitum te lezen) te brengen is te algemeen geformuleerd. Een dergelijke vordering staat op gespannen voet met de rechtszekerheid. Niet wordt geconcretiseerd over welke vermogensbestanddelen [gedaagden] nog zouden kunnen beschikken nu tussen partijen niet in geding is dat de opdracht tot beheer over het vermogen van [eiser] op de Nederlandse bankrekeningen is beëindigd en gesteld noch gebleken is dat er andere vermogensbestanddelen van [eiser] zijn waarover [gedaagden] zouden kunnen beschikken, laat staan dat is toegelicht hoe ze dat zouden kunnen doen. Reeds vanwege de onbepaaldheid van deze vordering zal zij worden afgewezen.
Ad e: vorderingen die samenhangen met het verstrekken van financiële middelen aan [eiser] (vorderingen 16 en 17)
4.44.
[eiser] vordert onder 16 dat [gedaagden] hoofdelijk zullen worden veroordeeld om met ingang van 1 januari 2013 jaarlijks uiterlijk op 31 januari een bedrag van € 250.000,- aan hem te voldoen. Daarnaast vordert [eiser] onder 17 dat [gedaagden] zullen worden veroordeeld om onvoorwaardelijk gelden aan [eiser] ter beschikking te stellen, zodra hij daarom verzoekt. [eiser] stelt dat hij met [gedaagde 1] is overeengekomen dat [gedaagden] jaarlijks een bedrag van € 250.000,- aan hem ter beschikking zullen stellen. Ter onderbouwing van de gestelde afspraken heeft hij gewezen op de in r.o. 2.24 geciteerde brief van 20 september 2012 waarin [gedaagde 1] schrijft dat hij zijn vader heeft verzekerd dat hij op eerste verzoek geld zou krijgen en dat [gedaagde 1] in de jaren 2009, 2010, 2011 en 2012 in of rond januari een bedrag van € 250.000,- naar zijn bankrekening heeft overgemaakt. Ter comparitie heeft (de advocaat van) [eiser] gesteld dat het bedrag van € 250.000,- uit het vermogen van [eiser] moet worden betaald. Subsidiair heeft zij gesteld dat het bedrag van € 250.000,- uit het vermogen van [gedaagden] dient te worden betaald.
[gedaagden] hebben gemotiveerd betwist dat zij verplicht zouden zijn om jaarlijks een bedrag van € 250.000,- uit hun eigen vermogen aan [eiser] ter beschikking te stellen of op het eerste verzoek gelden aan hem overmaken. Daartoe hebben zij aangevoerd dat zij op grond van de schenkingsovereenkomst enkel de verplichting hebben om de jaarlijkse Opbrengsten van de Hoofdsom aan [eiser] te voldoen. De betalingen die zij jaarlijks in januari hebben verricht betreffen een voorschot op de Opbrengsten van de Hoofdsom die zij aan [eiser] dienen te betalen. Ter comparitie heeft Ronald [eiser] verklaard dat hij met [eiser] is overeengekomen dat dit voorschot zal worden begroot op een bedrag van
€ 250.000,-. De werkelijk behaalde Opbrengsten zijn in het rapport van 1 mei 2014 van [naam bedrijf 3] vastgesteld. De voorschotten dienen nog met de Opbrengsten te worden verrekend. Daarnaast hebben [gedaagden] af en toe bedragen uit hun eigen vermogen aan [eiser] betaald, zonder dat daaraan afspraken ten grondslag lagen. De in de brief van 20 september 2012 gedane toezegging betreft volgens [gedaagden] het ter beschikking stellen van het eigen vermogen van [eiser].
De rechtbank overweegt dat nu [eiser] het beheer van zijn Nederlandse bankrekeningen door [gedaagde 1] bij brief van 6 mei 2013 heeft opgezegd en [gedaagde 1] niet langer als gemachtigd beheerder de beschikking heeft over het vermogen van [eiser] op zijn Nederlandse bankrekeningen, een verplichting van [gedaagden] om uit het vermogen van [eiser] gelden over te maken reeds hierom niet kan worden aangenomen.
