Hof Den Haag, 28-04-2015, nr. 200.136.156/01
ECLI:NL:GHDHA:2015:1279
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
28-04-2015
- Zaaknummer
200.136.156/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2015:1279, Uitspraak, Hof Den Haag, 28‑04‑2015; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 28‑04‑2015
Inhoudsindicatie
incident tot zekerheidsstelling 224 Rv
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.136.156/01
Zaak/rolnummer rechtbank : C/09/438882 / HA ZA 13-263
Arrest d.d. 28 april 2015
inzake
[appellant 1] ,
[appellant 2] ,
[appellant 3] ,
allen wonende te [woonplaats], […],
appellanten in het incident tot zekerheidstelling (art. 224 Rv),
hierna gezamenlijk te noemen [appellant 1] c.s. (in mannelijk enkelvoud),
advocaat: mr. G.J.F.M. Linders te Valkenburg aan de Geul,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te Den Haag,
geïntimeerde in het incident tot zekerheidstelling (art. 224 Rv),
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. W.B. Gaasbeek te Den Haag.
Het geding
Bij exploot van 9 oktober 2013 is [appellant 1] c.s. in hoger beroep gekomen van het vonnis van 10 juli 2013 dat de rechtbank Den Haag in een incident tot zekerheidstelling (artikel 224 Rv) tussen [appellant 1] c.s. enerzijds en 1) de Staat (het Ministerie van Veiligheid en Justitie), 2) het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) en 3) de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Veiligheid en Justitie, de Nationale Politie) anderzijds heeft gewezen. [appellant 1] c.s. heeft alleen “de Staat, het Ministerie van Veiligheid en Justitie” in appel doen dagvaarden.
Bij memorie van grieven (met producties) heeft [appellant 1] c.s. vier grieven tegen het vonnis aangevoerd. De Staat heeft deze grieven bij memorie van antwoord (met productie) bestreden. Hierna is aan [appellant 1] c.s. een akte (met producties) verleend, waarop de Staat bij antwoordakte heeft gereageerd. Vervolgens hebben partijen schriftelijk gepleit en daarbij ieder nog één productie overgelegd.
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. [appellant 1] c.s. vordert in de hoofdzaak, kort samengevat en voor zover in appel van belang, (i) een verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig jegens [appellant 1] c.s. heeft gehandeld, (ii) een veroordeling van de Staat tot vergoeding van de door [appellant 1] geleden schade, primair tot een bedrag van € 63.800,- dan wel € 32.500,- bij wijze van voorschot en subsidiair op te maken bij staat en (iii) een veroordeling van de Staat tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten en proceskosten. [appellant 1] c.s. stelt ter onderbouwing dat hij in de periode 2002-2009 op basis van valselijk opgemaakte processen-verbaal circa 150 bekeuringen heeft gehad ter zake van APK-overtredingen, onverzekerd rijden en niet betalen van motorrijtuigenbelasting, alsmede dat in dat verband allerlei fouten zijn gemaakt, zoals het afvoeren van een op naam van [appellant 3] staande Rolls Royce zonder daarvan proces-verbaal op te maken en het zonder verdere aankondiging en in strijd met de WAHV verkopen van dat voertuig.
2. De Staat heeft in eerste aanleg alvorens inhoudelijk verweer te voeren onder meer een incident tot zekerheidstelling ex artikel 224 Rv opgeworpen. De Staat vordert daarin, kort gezegd, de veroordeling van [appellant 1] c.s. tot het stellen van zekerheid voor de betaling van alle proceskosten, waarin hij naar aanleiding van de daartoe bij dagvaarding ingestelde vorderingen ten behoeve van de Staat c.s. veroordeeld zou kunnen worden, met bepaling van het bedrag van die zekerheid op € 3.755,-. De Staat heeft ter onderbouwing van deze vordering aangevoerd dat [appellant 1] c.s. geen bekende woon- of verblijfplaats in Nederland heeft.
3. [appellant 1] c.s. heeft gemotiveerd verweer gevoerd in het incident.
4. Bij het bestreden vonnis is de incidentele vordering van de Staat toegewezen, met dien verstande dat [appellant 1] c.s. is veroordeeld om uiterlijk op 21 augustus 2013 door middel van een bankgarantie zekerheid te stellen tot een bedrag van € 3.755,- voor een eventuele proceskostenveroordeling in de hoofdzaak.