Ten aanzien van het subsidiair gevorderde geldt dat [eiser] tegenover de gemotiveerde betwisting van [gedaagden] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit zou kunnen volgen dat [gedaagden] hebben toegezegd dat zij jaarlijks een bedrag van € 250.000,- uit hun eigen vermogen aan [eiser] beschikbaar zullen stellen. Een dergelijke verplichting kan zonder deugdelijke toelichting, die ontbreekt, niet zonder meer uit de in r.o. 2.24 geciteerde brief van [gedaagde 1] worden afgeleid. Nu [eiser] geen andere grondslag voor de vordering tot betaling van een jaarlijks bedrag van € 250.000,- uit het eigen vermogen van [gedaagden] heeft gesteld en van een verplichting tot het onvoorwaardelijk ter beschikking stellen van gelden niet is gebleken, zullen deze vorderingen worden afgewezen.
Ad f: vorderingen die samenhangen met het doen van rekening en verantwoording (vorderingen 18, 19, 22, 23, 27, 28 en 33)
4.45.
De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat [gedaagde 1] in opdracht van [eiser] het beheer voerde over diens vermogen dat op zijn Nederlandse bankrekeningen was geplaatst. Op een opdrachtnemer rust de plicht aan de opdrachtgever verantwoording te doen van de wijze waarop hij zich van zijn opdracht heeft gekweten. Nu [gedaagde 1] tevens ten laste van [eiser] gelden heeft uitgegeven dient hij daarvan ook rekening te doen (art. 7:403 BW).
4.46.
Ten aanzien van de wijze waarop [gedaagden] zijn omgegaan met de Hoofdsom, geldt dat gesteld noch gebleken is dat er iets is overeengekomen over of en, zo ja, op welke manier er rekening en verantwoording zou worden gedaan. Dit neemt niet weg dat een verplichting tot het doen van rekening en verantwoording kan worden aangenomen indien tussen partijen een rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan krachtens welke de een jegens de ander (de rechthebbende) verplicht is om zich omtrent de behoorlijkheid van enig vermogensrechtelijk beleid te verantwoorden (Hoge Raad 9 mei 2014 ECLI: NL:HR:2014:1089). Naar het oordeel van de rechtbank is van een zodanige verhouding in dit geval sprake, nu (zoals hiervoor is overwogen) overeengekomen is dat de Opbrengsten die met de Hoofdsom worden gegenereerd, aan [eiser] toekomen.
4.47.
Partijen verschillen van mening over de vraag of [gedaagden] aan de verplichting tot het doen van rekening en verantwoording hebben voldaan. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Ter toelichting geldt het volgende.
4.48.
Anders dan waarvan [eiser] lijkt uit te gaan, kunnen zijn bezwaren tegen bepaalde uitgevoerde betalingen (waarover hiervoor reeds is geoordeeld) niet bijdragen aan zijn stelling dat door [gedaagde 1] geen rekening en verantwoording is afgelegd over de manier waarop hij het beheer heeft gevoerd over het vermogen van [eiser] dat op de Nederlandse bankrekeningen is gevoerd. Bij het afleggen van rekening en verantwoording gaat het er immers om dat inzicht wordt gegeven in wat er ter uitvoering van het gevoerde beheer is gedaan. Dit heeft [gedaagde 1] naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam aangetoond door het opstellen van het financiële overzicht en de aanvulling daarop en het ter beschikking stellen van de daaraan ten grondslag liggende documenten. Dat op basis van hetgeen is verstrekt het financiële overzicht kan worden beoordeeld volgt tevens uit het feit dat [naam 4] – die tot opdracht heeft te onderzoeken of het financiële overzicht overeenstemt met de bankafschriften en vice versa en of de verrichte transacties aansluiten bij afspraken die zijn gemaakt en de verplichtingen die zijn aangegaan – reeds heeft aangegeven op basis van hetgeen haar is aangeleverd dit onderzoek te kunnen afronden en de advocaat van [eiser] ter zitting desgevraagd niet kon aangeven welke stukken [naam 4] daarvoor nog nodig zou hebben. Bovendien blijkt nergens uit dat [gedaagde 1] reeds vanaf 1995 beheer heeft gevoerd over enig vermogensbestanddeel van [eiser]. De passage in de brief van 20 september 2012, waarin [gedaagde 1] zijn vader schrijft dat hij in de afgelopen 15 à 20 jaar het beheer van het familievermogen steeds meer op zich nam, is daartoe niet voldoende. Dit is door [gedaagde 1] ook gemotiveerd betwist onder verwijzing naar het moment waarop hij op de Nederlandse bankrekeningen door [eiser] werd gemachtigd, hetgeen door [eiser] niet is weersproken, en door de uitleg van de door hem geschreven passage in die zin dat hij voorafgaand aan het beheer van een deel van het vermogen van zijn vader reeds zijn familie bijstond met het beheren van investeringen die door verschillende familieleden werden aangehouden, hetgeen evenmin door [eiser] is weersproken. Een verplichting om over de periode voor 2008 rekening en verantwoording af te leggen kan dus niet worden aangenomen. Het voorgaande betekent niet alleen dat niet kan worden geoordeeld dat sprake is van een verdergaande verplichting van [gedaagden] om inzicht te geven in hetgeen zich op de beheerde bankrekeningen heeft afgespeeld dan waaraan zij reeds hebben voldaan, maar betekent voorts dat de vordering strekkende tot – kort gezegd – het aanleveren van documenten die [naam 4] nog nodig zou hebben voor haar onderzoek bij gebreke van een deugdelijke onderbouwing moet worden afgewezen Hetzelfde geldt voor de aanvullende vordering 33.
4.49.
Ten aanzien van het beheer over de Hoofdsom geldt dat – gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over wat partijen daaromtrent zijn overeengekomen – [gedaagden] slechts gehouden zijn de instemming van [eiser] te verkrijgen indien een nieuwe belegging met dit vermogen wordt gedaan en om aan [eiser] inzicht te verschaffen in de met dit vermogen behaalde Opbrengsten nu deze aan [eiser] ten goede komen. Aan deze verplichting hebben [gedaagden] voldaan zoals blijkt uit hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de praktijk bij herbeleggingen en de door [gedaagden] in het geding gebrachte berekeningen van het rendement over de jaren 2011, 2012 en 2013 door een registeraccountant van [naam bedrijf 3] d.d. 1 mei 2104, welke berekeningen door [eiser] niet (voldoende gemotiveerd) zijn weersproken. Voor het benoemen van een deskundige als gevorderd onder 23 en 27 en het gevorderde onder 28 is dan ook geen aanleiding. Een verdergaande verplichting, in de zin dat [gedaagden] inzicht en toelichting dienen te geven in al hetgeen zich in het verleden in de portefeuille heeft afgespeeld, kan niet worden aangenomen te meer nu [gedaagden] onbetwist hebben gesteld dat de Hoofdsom reeds grotendeels was belegd voorafgaand aan de schenking daarvan en niet is gesteld of gebleken op grond waarvan [gedaagden] tot het doen van rekening en verantwoording over de daaraan voorafgaande periode zouden zijn gehouden.
4.50.
De overige vorderingen die ertoe strekken dat [gedaagden] [eiser] van informatie voorzien over allerhande onderwerpen zijn niet terug te voeren naar enige gestelde, laat staan onderbouwde, verplichting van [gedaagden]. Zo is gesteld noch gebleken wat [gedaagden] te maken hebben met afwikkeling van de nalatenschap van de overleden zuster van [eiser], nu als onbetwist vaststaat dat geen van deze partijen als executeur-testamentair in die nalatenschap heeft te gelden en is voorts geen enkel aanknopingspunt te vinden om te kunnen aannemen dat er door een van genoemde partijen beheer is gevoerd over de woning waarin [eiser] in [land] verblijft. Ook is niet in te zien op grond waarvan [gedaagden] gehouden zouden kunnen zijn jegens [eiser] om in het kader van het gevoerde beheer inzicht te geven in hun eigen aangiften voor de inkomstenbelasting dan wel overige financiële administratie die betrekking heeft op hun privévermogens. Daarnaast zijn de resterende vorderingen die in dit verband zijn ingesteld niet voldoende geconcretiseerd en liggen reeds daarom voor afwijzing gereed. Voor zover [eiser] wel betalingen heeft gespecificeerd waarvan hij in de processtukken voorafgaand aan de comparitie stelt de daaronder liggende documenten niet te hebben gezien, geldt dat dit zich niet (meer) verhoudt met het antwoord ter zitting op de vraag van de rechtbank welke informatie thans nog van [gedaagden] werd gevorderd (welke vraag mede is gesteld in het licht van de door [gedaagden] bij productie 31 en 32 in het geding gebrachte aan het financieel overzicht ten grondslag liggende documentatie). Nu [eiser] hierop heeft geantwoord dat [gedaagden] die informatie moeten verstrekken die nodig is om het onderzoek van [naam 4] af te ronden en [naam 4] die informatie reeds heeft, kan niet worden geoordeeld dat er op [gedaagden] thans nog een verplichting rust om nadere informatie omtrent de mutaties op de Nederlandse bankrekeningen te verstrekken.