5. Als onbestreden staat vast dat [appellant 1] c.s. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft in Nederland, dat dit meebrengt dat artikel 224 Rv van toepassing is en dat [appellant 1] c.s. dus in beginsel verplicht is om zekerheid te stellen, tenzij één van de uitzonderingsgevallen van artikel 224, tweede lid, Rv zich voordoet. Eveneens staat vast dat de in dat artikellid onder b bedoelde uitzondering in dit geval niet van toepassing is. Nu [appellant 1] c.s. voorts geen beroep heeft gedaan op de uitzonderingsgrond sub a, beperkt het appel zich aldus tot de vraag of sprake is van een uitzonderingsgrond als bedoeld in artikel 224, tweede lid, onder c of d, dan wel of de vordering tot zekerheidstelling in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
6. [appellant 1] c.s. betoogt – zo begrijpt het hof uit grief I en uit hetgeen is opgemerkt bij memorie van grieven onder 8 en 9 op p. 2 – dat de rechtbank hem ten onrechte niet heeft gevolgd in het verweer dat de vordering tot zekerheidstelling afstuit op de uitzonderingsgrond genoemd in artikel 224 lid 2 sub c Rv (geen verplichting tot het stellen van zekerheid bestaat indien redelijkerwijs aannemelijk is dat verhaal voor een veroordeling tot betaling van proceskosten en schadevergoeding in Nederland mogelijk zal zijn).
6.1.
[appellant 1] c.s. voert in dit verband onder overlegging van drie bladzijden van een bankafschrift aan dat [appellant 1] een UWV WIA-uitkering ontvangt van € 440,64 per maand en dat [appellant 2] wachtgeld ontvangt van Loyalis ten bedrage van € 555,39 per maand. Volgens [appellant 1] c.s. zijn dit de totale inkomsten van de drie appellanten. Wat daar ook van zij, de Staat heeft hier terecht tegen ingebracht dat daarmee nog niet vaststaat dat dit gestelde inkomen voor beslag vatbaar is, onder meer omdat niet uitgesloten is dat de beslagvrije voet die geldt voor gehuwden ouder dan 21 jaar, maar jonger dan 65 jaar, hoger is dan deze bedragen samen (artikel 475d, tweede lid, onder a Rv) en evenmin uitgesloten is dat sprake is van andere beslagleggers en/of schuldeisers. [appellant 1] c.s. heeft niet gereageerd op deze tegenwerping. Het hof is met de Staat van oordeel dat [appellant 1] c.s. onvoldoende inzicht geeft in zijn financiële situatie en dat de verschafte informatie te summier is om te kunnen concluderen dat de uitzonderingsgrond van artikel 224, tweede lid, onder c Rv in dit geval van toepassing is.
6.2.
Dit laatste wordt niet anders door hetgeen [appellant 1] c.s. aanvoert over de hierboven in r.o. 1 genoemde Rolls Royce. Wat er ook zij van de waarde van dit voertuig (partijen twisten daarover), de Staat heeft terecht opgemerkt dat niet valt in te zien dat de Staat zich voor een eventuele proceskostenveroordeling ten laste van [appellant 1] c.s. zou kunnen verhalen op de opbrengst van een op de voet van artikel 28b Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften buiten gebruik gesteld voertuig. Ook op dit punt is [appellant 1] c.s. niet nader ingegaan.