4.51.
De vorderingen die in dit verband zijn ingesteld tegen de Stichting dienen reeds te worden afgewezen omdat gesteld noch gebleken is op grond van welke rechtsverhouding de Stichting – waarin het privévermogen van [gedaagden] is ondergebracht – jegens [eiser] gehouden zou zijn inzicht te geven in haar financiën. Dat de Stichting vereenzelvigd zou moeten worden met [gedaagden] is – zelfs als dat juist zou zijn – daartoe niet voldoende. Het gaat in deze onderhavige zaak immers om de vraag of er voldoende inzicht is gegeven in verschuivingen in het vermogen van [eiser] en niet om de vraag op wat voor manier [gedaagden] hun privévermogen hebben aangewend.
4.52.
De slotsom is dat de vorderingen die verband houden met het afleggen van rekening en verantwoording zullen worden afgewezen.
Ad g: vorderingen die verband houden met kosten (vorderingen 30 tot en met 32)
4.53.
De beslissing over de vordering tot vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten van in totaal € 8.655 (te vermeerderen met BTW), de gevraagde proceskostenveroordeling en het verzoek om de nakosten te begroten op een bedrag van€ 10.000 zal worden aangehouden.
Voorts in reconventie
geldvordering
4.54.
De vordering strekkende tot betaling van € 905.205,- valt in meerdere onderdelen uiteen. Enerzijds betreft dit een afrekening van het saldo van de rekening courant-verhouding tussen partijen en anderzijds betreft dit een terugvordering van € 750.000,- dat in het kader van de door het Hof Amsterdam opgelegde voorlopige voorziening reeds door [gedaagden] is voldaan, terugbetaling van een uitgekeerd voorschot van in totaal
€ 90.000,-, overige betalingen die [gedaagden] aan of ten behoeve van [eiser] zijn voldaan van € 10.545 (waaronder betalingen aan [naam 3]) verminderd met de vordering van [eiser] op [gedaagden] uit hoofde van de vastgestelde opbrengsten van de hoofdsom over 2013 waaruit volgt dat [eiser] nog een bedrag van € 173.239,- van [gedaagden] tegoed heeft.
4.55.
Ten aanzien van de afrekening van de rekening-courantverhouding geldt dat daarover niet kan worden geoordeeld dan nadat het finale rapport van [naam 4] in het geding is gebracht en partijen de gelegenheid hebben gehad om zich daarover uit te laten.
4.56.
Ten aanzien van de vordering strekkende tot (terug)betaling door [eiser] van € 250.000,- geldt dat die voor toewijzing gereed ligt. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt immers dat op [gedaagden] geen verplichting rust om [eiser] jaarlijks een bedrag van € 250.000,- uit hun eigen vermogens te verschaffen. Dit betekent dat de (andersluidende) kortgedingbeslissing bij voorraad met terugwerkende kracht zal worden vervangen door de in deze bodemzaak te nemen beslissing en dat die betaling onverschuldigd aan [eiser] heeft plaatsgevonden. Op [eiser] rust dan ook een verbintenis tot ongedaanmaking jegens [gedaagde 1].
4.57.
Ten aanzien van de vordering strekkende tot terugbetaling van het in kort geding toegewezen bedrag van € 500.000,- (althans € 414.607,33) geldt dat daarover pas kan worden geoordeeld nadat partijen zich nader in conventie hebben uitgelaten over de aan de betaling van dit bedrag uit het vermogen van [eiser] aan [gedaagden] ten grondslag liggende titel.
4.58.
Ten aanzien van de betaalde voorschotten van € 90.000,- hebben [gedaagden] volstaan met verwijzing naar het proces-verbaal van de zitting in kort geding van 16 april 2013. Daarin is vermeld dat partijen zijn overeengekomen dat [eiser] jr. [de rechtbank begrijpt [gedaagde 1]] bij wijze van voorschot maandelijks € 10.000,- aan [eiser] sr. [de rechtbank begrijpt: [eiser]] betaalt, totdat het accountantsrapport gereed komt. Dit bedrag zal in de afrekening tussen partijen betrokken worden. Naar het oordeel van de rechtbank brengt zulks mee dat deze betalingen, die naar de stellingen van [gedaagden] opgeteld € 90.000,- bedragen, in de rekening-courant verwerkt moeten worden. Zoals hiervoor overwogen zal eerst na de gereedkomen van het rapport van [naam 4] worden beslist over de afrekening van de rekening-courant.
4.59.
Wat de overige betalingen betreft, verwijzen [gedaagden] naar de bankafschriften die als productie 35 in het geding zijn gebracht. Deze afschriften zien alle over overboekingen vanaf de rekening van [gedaagden]. Het betreft twee overboekingen van in totaal € 4.000,- in maart 2013 om te bewerkstelligen dat een aantal periodieke overboekingen vanaf de rekeningen van [eiser] in verband met huurbetalingen zou doorlopen, één overboeking van € 900,- op 5 juli 2013 aan [naam 3] en zes boekingen van in totaal € 5.645,- om te bewerkstelligen dat de periodieke maandelijkse betalingen aan [naam 3] en de Vereniging van Eigenaren voor een appartement in [plaats] vanaf de rekening van [eiser] zouden doorlopen.
Nu deze betalingen geen andere rechtsgrond kenden dan het mogelijk maken om betalingsverplichtingen van [eiser] – namens hem - te voldoen, hebben [gedaagden] een vorderingsrecht verkregen ter hoogte van het door hen voorgeschoten bedrag. Dit zou anders kunnen zijn als de betalingen die door [gedaagden] namens [eiser] zijn verricht als onverschuldigd hebben te gelden, hetgeen niet het geval is. Voor zover [eiser] heeft gesteld dat betalingen aan [naam 3] onverschuldigd zijn verricht, overweegt de rechtbank dat door [gedaagden] onbetwist is gesteld dat deze betalingen door of namens [eiser] sinds jaar en dag aan [naam 3] werden gedaan. Weliswaar staat tussen partijen vast dat in 2014 door [eiser] te kennen is gegeven dat hij de schenkingen niet langer wilde verrichten, maar de betaling die hier aan de orde is dateert van juli 2013. Naar het oordeel van de rechtbank kan dan ook niet gezegd worden dat [gedaagden] met deze betaling hebben gehandeld in strijd met hun beheerstaak. Derhalve ligt de vordering wat deze overige betalingen betreft voor toewijzing gereed.
Vorderingen in het kader van beheer over de hoofdsom
4.60.
De rechtbank verwijst op dit punt naar hetgeen hiervoor in r.o. 4.36, 4.37 en 4.40 is overwogen en waar is geconcludeerd dat het gevorderde onder ii primair zal worden toegewezen en dat de vorderingen onder iii primair en subsidiair zullen worden afgewezen.
In conventie en reconventie
4.61.
Zowel in conventie als in reconventie geldt dat gewacht zal moeten worden op de voltooiing van het rapport van [naam 4]. Daarom zal de zaak naar de parkeerrol worden verwezen in afwachting van dat rapport. Na verschijning van het rapport zal de zaak door de meest gerede partij weer op de rol worden geplaatst, waarna de zaak zal worden verwezen naar een volgende roldatum voor akte aan de zijde van [gedaagden]. Zij kunnen bij die akte reageren op het rapport en de hierboven bedoelde nadere informatie verschaffen als omschreven in r.o. 4.6. Daarna zal [eiser] bij akte mogen reageren.