7. [appellant 1] c.s. stelt zich voorts op het standpunt, zo begrijpt het hof uit grieven II en III, dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep op de uitsluitingsgrond van artikel 224, tweede lid, onder d Rv (geen verplichting tot het stellen van zekerheid bestaat als indien daardoor voor degene van wie zekerheid wordt gevorderd de effectieve toegang tot de rechter zou worden belemmerd) heeft verworpen. Ook hierin volgt het hof [appellant 1] c.s. niet. Afgezien van het feit dat [appellant 1] c.s. zijn door de Staat betwiste stelling dat niet alleen aan [appellant 3], maar ook aan [appellant 1] en [appellant 2] een toevoeging is verleend, niet nader heeft onderbouwd, is de mogelijke omstandigheid dat aan alle drie appellanten toevoegingen zijn verleend, op zich zelf niet voldoende om te concluderen dat door het eisen van zekerheid de effectieve toegang tot de rechter wordt belemmerd. Dit geldt ook voor de gestelde omstandigheid dat het griffierecht in eerste aanleg door de raadsman is voorgeschoten en door [appellant 1] in maandelijkse termijnen van € 50,- wordt afbetaald. Ook hier wreekt zich dat [appellant 1] c.s. onvoldoende inzicht geeft in zijn financiële situatie. Zonder een nadere toelichting, die ontbreekt, kan niet worden aangenomen dat de uitzonderingsgrond sub d. zich in dit geval voordoet.
8. [appellant 1] c.s. betoogt tot slot, zo begrijpt het hof uit grieven III en IV, dat het beroep van de Staat op artikel 224, eerste lid, Rv naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. [appellant 1] c.s. verwijst in dit verband naar een arrest van het Gerechtshof Den Bosch van 2 april 2013 (ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ6682), waarin een dergelijk verweer werd gehonoreerd van een huurder die door de zekerheid vorderende verhuurder was ontruimd. [appellant 1] c.s. stelt dat hij door de stroom van ten onrechte uitgeschreven bekeuringen op basis van valselijk opgemaakte processen-verbaal gedwongen is geweest zijn huis te verkopen. Daargelaten dat eerst in de hoofdzaak zal kunnen worden vastgesteld in hoeverre juist is de stelling van [appellant 1] c.s. dat de vele bekeuringen het gevolg zijn van onrechtmatig handelen van de Staat, geldt dat [appellant 1] c.s. niet heeft onderbouwd dat hij door die bekeuringen genoodzaakt was zijn woning te verkopen en evenmin dat hij niet in staat was hierna andere woonruimte in Nederland te vinden.
[appellant 1] c.s. verwijst tot slot naar een rapport van de Nationale Ombudsman, waarin staat dat de overheid behoorlijk moet omgaan met schadeclaims en dat gewerkt moet worden vanuit een coulante opstelling. [appellant 1] c.s. stelt dat het eisen van zekerheid in een zaak waarin de overheid overduidelijk fout is geweest, niet in dit beleid past. Ook hier miskent [appellant 1] c.s. dat in een incident als de onderhavige niet kan worden vooruitgelopen op het oordeel in de hoofdzaak. Dat de overheid “overduidelijk fout” is geweest, staat in deze fase van het geding niet vast.
9. De conclusie luidt dat het appel faalt en dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Hierbij past dat [appellant 1] c.s. in de kosten in hoger beroep wordt veroordeeld, waaronder begrepen de (nog te maken) nakosten (waarvoor onderstaande veroordeling een executoriale titel geeft - HR 19 maart 2010, LJN: BL1116). Ingevolge artikel 237, derde lid, Rv blijft de vaststelling van de proceskosten door het hof in dit arrest beperkt tot de vóór de uitspraak gemaakte kosten. Op verzoek van de Staat zal worden bepaald dat bij niet-betaling van de proceskosten met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit arrest wettelijke rente verschuldigd zal zijn. Ook zal de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. Het hof zal een nieuwe termijn bepalen waarbinnen [appellant 1] c.s. zekerheid moet stellen voor een eventuele proceskostenveroordeling in de hoofdzaak.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
- stelt [appellant 1] c.s. in de gelegenheid om binnen zes weken na dagtekening van dit arrest door middel van een bankgarantie zekerheid te stellen tot een bedrag van € 3.755,- voor een eventuele proceskostenveroordeling in de hoofdzaak;
- veroordeelt [appellant 1] c.s. in de proceskosten in appel, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 1.862,- aan griffierecht en € 1.580,- aan salaris advocaat en bepaalt dat dit bedrag binnen veertien dagen na de datum van dit arrest dient te voldoen en dat [appellant 1] c.s. bij niet-betaling wettelijke rente hierover verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na datum van dit arrest tot aan de dag van algehele betaling;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.V. van den Berg, E.M. Dousma-Valk en J.C.N.B. Kaal en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 april 2015 in aanwezigheid van de griffier.