4.62.
Ten slotte geeft de rechtbank partijen in overweging om, nu over het grootste en belangrijkste deel van de geschilpunten is beslist, met elkaar in overleg te treden om te onderzoeken of - eventueel met behulp van een mediator - een minnelijke regeling tot stand kan worden gebracht.
4.63.
Zowel in conventie als in reconventie zal iedere beslissing worden aangehouden.
5. De beslissing
De rechtbank:
In conventie en reconventie
5.1.
verwijst de zaak naar de parkeerrol van 1 april 2015;
5.2.
bepaalt dat na gereedkomen van het rapport van [naam 4] de zaak zal worden opgebracht door de meest gerede partij, waarna de zaak zal worden verwezen naar de rol voor een akte aan de zijde van [gedaagden] als bedoeld in r.o. 4.61;
5.3.
houdt iedere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.F. Aalders, mr. B.M. Visser en mr. M.C.H. Broesterhuizen en in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2014.1.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 01‑10‑2014
Uitspraak 27‑11‑2013
Inhoudsindicatie
Incident tot zekerheidstelling. Gedaagde in het incident woont in buitenland en doet een beroep op de uitzonderingen van artikel 224 lid 2 sub c en d Rv. De rechtbank passeert het verweer van gedaagde en wijst de gevorderde zekerheidstelling toe.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/547309 / HA ZA 13-821
Vonnis in incident van 27 november 2013
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [plaats] ([plaats]),
eiser in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
advocaat mr. M. Koudstaal te Haarlem,
tegen
1. [gedaagde 1],
wonende te [plaats],
2. [gedaagde 2],
wonende te [plaats], gemeente [plaats],
3. [gedaagde 3],
wonende te [plaats],
4. de stichting
[gedaagde 4] ,
gevestigd te [plaats],
gedaagden in de hoofdzaak,
eisers in het incident,
advocaat mr. J.D. Boon te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser], [gedaagde 1], [gedaagde 2], [gedaagde 3] en de Stichting genoemd worden en voor zover gedaagden gezamenlijk bedoeld worden zullen zij [gedaagden] genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding van 19 juli 2013, met producties,
- -
de incidentele provisionele conclusie houdende zekerheidstelling voor proceskosten van [gedaagden],
- -
de incidentele conclusie van antwoord.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.
2. Het gevorderde in het incident
2.1.
[gedaagden] hebben gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [eiser] (hun vader) te veroordelen tot het stellen van zekerheid voor een bedrag van € 10.137,00 in de vorm van een bankgarantie bij een Nederlandse systeembank en de hoofdzaak aan te houden totdat de zekerheid is gesteld, met veroordeling van [eiser] in de kosten van het incident.
2.2.
[gedaagden] hebben aan hun vordering ten grondslag gelegd dat [eiser] woonachtig is in [plaats] en aldus op grond van artikel 224 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) verplicht is om zekerheid te stellen voor de proceskosten waarin hij kan worden veroordeeld.
2.3.
[eiser] heeft verweer gevoerd. Volgens hem is hij niet verplicht tot het stellen van zekerheid omdat redelijkerwijs aannemelijk is dat verhaal voor een veroordeling tot betaling van de proceskosten in Nederland mogelijk zal zijn (artikel 224 lid 2 sub c Rv) en omdat hem door het stellen van zekerheid de effectieve toegang tot de rechter wordt belemmerd (artikel 224 lid 2 sub d Rv). Subsidiair stelt hij dat door het opwerpen van het incident chicaneus wordt gehandeld althans misbruik wordt gemaakt van procesrecht.
2.4.
Op de stellingen van partijen zal hierna nader worden ingegaan.
3. De beoordeling in het incident
3.1.
Op grond van het bepaalde in artikel 224 lid 1 Rv zijn allen zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland die bij een Nederlandse rechter een vordering instellen op vordering van de wederpartij verplicht zekerheid te stellen voor de proceskosten. Die verplichting bestaat niet indien er sprake is van één van de in artikel 224 lid 2 Rv genoemde uitzonderingsgronden. De uitzonderingsgronden betreffen, kort gezegd, dat het stellen van zekerheid verboden is door het internationaal recht (art. 224 lid 2 sub a Rv), dat een proceskostenveroordeling executabel is in het woonland van eiser (art. 224 lid 2 sub b Rv), dat het redelijkerwijs aannemelijk is dat een proceskostenveroordeling in Nederland kan worden geëxecuteerd (art. 224 lid 2 sub c Rv) en dat het stellen van zekerheid een effectieve toegang tot de rechter zou belemmeren (art. 224 lid 2 sub d Rv).
3.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser] in [plaats] woonachtig is en dat er geen sprake is van een uitzonderingsgrond als bedoeld in artikel 224 lid 2 sub a of b Rv. [eiser] heeft een beroep gedaan op de uitzonderingsgronden als bedoeld in artikel 224 lid 2 sub c en d Rv.
3.3.
[eiser] heeft ten aanzien van de in sub c bedoelde uitzonderingsgrond aangevoerd dat [gedaagde 1] het geld beheert van [eiser]. Hij heeft het vermogen van [eiser] derhalve onder eigen controle en ontvangt zelfs het rendement op het bedrag van € 7.800.000,00 wat [eiser] (beweerdelijk) aan [gedaagden] geschonken zou hebben, dit terwijl [eiser] recht heeft op dit rendement. [gedaagden] kunnen een eventuele proceskostenveroordeling bovendien verrekenen met het bedrag van € 10.000,00 dat [gedaagde 1] maandelijks aan [eiser] moet overmaken, aldus steeds [eiser]. Om deze redenen is het redelijkerwijs aannemelijk dat verhaal voor een veroordeling tot betaling van de proceskosten in Nederland mogelijk zal zijn, aldus [eiser].
3.4.
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende. De eiser die zich ter afwering van de incidentele vordering tot zekerheidstelling op de uitzondering als bedoeld in sub c van voornoemd artikel wenst te beroepen, zal specifieke verhaalsinformatie moeten verschaffen. [eiser] heeft weliswaar gesteld dat verhaal voor een proceskostenveroordeling in Nederland mogelijk is, maar heeft niet specifiek (in de conclusie van antwoord in het incident) gesteld welk bedrag [gedaagde 1] voor hem beheert, op welke rekening dat staat en wat thans het saldo van die rekening is. De rechtbank constateert dat [eiser] bij dagvaarding een grote hoeveelheid producties in het geding heeft gebracht, maar zonder nadere toelichting die ontbreekt, kan de rechtbank op grond daarvan niet vaststellen dat verhaal voor de proceskostenveroordeling mogelijk is. Het geven van dergelijke specifieke, duidelijk toegelichte verhaalsinformatie lag wel op de weg van [eiser], althans op de weg van zijn raadsvrouw, zeker nu het Gerechtshof Amsterdam in de kortgedingprocedure in onderhavige zaak waarin eveneens een incident tot zekerheidstelling was opgeworpen door [gedaagden] de gevorderde zekerheidstelling heeft toegewezen en kennelijk voorbij is gegaan aan de verweren van [eiser].
Voor de stelling van [eiser] dat [gedaagde 1] het rendement op het aan [gedaagden] (beweerdelijk) geschonken bedrag ontvangt, geldt hetzelfde als hiervoor vermeld. Het lag op de weg van [eiser], althans zijn raadsvrouw, om gemotiveerd te stellen dat [eiser] recht heeft op het rendement, op welke rekening in Nederland dat rendement wordt ontvangen en wat thans het saldo van die rekening, althans het rendement, is. Dat [eiser] dit heeft nagelaten dient voor zijn risico te blijven.
Ten slotte geldt voor de stelling dat [gedaagde 1] maandelijks een bedrag van € 10.000,00 aan [eiser] moet overmaken, dat blijkens het als productie 52 overgelegde proces-verbaal van de zitting op 16 april 2013 (waar [eiser] in zijn conclusie van antwoord in het incident zelf naar heeft verwezen) [gedaagde 1] en [eiser] zijn overeengekomen dat het bedrag van € 10.000,00 zal worden betaald tot en met de maand waarin het accountantsrapport gereed komt. Dit accountantsrapport wordt opgemaakt, althans zo begrijpt de rechtbank uit hetzelfde proces-verbaal, om te beoordelen of [gedaagde 1] een goed en betrouwbaar beheer over het vermogen van [eiser] heeft gevoerd, welk rapport dient ter beoordeling van de vorderingen van [eiser] in de hoofdzaak. De hoofdzaak zal derhalve pas kunnen worden behandeld op het moment dat het accountantsrapport gereed is. Dat betekent dat op het moment dat een eventuele proceskostenveroordeling zal worden uitgesproken, geen verplichting meer bestaat voor [eiser] om maandelijks een bedrag van € 10.000,00 aan [eiser] te betalen. Nu daarmee niet vaststaat dat het (op het moment van het uitspreken van de proceskostenveroordeling) redelijkerwijs aannemelijk is dat verhaal voor de proceskostenveroordeling mogelijk is, wordt ook dit verweer verworpen.
3.5.
Het verweer dat door de verplichting tot het stellen van zekerheid de effectieve toegang tot de Nederlandse rechter voor [eiser] wordt belemmerd als bedoeld in artikel 224 lid 2 onder d Rv wordt eveneens verworpen, nu dit onvoldoende aannemelijk is geworden. Ditzelfde geldt voor het subsidiaire verweer dat [gedaagden] chicaneus hebben gehandeld of misbruik maken van procesrecht door het opwerpen van het incident.
3.6.
Vorenstaande betekent dat het gevorderde in het incident wordt toegewezen. [gedaagden] hebben gevorderd om het bedrag waarvoor zekerheid moet worden gesteld vast te stellen op € 10.137,00, bestaande uit een bedrag van € 6.422,00 voor salaris advocaat en € 3.715,00 aan griffierechten. Nu tegen de hoogte van de gevorderde zekerheidstelling of de wijze waarop zekerheid moet worden gesteld geen verweer is gevoerd zal de rechtbank bepalen dat voor € 10.137,00 zekerheid moet worden gesteld in de vorm van een door een Nederlandse systeembank af te geven bankgarantie.
3.7.
[gedaagden] hebben ten slotte gevorderd dat de hoofdzaak wordt aangehouden totdat de zekerheid is gesteld om aan hen vervolgens een termijn van zes weken te geven voor het nemen van een conclusie van antwoord. De rechtbank wijst dit verzoek af om proceseconomische redenen. Aan [eiser] zal, zoals eveneens door [gedaagden] is gevorderd, een termijn van vier weken worden gegeven om de bankgarantie te stellen, waarna aan [gedaagden] eveneens een termijn van vier weken zal worden gegeven om hun conclusie van antwoord in te dienen. Daarmee wordt verdere vertraging van de hoofdzaak zoveel mogelijk beperkt.
3.8.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident van [gedaagden] worden veroordeeld, tot op heden begroot op € 452,00
(1 punt x tarief € 452,00).
4. De beslissing
De rechtbank
in het incident
4.1.
beveelt [eiser] om binnen vier weken na heden zekerheid te stellen voor de proceskosten waarin hij zou kunnen worden veroordeeld, in de vorm van een bankgarantie bij een Nederlandse systeembank die op vertoon van een onherroepelijke of uitvoerbaar bij voorraad verklaarde uitspraak in onderhavige zaak kan worden getrokken,
4.2.
bepaalt het bedrag van die zekerheid op € 10.137,00 (tienduizend honderdzevenendertig euro),
4.3.
veroordeelt [eiser] in de kosten van het incident, aan de zijde van [gedaagden] tot op heden begroot op € 452,00,
4.4.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in de hoofdzaak
4.5.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 22 januari 2014 voor conclusie van antwoord.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.H.J. Konings en in het openbaar uitgesproken op 27 november 2013.1.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 27‑11‑2013
type: MGVcoll: