[…] staat voor […]; […] voor […] N.V.
HR, 19-01-2024, nr. 20/01884
ECLI:NL:HR:2024:49
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-01-2024
- Zaaknummer
20/01884
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑01‑2024
ECLI:NL:HR:2024:49, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑01‑2024; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:79
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2020:1189
ECLI:NL:PHR:2021:79, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 28‑01‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:49
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑09‑2020
- Vindplaatsen
NDFR Nieuws 2024/122
V-N 2024/5.8 met annotatie van Redactie
Sdu Nieuws Belastingzaken 2024/68
NTFR 2024/224 met annotatie van mr. dr. J. Gooijer
NLF 2024/0371 met annotatie van Roland Brandsma, Eddo Hageman
BNB 2024/36 met annotatie van R.J. DE VRIES
FED 2024/38 met annotatie van F. Boulogne
V-N 2021/15.6 met annotatie van Redactie
NLF 2021/0573 met annotatie van Roland Brandsma, Eddo Hageman
NTFR 2021/864 met annotatie van Dr. W. Bruins Slot
Beroepschrift 19‑01‑2024
AANVULLEND CASSATIEBEROEPSCHRIFT
van
[X] B.V.
belanghebbende
Gemachtigden:1. […]
[…]
[…]
[…]
[…]
[…]
betreffende
informatiebeschikking van 23 februari 2015
navorderingsaanslag vennootschapsbelasting 2007/2008
Met dit stuk stelt [X] B.V. (belanghebbende) voor haar op 22 juni ingediende cassatieberoep de hierna beschreven en toegelichte middelen voor.
I. Inhoud en structuur van dit stuk
1
De cassatiemiddelen die belanghebbende voorstelt zijn gegroepeerd rond drie hoofdthema's: de juridische eigendom2. van de aandelen, de uiteindelijke gerechtigdheid tot de dividenden en de informatiebeschikking. De drie thema's zijn weliswaar inhoudelijk duidelijk van elkaar te onderscheiden, maar er zijn ook belangrijke dwarsverbanden. De (naar belanghebbende meent onjuiste) civielrechtelijke beoordeling door het Hof van de juridische eigendom van de aandelen op de relevante dividenddata steunt op een groot aantal rechtsoordelen en feitelijke vaststellingen die terugkomen in en mede ten grondslag liggen aan zijn beslissingen met betrekking tot de uiteindelijke gerechtigdheid en de informatiebeschikking. Uw oordeel over de eerste drie middelen in dit stuk (die het thema ‘juridische eigendom van de aandelen’ betreffen) is daardoor van aanzienlijke betekenis voor de overige middelen.
2
Belanghebbende heeft haar handelsstrategie en de manier waarop die strategie is uitgevoerd op verschillende punten in het dossier toegelicht, zie bijvoorbeeld onderdeel I van ‘Leeswijzer’, opgenomen in de begeleidende brief bij belanghebbendes op 8 september 2017 bij de Rechtbank ingediende tweede tiendagenstuk en verder de §§ 44- 48 van belanghebbendes pleitnota van 17 september 2017.
3
Naast de middelen 1–8 die zijn gegroepeerd rond de drie hoofdthema's, bevat deze motivering nog een viertal middelen, 9–12, die daarbuiten vallen.
Juridische eigendom van de aandelen
4
De beslissing van het Hof dat belanghebbende niet gerechtigd is tot verrekening van de ten laste van haar ingehouden dividendbelasting berust primair op de grond dat zij, naar het oordeel van het Hof, op de relevante dividenddata niet de juridische eigenaar was van de aandelen. Het Hof komt tot dat oordeel op basis van een civielrechtelijke analyse.
5
De middelen 1 t/m 3 richten zich tegen die civielrechtelijke oordelen en met name tegen de beslissing dat belanghebbende op de relevante momenten niet de eigenaar was van de aandelen in haar portefeuille.
6
Bij de beoordeling door het Hof van deze eigendomsvraag kan een aantal elementen worden onderscheiden:
- (i)
Allereerst: het Hof heeft ten onrechte geen acht geslagen op de regels van het Nederlands internationaal privaatrecht en het heeft niet tot uiting gebracht dat — naar tussen partijen niet in geschil is — de eigendom van de aandelen moet worden beoordeeld naar Frans recht. Belanghebbende merkt op dat reeds dit (eerste) punt tot cassatie moet leiden. De overige (onderdelen van) middelen die zien op de onjuiste beoordeling van de eigendomsvraag worden subsidiair voorgesteld. Belanghebbende betoogt vervolgens dat als het Hof Frans recht zou hebben toegepast, het Hof had moeten oordelen dat voor de overdracht van eigendom van de aandelen uitsluitend bepalend was of die aandelen zich bevonden in het effectendepot van belanghebbende (of anders gezegd: bijgeschreven stonden op de effectenrekening van belanghebbende) en dat de vraag of aan de (terug)levering van de aandelen door [D] aan belanghebbende een geldige titel ten grondslag heeft gelegen niet van belang was. Omdat het Hof al heeft vastgesteld dat de aandelen zich op de relevante tijdstippen bevonden in het depot van belanghebbende, had het tot het oordeel moeten komen dat belanghebbende op die momenten de eigenaar was van de aandelen. Dit wordt uiteengezet in de toelichting bij middel 1.
- (ii)
Ten tweede: het Hof lijkt de eigendomsvraag ten onrechte te hebben beoordeeld naar Nederlands recht. Maar zelfs als het Hof terecht het Nederlandse goederenrecht heeft toegepast, had het moeten onderkennen dat voor de eigendomsoverdracht van giraal overdraagbare aandelen, zoals die in de portefeuille van belanghebbende, ook naar Nederlands recht géén titelvereiste geldt tussen de vervreemder ([D]) en belanghebbende als verkrijger. Dit wordt uiteengezet in de toelichting bij middel 2.
- (iii)
Ten derde: zelfs als — naar Nederlands of buitenlands recht — het bestaan van een geldige titel van belang zou zijn geweest, en de klachten in middel 1 en 2 daarom zouden moeten falen, heeft het Hof ten onrechte geoordeeld dat een geldige titel ontbrak. Het Hof heeft bovendien een op meerdere punten onbegrijpelijke uitleg gegeven van de documenten — met name de NPA's, de bestuursbesluiten van belanghebbende en de OSLA. Uit die stukken blijkt onmiskenbaar dat (i) [D] op grond van de OSLA het contractuele recht had om, eenzijdig en wanneer het maar wilde, aandelen3. terug te leveren aan belanghebbende, en dat (ii) [D] ook namens belanghebbende gemachtigd was om transacties tot stand te brengen. Uit die stukken blijkt ook onmiskenbaar dat het bestuur van belanghebbende opdracht heeft gegeven de aandelen uit te lenen aan [D] en ervoor te zorgen dat de uitgeleende aandelen voorafgaand aan een dividenduitkering weer teruggegeven zouden worden aan belanghebbende, zodat deze daadwerkelijk dividendinkomsten zou genieten en gerechtigd zou zijn tot verrekening van dividendbelasting. Over de inhoud van de bestuursbesluiten bestaat tussen partijen geen geschil en het Hof is op dit punt dan ook buiten de rechtsstrijd getreden. Het heeft verder ten onrechte ook op dit punt geen toepassing gegeven aan de toepasselijke regels van het Nederlands internationaal privaatrecht, die bepalen dat in dit geval de bevoegdheid van [D] om eenzijdig af te lossen en voorts het bestaan van een bevoegdheid bij [D] tot vertegenwoordiging van belanghebbende moest worden beschouwd aan de hand van Engels recht, waarover het Hof geen oordeel heeft gegeven en waarover geen partijdebat heeft plaatsgevonden. Het Hof heeft ten slotte over het hoofd gezien dat eventuele gebreken in vertegenwoordigingsbevoegdheid van [D] (als die al zouden hebben bestaan) door belanghebbende zijn aanvaard. Het Hof heeft echter nagelaten om deze aanvaarding juridisch te duiden onder het op de vertegenwoordigingsrelatie toepasselijke (Engelse) recht. Dit wordt uiteengezet in de toelichting bij middel 3.
7
Zoals gezegd, het hierboven genoemde punt 6(i) is wat naar de mening van belanghebbende tot cassatie moet leiden. De overige middelen worden subsidiair voorgesteld, waarbij moet worden opgemerkt dat de klachten onder punt 6(iii) ook relevant kunnen zijn voor de andere onderdelen van deze motivering, omdat de (vermeende) onbevoegdheid van [D] om belanghebbende te vertegenwoordigen ook in de overwegingen van het Hof over de uiteindelijke gerechtigdheid tot de dividenden en de informatiebeschikking een belangrijke rol speelt.
Uiteindelijke gerechtigdheid tot de dividenden
8
Middel 4 bestrijdt het oordeel van het Hof dat belanghebbende niet kan worden beschouwd als de uiteindelijke gerechtigde tot de door haar ontvangen dividenden.
9
Het voert daartoe allereerst aan dat het Hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof heeft namelijk doorslaggevend belang toegekend aan de mate waarin [D] kennelijk de ‘vrije hand’ heeft gekregen bij de dagelijkse uitvoering van de door belanghebbendes bestuur op hoofdlijnen goedgekeurde handelsstrategie. Daarentegen had het Hof moeten toetsen of op belanghebbende een wettelijke of contractuele verplichting rustte om de ontvangen dividenden door te betalen naar een andere partij. Het Hof heeft daarom ofwel miskend wat de juiste toets is voor het zijn van uiteindelijk gerechtigde, ofwel heeft die toets verkeerd toegepast. In beide gevallen is daarnaast sprake van een ontoereikende motivering.
10
Het middel behelst verder een aantal klachten over feitelijke vaststellingen die naar belanghebbende meent onbegrijpelijk zijn, of onvoldoende gemotiveerd. Deze klachten worden voorgedragen voor het geval de Hoge Raad tot het oordeel zou komen dat het Hof door die feiten van belang te achten voor de vraag naar de uiteindelijke gerechtigdheid wél blijk heeft gegeven van een juiste rechtsopvatting.
Informatiebeschikking
11
De middelen 5 t/m 8 richten zich tegen de oordelen van het Hof over de informatiebeschikking.
12
Dit onderdeel valt uiteen in de volgende vier elementen:
- (i)
De bestreden uitspraak vermeldt onder andere een groot aantal omstandigheden op grond waarvan het Hof oordeelt dat belanghebbendes administratie niet voldoet aan de eisen van art. 52 AWR. Het Hof gaat er daarbij onder meer van uit dat gegevens die niet bestaan en informatie met betrekking tot de communicatie tussen haar broker [D] en derden onderdeel hadden moeten uitmaken van de administratie van belanghebbende. De bestreden uitspraak gaat daarmee uit van een onjuiste rechtsopvatting over de reikwijdte van art. 52 AWR. Bovendien is het oordeel van het Hof op meerdere punten onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd. Met haar middel 5 komt belanghebbende op tegen dat oordeel.
- (ii)
Middel 6 betoogt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat omkering en verzwaring van de bewijslast een proportionele sanctie is voor de gebreken die het in de administratie meent te hebben vastgesteld.
- (iii)
Het Hof heeft in strijd met het tweede lid van art. 27e AWR belanghebbende geen termijn geboden om alsnog aan haar verplichtingen te voldoen. Daartegen richt zich middel 7.
- (iv)
Middel 8 klaagt over 's Hofs oordeel dat de informatiebeschikking mede ziet op het jaar 2012/13. Het Hof heeft ten onrechte niet onderzocht of redelijkerwijs twijfel kon bestaan aan de temporele reikwijdte van de beschikking. Het oordeel van het Hof is onbegrijpelijk, onder meer omdat het haaks staat op de duidelijke tekst van de informatiebeschikking. Het oordeel is bovendien gegeven zonder dat hierover enig partijdebat heeft plaatsgevonden, waardoor het procesbelang van belanghebbende is geschaad, hetgeen in strijd is met de goede procesorde.
Aanvullende middelen
13
Dit onderdeel bevat middelen die buiten de drie hiervoor gerubriceerde hoofdthema's vallen:
- (i)
Met de middelen 9 en 10 betoogt belanghebbende dat het Hof ten onrechte haar stelling heeft verworpen, dan wel tardief heeft verklaard, dat zij, als de feiten die het Hof vaststelt juist zijn, heeft beschikt over een vaste vertegenwoordiger in het Verenigd Koninkrijk in de zin van art. 5, lid 5, van het Verdrag tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk, omdat in dat geval [D] niet geacht kan worden haar diensten aan belanghebbende te hebben verricht in de normale uitoefening van haar onderneming.
- (ii)
Middel 11 wijst erop dat het Hof, uitgaande van zijn oordeel dat belanghebbende niet de juridische eigendom van de aandelen had op de relevante data dus ook niet de gerechtigde tot de dividenden is geweest, had moeten beslissen dat bij belanghebbende dan ook slechts de netto door haar ontvangen bedragen in de heffing hadden moeten worden betrokken en niet de bruto bedragen, zoals het Hof heeft beslist.
- (iii)
Middel 12 wordt voorgesteld voor het geval het Hof terecht heeft geoordeeld dat belanghebbende niet de juridisch eigenaar is van de aandelen op dividenddatum, omdat een geldige titel voor de aflossing van de stockloans door [D] ontbreekt. Voor dat geval betoogt het middel dat het Hof had moeten onderkennen dat zijn redenering niet opgaat voor dividenden die zijn genoten tussen het moment van aankoop van de aandelen en het moment waarop die aandelen voor het eerst werden uitgeleend aan [D]. Het Hof heeft dus ten onrechte nagelaten te onderzoeken of de aandelen die zich op dividenddata in het depot van belanghebbende bij [B] S.A. ([B]) bevonden, eerder waren uitgeleend aan [D].
II. De juridische eigendom van aandelen
Middel 1
Schending van het recht, in het bijzonder van art. 10:2 BW, art. 10:141 BW en van art. 8:69 lid 1 en 2, van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft nagelaten om overeenkomstig het Nederlands internationaal privaatrecht het toepasselijke recht vast te stellen en dit recht toe te passen, doordat het Hof de vraag of belanghebbende juridisch eigenaar is geworden van de aandelen ten onrechte niet beoordeelt op basis van het goederenrechtelijke regime van de staat op welks grondgebied de rekening wordt gehouden waarin de effecten worden geadministreerd. Het Hof heeft voorts het motiveringsvereiste van art. 8:77, lid 1, letter b, van de Algemene wet bestuursrecht geschonden, doordat het bij de beoordeling van de juridische eigendom van de aandelen zonder motivering voorbij is gegaan aan de door belanghebbende gestelde en met opinies onderbouwde inhoud van het relevante Franse civiele recht.
Toelichting
Het Hof heeft nagelaten (ambtshalve) Nederlands internationaal privaatrecht toe te passen
14
De aandelen waar het in deze zaak om gaat zijn beurgenoteerde aandelen, zogenoemde gedematerialiseerde effecten, die worden overgedragen door middel van mutaties in de administratie van een ‘custodian’.4. Het is van algemene bekendheid dat transacties in beursgenoteerde effecten en de afwikkeling daarvan geheel elektronisch plaatsvinden. In dit geval werden de aandelen ‘over the counter’ verhandeld, wat betekent dat zij werden verhandeld rechtstreeks tussen partijen en niet via de beurs. Wanneer belanghebbende bijvoorbeeld aandelen kocht van [G]5., werd die transactie rechtstreeks afgesloten tussen belanghebbende (vertegenwoordigd door haar broker, [D]) en [G]. De afwikkeling van de transactie vond plaats enkele dagen later, door overboeking van de koopprijs en de gelijktijdige overboeking van de aandelen van een depot van [G], naar belanghebbendes depot bij [B]. Deze wijze van afwikkeling staat bekend onder de term ‘delivery versus payment’. Een vergelijkbaar mechanisme geldt bij het uitlenen van aandelen aan [D] en het aflossen van die stockloans. De ‘eigendom’ van de aandelen gaat over van de uitlener op de inlener en omgekeerd, doordat de aandelen in de administratie van de custodian, [B], worden overgeboekt tussen het depot van belanghebbende en dat van [D]. Tegelijkertijd met het overboeken van de aandelen naar het depot van [D], wordt door deze cash coiiateral gelijk aan de waarde van de aandelen overgemaakt naar belanghebbende. Het bedrag van de cash collateral wordt dagelijks aangepast als de waarde van de aandelen fluctueert en terugbetaald als de stockloan wordt afgelost. De instructies aan [B] voor zulke overboekingen kwamen van [D] die daarbij optrad als broker namens belanghebbende bij het uitlenen van de aandelen en voor zichzelf in het geval van de aflossing.
15
Het mechanisme bij de totstandkoming van de futurestransacties is een beetje anders6., omdat dergelijke transacties altijd worden aangegaan tussen de beurs7. en een ‘clearing member’, zoals [D]. De ‘clearing member’ gaat vervolgens een spiegelbeeldige transactie aan met zijn klant, die in economische zin de houder is van de futurespositie. Belanghebbende is zelf geen ‘clearing member’ en zij kan dus niet rechtstreeks zelf futurestransacties aangaan met de beurs, maar zij maakt daartoe gebruik van de diensten van [D]. Dit is een gebruikelijke gang van zaken en [D] verleent dezelfde diensten ook aan veie van haar externe klanten. De beurs zorgt ervoor dat haar positie steeds in evenwicht is en zal dus de transactie alleen accepteren als er voldoende liquiditeit is, dat wil zeggen als er partijen zijn die bereid zijn de tegenovergestelde positie in te nemen. Omdat het in dit geval ging om grote volumes, nam [D] tevoren contact op met andere brokers om zeker te weten dat er voldoende liquiditeit zou zijn, maar [D] en de betreffende (andere) broker gingen vervolgens een contract aan met de beurs en niet met elkaar.
16
Hieronder zal belanghebbende vaak terugverwijzen naar de relevante overeenkomsten en vastleggingen die aan deze handelsstrategie ten grondslag liggen. Deze stukken maken steeds deel uit van het procesdossier. Ter bevordering van de leesbaarheid van dit stuk somt belanghebbende deze stukken en de vindplaats daarvan op:
- (i)
De OSLA, waarmee wordt gedoeld op de Overseas Securities Lender's Agreement tussen [D] en belanghebbende d.d. 5 mei 2006. Dit is een in de markt gebruikelijke raamovereenkomst onder Engels recht op grond waarvan stocklending transacties werden aangegaan tussen belanghebbende en [D] (Productie 7 bij het aanvullend beroepschrift van belanghebbende in eerste aanleg van 5 oktober 2015 in zaak nr. 15/3637).
- (ii)
De NPA's, waarmee wordt gedoeld op twee New Product Approval documenten van 14 maart 2006 (NPA [0004]) en 27 november 2006 (NPA [0008]). Dit zijn voorstellen voor de handelsstrategie van belanghebbende die de basis zijn geweest voor het besluit van het bestuur van belanghebbende om de handelsstrategie uit te voeren (Bijlage 9 bij het verweerschrift in eerste aanleg van de inspecteur in zaak nr. 15/3637 van 3 december 2015).
- (iii)
De bestuursbesluiten van 10 april 2006 en 4 januari 2007, waarin wordt besloten tot uitvoering van de NPA's (Bijlage 49 bij de herziene motivering van het hoger beroepschrift van de inspecteur van 15 januari 2019).
- (iv)
De Customer Agreement, op 15 juni 2007 aangegaan door [D] als opdrachtnemer en belanghebbende als opdrachtgever, ten behoeve van de dienstverlening door [D] aan belanghebbende. De Customer Agreement wordt beheerst door Engels recht en bevat de algemene voorwaarden die [D] stipuleerde als toepasselijk in haar verhouding met opdrachtgevers, zoals belanghebbende (Bijlage 33 bij de herziene motivering van het hoger beroepschrift van de inspecteur van 15 januari 2019).
- (v)
De Custody Agreement d.d. 18 april 2006 tussen belanghebbende en [B], voor het door belanghebbende in verschillende jurisdicties kunnen aanhouden van (beursgenoteerde) effecten (waaronder in Nederland) op effectenrekeningen bij [B] en het afnemen van hiermee samenhangende dienstverlening door [B]. De Custody Agreement is aangegaan onder Engels recht, op basis van een daartoe door [B] aangereikte tekst (Productie 2 bij het tiendagenstuk van belanghebbende van 24 mei 2017 (zaak nr. 15/3637) pagina 9 tot en met 40). 17
17
Naar Nederlands internationaal privaatrecht heeft te gelden dat het goederenrechtelijke regime met betrekking tot giraal overdraagbare effecten wordt beheerst door het recht van de staat op welks grondgebied de rekening waarin de effecten worden geadministreerd, wordt gehouden (art. 10:141 lid 1 BW). Dit is de zogeheten PRIMA-regel (de place of the relevant intermediary approach). Deze regel maakt sinds 1998 op basis van het voorontwerp voor een wet conflictenrecht goederenrecht van de Staatscommissie IPR deel uit van het Nederlands internationaal privaatrecht — en geldt dus als onderdeel van de heersende leer en later als uitdrukkelijk gecodificeerd voor alle voor dit geschil relevante jaren8. — en komt erop neer dat de eigendomsvraag en ook eigendomsverkrijging als onderdeel van het goederenrechtelijk regime van giraal overgedragen effecten worden beheerst door het recht van de staat op welks grondgebied de rekening waarin de effecten worden geadministreerd, wordt gehouden. Deze verwijzingsregel houdt dus in dat voor de eigendomsvraag van de giraal overdraagbare effecten bepalend is het recht van het land waar de effectenrekening (waarop de aandelen worden geadministreerd) door de custodian wordt gehouden. De plaats waar de broker is gevestigd ([D], in dit geval) of de plaats waar de orders zijn ingelegd en uitgevoerd zijn dus géén relevante aanknopingspunten om het toepasselijk recht te bepalen op de eigendomsvraag.
18
Door belanghebbende is nadrukkelijk aangevoerd dat op grond van deze PRIMA-regel het toepasselijk recht op de eigendomsvraag van de aandelen dient te worden vastgesteld, en dat toepassing van deze regel leidt naar de toepasselijkheid van Frans recht.9.
19
Het Hof heeft nagelaten de relevante regels van internationaal privaatrecht toe te passen en eveneens nagelaten om de eigendomsvraag naar Frans recht te beoordelen. Dit is zowel in strijd met art. 10:2 BW, dat voorschrijft dat de regels van internationaal privaatrecht en het door die regels aangewezen recht ambtshalve worden toegepast, en in strijd met art. 8:69, lid 1, Awb, nu de hierop gerichte stellingname van belanghebbende door het Hof ten onrechte niet is betrokken als grondslag voor zijn uitspraak, waardoor het een essentiële stelling van belanghebbende ten onrechte heeft gepasseerd.
Het Hof heeft de PRIMA-regel niet (goed) toegepast
20
Zoals hierboven is toegelicht, diende het Hof de naar Nederlands internationaal privaatrecht geldende PRIMA-regel (zo nodig ambtshalve) toe te passen. Uit de uitspraak blijkt nergens of het Hof deze regel heeft toegepast, maar voor zover het Hof de PRIMA-regel wel heeft toegepast, heeft het dit in ieder geval niet correct gedaan.
21
Nu het in deze procedure vaststaat dat het gaat om giraal overdraagbare effecten10. staat op grond van de PRIMA-regel vast dat overdracht/verwerving van eigendom ten aanzien van deze aandelen wordt bepaald door het recht van het land van de staat op welks grondgebied de rekening waarin de effecten worden geadministreerd, wordt gehouden.
22
Dat de aandelen waar het in deze procedure om gaat werden geadministreerd op een effectenrekening (met nummer [0001]) die werd gehouden bij [B] in Frankrijk is vastgesteld in de uitspraak van de Rechtbank van 24 april 2018 (onder meer in onderdeel 9 en 76) en is in het hoger beroep door de partijen niet bestreden. Het Hof heeft in zijn uitspraak óók vastgesteld dat belanghebbende beschikte over een effectendepotrekening met nr. [0001] die werd aangehouden door een custodian in Frankrijk, [B] (r.o. 2.9.1). In de uitspraak heeft het Hof voorts vastgesteld dat de aandelen (op het daarvoor bepalende moment) op naam van de belanghebbende waren geregistreerd in dit depot met nr. [0001] bij [B] (r.o. 6.5).
23
Het Hof heeft echter ten onrechte — en zonder motivering — nagelaten om aan deze vastgestelde feitelijke omstandigheden de gevolgtrekking te verbinden dat de eigendomsvraag moet worden beantwoord naar Frans recht.
24
Immers, de effectendepotrekening waarop de aandelen werden gehouden werd, op basis van de in de stukken aangeduide Custody Agreement van 18 april 2006, waaruit het Hof citeert in r.o. 2.9.2, geadministreerd in Frankrijk. Dit volgt uit de aanhef, artikel 3(a) en Appendix 1 bij de Custody Agreement. Uit deze bepalingen volgt dat voor de Nederlandse jurisdictie (de bewaring van effecten die worden aangehouden in het systeem van [EE]) een effectenrekening wordt gehouden door [B] in Frankrijk. Het:
- (i)
openen en voortbestaan van deze effectenrekening op naam van belanghebbende,
- (ii)
aanhouden op deze rekening van de betreffende aandelen en
- (iii)
het feit dat alle diensten van [B] ter zake van de rekening zijn verricht vanuit haar (hoofd)kantoor in Frankrijk, is bevestigd door [B] in de brief van 2 oktober 2015 waaruit het Hof citeert in r.o. 2.9.4. In de brief van 3 augustus 2016 die door het Hof is aangehaald in r.o. 2.9.5.3 is voorts met zoveel woorden bevestigd, zoals ook is geciteerd in r.o. 2.9.5.3:
‘Please kindly be advised therefore that securities accounts [0001] and [0002] whose legal owner is [belanghebbende], registered in [B]’ books as Custodian, have been opened upon [belanghebbendes] formal request under a proprietary account set-up (in French: ‘compte propre’). This means that legal title to these accounts — and therefore to the securities in these depots at any given time — belongs exclusively to [belanghebbende] and that they are not so- called omnibus accounts, or client accounts (in French: ‘compte client’)’
25
Door het Hof wordt (in r.o. 2.15) aangehaald dat tot de stukken behoren twee memoranda van [M], gericht aan belanghebbende, van 28 september 2015 en 9 april 2019 ‘over de juridische eigendom’ van de aandelen van belanghebbende. Deze memoranda bevatten een onderbouwde analyse naar zowel het Nederlands internationaal privaatrecht als het (toepasselijke) Franse recht over de eigendom van de aandelen die werden aangehouden op de betreffende effectenrekening in Frankrijk.11. Partijen hebben in hoger beroep gediscussieerd over de toepassing van Frans recht in dit specifieke geval12., maar niet over het aan deze memoranda ten grondslag liggende uitgangspunt dat naar Nederlands internationaal privaatrecht de eigendomsvraag van de aandelen die op de Franse effectenrekening werden geadministreerd diende te worden beantwoord naar Frans recht; dit was tussen partijen niet in geschil.
26
De conclusie op basis van het voorgaande is dat het Hof ten onrechte is voorbijgegaan aan de vereiste toepassing van het Nederlandse internationaal privaatrecht. Op basis van de in de procedure vaststaande feiten omtrent de administratie van de aandelen waar het om gaat (op een effectenrekening op naam van de belanghebbende, gehouden bij [B] in Frankrijk) en de eigen vaststellingen van het Hof, had het Hof de PRIMA-regel zoals thans neergelegd in art. 10:141 BW moeten toepassen.
27
Op grond hiervan had het Hof de eigendomskwestie van de aandelen dienen te beantwoorden naar Frans recht. Toepassing door het Hof van Frans recht had geleid tot de (door belanghebbende uitvoerig onderbouwde maar door het Hof niet behandelde) conclusie dat belanghebbende eigenaar was van de aandelen op de relevante data, omdat de aandelen op die data geadministreerd werden op de ten name van belanghebbende staande effectenrekening die in Frankrijk werd gehouden.13. Het Hof heeft dit ten onrechte nagelaten.
Indien het Hof Frans recht heeft toegepast, heeft het dat niet goed gedaan
28
Het oordeel van het Hof geeft nergens blijk van (i) toepassing van de regels van Nederlands internationaal privaatrecht en evenmin van (ii) een correcte toepassing van de PRIMA- regel. Zelfs in het scenario dat het Hof de voorgaande elementen juist heeft toegepast en de eigendomsvraag dus naar Frans recht heeft beoordeeld, heeft het Hof het Franse recht onjuist toegepast. Het oordeel van het Hof berust hiermee op een evident motiveringsgebrek.
29
Door het Hof zijn de volgende twee punten voldoende aannemelijk geacht. Allereerst: dat het depot (de effectenrekening) met nr. [0001] bij [B] ‘destijds aan belanghebbende toebehoorde’ (r.o. 6.5). Voorts acht het Hof voldoende aannemelijk dat de aandelen waarop dividenden zijn uitgekeerd in het op naam van de belanghebbende gestelde depot geregistreerd stonden op de betreffende record dates waarop de dividendbelasting die belanghebbende wenste te verrekenen is ingehouden (eveneens: r.o. 6.5).
30
Het Hof heeft op basis hiervan in r.o. 6.7 geoordeeld dat er in beginsel van kan worden uitgegaan dat de indepotplaatsing voor de houder van het depot ‘een vermoeden’ van (juridische) eigendom van de in dat depot geplaatste aandelen schept. Omdat een motivering bij dit oordeel in r.o. 6.7 ontbreekt, is niet (goed) vast te stellen of dit oordeel van het Hof een oordeel naar Nederlands recht (of een ander recht) behelst, en evenmin op welke (rechts)regel het gebaseerd is. Kennelijk gaat het Hof ervan uit dat aan eigendomsverkrijging door middel van overdracht (van giraal overdraagbare effecten) een geldige titel tussen de belanghebbende als verkrijger en [D] als vervreemder ten grondslag dient te liggen. Dit oordeel (dat administratie van girale effecten op een effectenrekening (slechts) een vermoeden van eigendom schept) is evenwel zowel naar het van toepassing zijnde Franse recht, als naar Nederlands recht onjuist, zoals hieronder nader zal worden toegelicht.
31
De oordelen van het Hof in r.o. 6.5 — 6.7 kunnen niet anders worden gelezen dan dat het Hof oordeelt dat voor de eigendom van (giraal overdraagbare) aandelen (zijnde effecten) in beginsel de tenaamstelling van de effectenrekening bepalend is. Anders gezegd: dat degene op wiens naam de betreffende effectenrekening staat, eigenaar is van de effecten die op die rekening worden geadministreerd. Toepassing van deze regel leidt er dan toe dat volgens het Hof belanghebbende (‘in beginsel’) eigenaar is van de op rekening [0001] geadministreerde effecten.
32
Door het Hof wordt evenwel (in het geheel) niet gemotiveerd op basis van welk recht het Hof tot deze beoordeling is gekomen. Er bestaat echter geen enkele denkbare grond voor het oordeel van het hof dat er ‘in beginsel ervan [kan] worden uitgegaan dat indepotplaatsing voor de houder van dat depot een vermoeden van (juridische) eigendom van de in dat depot geplaatste aandelen schept’ (r.o. 6.7). Zowel naar het toepasselijke Frans recht als naar (het niet toepasselijke) Nederlands recht (art. 17 Wge, waarover meer in middel 2) is dit oordeel rechtens onjuist.
Daarmee is het oordeel van het Hof in ieder geval ook onvoldoende gemotiveerd en onbegrijpelijk, in het bijzonder gelet op het feit dat door belanghebbende is gesteld en onderbouwd dat de eigendomsvraag van de aandelen op de effectenrekening naar Frans recht dient te worden beoordeeld, en belanghebbende de inhoud van het Franse recht op dit punt heeft toegelicht en onderbouwd aan de hand van twee opinies over Frans recht afkomstig van [M] (zoals ook is vermeld door het Hof in r.o. 2.15, waarbij door het Hof is onderkend dat deze opinies gaan over de eigendom van de aandelen).
34
Voor zover het Hof het toepasselijke Franse recht heeft toegepast, berust zijn oordeel op een evident motiveringsgebrek. Naar het toepasselijke Franse recht, wordt de overdracht van eigendom van giraal overdraagbare effecten (‘dematerialized securities’) louter en alleen bepaald door de tenaamstelling van de effectenrekening (artikel L. 211 -3 e.v. van de Code monetaire et financier). Deze regel is in de (eerste) opinie van 28 september 2015 aangehaald en bepaalt, aldus deze opinie, als volgt:
‘As regards title to dematerialized securities, article L. 211-4 of the Monetary and Financial Code provides that ‘;securities accounts are opened in the name of one or several holders, which are the owners of the securities registered therein’ [voetnoot]. Article R-211-1 of the Monetary and Financial Code further provides that ‘securities are materialised exclusively in entries in the owner's securities account [voetnoot]’
(onderstrepingen gemachtigden)
35
De eerste opinie licht deze regel verder toe met de mededeling dat (dus) naar Frans recht eigendom volgt uit het feit dat de betreffende effecten zijn geadministreerd op een effectenrekening die op naam van de rechthebbende staat en dat overdracht plaatsvindt door middel van overboekingen van de ene rekening naar de andere (‘Transfers of securities are carried out by way of book entries (transfer from one account to the other’; ‘In this respect, article L.211-17 of the Monetary and Financial Code provides that ‘title to securities passes by virtue of the recording of the relevant securities onto the securities account of the buyer’).
36
De eerste opinie concludeert vervolgens (waarbij de belanghebbende is aangeduid als de Company, zie p. 1 van de opinie):
‘In light of the above, as a matter of French law, which is the law applicable to determining who holds title to the Shares, exclusive title to the Shares unquestionably vests in the Company, as entity under which name the Account has been opened and is maintained by [B].’
37
De (tweede) opinie (van 9 april 2019) bevat met name een verdere uitwerking van één onderdeel uit de eerste opinie, naar aanleiding van het debat tussen de procespartijen in hoger beroep, omtrent een onderdeel van de eerste opinie, namelijk de betekenis van het woord ‘maintain(ed)’ (tiennent in het Frans), in de conclusie zoals aangehaald in het vorige randnummer. Door de inspecteur is in hoger beroep (terecht) uitgegaan van de toepasselijkheid van Frans recht op de eigendom van de aandelen. Over de inhoudelijke toepassing van dit Franse recht heeft de inspecteur het standpunt ingenomen14. dat aan het vereiste naar Frans recht dat de rekening gehouden (maintained) moet worden in Frankrijk in dit geval niet zou zijn voldaan. De inspecteur heeft dit standpunt in hoger beroep onderbouwd met een verwijzing naar de door belanghebbende aan [D] verleende bevoegdheid om namens haar transacties in de aandelen te initiëren. Hieruit zou volgen, aldus de inspecteur, dat feitelijk de rekening niet in Frankrijk werd gehouden (maintained), maar (kennelijk, volgens de redenering van de inspecteur) in het Verenigd Koninkrijk (de plaats van vestiging van [D]).
38
In de tweede opinie is duidelijk gemaakt dat de aanknoping bij de plaats waar de rekening wordt gehouden (maintained), ziet op de in feite ‘custodian-technische’ handeling van het open / beschikbaar houden van de rekening zodat daarop effecten kunnen worden geboekt en transacties in effecten kunnen worden verwerkt. Het houden (maintain) van een effectenrekening ziet niet op de vraag door wie de effecten die op de betreffende rekening worden geadministreerd worden beheerd {managed}. Het is onder het toepasselijke Franse recht juist uitdrukkelijk niet de bedoeling, aldus de tweede opinie, dat de bewaarinstelling ([B] in dit geval), zich zou bezighouden met het beheren van de effecten op de rekening. De bewaarinstelling is juist passief en faciliteert uitsluitend dat de effecten op de rekening kunnen worden aangehouden voor de rekeninghouder en dat door of namens de rekeninghouder geïnitieerde en uitgevoerde transacties in de effecten die op de rekening worden geadministreerd, uitgevoerd kunnen worden:
‘In fact, the reference to ‘maintenance’ in this context is not a separate requirement and certainly does not suggest that the account should be ‘managed’ by the custodian, indeed, pursuant to Article 322-8 of the General Regulation of the French regulator Autorité des marchés financiers (Règlement général de l'Autorité des marchés financiers), French custodians must ensure that any movement of financial instruments recorded on their clients’ accounts is exclusively carried out on the basis of instructions received from the relevant client, or a person or entity acting on its behalf. Under French law, it would therefore be unlawful for a custodian to ‘manage’ a client's account in the way the Dutch Tax Authorities seem to expect it to do to be deemed to ‘maintain’ such account.
Therefore, arguing that the Account was not ‘maintained’ by [B] because the Company (or some other person or entity on its behalf) could instruct movements and process transactions in relation to the Account (and therefore that the Company was not the legal owner of the Shares) is to misunderstand not only what is required to demonstrate legal ownership under French Law but also the respective roles of a French custodian and its client under French Law.’
39
Op basis hiervan concludeert de opinie dat de betreffende effectenrekening, op naam van belanghebbende, wel degelijk bij [B] (in Frankrijk) werd gehouden (maintained) en dat een door belanghebbende aan [D] verleende bevoegdheid om transacties ten aanzien van deze effecten te initiëren daar niet(s) aan afdoet:
‘To put it simply: the question is whether the Account was in the Company's name and whether [B]'s books and records showed that the account contained the Shares. How the Shares came to be in the Account is not relevant to the question of legal ownership. In particular, it is irrelevant who (and on what basis) instructed any movements in the account, (…) As a result, we can confirm our conclusion set out in the 2015 Memorandum pursuant to which, as a matter of French law, the Company is the legal owner of the Shares recorded in the Account’
40
Deze conclusie is overigens bevestigd door [B] in haar brief van 3 augustus 2016, zoals door het Hof aangehaald in r.o. 2.9.S.3 en geciteerd in § 24 hierboven.
41
Op basis van Frans recht, dat het Hof had moeten toepassen, wordt de eigendomsvraag dus uitsluitend gekoppeld aan de tenaamstelling van de effectenrekening waarop de aandelen worden geadministreerd. Indien effecten werden overgeboekt naar de effectenrekening van belanghebbende (zoals gebeurde in het kader van de aflossing van de effectenleningen door [D]), is naar Frans recht bepalend voor de eigendomsvraag of de betreffende effecten als gevolg van deze overboeking zijn bijgeschreven op de effectenrekening van belanghebbende. Indien dat het geval is, is belanghebbende eigenaar van de effecten die vanaf de bijboeking op diens rekening worden geadministreerd. Op basis van welke onderliggende transactie of opdracht de bijboeking van de effecten tot stand is gekomen, is voor de vraag naar de overdracht van eigendom van de effecten niet van belang. Er geldt naar Frans recht (dus) niet de eis dat aan de bijschrijving van effecten een (geldige) titel ten grondslag moet hebben gelegen, zodat de door het Hof blijkens r.o. 6.7 gestelde titel-eis om het door het Hof ‘vermoede eigendom’ te laten converteren naar ‘eigendom’, in strijd is met Frans recht.
42
Het Hof is ten onrechte volledig voorbijgegaan aan deze door belanghebbende gestelde en met opinies van [M]'s onderbouwde inhoud van het Franse recht. Het is vaste rechtspraak dat als de inhoud van buitenlands recht voorwerp is van debat tussen partijen, de feitenrechter niet ongemotiveerd voorbij mag gaan aan dienaangaande door partijen ingenomen standpunten. In zijn conclusie voor HR 17 maart 1989, A/J1990,427, m.nt. JCS, schreef A-G Strikwerda het volgende over de motiveringsplicht voor de feitenrechter bij de uitleg van buitenlands recht:
‘3.13
Het tweede element is meer toegespitst op de bijzondere processuele positie van buitenlands recht en houdt in dat de feitenrechter bij de vaststelling en uitleg van buitenlands recht, op straffe van vormverzuim, niet zonder meer voorbij mag gaan aan de standpunten van de procespp. dienaangaande (NJ 1983, 354; NJ 1982, 318). Hebben de procespp. de inhoud en uitleg van buitenlands recht tot voorwerp van hun debat gemaakt, dan dient de rechterzijn beslissing terzake te motiveren en zich te verstaan met de door pp. ingenomen standpunten. In dit geval zal de rechter zijn inspanningen om de juiste inhoud en uitleg van het buitenlandse recht te achterhalen dan ook moeten opvoeren. Hoe uitvoeriger het debat van pp., des te actiever zal de rechter op zoek moeten gaan naar de inhoud van het vreemde recht en des te breder zal hij zijn bevindingen tegenover de procespp. moeten motiveren. Vgl.d'Oliveira, M 1983, p. 390 l.k.’15.
43.
Aangezien partijen de inhoud en uitleg van het Franse recht tot voorwerp van hun debat hebben gemaakt, brengt de hiervoor bedoelde rechtspraak mee dat het Hof had moeten ingaan op hetgeen belanghebbende heeft gesteld omtrent de inhoud van het Franse recht. Nu iedere overweging over de inhoud van het Franse recht ontbreekt, vertoont de uitspraak van het Hof ook in zoverre een motiveringsgebrek.
Middel 2
Schending van het recht, in het bijzonder van art. 8:77, lid 1, letter b, van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof in r.o. 6.5 — 6.7 heeft geoordeeld dat aan de overgang van eigendom van de aandelen naar belanghebbende een rechtsgeldige titel ten grondslag moet hebben gelegen en in r.o. 6.11.3.1 heeft geoordeeld dat de OSLA, ook bezien in onderlinge samenhang met de NPA's en de bestuursbesluiten zoals genoemd in r.o. 2.5.5 en 2.5.7, onvoldoende feitelijke grond biedt voor een aannemelijk achten van het terug leveren van uitgeleende aandelen.16. Dat oordeel is onbegrijpelijk om de hierna uiteengezette redenen.
Toelichting
Het Hof heeft miskend dat naar Nederlands recht geen titelvereiste geldt voor de overdracht van girale effecten
44
In de toelichting bij middel 1 hierboven is uiteengezet dat er naar het toepasselijke Franse recht géén eis geldt dat een (rechtsgeldige) titel ten grondslag moet liggen aan eigendomsverkrijging van de aandelen door middel van overdracht. Louter indien (i) het Hof Nederlands recht heeft toegepast in r.o. 6.7, en (ii) in het geval ervan uit wordt gegaan dat het Hof ook Nederlands recht mocht toepassen, heeft het volgende te gelden.
45
Indien de eigendomsvraag naar Nederlands recht is beantwoord, heeft het Hof ten onrechte tot uitgangspunt genomen dat voor effectieve bijboekingen van giraal overdraagbare effecten op een effectenrekening (die leiden tot eigendomsverkrijging door de persoon op wiens naam de rekening staat) een (geldige) titel tussen de overdrager en de verkrijger van deze effecten vereist zou zijn. Dat is echter — ook naar Nederlands recht — niet het geval.
46
Naar Nederlands recht heeft te gelden dat een gebrek in de titel tussen de vervreemder en de verkrijger niet de geldigheid aantast van de overdracht van girale effecten. Dit is omdat de leveringshandeling (dit is: de bijschrijving van de giraal overdraagbare effecten door de custodian bij wie de effectenrekening wordt aangehouden, op deze effectenrekening van de verkrijger) de enige relevante variabele is voor de eigendomsovergang. Als er een titel vereist zou zijn, is dat enkel en alleen een titel in de verhouding tussen de custodian en de rekeninghouder; niet een titel tussen [D] en belanghebbende.17. Dat er op grond van de Custody Agreement een titel bestaat in de verhouding tussen belanghebbende en haar custodian [B] is echter niet in geschil.
47
Het Hof heeft dan ook ten onrechte van belang geacht of er aan de aflossingen van de effectenleningen door [D] (als vervreemder) aan belanghebbende (als verkrijger) een rechtsverhouding ten grondslag ligt die deze aflossing rechtvaardigt. Een verondersteld gebrek in de rechtsverhouding tussen de vervreemder en de verkrijger, zoals het Hof dat heeft vastgesteld, tast dus (ook) naar Nederlands recht de eigendomsverkrijging niet aan als resultaat van een bijschrijving door de custodian van de betreffende effecten op de effectenrekening van de belanghebbende. Het Hof heeft deze Nederlandse rechtsregel, die geldt op basis van art. 17 Wet giraal effectenverkeer18., miskend.
Het Hof heeft een onjuiste, althans onbegrijpelijke interpretatie aan de OSLA gegeven
48
Maar zelfs als met het Hof moet worden aangenomen dat er naar Nederlands recht wel een rechtsgeldige titel ten grondslag moet liggen aan de aflossing van de effectenleningen door [D], dan is het oordeel van het Hof dat de OSLA (bezien in onderlinge samenhang met de NPA's en de bestuursbesluiten) niet in een dergelijke titel voorziet, onbegrijpelijk.
49
Het Hof heeft geoordeeld dat uit de OSLA — die het typeert als een duurovereenkomst die bij het uitkeren van dividend voorziet in een dividendvervangende betaling (inclusief ingehouden dividendbelasting) — niet zonder meer volgt dat de effectenleningen vóór dividenddatum worden afgelost (r.o. 6.11.1). Weliswaar is het volgens het Hof voor de uitlener op grond van de OSLA mogelijk om de uitgeleende aandelen terug te roepen en is (eenzijdige) aflossing van de effectenleningen mogelijk door de inlener, maar of van die mogelijkheden gebruik is gemaakt is volgens het Hof in geschil (r.o. 6.11.5.1).
50
Het Hof leidt uit de OSLA af dat de bevoegdheid om de effectenleningen eenzijdig af te lossen is onderworpen aan de bepalingen van een Borrowing Request. Volgens het Hof had het op de weg van belanghebbende gelegen om nader bewijs te leveren van het eenzijdig aflossen van de effectenleningen, bijvoorbeeld door overlegging van een Borrowing Request of (op grond van paragraaf 15 en 20 van de OSLA) een ‘notice in writing’ (r.o. 6.11.5.3).
51
De OSLA vereist volgens het Hof een aanvullend document of overeenkomst, waarin nader invulling wordt gegeven aan de aflossing van de effectenleningen (r.o. 6.11.7.1). Volgens het Hof kan het louter invoeren van mutaties in depots of rekeningen van belanghebbende bij [B] niet als bewijs gelden dat de effectenleningen zijn afgelost. Het (automatisch) invoeren van een aflossing in het securities lending systeem houdt niet zonder meer in dat dit is gebaseerd op de OSLA of een Borrowing Request, aldus het Hof (r.o. 6.12.2).
52
Aldus heeft het Hof zijn oordeel dat belanghebbende op de dividenddata niet de juridisch eigenaar was van de aandelen omdat een geldige titel voor de aflossing van de effectenleningen ontbrak (mede) gebaseerd op de OSLA. De OSLA is een raamovereenkomst naar Engels recht, waarin de voorwaarden zijn vastgelegd waaronder individuele stocklending transacties (‘stockloans’) worden aangegaan (paragraaf 2(A) van de OSLA19.). Het Hof had zich er bij zijn beoordeling van de vraag of de OSLA (inclusief de individuele stockloans die op basis van de OSLA worden aangegaan) gezien kan worden als een rechtsverhouding die (in geval van een aflossing van een effectenlening) aan de overdracht van de effecten ten grondslag ligt en deze rechtvaardigt, rekenschap van moeten geven dat de OSLA een overeenkomst is die op grond van een door partijen gemaakte uitdrukkelijke en toegelaten rechtskeuze wordt beheerst door en dient te worden uitgelegd naar Engels recht (paragraaf 26 van de OSLA20.). Uit niets blijkt dat het Hof zich dat heeft gerealiseerd, laat staan dat het heeft onderzocht hoe het relevante Engelse recht luidt. Daarbij zij opgemerkt dat belanghebbende ter zitting van het Hof van 2 juli 2020 nog heeft gesteld dat naar Engels recht bij het opnemen van de stockloan onder de OSLA de juridische eigendom van het aandeel overgaat in handen van de inlener, en bij het aflossen ervan dit weer overgaat in handen van de uitlener.21. Het Hof motiveert ook niet waarom deze door belanghebbende voorgestane uitleg van het toepasselijke Engelse recht onjuist zou zijn. De uitspraak is op dit punt onbegrijpelijk en vertoont minst genomen een motiveringsgebrek.
Het Hof miskent dat de aflossing van een stockloan een eenzijdige handeling van [D] kan zijn en dat er voldoende bewijs is van een titel — ook indien veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van de door het Hof aangehangen onjuiste interpretatie van de OSLA
53
In r.o. 6.11.4.4 overweegt het Hof — ervan uitgaande dat de stockloans aan [D] zouden zijn verstrekt — dat bewijs ontbreekt van het telkens voor dividenddatum aan belanghebbende in juridische eigendom overdragen van aandelen waarop dividend wordt uitgekeerd. Deze overweging is onbegrijpelijk omdat [D] het door Engels recht beheerste contractuele recht had om eenzijdig over te gaan tot de aflossing van een stockloan op grond van paragraaf 7(E) van de OSLA (zoals het Hof ook beaamt).22. Tussen belanghebbende en [D] staat vast dat met de terugboekingen volgens de systematiek van de OSLA, het in juridisch eigendom overdragen van aandelen waarop dividend is uitgekeerd werd bewerkstelligd (in de terminologie van het Hof het: ‘telkens aflossen van de stockloans’), en belanghebbende heeft ook gesteld dat dit naar Engels recht het geval was.23. Belanghebbende heeft deze aflossingen ook aanvaard, zoals mede blijkt uit het gegeven dat zij de boekingen, de vrijgave van cash collateral en het (niet) verschuldigd zijn van stocklending fees in haar jaarrekening en de aangifte vennootschapsbelasting heeft verwerkt.
54
Het Hof constateert dat belanghebbende door het uitlenen van de aandelen aan [D] niet langer de juridisch eigenaar van de aandelen was (zie r.o. 6.9). Ook als met het Hof aangenomen zou moeten worden dat het niet aannemelijk is dat er stockloans tot stand zijn gekomen die voor elke dividenddatum weer zijn afgelost, heeft het Hof miskend dat de terugboeking van aandelen door [D] naar het depot van belanghebbende niet anders geduid kan worden dan als een aflossing van de op dat moment uitstaande stockloan, zodat belanghebbende vanaf dat moment altijd rechthebbende van de aandelen is geweest. Er is in de door het Hof vastgestelde context geen andere denkbare (geldige) titel voor de (terug) levering van de aandelen door [D] aan belanghebbende dan de uitstaande stockloan. De geldige titel voor de retro-overdracht van aandelen betrof dan ook de aflossing van de uitstaande stockloan, waarvan het bestaan door het Hof wordt erkend.
Middel 3
Schending van het recht, in het bijzonder het motiveringsvereiste van art. 8:77, lid 1, letter b, van de Algemene wet bestuursrecht, art. 3:69 BW, art. 10:2 BW, art. 10:125 BW jo. art. 6 Haags Vertegenwoordigingsverdrag en het beginsel van een goede procesorde, doordat het Hof in r.o. 6.13.1,6.13.2, 6.14.1 en 6.14.2 heeft geoordeeld dat het niet aannemelijk is dat de boekingen van de aandelen in het [B]-depot van belanghebbende, en daarmee de door belanghebbende gestelde overgang van de juridische eigendom van de aandelen, op een geldige titel hebben berust. Deze oordelen van het Hof berusten op een onjuiste rechtsopvatting en zijn, in het licht van de stellingen van belanghebbende dienaangaande en de juridische en feitelijke gang van zaken met betrekking tot de boekingen van de aandelen in het aandelendepot van belanghebbende bij [B], onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd.
Toelichting
55
Dit middel wordt voorgedragen voor het geval uw Raad zou oordelen dat een geldige titel wél — naar welk rechtsstelsel dan ook — relevant is voor de vraag of belanghebbende de eigenaar was van de aandelen en/of de uiteindelijk gerechtigde was tot de dividenden op de aandelen in haar portefeuille.
56
Het Hof lijkt te verlangen dat er voor elke transactie ter uitvoering van de OSLA een separaat bestuursbesluit genomen moest worden. Daarmee geeft het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting voor het geval het Hof zou menen dat een geldige titel voor overdracht enkel kan bestaan mits er tevens een corresponderend bestuursbesluit per transactie onder de OSLA (dat wil zeggen: voor ieder individueel geval van het uitlenen van aandelen) aanwezig is. Het Hof lijkt daarmee een additionele ondernemingsrechtelijke eis te stellen ter beoordeling van de overdracht, terwijl het enkel had moeten beoordelen of er een rechtsverhouding bestond die de overdracht rechtvaardigde.
57
Voor zover het Hof deze additionele eis heeft gemeend te moeten stellen omdat het de overdracht beoordeelde op grond van een ander rechtsstelsel dan het Nederlandse, is het oordeel onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd.
58
Daarnaast is het oordeel van Hof — dat er geen besluitvorming is die de overdracht rechtvaardigt — onbegrijpelijk op basis van de door het Hof zelf vastgestelde feiten. Er waren immers bestuursbesluiten aan de zijde van belanghebbende tot:
- (a)
het aangaan en weer laten aflossen van de stockloans en
- (b)
de opdrachtverlening aan [D], die ten grondslag lagen aan het uitvoeren van de handelsstrategie.
59
Er waren aldus geen nadere bestuursbesluiten of uitvoeringshandelingen van het bestuur van belanghebbende nodig ter rechtvaardiging van het (telkens) uitlenen en weer eenzijdig terugleveren van aandelen (in de terminologie van het Hof: het ‘(telkens) aflossen van een stockloan’).
60
Bovendien is 's Hofs oordeel dat [D] niet gemachtigd zou zijn om de transacties tot stand te brengen ook niet relevant, nu een dergelijke aflossing een bevoegdheid van [D] betreft die onder de OSLA eenzijdig kan worden uitgeoefend.
61
En ten slotte, voor zover uw Raad de mandaatverhouding tussen belanghebbende en [D] wel relevant acht voor het beoordelen van de geldigheid van de overdracht, heeft het Hof nagelaten om op de voet van art. 10:2 BW het internationaal privaatrecht ambtshalve toe te passen. Indien het Hof dit wel zou hebben gedaan, dan zou het hebben moeten oordelen dat de mandaatverhouding op de voet van art. 10:125 BW en het op 14 maart 1978 te 's‑ Gravenhage tot stand gekomen Verdrag betreffende het toepasselijke recht op vertegenwoordiging (Trb. 1978, 138) (het Haags Vertegenwoordigingsverdrag) wordt beheerst door Engels recht.
62
Belanghebbende licht dit als volgt toe.
Het Hof stelt ten onrechte een additionele ondernemingsrechtelijke eis aan de geldigheid van de overdracht
63
Kennelijk meent het Hof een additionele ondernemingsrechtelijke eis te moeten stellen aan de vraag of er een geldige titel ten grondslag heeft gelegen aan de transacties. Het Hof overweegt immers dat de NPA's, de in r.o. 2.5.5 en 2.5.7 vermelde bestuursbesluiten en de OSLA, bezien ook in onderlinge samenhang, onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor het aannemelijk achten van het door belanghebbende gestelde (telkens) aflossen van uitgeleende aandelen (zie r.o. 6.11.3.1). Ook overweegt het Hof dat de transacties geen dagelijkse operationele werkzaamheid betreffen van belanghebbende, maar een bestuurstaak waar dus een bestuursbesluit aan ten grondslag zou moeten hebben gelegen. Deze vaststelling heeft kennelijk (en aldus nog steeds het Hof) tevens relevantie voor de geldigheid van de titel (zie r.o. 6.11.6).
64
Het Hof geeft hiermee blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof had moeten beoordelen of er een rechtsverhouding was die ten grondslag lag aan de overdrachten en deze kon rechtvaardigen.24. Daarbij valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien waarom er per transactie een bestuursbesluit verlangd zou moeten worden ter vaststelling van de geldige titel. Relevant daarbij is voorts dat beide bij de overdracht betrokken partijen de geldigheid van de titel en de daaruit voortvloeiende overdracht niet betwisten, sterker nog zelfs uitdrukkelijk erkennen. Het Hof lijkt aldus, zonder dit verder te motiveren, een additionele ondernemingsrechtelijke eis te stellen aan het vermogensrechtelijke titelbegrip door naast de erkende bestuursbesluiten tevens per transactie nadere besluitvorming te eisen. Hoe het Hof tot deze additionele en onjuiste eis komt is tevens onbegrijpelijk.
65
Voor zover het Hof deze additionele eis heeft gemeend te moeten stellen omdat het de overdracht beoordeelde op grond van een ander rechtsstelsel dan het Nederlandse, is het oordeel onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd. Het Hof laat immers na om te motiveren (i) welk buitenlands rechtsstelsel aanleiding heeft gegeven tot deze additionele eis en (ii) op welke juridische grondslag het zijn oordeel baseert.
Het Hof geeft een onbegrijpelijk oordeel omtrent besluitvorming transacties en treedt buiten de rechtsstrijd
66
's Hofs oordeel dat niet duidelijk is of het bestuur van belanghebbende mede heeft bedoeld de aflossingen goed te keuren is onbegrijpelijk in het licht van het feit dat de NPA in kwestie zelf vermeldt:25.
‘Please read in conjunction with attached diagrams’,
en het feit dat deze tussentijdse aflossingen vermeld staan in deze diagrams.
67
Voorts is het oordeel van het Hof in r.o. 6.11.4.2 dat niet met zekerheid zou blijken of de genoemde bijlagen wel onderdeel vormen van het bestuursbesluit van 10 april 2006 zonder nadere motivering onbegrijpelijk, aangezien het Hof tevens constateert dat in het betreffende verslag is vermeld dat de voorstellen van NPA [0004], waar de bijlagen onderdeel van uitmaakten, door het bestuur van belanghebbende zijn goedgekeurd. Met dit oordeel treedt het Hof overigens ook buiten de rechtsstrijd van partijen, nu de inspecteur in zijn verweerschrift inzake de informatiebeschikking uitdrukkelijk heeft erkend dat de NPA [0003] bestond uit:
- (i)
een ‘Interoffice Memorandum’, en
- (ii)
een bijlage en de bijlage dus onderdeel vormde van NPA [0003]:
‘3.6
(…) De strategie staat beschreven in de New Product Approval met kenmerk NPA [0003], bestaande uit het interoffice memorandum van 14 maart 2006 en een bijlage daarbij (BIJLAGE 9).
3.18
Op 10 april 2006 accordeerde de directie van belanghebbende de NPA [0003] en op basis van de NPA [0003] is op of omstreeks 13 april 2006 de eerste tranche aandelen gekocht en futures verkocht. (…)’
68
De bijlage 9 waar de hierboven aangehaalde § 3.6 naar verwijst, wordt in de index van bijlagen aan het einde van het verweerschrift simpelweg aangeduid als ‘NPA [0003]’ en NPA [0003] omvat, in overeenstemming met het bovenstaande, zowel het ‘Interoffice Memorandum’ als de bijlage. De inspecteur heeft zich dus, net als belanghebbende (die deze weergave van de feiten nimmer heeft betwist) op het standpunt gesteld dat de NPA zowel de ‘Interoffice Memorandum’ omvat als de daaraan gehechte presentatie en dat het bestuur van belanghebbende op 10 april 2006 de gehele NPA, dat wil zeggen beide onderdelen, heeft goedgekeurd.
69
Het Hof maakt niet duidelijk waarom de door het bestuur verleende goedkeuring geen betrekking had op de grafische preciseringen van de stappen 3 en 4 van NPA [0004]. Deze preciseringen waren onderdeel van NPA [0004], zodat het aannemelijk is dat de goedkeuring van het bestuur mede hierop betrekking had. Dit wordt gesteund door het feit dat ook in het ‘Interoffice Memorandum’ wordt vermeld26. dat belanghebbende ‘will receive real dividend income on its long stock positions’ en dat belanghebbende Nederlandse vennootschapsbelasting zal betalen ‘after off-setting any domestic withholding tax on its dividend income’27. Voor beide was vereist dat belanghebbende in elk geval op de dividenddata (weer) aandeelhouder zou zijn en dus: dat er na het aangaan van de stockloans een aflossing zou plaatsvinden. De door het bestuur van belanghebbende goedgekeurde handelsstrategie aangaande de stockloans met [X] entiteiten, waaronder [D], omvatte dus onmiskenbaar het aflossen van de uitgeleende aandelen.
70
De aanname van het Hof dat de dagelijkse operationele werkzaamheden geen betrekking kunnen hebben op werkzaamheden als vermeld in onderdeel (vii) sub d van het verslag van de bestuursvergadering van 10 april 2006 (waaronder het aangaan van en uitvoering geven aan stockloan agreements) is onvoldoende gemotiveerd en onbegrijpelijk. Het Hof kwalificeert deze werkzaamheden als werkzaamheden op bestuursniveau. Het Hof miskent hiermee dat dit onderdeel uit het bestuursbesluit niet meer of anders inhoudt dan een standaard (boilerplate) tekst die het (voltallige) bestuur en iedere (individuele) bestuurder of meerdere bestuurders bevoegdheid (volmacht) verleent (‘be and are hereby authorized’) om de genomen besluiten (verder) uit te voeren.
71
Het Hof lijkt zijn aanname te motiveren met een beroep op de verklaring van belanghebbende van 2 april 2014 dat het bij de dagelijkse operationele werkzaamheden gaat om werkzaamheden op een ‘very low level given the nature of the administrative process’ (zie onder r.o. 2.2.5). Deze verklaring wordt door het Hof kennelijk zo geïnterpreteerd dat uitvoeringswerkzaamheden waartoe ook bestuursleden bevoegd zijn (zoals het effectueren van de OSLA door het aangaan van stockloans) per definitie niet onder de dagelijkse operationele werkzaamheden van belanghebbende zouden kunnen vallen, kennelijk omdat deze werkzaamheden niet van een ‘very low level’ zijn (maar van ‘bestuursniveau’).
72
Waarop deze uitleg van de verklaring door het Hof is gebaseerd, motiveert het Hof niet. Deze uitleg is ook onbegrijpelijk. Het feit dat bestuursleden (tevens) bevoegd zijn om uitvoering te geven aan de OSLA sluit niet (en zeker niet: per definitie) uit dat het aangaan van stockloans onder de OSLA vastgestelde handelsstrategie die is uitbesteed. Juist het feit dat tot de vastgestelde handelsstrategie behoorde dat alleen tussen dividenddata stockloans met [D] zouden worden aangegaan, brengt met zich dat het uitlenen, het telkens aflossen en weer uitlenen een operationele werkzaamheid is met betrekking tot die handelsstrategie, zodat moet worden aangenomen dat niet alleen het aangaan van stockloans onder de OSLA, maar ook het weer aflossen daarvan voor zover dit niet uitsluitend op eigen initiatief van [D] zou plaatsvinden, maar (mede) namens belanghebbende plaatsvond — waarmee uitvoering aan de handelsstrategie wordt gegeven, en zoals bedoeld blijkens step 1/3 van het bestuursbesluit van 10 april 2006 — aan [D] is uitbesteed. Belanghebbende en [D] hebben het aangaan van de transacties onder de OSLA zelf ook beschouwd ais een operationele werkzaamheid met betrekking tot de vastgestelde handelsstrategie die aan [D] (mede op grond van de Customer Agreement) was uitbesteed.28. Het viel volgens belanghebbende en [D] onder het mandaat van [D]. Het Hof kan niet zonder goede grond voorbijgaan aan deze veronderstelling van partijen. Het Hof heeft dit miskend.
73
Uit het voorgaande volgt logisch dwingend dat door belanghebbende als onderdeel van haar strategie is vastgesteld dat sprake zou zijn van het uitlenen, aflossen en weer uitlenen, etc. van aandelen en dat de uitvoering van die strategie in handen is gelegd van [D]. Deze logisch dwingende conclusie wordt bevestigd door de feitelijke gang van zaken met betrekking tot de uitvoering van de voorstellen van NPA [0004]. Deze uitvoering uit zich door middel van de mutaties in het aandelendepot die door [D] zijn uitgevoerd en de wijze waarop belanghebbende de aandelenboekingen in het depot in haar jaarrekening en aangifte heeft verwerkt. Hierbij wordt gewezen op het feit dat belanghebbende voor op haar effectenrekening geadministreerde aandelen via haar custodian [B] betaling van dividenden heeft ontvangen (onder inhouding van 15% dividendbelasting, en derhalve zijnde 85% van het bruto dividend) en geen aanspraak heeft gemaakt jegens [D] op dividendvervangende betalingen ter grootte van 100% van het bruto dividend. Daarnaast kan worden gewezen op het feit dat cash collateral door belanghebbende is vrijgegeven aan [D] op het moment dat stockloans werden afgelost en dat geen stocklending fee is berekend over de periode dat de (voorheen uitgeleende) aandelen weer werden geadministreerd op de effectenrekening van belanghebbende.29. Uit deze gedocumenteerde feiten blijkt dat belanghebbende (overeenkomstig de door het bestuur vastgestelde handelsstrategie) met de gang van zaken heeft ingestemd en dat belanghebbende en [D] de daarmee gepaard gaande eigendomsverschuivingen hebben beoogd.
74
Daarmee staat vast dat er (i) een toereikende instructie voor [D] bestond om tussen de dividenddata van de aandelen op basis van de OSLA namens en ten behoeve van belanghebbende stockloans tot stand te brengen en dat er (ii) geldige titels waren voor de tussentijdse overdrachten van de aandelen (zowel wat betreft elke uitleen als elke aflossing). Het voorgaande is voorts af te leiden uit de betrokkenheid van [D] bij de totstandkoming van de bestuursbesluiten, de Customer Agreement en de feitelijke gang van zaken waarmee belanghebbende heeft ingestemd, van welke instemming mede blijkt uit de verwerking van de aandelenboekingen door belanghebbende in de aangifte vennootschapsbelasting en de jaarrekening, de terugbetaling van cash collateral in samenhang met de aflossingen van stockloans en het niet ontvangen van een stocklending fee over de periode dat de stockloans waren afgelost. Uit de feitelijke gang van zaken is ook af te leiden dat het telkens aflossen en uitlenen, anders dan het Hof meent, wel degelijk behoorde tot de dagelijkse operationele werkzaamheden die door [D] op grond van de Customer Agreement werden uitgevoerd. Het Hof heeft dit miskend, althans onvoldoende gemotiveerd waarom genoemde feiten niet relevant zouden zijn.
Het Hof hecht ten onrechte betekenis aan de afwezigheid van nadere bestuursbesluiten en de vastlegging van Borrowing Requests
75
Gelet op het voorgaande heeft het Hof in r.o. 6.11.5.2 en r.o. 6.11.7.3 ten onrechte betekenis gehecht aan het feit dat er geen vastleggingen zijn van nadere bestuursbesluiten tot het telkens weer aangaan en aflossen van stockloans en er ook geen stukken zijn overgelegd waaruit blijkt dat door of namens het bestuur uitvoering is gegeven aan de bevoegdheid om stockloans aan te gaan. Zoals vermeld onder § 53 heeft [D] op grond van paragraaf 7(E) van de OSLA het recht om eenzijdig tot aflossing van een stockloan over te gaan. Daarvoor is geen toestemming van belanghebbende vereist en is dus ook geen bestuursbesluit van belanghebbende nodig. [D] was onder meer bevoegd om de uitstaande stockloans (eenzijdig) af te lossen. Het gegeven dat mede uit de feitelijke gang van zaken volgt dat er reeds op 10 april 2006 tot uitvoering van deze integrale strategie besloten was, en er een toereikende instructie aan [D] bestond voor het telkens uitlenen, dan wel dat belanghebbende daarmee (stilzwijgend) heeft ingestemd, brengt bovendien met zich dat er geen nadere bestuursbesluiten of uitvoeringshandelingen van het bestuur van belanghebbende meer vereist waren voor het rechtsgeldig aangaan van de stockloans.
76
Het Hof heeft in r.o. 6.11.7.1 voorts ten onrechte betekenis gehecht aan het feit dat er geen vastleggingen zijn van Borrowing Requests. Een Borrowing Request is volgens paragraaf 1(A) van de OSLA vormvrij. Er hoeft dus geen vastlegging te zijn van een Borrowing Request in een document, zodat de overweging van het Hof in r.o. 6.11.7.1 dat het niet aannemelijk is dat het telkens aflossen en weer uitlenen zijn grond vindt in een aanvullend document (een Borrowing Request) onbegrijpelijk is. Gegeven de instructie aan [D] om stockloans tot stand te brengen (zie hiervoor) ligt het doen van een Borrowing Request door [D] en de aanvaarding daarvan door [D] namens belanghebbende besloten in de door [D] verrichte invoer van de transactiegegevens in het ([…]) systeem30. voor de uitvoering van stockloans waarin een medewerker van [D] namens zowel belanghebbende als [D] door de invoer van instructies de beoogde stockloans (en aflossing daarvan) tot stand bracht.
77
Het Hof heeft het voorgaande miskend, althans onvoldoende gemotiveerd waarom het bestaan van een toereikende instructie aan [D] om stockloans tot stand te brengen en/of de aanwezigheid van geldige titels voor de overdrachten van de aandelen, niet zou zijn af te leiden uit de NPA's, de samenhang tussen de NPA's en de daarbij behorende (grafische) uitwerking van het stappenplan, het bestuursbesluit tot goedkeuring van NPA [0004] van 10 april 2006, de feitelijke uitvoering door [D] van de Customer Agreement, de aandelenboekingen in het depot van belanghebbende bij [B], de daarmee verband houdende vrijgave van cash collateral en het (niet) verschuldigd zijn van stocklending fees en de wijze waarop belanghebbende de aandelenboekingen in haar aangifte en jaarrekening heeft verwerkt.
Het Hof miskent in ieder geval de rechtsgeldigheid van de eerste retro-overdracht van aandelen
78
Maar zelfs als men mee zou gaan in het onjuiste oordeel van Hof dat de afwezigheid van nadere bestuursbesluiten en de vastlegging van Borrowing Requests noodzakelijk waren voor het tot stand brengen van de betreffende transacties, dan nog is het oordeel van het Hof omtrent de eerste terugboeking van aandelen door [D] naar het depot van belanghebbende onjuist en onbegrijpelijk. Het Hof heeft immers de eerste overdracht van belanghebbende aan [D] terecht erkend (r.o. 6.11.4.4). Die overdracht vond plaats op grond van het raamwerk onder de reeds genoemde documentatie, meer in het bijzonder de OSLA. Daarmee staat ook vast dat [D] het recht had om gebruik te maken de aan haar toekomende, eenzijdig uit te oefenen contractuele bevoegdheid ter aflossing van de op dat moment uitstaande stockloan. En aan de uitoefening van dit eenzijdige recht tot aflossing zijdens [D] kan uiteraard niet de eis worden gesteld van nadere besluitvorming door het bestuur van [X] en evenmin de eis van vastlegging van een Borrowing Request. Dit betekent dat zelfs bij toepassing van de onjuiste maatstaf die het Hof heeft aangelegd, dit oordeel omtrent de eerste retro-overdracht onbegrijpelijk is, althans onvoldoende gemotiveerd.
79
Als het Hof zijn eigen aangelegde maatstaf juist had toegepast, dan had dit ten slotte tot de conclusie moeten leiden dat belanghebbende (als er tussen dividenddata geen geldige stockloans tot stand gekomen zouden zijn zoals het Hof ten onrechte meent, waarover hierna) vanaf dat moment altijd rechthebbende van de aandelen is geweest. Op grond van paragraaf 7(E) van de OSLA heeft [D] immers het recht om een stockloan (eenzijdig) af te lossen zonder dat daarvoor toestemming of medewerking van belanghebbende vereist is. Het Hof heeft dit miskend, waardoor ook dit gedeelte van zijn oordeel niet in stand kan blijven.
Geen zichtbare toepassing van het juiste (Engelse) recht
80
Het Hof heeft miskend dat de mandaatverhouding tussen belanghebbende en [D] op de voet van art. 10:125 BW en het op 14 maart 1978 te 's‑Gravenhage tot stand gekomen Verdrag betreffende het toepasselijke recht op vertegenwoordiging (Trb. 1978, 138) (het Haags Vertegenwoordigingsverdrag) wordt beheerst door Engels recht. Dit volgt uit de rechtskeuze die partijen hebben gemaakt in de Customer Agreement, althans uit (bij het voorbijgaan aan die rechtskeuze) art. 6 Haags Vertegenwoordigingsverdrag. Het door dit artikel bij gebrek aan een rechtskeuze voorgeschreven toepasselijke recht is dat van het land waar de agent ([D]) is gevestigd. Het Hof heeft ten onrechte nagelaten, in strijd met art. 10:2 BW, om overeenkomstig het Nederlands internationaal privaatrecht het toepasselijke recht op de mandaatverhouding (Engels recht) vast te stellen en vervolgens dit recht toe te passen om de inhoud daarvan te bepalen en te beoordelen of het telkens aangaan en af lossen van stockloans hiertoe behoorde. Voor zover het Hof heeft nagelaten om Engels recht in zijn overwegingen omtrent het mandaat te betrekken, is het oordeel onjuist. Voor zover het Hof dat wel heeft gedaan, maar er (dus) geen blijk van heeft gegeven, is zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.
Het Hof gaat voorbij aan de mogelijkheid van bekrachtiging of aanvaarding
81
Maar zelfs als aangenomen zou moeten worden dat [D] geen toereikend mandaat had van belanghebbende voor het telkens aflossen (voor zover deze aflossing niet een eenzijdige handeling van [D] was) en weer uitlenen van de aandelen, dan had het Hof op grond van het op het mandaat toepasselijke recht (welk rechtstelsel eveneens de gevolgen van onbevoegde vertegenwoordiging regelt31.) moeten vaststellen of de door belanghebbende aangedragen feiten de conclusie van bekrachtiging/bevestiging van de transacties zouden rechtvaardigen.
82
Zo is het Hof er ten onrechte aan voorbijgegaan, zonder dit te motiveren, dat belanghebbende nooit bezwaar gemaakt heeft tegen de aandelenboekingen en de boekingen heeft verwerkt in de aangifte vennootschapsbelasting en haar jaarrekening (die elk jaar is goedgekeurd door het bestuur van belanghebbende) alsmede de overige hierboven onder § 77 genoemde omstandigheden.
III. De uiteindelijke gerechtigheid tot de dividenden
Middel 4
Schending van het recht, in het bijzonder van art. 25, lid 2, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb) en het motiveringsvereiste van art. 8:77, lid 1, letter b, van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet uiteindelijk gerechtigd is tot de op de aandelen uitgekeerde dividenden. Dat oordeel is onjuist, dan wel onbegrijpelijk, om de hierna uiteengezette redenen.
Toelichting
's Hofs oordeel is onjuist en ontoereikend gemotiveerd
83
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet is aan te merken als de uiteindelijke gerechtigde tot de dividenden, niet omdat de in de tweede volzin van art. 25, lid 2, Wet Vpb omschreven situatie zich voordoet, maar door de vergaande mate van feitelijke betrokkenheid van andere vennootschappen, waardoor belanghebbende volgens het Hof niet als uiteindelijke gerechtigde tot de dividenden kan worden aangemerkt in de zin van art. 25, lid 2, eerste volzin Wet Vpb (r.o. 6.15.10). Volgens het Hof komt de situatie bij belanghebbende erop neer ‘dat een buitenlandse concernvennootschap bepaalt aan wie, telkens op de tijdstippen waarop dividend beschikbaar wordt gesteld, de juridische eigendom van de aandelen wordt toegerekend’. Aldus is naar het Hof meent in het geval van belanghebbende sprake van ‘het tussenschakelen van een partij, zonder economisch belang’.
84
Verder overweegt het Hof dat ‘[d]e in de parlementaire toelichting bedoelde situatie (…) zich naar het oordeel van het Hof in het onderhavige geval in het bijzonder voor[doet], omdat belanghebbende geen (economisch) belang bij het telkens tijdelijk in haar [B] effectendepot overboeken van de aandelen heeft gehad’ (r.o. 6.15.11). Het zou volgens het Hof ‘voordeliger zijn geweest om de stockloans te laten doorlopen, zonder deze telkens af te lossen’. Daarbij komt, volgens het Hof, ‘dat niet aannemelijk is geworden dat (het bestuur van) belanghebbende bij het gestelde telkens aflossen betrokken is geweest; veeleer is aannemelijk te achten dat deze gang van zaken geheel buiten haar om is geschied’. De conclusie van het Hof is dat belanghebbende niet uiteindelijk gerechtigd is tot de opbrengst van de aandelen in de zin van art. 25, lid 2, eerste volzin, Wet Vpb.32. Aan een oordeel over de vraag of de tweede volzin van art. 25, lid 2, Wet Vpb van toepassing is (de wetgeving tegen dividendstripping), is het daarom niet toegekomen (r.o. 6.28.2).
85
Uit het zogenoemde marketmaker-arrest33. van uw Raad volgt dat een belanghebbende uiteindelijk gerechtigd is tot dividenden indien zij (i) eigenaar is van de aandelen waarop het dividend is uitgekeerd, (ii) vrijelijk over de dividenden kon beschikken, en (iii) zij bij het ontvangen van de dividenden niet als zaakwaarnemer of lasthebber optrad. Dit arrest is nog steeds bepalend voor de uitleg van het begrip uiteindelijk gerechtigde in de context van het (later ingevoerde) art. 25, lid 2, Wet Vpb, zoals hierna zal worden toegelicht. De voorwaarden uit het marketmaker-arrest zijn consistent met de eisen die in het OESO- commentaar worden gesteld aan uiteindelijke gerechtigdheid. Het Hof heeft nagelaten om aan de hand van de voorwaarden uit het marketmaker- arrest te beoordelen of belanghebbende uiteindelijk gerechtigd is tot de dividenden. Daarmee is het uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
86
Belanghebbende was juridisch eigenaar van de aandelen waarop het dividend is uitgekeerd. Dit is hierboven bij de toelichting op middel 1 tot en met 3 toegelicht. Belanghebbende is daarnaast bij het ontvangen van de dividenden niet als zaakwaarnemer of lasthebber opgetreden, aldus het Hof (r.o. 6.18.1).
87
De enige vraag waarover het Hof in het kader van de voorwaarde van uiteindelijke gerechtigdheid diende te oordelen was of belanghebbende wel of niet vrijelijk over de dividenden kon beschikken. Het gaat daarbij louter om de vraag of er een contractuele of wettelijke verplichting rustte op belanghebbende tot doorbetaling van de dividenden. De bewijslast voor het aantonen van een dergelijke verplichting rust op de inspecteur. Nergens in het arrest blijkt echter van enige aanwijzing dat belanghebbende verplicht was, contractueel of wettelijk, om de dividenden door te betalen.
88
In r.o. 6.15.1 — 6.16.5 concludeert het Hof dat belanghebbende niet de uiteindelijke gerechtigde tot de dividenden was. Dit baseert het Hof op een analyse van de OSLA en de Customer Agreement en de afwezigheid van betrokkenheid van het bestuur van belanghebbende bij bepaalde feitelijke handelingen. Het Hof heeft daarmee ofwel miskend wat de juiste toets is voor het zijn van uiteindelijk gerechtigde, ofwel heeft die toets verkeerd toegepast. In beide gevallen is daarnaast sprake van een ontoereikende motivering. Daarbij ziet het Hof er ook aan voorbij dat de OSLA en de Customer Agreement overeenkomsten naar Engels recht zijn.
Wet Wijziging van belastingwetten in verband met dividendstripping en het verlenen van optierechten aan werknemers (‘Wet dividendstripping’)
89
De dividendbelasting wordt op grond van art. 25, lid 2, eerste volzin, Wet Vpb niet ais voorheffing in aanmerking genomen, indien de belastingplichtige ten laste van wie de dividendbelasting is ingehouden niet tevens de uiteindelijk gerechtigde is. In de wet is geen definitie opgenomen van het begrip uiteindelijk gerechtigde. In art. 25, lid 2, tweede volzin, Wet Vpb is uitsluitend omschreven in welke situatie geen sprake is van uiteindelijke gerechtigdheid.
90
Art. 25, lid 2, Wet Vpb is in de wet opgenomen als gevolg van de Wet dividendstripping. Blijkens de parlementaire geschiedenis van de Wet dividendstripping wordt in art. 25, lid 2, tweede volzin, Wet Vpb een omschrijving gehanteerd van het resultaat dat met de dividendtransacties wordt bereikt, teneinde alle bekende vormen van dividendstripping te kunnen aanpakken en tevens om tegemoet te komen aan het bezwaar van overkill dat zich richtte tegen eerder voorgestelde maatregelen.34. Deze omschrijving in art. 25, lid 2, tweede volzin, Wet Vpb wordt in de wetsgeschiedenis gekarakteriseerd als een negatieve omschrijving van het begrip uiteindelijk gerechtigde,35. in die zin dat in art. 25, lid 2, tweede volzin, Wet Vpb uitsluitend wordt beschreven wanneer een belastingplichtige niet kwalificeert als uiteindelijk gerechtigde. Een nadere positieve invulling is door de wetgever aan het betreffende begrip niet gegeven.
91
De wetgever heeft in de parlementaire geschiedenis slechts art. 25, lid 2, tweede volzin, Wet Vpb van een nadere toelichting voorzien. Hierbij onderscheidt de wetgever onder meer een tweetal hoofdvormen van dividendstripping die daaronder moet worden begrepen, te weten: Hollandrouting en treaty shopping. Hiervan heeft de wetgever een aantal voorbeelden gegeven, welke voorbeelden en/of situaties het Hof in r.o. 6.3.3 heeft weergegeven. Daarnaast is in de parlementaire geschiedenis veel aandacht besteed aan de doorwerking naar internationale verdragen van de in art. 25, lid 2, tweede volzin, Wet Vpb neergelegde regelgeving tegen dividendstripping. Tegen deze achtergrond moet bijvoorbeeld de door het Hof in r.o. 6.3.4 geciteerde wetsgeschiedenis over de betekenis van het beneficial ownership vereiste worden begrepen, waarin paragraaf 12 van het commentaar op artikel 10 van het OESO-Modelverdrag is opgenomen.
92
Blijkens r.o. 6.3.5 hebben voor het Hof (i) voornoemde situaties in de parlementaire geschiedenis en (ii) het betreffende OESO-commentaartot richtsnoer gediend bij de uitleg van het begrip uiteindelijk gerechtigde zoals opgenomen in art. 25, lid 2, eerste volzin, Wet Vpb. Zoals hiervoor opgemerkt, heeft de wetgever bij de introductie van art. 25, lid 2, Wet Vpb Wet dividendstripping echter geen nadere (positieve) invulling gegeven aan het begrip uiteindelijk gerechtigde in art. 25, lid 2, eerste volzin, Wet Vpb, doch uitsluitend in art. 25, lid 2, tweede volzin Wet Vpb een negatieve afbakening (van dividendstripping) gegeven.
93
Een paar jaar voordat de Wet dividendstripping werd ingevoerd, bevatte de Invoeringswet IB 2001 al een voorstel voor maatregelen tegen dividendstripping. Dit voorstel is uiteindelijk niet aangenomen vanwege de overkill die het meebracht. De toelichting bij het voorstel in de Invoeringswet Wet IB 2001 bevatte wel een definitie van het begrip uiteindelijk gerechtigde:36.
‘Onder uiteindelijk gerechtigde wordt in dit verband verstaan degene die economisch als genieter van het dividend kan worden aangemerkt aangezien de dividendbetaling geacht kan worden ten bate van zijn vermogen te zijn gekomen; aan de economische werkelijkheid wordt voorrang gegeven boven een afwijkende juridische werkelijkheid.’
De Raad van State constateerde dat deze economische benadering van het begrip uiteindelijk gerechtigde op gespannen voet stond met de uitleg die de Hoge Raad al aan dat begrip had gegeven in het marketmaker-arrest HR 6 april 1994, BNB 1994/217. De Raad van State adviseerde om als een afwijking ten opzichte van dat arrest is beoogd, de definitie van het begrip uiteindelijk gerechtigde in de tekst van de wet op te nemen en niet in de toelichting.
94
Aangezien in de Wet dividendstripping evenals in de Invoeringswet Wet IB 2001 geen definitie van het begrip uiteindelijk gerechtigde was opgenomen, herhaalde de Raad van State bij dit wetsvoorstel zijn advies om het begrip ‘uiteindelijk gerechtigde’ uitdrukkelijk in de wet te omschrijven:37.
‘De Raad heeft in zijn advies inzake de invoeringswet Wet Inkomstenbelasting 2001 opgemerkt dat de Hoge Raad in het arrest van 6 april 1994, BNB 1994/217, de term ‘uiteindelijk gerechtigde’ reeds heeft ‘uitgelegd’. De Hoge Raad heeft overwogen, ervan uitgaande dat belanghebbende na de aankoop van de dividendbewijzen vrijelijk over die dividendbewijzen en, na inwisseling, over de ontvangen uitkeringen kon beschikken, en bij het inwisselen niet als zaakwaarnemer of lasthebber optrad, dat onder deze omstandigheden belanghebbende als uiteindelijk gerechtigde tot de dividenden is aan te merken. Deze uitleg van de term ‘uiteindelijk gerechtigde’ is wezenlijk anders dan de uitleg van de term die in de toelichting op de Invoeringswet Wet Inkomstenbelasting 2001 is opgenomen. De spanning tussen de uitleg van de Hoge Raad van het begrip ‘uiteindelijk gerechtigde’ en het begrip ‘economisch genieten’ is niet weggenomen door de zienswijze die in het nader rapport inzake de Invoeringswet Wet Inkomstenbelasting 2001 hierover is opgenomen. De ‘tweesporenbenadering’ die ten grondslag ligt aan die zienswijze, zou enerzijds de invulling van de vraag of sprake is van het economisch genieten van dividend aan de rechtspraak overlaten, maarregelt anderzijds wetgevend dat in ieder geval voor bepaalde situaties wordt aangenomen dat degene die juridisch eigenaar is op het moment dat het dividend betaalbaar wordt gesteld, niet kan worden aangemerkt als economisch genieter. ‘Met deze tweeledige benadering is beoogd aan te geven dat naar het oordeel van de wetgever bij de kwalificatie van feiten niet uitsluitend de juridische vormgeving, maar ook steeds meer de economische werkelijkheid een rol speelt’. Deze zienswijze gaat voorbij aan het feit dat het ‘startpunt’ van de uitleg van het begrip ‘uiteindelijk gerechtigde’ door de Hoge Raad op een andere plaats is gelegd dan waarvan de toelichting uitgaat. De Raad blijft van oordeel dat, indien de wetgever de uitleg door de rechter van een bepaalde term wil wijzigen, hij een daartoe strekkende bepaling in de wet zal dienen op te nemen. De Raad adviseert het begrip ‘uiteindelijk gerechtigde’ uitdrukkelijk in de Wet DB te omschrijven.’
95
De wetgever heeft het advies van de Raad van State naast zich neergelegd en ervoor gekozen om geen wettelijke invulling van het begrip uiteindelijk gerechtigde op te nemen en voor gevallen waarin de omschrijving van art. 25, lid 2, tweede volzin, Wet Vpb van toepassing is ruimte te laten voor een nadere invulling in de jurisprudentie:38.
‘Aan de aanbeveling van de Raad het begrip ‘uiteindelijk gerechtigde’ uitdrukkelijk in de Wet op de dividendbelasting 1965 te omschrijven heb ik geen gevolg gegeven, ik deel de mening van de Raad niet dat het noodzakelijk is een positieve definitie van het begrip ‘uiteindelijk gerechtigde’ op te nemen, indien het wenselijk wordt geacht aan de invulling van het begrip ‘uiteindelijk gerechtigde’ een andere invulling te geven dan de Hoge Raad heeft gedaan in het arrest van 6 april 1994, BNB 1994/217. Ook door aan te geven wie in ieder geval niet als uiteindelijk gerechtigde wordt aangemerkt, wordt, in zoverre, een wettelijke invulling van het begrip gegeven. Dat deze wettelijke invulling ruimte laat voor een nadere invulling in de jurisprudentie doet hier niet aan af. Zoals ook toegelicht in de nota naar aanleiding van het verslag bij de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 (Kamerstukken II 1999/2000, 26 728, nr. 6, blz. 70) werkt de nationale invulling van een begrip dat in belastingverdragen wordt gehanteerd ook door voor de toepassing van die verdragen, indien dit begrip in de belastingverdragen niet nader is gedefinieerd. Dit biedt dus enerzijds de mogelijkheid het begrip uiteindelijk gerechtigde in het nationale recht nader uit te werken. Anderzijds lijkt het gewenst bij de uitwerking van het begrip enige flexibiliteit te behouden, zodat hier internationaal niet al te zeer mee uit de pas wordt gelopen. De in het wetsvoorstel gekozen benadering combineert deze twee elementen.’
96
Uit een brief van de staatssecretaris van Financiën van 11 december 2002 aan de Tweede Kamer kan worden opgemaakt dat voor de invulling van het begrip uiteindelijk gerechtigde in art. 25, lid 2, eerste volzin, Wet Vpb de internationale betekenis van dit begrip van belang is. Naar aanleiding van kritiek vanuit de fiscale adviespraktijk over het fiscale vestigingsklimaat in Nederland merkte de staatssecretaris van Financiën op:39.
‘In artikel 4, derde lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 is opgenomen wie in het kader van de bestrijding van dividendstripping voor de toepassing van de regelingen betreffende het achterwege laten van inhouding, teruggaaf of vermindering van dividendbelasting niet wordt aangemerkt als uiteindelijk gerechtigde. In de brief wordt de vraag opgeworpen of deze negatieve formulering niet tot onduidelijkheid leidt en wordt de suggestie gewekt dat dit in het internationale bedrijfsleven huiverig zou kunnen maken om zich in Nederland te vestigen.
Mijn reactie is dat met de negatieve formulering twee doeleinden worden bereikt. Met de gekozen formulering wordt duidelijk in welke gevallen sprake is van dividendstripping. Buiten de situatie van dividendstripping heeft de formulering geen gevolgen voor de invulling van het begrip uiteindelijk gerechtigde, zodat op dit punt ten aanzien van de verdragen niets is veranderd.’
Aangezien de staatsecretaris van Financiën deze uitlating heeft gedaan in de hoedanigheid van uitvoerder, brengt reeds het vertrouwensbeginsel mee dat aan het begrip uiteindelijk gerechtigde geen verderstrekkende betekenis mag worden toegekend dan in de belastingverdragen. Het Hof had bij zijn (ambtshalve) uitleg van art. 25, lid 2, eerste volzin, Wet Vpb rekening moeten houden met deze uitlating van de staatsecretaris van Financiën.
Arrest van de Hoge Raad-BNB 1994/217
97
Door het ontbreken van een nadere wettelijke invulling van het begrip uiteindelijk gerechtigde, is voor de toepassing van art. 25, lid 2, eerste volzin, Wet Vpb het oordeel in HR 6 april 1994, BNB 1994/217 in beginsel nog steeds het uitgangspunt. In dat arrest is het begrip uiteindelijk gerechtigde uitgelegd met betrekking tot de toepassing van art. 10 van het Verdrag met het Verenigd Koninkrijk. De belanghebbende in deze zaak was een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap, die dividendbewijzen Koninklijke Olie had gekocht op een tijdstip dat de dividenden al wel gedeclareerd maar nog niet betaalbaar waren. Het Hof had geoordeeld dat de belanghebbende in dit geval niet als de uiteindelijk gerechtigde tot de dividenden in de zin van art. 10 van het Verdrag kon worden beschouwd. Volgens de Hoge Raad was dit oordeel onjuist, omdat de belanghebbende (i) eigenaar was van de dividendbewijzen, (ii) na de aankoop vrijelijk over die dividendbewijzen en, na inwisseling, over de ontvangen uitkeringen kon beschikken, en (iii) bij het inwisselen van de bewijzen niet als zaakwaarnemer of lasthebber optrad:
‘Het tweede middel, dat zich tegen dit oordeel keert, slaagt. Belanghebbende is door aankoop eigenaar geworden van de dividendbewijzen. In cassatie kan voorts ervan worden uitgegaan dat belanghebbende na de aankoop vrijelijk over die dividendbewijzen en, na inwisseling, over de ontvangen uitkeringen kon beschikken, en bij het inwisselen van de bewijzen niet als zaakwaarnemer of lasthebber optrad.
Onder deze omstandigheden is belanghebbende aan te merken als de uiteindelijk gerechtigde tot de dividenden. De eis dat belanghebbende, toen zij de dividendbewijzen inwisselde, eigenaar van de onderliggende aandelen zou moeten zijn, wordt in het Verdrag niet gesteld. Voorts is niet van belang dat belanghebbende de dividendbewijzen kocht toen het dividend al gedeclareerd was, daar de vraag wie de uiteindelijk gerechtigde tot het dividend is, niet dient te worden beoordeeld naar het tijdstip waarop het dividend wordt gedeclareerd, doch naar het tijdstip waarop het dividend ter beschikking wordt gesteld.’
98
Tot op heden heeft de Hoge Raad nog geen andere uitleg gegeven van het begrip uiteindelijk gerechtigde, zodat ervan uitgegaan mag worden dat deze uitleg nog steeds bepalend is.
OESO-modelverdrag
99
Uit de hierboven vermelde parlementaire geschiedenis (en met name ook uit de in § 96 vermelde brief) valt af te leiden dat de wetgever enerzijds ervoor heeft gekozen om internationaal in de pas te lopen door niet van het internationaal gehanteerde begrip uiteindelijke gerechtigde af te wijken (in de eerste volzin) en anderzijds door een specifieke definitie op te nemen van dividendstripping en in dat geval verrekening van dividendbelasting uit te sluiten (tweede volzin). De wetgever heeft daarbij ook verwezen naar paragraaf 12 van het commentaar bij art. 10 van het OESO-modelverdrag. Deze verwijzing dient men te zien tegen de achtergrond van de doorwerking van art. 25, lid 2, tweede volzin, Wet Vpb naar verdragen.40. Alleen bij de uitleg van die gevallen heeft de rechter de ruimte om buiten de internationaal aanvaarde uitleg van het begrip uiteindelijk gerechtigde tot een nationale invulling te komen van gevallen waarin geen verrekening van dividendbelasting kan plaatsvinden. Aangezien het Hof zijn oordeel heeft gebaseerd op de eerste volzin van art. 25, lid 2, Wet Vpb, is de internationale betekenis van dit begrip van belang.
100
Sinds 1977 is in artikel 10, lid 2 van het OESO-modelverdrag de eis opgenomen dat de beneficial owner van het dividend inwoner is van de andere verdragsluitende staat. Een vergelijkbare eis is opgenomen in art. 11, lid 2, voor rentebetalingen en in art. 12, lid 1, voor royaitybetalingen. Het begrip beneficial owner is niet gedefinieerd in het OESO- modelverdrag zelf, maar is wel toegelicht in het officiële commentaar bij het OESO- modelverdrag. In het hiernavolgende gaat belanghebbende nader in op hetgeen is vermeid in paragraaf 12 van het commentaar bij art. 10 van het OESO-modelverdrag over het begrip beneficial owner. Hierbij zijn drie perioden te onderscheiden:
- (i)
de periode tot en met 2002,
- (ii)
de periode tussen 2003 en 2014, en
- (iii)
de periode vanaf 2014.
101
Sinds 1977 luidde paragraaf 12 van het commentaar bij art. 10 van het OESO-modelverdrag (periode (i)) als volgt:
- ‘12.
Under paragraph 2, the limitation of tax in the State of source is not available when an intermediary, such as an agent or nominee, is interposed between the beneficiary and the payer, unless the beneficial owner is a resident of the other Contracting State. (The text of the Model was amended in 1995 to clarify this point, which has been the consistent position of all Member countries.) States which wish to make this more explicit are free to do so during bilateral negotiations.’
Hieruit volgt dat een intermediair (zoals een agent of nominee) niet als de benefical owner van het dividend kan worden beschouwd.
102
In 2003 is paragraaf 12 van het commentaar bij artikel 10 van het OESO-modelverdrag uitgebreid (periode (ii)).41. In navolging van een rapport genaamd ‘Double Taxation Conventions and the Use of Conduit Companies’ wordt ook een conduit company onder omstandigheden niet als de beneficial owners an dividend aangemerkt. Dit zou blijkens het commentaar het geval zijn als de ontvanger van het dividend in de praktijk zeer beperkte bevoegdheden heeft en met betrekking tot ontvangen dividenden slechts ais zaakwaarnemer of administrateur van een ander moet worden gezien:
- ‘12.
The requirement of beneficial ownership was introduced in paragraph 2 of Article 10 to clarify the meaning of the words ‘paid… to a resident’ as they are used in paragraph 1 of the Article. It makes plain that the State of source is not obliged to give up taxing rights over dividend income merely because that income was immediately received by a resident of a State with which the State of source had concluded a convention. The term ‘beneficial owner’ is not used in a narrow technical sense, rather, it should be understood in its context and in light of the object and purposes of the Convention, including avoiding double taxation and the prevention of fiscal evasion and avoidance.
- 12.1.
Where an item of income is received by a resident of a Contracting State acting in the capacity of agent or nominee it would be inconsistent with the object and purpose of the Convention for the State of source to grant relief or exemption merely on account of the status of the immediate recipient of the income as a resident of the other Contracting State. The immediate recipient of the income in this situation qualifies as a resident but no potential double taxation arises as a consequence of that status since the recipient is not treated as the owner of the income for tax purposes in the State of residence. It would be equally inconsistent with the object and purpose of the Convention for the State of source to grant relief or exemption where a resident of a Contracting State, otherwise than through an agency or nominee relationship, simply acts as a conduit for another person who in fact receives the benefit of the income concerned. For these reasons, the report from the Committee on Fiscal Affairs entitled ‘Double Taxation Conventions and the Use of Conduit Companies’ concludes that a conduit company cannot normally be regarded as the beneficial owner if, though the formal owner, it has, as a practical matter, very narrow powers which render it, in relation to the income concerned, a mere fiduciary or administrator acting on account of the interested parties.’
103
In 2014 is paragraaf 12 van het commentaar bi] artikel 10 van het OESO-modelverdrag opnieuw gewijzigd (periode (iii)).42. Dit naar aanleiding van een consultatiedocument van 29 april 2011 met als titel ‘Clarification of the meaning of ‘beneficial owner’ in the OECD Model Tax Convention’. Het ging hier opnieuw dus om een verduidelijking van het commentaar en niet om een inhoudelijke wijziging. De voor de onderhavige zaak meest relevante wijziging betreft de opname van paragraaf 12.4. Hierin wordt uitwerkt waarom de — ook in eerdere versies van het commentaar genoemde — agent, nominee en conduit company acting as a fiduciary or administrator niet gezien kunnen worden als de beneficial owner van door hen ontvangen dividend. Uit paragraaf 12.4 volgt dat dat is, omdat hun recht om het dividend te gebruiken en te genieten wordt beperkt door een contractuele of wettelijke verplichting om het dividend door te geven aan een ander:
‘12.4
In these various examples (agent, nominee, conduit company acting as a fiduciary or administrator), the recipient of the dividend is not the ‘beneficial owner’ because that recipient's right to use and enjoy the dividend is constrained by a contractual or legal obligation to pass on the payment received to another person, [onderstreping gemachtigden] Such an obligation will normally derive from relevant legal documents but may also be found to exist on the basis of facts and circumstances showing that, in substance, the recipient clearly does not have the right to use and enjoy the dividend unconstrained by a contractual or legal obligation to pass on the payment received to another person. This type of obligation must be related to the payment received; it would therefore not include contractual or legal obligations unrelated to the payment received even if those obligations could effectively result in the recipient using the payment received to satisfy those obligations. [onderstreping gemachtigden] Examples of such unrelated obligations are those unrelated obligations that the recipient may have as a debtor or as a party to financial transactions or typical distribution obligations of pension schemes and of collective investment vehicles entitled to treaty benefits under the principles of paragraphs 6.8 to 6.34 of the Commentary on Article 1. Where the recipient of a dividend does have the right to use and enjoy the dividend unconstrained by a contractual or legal obligation to pass on the payment received to another person, the recipient is the ‘beneficial owner’ of that dividend, [onderstreping gemachtigden] It should also be noted that Article 10 refers to the beneficial owner of a dividend as opposed to the owner of the shares, which may be different in some cases.’
104
De lijn die valt te ontwaren in de hiervoor vermelde versies van het OESO-commentaar, is dat het begrip beneficial owner beperkt wordt uitgelegd, in de zin dat slechts in een aantal specifieke situaties wordt aangenomen dat de ontvanger van een dividend niet tevens de uiteindelijk gerechtigde is. Uit het commentaar volgt dat agents, nominees en conduit companies acting as a fiduciary or administrator niet ais beneficial owner worden aangemerkt, omdat op hen een juridische verplichting rust om het dividend door te geven aan een ander en dat, bij afwezigheid van een zodanige, specifiek op het ontvangen dividend gerichte verplichting, de ontvanger moet worden beschouwd als de uiteindelijke gerechtigde.
Synthese jurisprudentie Hoge Raad en OESO-modelverdrag
105
Hoewel de formulering verschilt, komen de voorwaarden voor uiteindelijke gerechtigdheid die de Hoge Raad geeft in HR 6 april 1994, BNB 1994/217 op hetzelfde neer als de eisen die in het OESO-commentaar worden gesteld aan beneficial ownership. Derhalve moet worden geconcludeerd dat HR 6 april 1994, BNB 1994/217, hoewel daterend van voor de inwerkingtreding van art. 25, lid 2, Wet Vpb, richtinggevend blijft voor de uitleg van het begrip uiteindelijk gerechtigde in de eerste volzin van deze bepaling. In elk geval kan met de verwijzing naar bovengenoemde brief van 11 december 2002 (zie § 96) op grond van het vertrouwensbeginsel geen verderstrekkende betekenis worden toegekend aan het begrip uiteindelijk gerechtigde dan daar ten behoeve van verdragsuitleg in OESO-verband aan wordt gegeven.
106
Het advies van de Raad van State (zie § 94) dat de invoering van de Wet Dividendstripping zonder opneming van een wettelijke definitie niet zou mogen resulteren in een inhoudelijke wijziging van de toepassing van het begrip uiteindelijk gerechtigde — zoals deze reeds was geformuleerd door de Hoge Raad in HR 6 april 1994, BNB 1994/217 — is in zoverre dus uitgekomen.
107
Voor de onderhavige zaak houdt HR 6 april 1994, BNB 1994/217 in dat belanghebbende uiteindelijk gerechtigd is tot de dividenden indien zij (i) eigenaar is van de aandelen waarop het dividend is uitgekeerd, (ii) vrijelijk over de dividenden kon beschikken, en (iii) zij bij het ontvangen van de dividenden niet als zaakwaarnemer of lasthebber optrad.
108
Ten aanzien van voorwaarde (i) is het Hof bij de beoordeling van de vraag of belanghebbende uiteindelijk gerechtigd is tot de dividenden veronderstellenderwijs ervan uitgegaan dat zij juridisch eigenaar was van de aandelen (r.o. 6.15.1). De vraag of belanghebbende juridisch eigenaar is van de aandelen ligt ook voor in cassatie (middel 1 tot en met 3). Indien uw Raad deze vraag bevestigend beantwoordt, moet bij de beoordeling van het onderhavige middel ervan worden uitgegaan dat is voldaan aan voorwaarde (i) uit HR 6 april 1994, BNB 1994/217.
109
Waar het betreft voorwaarde (iii) heeft het Hof de stelling van de inspecteur dat belanghebbende bij het ontvangen van de dividenden zou hebben opgetreden als kassier of lasthebber verworpen (r.o. 6.18.1). Aldus wordt ook voldaan aan voorwaarde (iii) uit HR 6 april 1994, BNB 1994/217.
110
Wat dan resteert is de vraag of is voldaan aan voorwaarde (ii): kon belanghebbende vrijelijk over de dividenden beschikken? In overeenstemming met het commentaar bij het OESO- modelverdrag kan worden aangenomen dat dat het geval is, indien een contractuele of wettelijke verplichting bestond tot doorbetaling van de dividenden.
's Hofs oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en is onbegrijpelijk
111
Volgens het Hof is geen sprake van uiteindelijke gerechtigdheid in de zin van art. 25, lid 2, eerste volzin, Wet Vpb, als een buitenlandse concernvennootschap bepaalt aan wie, telkens op de tijdstippen waarop dividend beschikbaar wordt gesteld, de juridische eigendom van de aandelen wordt toegerekend. Ook heeft de wetgever volgens het Hof beoogd om te voorkomen dat door het tussenschakelen van een partij zonder economisch belang van de in art. 25, lid 1, Wet Vpb geboden mogelijkheid tot verrekening van dividendbelasting gebruik wordt gemaakt.
112
Deze oordelen zijn niet in overeenstemming met de uitleg die de Hoge Raad heeft gegeven aan het begrip uiteindelijk gerechtigde. Uit HR 6 april 1994, BNB 1994/217 volgt dat het Hof had moeten beoordelen of belanghebbende vrijelijk over de dividenden kon beschikken. Het Hof is derhalve uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting over de betekenis van het begrip uiteindelijk gerechtigde in art. 25, lid 2, eerste volzin, Wet Vpb. Indien het Hof was uitgegaan van een juiste rechtsopvatting, dan had het tot het oordeel moeten komen dat belanghebbende uiteindelijk gerechtigd was tot de dividenden omdat zij vrijelijk over de dividenden kon beschikken. Het Hof heeft immers vastgesteld dat belanghebbende niet heeft opgetreden als kassier of lasthebber van [D] en heeft verder niets vastgesteld waaruit blijkt dat belanghebbende verplicht was om de dividenden door te betalen aan een ander.
113
Ook indien uw Raad van oordeel zou zijn dat, gelijk waarvan het Hof kennelijk is uitgegaan, voor de toepassing van art. 25, lid 2, eerste volzin, Wet Vpb, het arrest HR 6 april 1994, BNB 1994/217 niet (meer) geldt (en ook niet de in OESO-verband aan het begrip beneficial owner gegeven uitleg), getuigt het oordeel van het Hof dat belanghebbende niet de uiteindelijk gerechtigde was van de dividenden van een onjuist rechtsoordeel. Niet valt in te zien waarom een overdracht door een belegger van bevoegdheden (voor bijvoorbeeld aflossing van stockloans) aan zijn broker tot gevolg kan hebben dat de belegger het economische belang bij de in beheer bij de broker zijnde effecten heeft verloren en daardoor niet de uiteindelijk gerechtigde is van de dividenden die op zijn aandelen zijn uitgekeerd.
114
Het Hof heeft zijn oordeel dat belanghebbende niet uiteindelijk gerechtigd is tot de dividenden blijkens de openingszin van r.o. 6.15.11 gebaseerd op een zevental, in de r.o. 6.15.2 tot en met 6.15.9 opgesomde, omstandigheden (die gezien het marketmaker-arrest geen van allen relevant zijn voor de beoordeling van de uiteindelijke gerechtigdheid).
- (i)
Het bestuur van belanghebbende was niet in materiële zin betrokken bij het aflossen van de stockloans (r.o. 6.15.3.1 t/m 6.15.4).
- (ii)
Het was niet in het belang van belanghebbende dat de stockloans telkens werden afgelost (r.o. 16.5.5.1 en 16.5.5.2).
- (iii)
Als het [D] niet uitkwam werd er niet afgelost (r.o.16.5.6).
- (iv)
Het bestuur van belanghebbende was niet betrokken bij de totstandkoming van boekingen en mutaties op het effectendepot bij [B] (r.o. 6.15.7.1 en 6.15.7.2).
- (v)
[D] heeft sturende invloed gehad bij de boeking en betaling van dividend (r.o. 6.15.8.1 t/m 6.15.8.2).
- (vi)
Het is niet goed mogelijk om vast te stellen welk onderdeel van [X] een specifieke rechtshandeling heeft verricht (r.o. 6.15.9).
- (vii)
Er ontbreken primaire vastleggingen/brondocumenten in de administratie van belanghebbende, waardoor zij afhankelijk is van de groepsadministratie van [X].
115
Op basis van deze omstandigheden concludeert het Hof dat [D] in verregaande mate de vrije hand had bij het implementeren van de strategie van belanghebbende. Ook lijkt het Hof er zijn oordeel op te baseren dat belanghebbende een tussengeschakelde partij is zonder economisch belang. Of het Hof dat oordeel baseert op al deze omstandigheden is niet duidelijk. Blijkens het slot van r.o. 6.15.11 lijkt het vooral omstandigheid (i) en (ii) van belang te achten. Hoe dit ook zij, geen van de hiervoor genoemde omstandigheden zegt iets over de vraag of belanghebbende een economisch belang had bij de dividenden, laat staan dat eruit zou volgen dat belanghebbende niet vrijelijk over de dividenden kon beschikken. Wat er ook zij van de gang van zaken bij het aflossen van de stockloans, dit kan nooit de door het Hof daaraan gegeven conclusie rechtvaardigen dat belanghebbende niet het economische belang bij de effecten had. Belanghebbende had ook zonder de aflossing van de stockloans het economische belang bij de desbetreffende aandelen, aangezien zij recht had op teruggave van de aandelen aan het einde van de uitleenperiode. Door de aflossing/teruggave van de aandelen werd alleen de juridische eigendom van de aandelen bij belanghebbende teruggebracht, waardoor belanghebbende rechthebbende werd op de na de aflossing uitgekeerde dividenden. Het is daarom duidelijk dat belanghebbende het economische belang had bij de aandelen, 's Hofs oordeel is daarom niet alleen rechtskundig onjuist, maar ook onvoldoende gemotiveerd. Daarbij komt dat hetgeen het Hof in r.o. 6.15.2 tot en met 6.15.9 heeft overwogen met betrekking tot de invloed van [D] onvoldoende gemotiveerd dan wel onbegrijpelijk is, zoals belanghebbende hierna zal uitwerken.43.
Ad (i) Geen betrokkenheid van het bestuur bij het aflossen van de stockloans
116
Volgens het Hof heeft het bestuur van belanghebbende in vergaande mate de vrije hand gegeven aan [D] om haar handelsstrategie uit te voeren. Daarbij acht het in het bijzonder van belang dat het bestuur van belanghebbende niet in materiële zin betrokken is geweest bij de aflossing van de stockloans. Het (feitelijk) de vrije hand geven gaat volgens het Hof verder dan het in NPA [0004] gemaakte onderscheid tussen werkzaamheden van eenvoudige en administratieve aard en werkzaamheden die op een hoger verantwoordelijkheidsniveau liggen.
117
Iets vergelijkbaars overweegt het Hof in r.o. 6.11.3.1 e.v., waarin het uitwerkt waarom naar zijn oordeel de NPA's, de in r.o. 2.5.5 en 2.5.7 vermelde bestuursbesluiten en de OSLA, bezien ook in onderlinge samenhang, onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor het aannemelijk achten van het door belanghebbende gestelde (telkens) aflossen van uitgeleende aandelen. Belanghebbende heeft de uitvoering van de strategie van het uitlenen, aflossen en weer uitlenen, etc. van aandelen in handen gelegd van [D]. Voor het aflossen van de stockloans waren geen nadere bestuursbesluiten meer nodig. [D] had op basis van paragraaf 7(E) van de OSLA het contractuele recht om eenzijdig over te gaan tot de aflossing van een stockloan (zie middel 2 hiervoor). Maar zelfs als [D] op basis van de OSLA niet gerechtigd zou zijn geweest om de stockloans af te lossen, bestond een toereikend mandaat voor [D] om tussen de dividenddata van de aandelen namens en ten behoeve van belanghebbende stockloans tot stand te brengen en voor de tussentijdse overdrachten van de aandelen (zowel wat betreft elke uitleen als elke aflossing; zie middel 3 hiervoor). Anders dan waarvan het Hof uitgaat, was dus geen materiële betrokkenheid van het bestuur van belanghebbende vereist bij de aflossing van de stockloans.
Ad (ii) Aflossing van de stockloans was niet in het belang van belanghebbende
118
Het Hof heeft voorts van belang geacht dat het gunstiger voor belanghebbende zou zijn geweest als de stockloans niet telkens zouden zijn afgelost voorafgaand aan een dividenduitkering, omdat (i) dit een liquiditeitsvoordeel zou opleveren omdat belanghebbende een dividendvervangende betaling van 100% zou ontvangen in plaats van 85% van het bruto dividend (r.o. 6.15.5.1), (ii) er geen juridische onzekerheid zou zijn met betrekking tot de verrekening van dividendbelasting (r.o. 6.15.5.1) en (iii) er dan recht zou bestaan op een hogere stocklending fee (r.o. 6.15.5.2). Het Hof ziet het aflossen van de stockloans als een afwijking van de gang van zaken als voorzien in de OSLA, waarvan verwacht had mogen worden dat dit aan het bestuur van belanghebbende zou zijn voorgelegd.
119
Kennelijk gaat het Hof ervan uit dat de normale gang van zaken onder de OSLA is dat stockloans niet worden afgelost en dat een afwijking hiervan (dus het wel aflossen van de stockloans) behoort te worden voorgelegd aan de Lender. Deze uitleg van de OSLA is onbegrijpelijk. [D] was gerechtigd de stockloans af te lossen, ook al zou een aflossing niet in het belang van belanghebbende zijn. Op basis van paragraaf 7(E) van de OSLA heeft de Borrower ([D]) het contractuele recht om op elk moment en om welke reden dan ook eenzijdig over te gaan tot de aflossing van een stockloan (zie middel 2 hiervoor). Voor aflossing van de stockloans is dus geen toestemming van de Lender (belanghebbende) nodig, zodat niet valt in te zien waarom het aflossen van de stockloans voorgelegd had moeten worden aan het bestuur van belanghebbende. Maar zelfs als dit niet het geval is, dan viel het aflossen van de stockloans volledig binnen het mandaat dat het bestuur van belanghebbende aan [D] heeft gegeven om de strategie uit te voeren (zie middel 3 hiervoor).
120
Met zijn oordeel dat aflossing van de stockloans niet in het voordeel was van belanghebbende, concentreert het Hof zich op een enkel aspect van de handelsstrategie. Het aangaan en aflossen van de stockloans was echter een onlosmakelijk onderdeel van een meeromvattende handelsstrategie, die integraal geaccordeerd is door het bestuur van belanghebbende. Die strategie als geheel is zeer winstgevend geweest voor belanghebbende. Dit wordt door het Hof uit het oog verloren, dat alleen maar kijkt naar een onderdeel (de aflossing) van een onderdeel (de stocklending) van de handelsstrategie.
Ad (iii) Geen aflossing als het [D] niet uitkwam
121
In r.o. 6.15.6 doelt het Hof op de uitzonderlijke situatie die zich in de tweede helft van 2008 voordeed, toen in een aantal gevallen de stockloans niet zijn afgelost en belanghebbende een dividendvervangende betaling heeft ontvangen. In de brief van belanghebbende van 22 mei 2013 aan de inspecteur (door het Hof weergegeven in r.o. 2.8.3.1) heeft belanghebbende de achtergrond van deze gang van zaken toegelicht. Zij schreef het volgende:
‘Tussen mei en december2008 was als gevolg van de financiële crisis een ernstig tekort aan financieringsmogelijkheden voor financiële instellingen [ontstaan]. Midden september 2008 is op [AA] het Amerikaanse equivalent van de surséance van betaling (zogenaamd ‘Chap[t]er 11’) van toepassing geworden. Deze ontwikkelingen leidden mede tot de vraag of [X] in staat zou blijven om haar activiteiten te blijven financieren en twijfel omtrent haar algehele solvabiliteit en gegoedheid als debiteur. Deze situatie heeft voortgeduurd tot het moment dat [X] van extra eigen vermogen werd voorzien door [FF] en de Amerikaanse staat. Gedurende deze periode had elke [X] groepsvennootschap de instructie om haar bezittingen op een zo efficiënt mogelijke wijze te financieren. [Belanghebbende] heeft gedurende deze periode de aandelenleningen aan [D] laten uitstaan hetgeen [D] in staat stelde om met deze aandelen financiering op te halen in de markt ten dienste van de hele groep. Dit was een uitzonderlijke periode voor de financiële sector in zijn geheel en [X] in [het] bijzonder.’
[D] had op basis van de OSLA het recht om de stockloans af te lossen, maar was daartoe niet verplicht. Doordat de stockloans bleven uitstaan, was [D] in staat om financiering op te halen in de markt ten dienste van de hele groep. Belanghebbende heeft van haar kant de stockloans ook niet opgeëist, wat zij op basis van de OSLA wel had kunnen doen. Als zij dat wel had gedaan, dan had zij de cash collateral moeten terugbetalen aan [D]. Op dat moment, op het hoogtepunt van de financiële crisis, had zij beperkte mogelijkheden voorfinanciering ter beschikking, zodat het ook in haar belang was dat de stockloans bleven uitstaan. Dat de stockloans tijdens de financiële crisis een aantal keer niet zijn afgelost is dus goed verklaarbaar en heeft niet de betekenis die het Hof eraan toekent.
Ad (iv) Geen betrokkenheid van belanghebbende bij boekingen en mutaties op haar effectendepot
122
In r.o. 6.15.7.1 en 6.15.7.2 gaat het Hof ervan uit dat [B] instructies had moeten ontvangen van (het bestuur van) belanghebbende voor het boeken van effecten op haar depot. Het constateert dat dergelijke instructies ontbreken en dat de transacties in feite worden uitgevoerd door haar broker, [D]. [D] had op basis van de OSLA het contractuele recht om eenzijdig over te gaan tot de aflossing van een stockloan (zie middel 2 hiervoor). Verder heeft belanghebbende — zoals hiervoor is toegelicht onder middel 3 — [D] gemandateerd de door haar gekozen strategie uit te voeren en bestond een toereikend mandaat voor [D] om stockloans tot stand te brengen en af te lossen. Zelfs als [D] wél een instructie van het bestuur van belanghebbende nodig zou hebben gehad om over te gaan tot aflossing van de stockloans, is 's Hofs oordeel onjuist dan wel onvoldoende gemotiveerd. De aflossing van de stockloans maakte deel uit van de aan [D] opgedragen strategie.
Ad (v) Sturende invloed van [D] bij de boekingen en betaling van dividend
123
Het Hof heeft geoordeeld dat [D] sturende invloed heeft gehad bij de boekingen en betaling van dividend. Het leidt deze sturende invloed af uit de vaststelling dat dividenden de facto zijn uitgekeerd aan [D], die de ontvangen bedragen doorbetaalt aan belanghebbende. Het Hof overweegt:
‘6.15.8.1
(…) Volgens de door de inspecteur ingebrachte — van SWIFT afkomstige — toelichting wordt de op de SWIFT-message vermelde code ([0005]) gebruikt om geld naar [D] over te maken (2.10.4.3)
6.15.8.2.
Volgens [B] is [0005] de BIC-code van [D] en is het dividend betaald op een rekening van belanghebbende (‘cashAcc [0001]); 2.10.4.4. Uit de toelichting van [B] wordt echter niet duidelijk hoe zich de vermelding ‘cashAcc [0001]’ verhoudt tot de in de SWIFT-message gebruikte BIC-code van [D]. Nu belanghebbende, naar zij heeft verklaard, niet over een SWIFT of BIC code (Bank Identifier Code) beschikt, terwijl de dividenden kennelijk doormiddel van SWIFT-messages plegen te worden overgemaakt naar de rekening aangehouden bij het door middel van de code geïdentificeerde filiaal, houdt het Hof het erop dat het van [GG] afkomstige dividend, gelet op de in de SWIFT-message gebruikte BIC-code van [D] door [D] is ontvangen en dat die betaling vervolgens — hetzij als dividend, hetzij als dividendvervangende betaling — is overgemaakt naar een (kennelijk) door [D] bij [B] aangehouden (sub-)rekening van of ten behoeve van belanghebbende (cashAcc [0001])’
Kort gezegd: het gebruik van de code [0005] betekent volgens het Hof dat er geld is overgemaakt naar [D], en niet naar belanghebbende. Dus het dividend van [GG] waarover het in het betreffende SWIFT-bericht gaat is volgens het Hof uitgekeerd aan [D], die het vervolgens doorbetaald heeft aan belanghebbende.
124
Het Hof maakt dat op uit de brief van 3 augustus 2016 van [B] aan belanghebbende.44. De brief bevat onder meer de volgende passage (door het Hof aangehaald in r.o.2.10.4.4.).
‘We have, at your request, reviewed the [0006] SWIFT messages (attached as annex 5), which we understand the Netherlands revenue has submitted to the court. These are messages confirming dividend payments made to [X] B.V. Although, upon the request of [X], these messages were sent by [B] Securities Services to the SWIFT address [0005], which is the BIC code of [D] Plc, both messages contain the line ‘safekeepAcc [0001]’, indicating that the relevant stock ([GG] in this particular case) was held in a deposit with that number, which deposit, as stated above, was exclusively owned by [X] B.V. The messages further contain the line ‘cashAcc [0001]’, which means that the [GG] dividend was paid into that account, which, again, is a cash account belonging exclusively to [X] B.V.’
Uit de toelichting van [B] wordt dus wél duidelijk wat de verhouding is tussen de betaling op rekening [0001] en het SWIFT-bericht naar het adres van [D]: het bericht is een bevestiging aan [D], inhoudende dat een dividend is betaald aan belanghebbende.45. Het Hof verwart de inhoud van het bericht met de geadresseerde, maar de verklaring van [B] is glashelder; zij benadrukt dat, hoewel het bericht werd gestuurd naar [D], de betaling plaatsvond op rekening [0001], welke rekening exclusief toebehoort aan belanghebbende. In het licht van die toelichting van [B] is het oordeel van het Hof in r.o. 6.15.8.1 en 6.15.8.2 onbegrijpelijk.
125
Vergelijk ook wat belanghebbende hierover heeft opgemerkt in haar tiendagenstuk van 24 mei 2017 (zaak nr. 15/4353):
‘Zoals de inspecteur heeft opgemerkt in § 3.14.5 van het verweerschrift in zaak nr. 15/4353, stuurde [B] die berichten naar het SWIFT-adres van [D], die in dit geval de rol van postbus voor eiseres speelt. Dat doet echter niet af aan de inhoud van de berichten, namelijk dat op aandelen gehouden door eiseres een dividend is uitgekeerd en dat het betreffende bedrag is overgemaakt op haar rekening.’
Deze lezing van de feiten is onweersproken; het Hof treedt met zijn andersluidende oordeel dus buiten de rechtsstrijd tussen partijen.
126
Het Hof ziet over het hoofd dat het SWIFT-systeem gebruikt kan worden zowel voor het overboeken van geld, als voor het verzenden van berichten en mededelingen. Dat dat zo is blijkt uit de door het Hof in r.o. 2.10.4.3 aangehaalde toelichting,46. maar in r.o. 6.15.8.1 gaat het Hof kennelijk ervan uit dat het SWIFT-adres van [D] alleen wordt gebruikt voor betalingen aan [D], zodat het gebruik van die code móet betekenen dat er een betaling aan [D] heeft plaatsgevonden. De uitspraak is daardoor innerlijk tegenstrijdig.
Ad (vi) Onduidelijk welke entiteit een rechtshandeling heeft verricht
127
Het Hof oordeelt dat het niet goed mogelijk is om vast te stellen welk onderdeel van [X] een specifieke rechtshandeling heeft verricht. Dat is primair een uitwerking van de toepassing van het onjuist begrippenkader dat het Hof heeft gehanteerd in zijn oordeel omtrent de juridische eigendom. Door het gebruik van het Nederlandsrechtelijke begrip ‘rechtshandeling’ laat het Hof opnieuw zien dat het de regels van internationaal privaatrecht niet heeft toegepast en de eigendomsvraag naar Nederlands recht beoordeelt. Bovendien maakt het Hof niet inzichtelijk welke ‘specifieke rechtshandeling’ het per entiteit inzichtelijk gemaakt zou willen hebben. Het oordeel is op dit punt onbegrijpelijk, dan wel ontoereikend gemotiveerd.
128
Ook vindt het oordeel van het Hof geen steun in de feiten. Zo acht het Hof van belang dat de accountant ([O]) heeft geschreven dat de administratie van de [X] groep is georganiseerd op basis van operationele processen rondom financiële producten en niet per juridische entiteit. Die omstandigheid rechtvaardigt echter geenszins de gevolgtrekking die het Hof eraan verbindt. Belanghebbende en alle andere entiteiten in de [X] groep hebben een eigen unieke code in de administratie (de code van belanghebbende is [0007]). Naar onweersproken is gesteld, kan van elke boeking in de administratieve systemen worden vastgesteld op welke rechtspersoon de data betrekking hebben (zie § 136 en § 176 hierna). Verder heeft belanghebbende aan de hand van presentaties en screenshots laten zien dat uit haar administratie eenvoudig, via opdrachten in een zoeksysteem, alle relevante gegevens konden worden opgehaald (zie § 161 hierna). Bovendien is het ondenkbaar dat [O] de enkelvoudige jaarrekening van belanghebbende zou hebben goedgekeurd als het Hof gelijk zou hebben. Het Hof verwijst verder naar een brief van belanghebbende aan de inspecteur van 23 mei 2014, aangehaald in r.o. 2.12.4. In die brief schrijft belanghebbende dat zij niet beschikt over een gedetailleerde beschrijving van alle administratieve en handelssystemen die zij aan de inspecteur zou kunnen verstrekken. Het is onbegrijpelijk dat het Hof zijn oordeel dat het niet goed mogelijk is om vast te stellen welk onderdeel van [X] een specifieke rechtshandeling heeft verricht mede baseert op deze brief.47.
Ad (vii) Ontbreken van primaire vastleggingen/brondocumenten
129
Blijkens r.o. 6.15.9 gaat het Hof ervan uit dat belanghebbende voor het voeren van haar administratie afhankelijk is van [D]. Dat baseert het op de vaststelling dat bepaalde primaire vastleggingen/brondocumenten ontbreken in de administratie van belanghebbende. Kennelijk is de gedachte van het Hof dat deze gegevens zich in de administratie van [D] bevinden in plaats van die van belanghebbende.
130
In middel 5 hierna werkt belanghebbende uit waarom 's Hofs oordeel dat primaire vastleggingen/brondocumenten ontbreken in haar administratie getuigt van een onjuiste rechtsopvatting over de reikwijdte van art. 52 AWR. Dat is — kort gezegd — omdat brokers zoals [D] de door het Hof bedoelde primaire vastleggingen/brondocumenten niet delen met hun klanten, zodat die klanten (in dit geval belanghebbende) die informatie niet kunnen opnemen in hun administratie. Belanghebbende wordt in dit opzicht niet anders behandeld dan andere klanten van [D]. De door het Hof bedoelde primaire vastleggingen/brondocumenten behoren dus niet tot de administratie van belanghebbende. Daarom zegt het ontbreken van die informatie in haar administratie niets over sturende invloed van [D] op de aflossing van de stockloans.
131
Ten slotte zij nog opgemerkt dat dit oordeel van het Hof voortbouwt op het door hem toegepaste toetsingskader omtrent de eigendomsvraag. De primaire vastleggingen en brondocumenten die volgens het Hof ontbreken, zijn onlosmakelijk verbonden met het eerder gegeven (onjuiste) oordeel over de eigendomsvraag. Indien 's Hofs oordeel inzake het juridisch eigendom van de aandelen niet in stand blijft, dan kan zijn oordeel dat bepaalde documenten in de administratie van belanghebbende ontbreken, evenmin in stand blijven.
Conclusie
132
De conclusie uit het voorgaande is dat het Hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat belanghebbende als gevolg van de vergaande mate van feitelijke invloed van [D] niet het economische belang had van de afgeloste aandelen en daardoor niet uiteindelijk gerechtigd is tot de dividenden. Het Hof had moeten onderzoeken of belanghebbende vrijelijk over de dividenden kon beschikken. Daarbij gaat het om de vraag of er een contractuele of wettelijke verplichting rustte op belanghebbende tot doorbetaling van de dividenden. De feiten laten geen andere conclusie toe, dan dat er niet een zodanige verplichting op belanghebbende rustte. Het Hof heeft de stelling van de inspecteur dat belanghebbende slechts zou hebben opgetreden als kassier of lasthebber van [D] namelijk expliciet verworpen en ook anderszins blijkt nergens uit dat belanghebbende verplicht was om de dividenden door te betalen aan een ander. Verder is 's Hofs oordeel omtrent de feitelijke invloed van [D] onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd.
IV. De informatiebeschikking
Administratie- en bewaarplicht
Middel 5
Schending van het recht, in het bijzonder van art. 52 AWR en/of de beginselen van een goede procesorde en/of het motiveringsvereiste van art. 8:77, lid 1, letter b, van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof oordeelt dat belanghebbende niet aan de op haar rustende administratieplicht en bewaarplicht heeft voldaan. Dat oordeel is onjuist, dan wel onbegrijpelijk, dan wel gebaseerd op een onjuiste verdeling van de bewijslast om de hierna uiteengezette redenen.
Toelichting
133
Het Hof gaat ten onrechte uit van een ruimere werking van art. 52 AWR dan de wetgever voor ogen heeft gestaan en dan zoals dat artikel is geïnterpreteerd in de rechtspraak van uw Raad.
134
Zoals de Rechtbank eerder terecht oordeelde48. gaat de strekking van het bepaalde in art. 52 AWR niet verder dan dat op een zodanige wijze een administratie gevoerd dient te worden dat te allen tijde de rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens hieruit duidelijk blijken.49. Het bepaalde in art. 25 Wet Vpb roept op zichzelf bezien geen (nadere) rechten of verplichtingen in het leven voor belanghebbende. De administratieplicht strekt dan ook niet zover dat uit de administratie moet blijken dat belanghebbende uiteindelijk gerechtigde is tot de dividenden, te weten: gegevens waaruit moet blijken dat belanghebbende géén verplichting had om de ontvangen dividenden door te betalen aan een ander (zoals nader uiteengezet in middel 4). Op dat punt kunnen geen aanvullende eisen aan de administratie van belanghebbende worden gesteld.50.
135
Het voor de onderhavige procedure meest wezenlijke vereiste is dat uit de administratie van belanghebbende dient te blijken dat belanghebbende aandeelhouder was en uit dien hoofde gerechtigd was tot de dividenden en verrekening van de daarop ingehouden dividendbelasting. Dat is het geval, omdat uit de administratie van belanghebbende blijkt dat de betreffende effecten waren geadministreerd op een effectenrekening die op naam van belanghebbende stond gesteld, waardoor belanghebbende dus juridisch eigenaar was van deze aandelen op de ‘record dates’ (zoals reeds uitgebreid aan de orde is gekomen in middel 1 en 2).
136
Belanghebbende is daarbij — vooropgesteld dat aan de algemene eisen van juistheid, volledigheid en controleerbaarheid van de administratie is voldaan — in beginsel vrij om te kiezen op welke wijze zij haar administratie wenst in te richten en te voeren.51. Wat concreet van een administratie verwacht mag worden, hangt daarbij af van de omvang en aard van het gevoerde bedrijf.52. De administratie van belanghebbende wordt bijgehouden in het ‘Transaction Analysis Processing System’ (TAPS), een intern administratiesysteem waarin gegevens zijn geadministreerd van een groot aantal [X]-vennootschappen, waaronder belanghebbende en [D]. TAPS maakt deel uit van de administratie van belanghebbende. Belanghebbende heeft in die administratie een unieke entiteitscode, zodat altijd uit de administratie is op te maken dat de betreffende gegevens haar aangaan en niet een andere rechtspersoon van het concern. De administratie van belanghebbende is binnen redelijke termijn controleerbaar, zeker wanneer de complexiteit van de [X] administratie in ogenschouw wordt genomen (daarover meer in § 138 hierna). Van belang daarbij is dat belanghebbende de inspecteur herhaaldelijk maar tevergeefs assistentie heeft aangeboden bij het doorgronden van de administratieve systemen.53.
137
Meer in het bijzonder is de aankoop van de aandelen, verkoop van de futures en (her)uitleen van de aandelen dan wel aflossing daarvan automatisch verwerkt en vastgelegd in TAPS. Dit maakt dus deel uit van de administratie van belanghebbende. Daarnaast is de aandelenvoorraadadministratie controleerbaar door de overzichten van het effectendepot van [B] en de [G]-slips, de futurestransacties door afschriften van de dagelijkse afrekening daarvan verstrekt door [D] aan belanghebbende en de (her)uitleen dan wel aflossing van de aandelen door raadpleging van een intern [X]-stock- lendingsysteem, […], (naast de depotoverzichten van [B]). Al deze gegevens zijn verstrekt54. en méér dan zeven (7) jaar bewaard gebleven, zoals ook door het Hof is overwogen.55.
138
Zoals belanghebbende heeft gesteld en ook niet is betwist wordt haar administratie bijgehouden in dezelfde systemen als wordt gebruikt door een groot aantal andere vennootschappen van de [X]groep. [X] is een beursgenoteerde internationale financiële instelling, onderworpen aan een van de meest rigoureuze contraleen reguleringssystemen ter wereld. Daarnaast worden de boeken van [X] wereldwijd gecontroleerd door [O], dat ook de enkelvoudige jaarrekening van belanghebbende controleert. [O] heeft met betrekking tot alle voor dit geschil relevante jaren een ongekwalificeerde goedkeurende verklaring afgegeven. Die verklaringen zijn in het bezit van de inspecteur.
139
Het is simpelweg niet denkbaar dat de administratie van belanghebbende zodanige gebreken vertoont die maken dat haar administratie voor de belastingheffing ter zake haar aandeelhouderschap (en de daaraan verbonden gerechtigdheid tot de dividenden) moet worden verworpen, terwijl diezelfde administratie van de juridische eigendom van deze aandelen de goedkeuring van de externe accountant kan wegdragen. De oordelen van het Hof ter zake hangen nauw samen met de fundamentele onjuistheden in het oordeel van het Hof met betrekking tot het juridisch eigendom van de aandelen, zoals die reeds zijn toegelicht in middel 1 en 2, en die hier niet zullen worden herhaald.
De kern van 's Hofs oordeel: twee overkoepelende bezwaren
140
In r.o. 6.22 t/m 6.26 van de bestreden uitspraak geeft het Hof zijn oordeel over de administratie van belanghebbende. Belanghebbende meent in dat oordeel twee overkoepelende punten van kritiek op haar administratie te ontwaren: ten eerste dat de opdrachten aan en bevoegdheden van [D] niet in meer detail zijn vastgelegd en ten tweede dat uit de administratie niet blijkt wat de medewerkers van [D] bij het uitvoeren van haar opdrachten precies hebben gedaan, met wie zij wat hebben gesproken, hoe onderhandelingen zijn verlopen en hoe prijzen zijn berekend, etc. De meeste van de door het Hof vastgestelde (en hieronder in detail te bespreken) punten berusten uiteindelijk op één of beide van deze bezwaren.
141
Met betrekking tot het eerste punt is belanghebbendes verweer dat het Hof überhaupt niet heeft vastgesteld dat zulke gedetailleerde instructies en volmachten bestaan of hebben bestaan. Integendeel, het oordeel van het Hof over de juridische eigendom van en de uiteindelijke gerechtigdheid tot de aandelen is goeddeels gebaseerd op de aanname dat dat niet het geval was. Het Hof kan natuurlijk aan het ontbreken van dergelijke stukken bepaalde juridische gevolgtrekkingen verbinden (en de Hoge Raad kan de juistheid daarvan toetsen), maar het (impliciete) oordeel dat stukken die niet bestaan en nooit bestaan hebben, deel moeten uitmaken van belanghebbendes administratie, berust hoe dan ook op een onjuiste interpretatie van art. 52 AWR.
142
Het tweede punt is van een andere orde. Belanghebbende betwist niet dat er meer informatie zal zijn vastgelegd door [D] — en mogelijk nog altijd voorhanden is — over de interne communicatie van [D] en de communicatie tussen [D] en derden over transacties die [D] voor belanghebbende tot stand bracht. Het is niet gebruikelijk dat brokers zulke informatie delen met hun klanten en die klanten kunnen die informatie dus niet opnemen in hun administratie. De inspecteur kan zich via (internationale) derdenonderzoeken toegang verschaffen tot de gegevens die zijn bewaard door de broker, maar hij kan niet eisen dat diens klant (in casu belanghebbende) hem informatie verstrekt waarover deze niet beschikt. In dit geval brengt de groepsrelatie echter met zich dat belanghebbende die gegevens alsnog bij [D] zou kunnen opvragen, wanneer de Hoge Raad tot het oordeel zou komen dat bepaalde gegevens wél in haar administratie hadden moeten worden opgenomen en dat de inspecteur niet gehouden was om de weg te bewandelen van art. 47a, leden 3 en 4 AWR. Voor zover primaire vastleggingen (brondocumenten) in de administratie van belanghebbende ontbreken, dan geldt dus dat dergelijke gegevens niet tot de administratie van belanghebbende behoren, maar tot die van [D]. Het oordeel van het Hof dat die vastlegging in de administratie van belanghebbende ontbreekt, berust op een onjuiste interpretatie van art. 52 AWR.
De gronden van 's Hofs oordeel individueel bezien
143
Het Hof noemt, voor zover belanghebbende kan ontwaren, een negental redenen waarom naar zijn oordeel de administratie van belanghebbende niet voldoet aan de eisen van art. 52 AWR.
- (i)
Er zijn in de administratie geen afschriften opgenomen van de opdrachten die belanghebbende — naar het Hof meent — aan [G] heeft gegeven tot aankoop van de aandelen (r.o. 6.23.2 en 6.23.3.1).
- (ii)
De data uit de handelssystemen van [X] zijn weliswaar overgebracht naar het TAPS-systeem, maar niet ook in de handelssystemen zelf bewaard (r.o. 6.23.3.2).
- (iii)
Er zijn in de systemen van belanghebbende geen opdrachten bewaard aan administratieve medewerkers die handmatig transacties invoeren in de systemen, (r.o. 6.23.4).
- (iv)
De administratie van belanghebbende is — zegt het Hof — beperkt toegankelijk (r.o. 6.23.4).
- (v)
Er ontbreken in de administratie bepaalde vastleggingen en besluiten met betrekking tot de wijze waarop belanghebbende de werkzaamheden ter uitvoering van haar investeringsstrategie heeft uitbesteed aan [D] (r.o. 6.23.5).
- (vi)
Het is voor twijfel vatbaar of [G] (in alle gevallen) de verkoper van de aandelen is geweest en of de beurs wel de wederpartij van de futurescontracten is geweest, zoals belanghebbende heeft gesteld.
- (vii)
De administratie bevat geen primaire vastlegging van de futurestransacties en de aankoop van de aandelen (r.o. 6.23.6.2). Bovendien geven het TAPS-systeem en de plaatsing van de aandelen in belanghebbendes depot bij [B] onvoldoende zekerheid over de vraag of de aankoop van de aandelen en het aangaan van de futurescontracten door belanghebbende zijn verricht (r.o. 6.23.7).
- (viii)
De onderliggende bescheiden van de futurestransacties ontbreken (r.o. 6.24.1.1).
- (ix)
Tot de administratie van belanghebbende behoren geen gegevens(dragers) waarin de voorwaarden van de stockloans zijn vastgelegd (r.o. 6.25.2).
144
De overwegingen van het Hof op deze punten laten zich niet gemakkelijk lezen als strikt van elkaar gescheiden gronden. De verschillende vaststellingen, veronderstellingen en overwegingen overlappen op sommige punten en lijken soms meer bedoeld te zijn als variaties op een thema, of als voorbeelden waarmee het Hof beoogt zijn hiervoor besproken overkoepelende bezwaren te illustreren. In het onderstaande gaat belanghebbende nochtans punt voor punt in op de negen genoemde omstandigheden.
Ad (i) De opdrachten aan [G]
145
Het Hof overweegt:
(r.o. 6.23.2)
‘Naar het oordeel van het Hof dienen van de opdrachten aan [G] tot aankoop van de aandelen (…) primaire vastleggingen — in welke vorm dan ook — tot de administratie van belanghebbende te behoren (…)’
en
(r.o. 6.23.3.1)
‘Het Hof constateert daarentegen dat van de (door belanghebbende gestelde) aankopen (door haar) van de aandelen geen vastleggingen zijn overgelegd en acht daarom niet aannemelijk dat deze stukken tot de administratie van belanghebbende behoren (…).’
146
Belanghebbende heeft de aandelen gekocht van [G]56., een zogenoemde ‘interdealer broker’. Die aankopen zijn door haar broker, [D], in haar opdracht tot stand gebracht. De opdracht aan [D] ligt vast in de NPA's (‘New Product Approvals’)57., op basis waarvan het bestuur van belanghebbende tot haar handelsstrategie heeft besloten. Die stukken maken deel uit van de administratie van belanghebbende en zijn tijdens het onderzoek aan de inspecteur verstrekt.58. De vastlegging van wat [D] vervolgens heeft gedaan bij het uitvoeren van haar opdracht behoort tot de administratie van [D] en niet tot die van belanghebbende. Dat is een normale gang van zaken in de relatie tussen een broker en zijn klant.59.
147
[G] heeft belanghebbende bevestigingen gestuurd van alle aankoopcontracten, waarin de aantallen aandelen, de prijzen en andere relevante details zijn vastgelegd. Die ‘[G]- slips’, zoals zij in het dossier worden aangeduid, zijn aan de inspecteur verstrekt en maken deel uit van het dossier.60. De van [G] afkomstige aandelen zijn rechtstreeks aan belanghebbende geleverd door overboeking uit het depot van [G] naar het depot van belanghebbende bij [B] en op hetzelfde moment is de aankoopprijs betaald door belanghebbende; ook dat blijkt uit haar administratie die zich in het dossier bevindt.61. Het is bovendien te verifiëren aan de hand van de gegevens met betrekking tot het depot die [B] aan belanghebbende heeft verstrekt en die eveneens deel uitmaken van het dossier. Het is in het licht van die feiten onbegrijpelijk dat het Hof oordeelt (in r.o. 6.23.3.1) dat van de door belanghebbende gestelde aankopen van aandelen geen vastleggingen zijn overgelegd. De communicatie tussen [D] en [G] zou inhoudelijk niets toevoegen aan wat zich al in belanghebbendes administratie bevindt.
148
Als de inspecteur toegang had willen hebben tot de vastleggingen in de administratie van [D], had hij de weg moeten bewandelen van een verzoek aan de Engelse bevoegde autoriteit op basis van art. 26 van het belastingverdrag tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk. [D] is een gelieerde entiteit in de zin van art. 47a AWR, dus als een verzoek tot uitwisseling van inlichtingen niet het gewenste resultaat had opgeleverd had de inspecteur zelfs ertoe kunnen overgaan een machtiging te vragen aan de Minister van Financiën om die informatie rechtstreeks bij belanghebbende zelf op te vragen. Dat alles heeft hij echter nagelaten.
149
Het Hof heeft geen helder beeld van de gang van zaken rond de aankoop van de aandelen. Het gaat terecht uit van een aankoop van aandelen van [G] (r.o. 6.23.1) — dat wil zeggen dat [G] in eigen naam koopovereenkomsten aanging met belanghebbende — en anderzijds oordeelt het dat er documenten moeten zijn geweest waarin belanghebbende aan [G] de opdracht verstrekte om de aandelen te kopen, wat suggereert dat [G] namens belanghebbende contracteerde met derden. Het oordeel van het Hof is innerlijk tegenstrijdig op dit punt. De inspecteur heeft met voorbeelden laten zien hoe deze transacties tot stand kwamen62.: [D] neemt namens belanghebbende contact op met [G] en vraagt of [G] bepaalde aandelen kan leveren tegen een bepaalde prijs, waarbij als additioneel verzoek is gesteld dat [G] de aandelen zou inkopen van Nederlandse financiële instellingen. Als [G] daarop positief reageert, wordt overeenstemming bereikt en wordt de transactie tot stand gebracht doordat beide partijen de details — aantallen aandelen, prijs tijdstip van levering en betaling — invoeren in hun systemen. De systemen controleren automatisch of de van beide kanten ingevoerde gegevens overeenstemmen en leggen de transactie vast. Belanghebbende vroeg [G] steeds te bevestigen dat de aandelen afkomstig waren van Nederlandse financiële instellingen, dat wil zeggen dat [G] de aandelen die zij verkocht aan belanghebbende zelf had ingekocht van Nederlandse financiële instellingen.
150
Het oordeel dat de opdrachten aan [G] tot aankoop van de aandelen tot de administratie van belanghebbende behoren is verder onbegrijpelijk/innerlijk tegenstrijdig/mist feitelijke grondslag in het licht van r.o. 6.10.1. In die overweging laat het Hof in het midden of belanghebbende de door haar aan [D] uitgeleende aandelen zelf had gekocht dan wel dat die aandelen door [D] zijn gekocht en daarna tot het vermogen van belanghebbende zijn gaan behoren. Belanghebbende heeft de aandelen aangekocht van [G], maar daarvoor waren naar haar opvatting geen opdrachten als bedoeld door het Hof nodig en zulke opdrachten zijn dus ook niet gegeven. Het Hof heeft niet eens vastgesteld dat de aandelen zijn gekocht door belanghebbende, laat staan dat zij daartoe opdrachten heeft gegeven. Toch verwijt het Hof belanghebbende wel dat ze die opdrachten tot aankoop niet in haar administratie heeft opgenomen.
Ad (ii) Bewaarplicht
151
Het Hof oordeelt:
(r.o. 6.23.3.2)
‘Voor zover dergelijke primaire vastleggingen tot de administratie hebben behoord en in het TAPS-systeem zijn geboekt, is niet aannemelijk geworden dat die vastleggingen zijn bewaard. Het systeem dat de boekingen in het TAPS-systeem genereert — naar het Hof begrijpt: als gevoed door de input van verschillende elektronische handelssystemen (2.12.5) — bewaart deze data slechts 18 maanden (zie onder 2.12.4). Op dit punt is derhalve niet voldaan aan de bewaarplicht.’
152
Bij het aangaan van verschillende soorten financiële transacties gebruikt belanghebbende, net als andere entiteiten van de [X] groep, verschillende elektronische handelssystemen. De details — alle relevante gegevens — van de transacties worden verwerkt in die systemen en vervolgens automatisch overgebracht naar TAPS. De data in de handelssystemen zelf werden in sommige gevallen na 18 maanden vernietigd. Dat is in een notendop wat belanghebbende over het opslaan en bewaren van gegevens heeft verklaard (door het Hof aangehaald in r.o. 2.12.4 en 2.12.5). Het Hof heeft zijn oordeel in r.o. 6.23.3.2 op die verklaringen gebaseerd. Belanghebbende heeft die stellingen overigens meerdere malen herhaald, daarbij benadrukkend dat alle relevante data bewaard zijn gebleven in TAPS.63. Zij heeft voorts erop gewezen dat de inspecteur nimmer concreet heeft aangegeven welke gegevens volgens hem bij de overzetting naar TAPS verloren zijn gegaan, waardoor het voor belanghebbende in deze procedure onmogelijk was om de beweringen van de inspecteur in concrete zin te weerleggen.64. Uit de uitspraak van het Hof blijkt overigens wederom niet concreet welke gegevens dat zouden zijn.
153
Als het Hof bedoelt te zeggen dat slechts de vastlegging van de communicatie tussen [D] en [G] over de aankopen van aandelen ontbreekt in TAPS (de woorden ‘Voor zover dergelijke vastleggingen (…)’ aan het begin van r.o. 6.23.3.2 wijzen daarop), geldt wat hierboven al is opgemerkt: die vastlegging ontbreekt inderdaad in belanghebbendes administratie; niet omdat bij overzetting uit andere systemen informatie verloren is gegaan, maar omdat die gegevens in de opvatting van belanghebbende niet tot haar administratie behoren, maar tot die van [D].
154
Voor zover het Hof meent dat de administratie ondeugdelijk is omdat gegevens slechts bewaard zijn gebleven in TAPS en niet in de handelssystemen zelf, geeft het blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Gegevens mogen op grond van art. 52, lid 5, AWR worden overgezet van de ene gegevensdrager op de andere, mits daarbij geen inhoudelijke informatie verloren gaat. Aan die laatste voorwaarde is hier voldaan (zie § 152 hierboven).
155
Als in de uitspraak moet worden gelezen dat het Hof de administratie als ondeugdelijk beschouwt omdat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat bij de overzetting naar TAPS alle relevante gegevens bewaard zijn gebleven, is dat oordeel onvoldoende gemotiveerd en gebaseerd op een onjuiste verdeling van de bewijslast. Belanghebbende heeft haar stelling dat alle gegevens zijn bewaard, onderbouwd met verschillende in detail uitgewerkte voorbeelden. Zij heeft aan de hand van screenshots van haar systemen gedetailleerd inzicht gegeven in haar administratie met betrekking tot haar aandelenportefeuille en futures65. en haar stocklendingtransacties.66. Daaruit bleek dat de relevante gegevens nog altijd gewoon beschikbaar waren. Als de inspecteur desondanks meende dat er cruciale data verloren waren gegaan, dan had het op zijn weg gelegen om duidelijk te maken wat er dan ontbrak. Dat heeft hij niet gedaan. Ook uit de uitspraak van het Hof valt dat niet af te leiden, zodat de uitspraak — als het Hof die zo bedoeld heeft — op dat punt ook onvoldoende is gemotiveerd. Daarbij komt ook dat belanghebbende zich nooit heeft kunnen verweren tegen deze niet-onderbouwde verwijten.
Ad (iii) Instructies aan administratieve medewerkers.
156
Dit is het beeld dat het Hof heeft van de verwerking van transacties in een moderne financiële instelling:
(r.o. 6.23.4)
‘Voorts gaat het Hof in dit verband ervan uit dat het TAPS- systeem (…) niet zichzelf vult en dat daar enige handmatige verrichting van een administratief medewerker en een opdracht aan die medewerker aan vooraf moet zijn gegaan.’
157
Dat beeld is achterhaald, onjuist en vindt geen steun in de feiten. Het is van algemene bekendheid dat moderne transactiesystemen in staat zijn rechtstreeks, automatisch en zonder tussenkomst van bijvoorbeeld een ponstypiste of andere administratieve medewerker, opdrachten te verwerken van inhoudelijk verantwoordelijke beslissers — traders — en ook van min of meer autonoom functionerende elektronische systemen — algoritmen. Gelijk de Rechtbank (r.o. 36) gaat het Hof kennelijk zelf ook terecht ervan uit (r,o. 6.23.3.2) dat het TAPS-systeem wordt:
‘gevoed door de input van verschillende elektronische handelssystemen’.
Daarnaast heeft belanghebbende herhaaldelijk gewezen op het feit dat haar administratie wordt gevoed door geautomatiseerde processen.67. 's Hofs oordeel op dit punt is innerlijk tegenstrijdig en onbegrijpelijk. De instructies van traders aan administratieve medewerkers waar het op doelt, zijn niet bewaard omdat ze niet bestaan en nooit bestaan hebben.
158
Als er wel zulke instructies waren geweest, dan hadden die deel uitgemaakt van de administratie van [D]. Het waren immers de traders van [D] die in opdracht van het bestuur van belanghebbende transacties tot stand brachten. Als voor de uitvoering van die transacties nog de tussenkomst nodig was geweest van administratieve medewerkers, dan waren dat administratieve medewerkers geweest die behoorden tot de organisatie van [D]. Instructies tussen medewerkers binnen de organisatie van [D], behoren natuurlijk tot de administratie van [D] en niet tot die van belanghebbende. Zelfs als instructies zoals door het Hof bedoeld zouden hebben bestaan, zou het oordeel dat die instructies hadden moeten worden opgenomen in de administratie van belanghebbende dus berusten op een onjuiste uitleg van art. 52 AWR.
Ad (iv) Beperkte toegankelijkheid
159
R.o. 6.23.4 vervolgt:
‘Dat brondocumenten (primaire vastleggingen) dan niet (meer) in enigerlei (raadpleegbare) vorm beschikbaar zijn (…), komt voor rekening van belanghebbende. Dat geldt ook voor de overigens beperkte toegankelijkheid van de administratie van belanghebbende, voor zover de administratie waartoe deze behoort dermate complex en uitvoerig is dat daarvan een gedetailleerde beschrijving ontbreekt (…).’
160
Het Hof stelt dus vast dat belanghebbendes administratie beperkt toegankelijk is. De aard van die beperkingen blijft in het midden en het oordeel is alleen al daarom onvoldoende gemotiveerd. Het Hof baseert zich kennelijk op de brief van belanghebbende aan de inspecteur van 23 mei 2014, die is aangehaald in r.o. 2.12.4. Daar schrijft belanghebbende aan de inspecteur dat zij niet beschikt over een gedetailleerde beschrijving van alle administratieve en handelssystemen die zij aan hem zou kunnen verstrekken. Bij wijze van toelichting vermeldt de brief dat die systemen complex en uitvoerig zijn en bovendien continu aan verandering onderhevig, zodat een beschrijving van de systemen in 2014 anders zou luiden dan een beschrijving van de systemen die er waren in de jaren waarop het onderzoek van de inspecteur zich richtte.
161
Uit de brief vloeit geenszins voort dat de informatie die in die systemen was opgeslagen nog slechts beperkt toegankelijk was. Bovendien heeft belanghebbende, zoals hierboven al vermeld aan de hand van presentaties en screenshots laten zien dat de relevante gegevens uit haar administratie wél degelijk toegankelijk waren. Zij heeft aan de hand van voorbeelden laten zien dat uit haar administratie eenvoudig, via opdrachten in een zoeksysteem, alle relevante gegevens konden worden opgehaald met betrekking tot haar aandelenportefeuille en het uitlenen van die aandelen aan [D], de futures, etc. De stukken en producties die belanghebbende daartoe bij de Rechtbank heeft ingediend, maken integraal deel uit van haar verweerschrift in hoger beroep en zij heeft bovendien de belangrijkste onderdelen van die stukken, thematisch gerangschikt in verzameldocumenten opnieuw aan het Hof overgelegd. Het oordeel van het Hof is in het licht van die gestelde feiten en overgelegde stukken onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
Ad (v) Uitbesteding aan [D] niet vastgelegd
162
In r.o. 6.23.5 oordeelt het Hof:
‘Het kan zijn — de stukken bieden op dit punt onvoldoende uitsluitsel — dat de vastleggingen van de invoer van gegevens in het TAPS-systeem naar hun aard niet tot de administratie van belanghebbende hebben te behoren, omdat die invoer aan [D] is uitbesteed.(…) In dat geval zou aan het aan [D] uitbesteden van werkzaamheden respectievelijk de daaruit voortvloeiende invoer van gegevens enig besluit van belanghebbende vooraf moeten zijn gegaan (…). Dat dergelijke vastleggingen in de administratie zijn opgenomen is dan ook niet aannemelijk geworden. Ook op dit punt acht het Hof de administratie van belanghebbende onvolledig.’
163
Dat oordeel is onbegrijpelijk en/of innerlijk tegenstrijdig.
164
Het Hof zelf acht aannemelijk dat de met de — Engelsrechtelijke — Customer Agreement de dagelijkse operationele werkzaamheden zijn uitbesteed aan [D] (r.o. 6.11.6). Het Hof meent uitdrukkelijk dat daaronder begrepen moeten worden werkzaamheden van een ‘very low level (…) given the nature of the administrative procesd’. De ‘vastleggingen van de invoer van gegevens’ waar het Hof het heeft in r.o. 6.23.5, zijn dus precies het soort werkzaamheden waarvan het Hof zelf zegt dat het door de Customer Agreement is uitbesteed aan [D].
165
Voor zover het Hof met r.o. 6.23.5 bedoelt te zeggen dat er meer documenten hadden moeten zijn om die conclusie te rechtvaardigen is dat oordeel dus innerlijk tegenstrijdig; het Hof heeft op basis van de documenten die er wél zijn al aangenomen dat de administratieve werkzaamheden zijn uitbesteed, dus er kan niet meer nodig zijn. Voor zover het oordeel van het Hof (mede) inhoudt dat de administratie van belanghebbende zulke additionele documenten had moeten bevatten, geldt het hiernavolgende.
166
Het is, meent belanghebbende, duidelijk welke besluiten, overeenkomsten en andere stukken er daadwerkelijk zijn opgemaakt ter vastlegging van de voorgenomen handelsstrategie en van het mandaat dat daartoe aan [D] werd verleend. Kort gezegd zijn dat: de NPA's, de daarop gebaseerde bestuursbesluiten, de Customer Agreement en de OSLA. Het bestaan en de rechtsgeldigheid van die stukken zijn door de inspecteur niet betwist en belanghebbende heeft van haar kant niet het standpunt ingenomen dat er meer documenten bestaan waarop de bevoegdheid van [D] kan worden gegrond. Het is dus in confesso dat de nadere vastleggingen en besluiten waarover het Hof het heeft in r.o. 6.23.5 niet bestaan. Het Hof gaat daar bij zijn beoordeling van de stockloans ook van uit.
167
Belanghebbende is het niet eens met die civielrechtelijke analyse van het Hof. Zij meent dat uit de NPA's, de bestuursbesluiten, de Customer Agreement en de OSLA, in samenhang met de feitelijke gedragingen van haarzelf, [D] en derden, zoals [G] en [B], voldoende duidelijk is dat [D] wel degelijk bevoegd was namens haar te handelen en dat de betreffende transacties dus rechtsgeldig tot stand zijn gekomen. Zie daarover uitvoeriger de toelichting bij middel 3 hierboven. Dat impliceert echter niet dat er nadere vastleggingen en besluiten bestaan, of hebben bestaan, en dat belanghebbende verzuimd heeft die te bewaren bij haar administratie.
168
Gegevens moeten worden bewaard en niet naderhand worden aangemaakt. Daarnaast moet de inrichting van de administratie een controle mogelijk maken. Meer is er niet vereist en alle nadere eisen die het Hof leest in de administratie- en bewaarplicht zijn in strijd met het wettelijke uitgangspunt. Wat niet bestaat, kan ook niet worden opgenomen in een administratie. Het Hof kan oordelen dat bepaalde stukken niet zijn opgemaakt en dat daarom bepaalde transacties niet rechtsgeldig tot stand zijn gekomen, maar het ontbreken van zulke stukken kan niet worden beschouwd als een gebrek van de administratie. De werkelijkheid is immers dat die stukken niet bestaan en de administratie is een getrouwe reflectie van die werkelijkheid. Een correcte weergave van de feiten, is al wat de inspecteur nodig heeft om de rechten en verplichtingen van de belastingplichtige vast te stellen en al wat art. 52 AWR eist. Dat de belastingplichtige een in de ogen van het Hof onjuiste opvatting heeft gehuldigd van de rechtsgevolgen van die feiten, betekent niet dat zijn administratie ondeugdelijk is.
Ad (vi) Twijfel aan de wederpartijen van de aandelen- en futurestransacties
169
Het Hof overweegt:
(r.o.6.23.6.2)
‘Op grond van de bevindingen van het derdenonderzoek (zie onder 2.6.5 in het bijzonder pt. 3.1, 3.2, 4.3 en 8), het Review Memorandum van [O] van 15 april 2010 (2.6.6.1) en de email van [O] van 2 oktober 2015, acht het Hof minst genomen voor twijfel vatbaar of [G] (in alle gevallen) de verkoper van de aandelen is geweest en dat de (gelijktijdig) tot stand gekomen futurescontracten zijn aangegaan met de beurs als wederpartij.’
170
De twijfel van het Hof is onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd. Geen van de door het Hof genoemde vindplaatsen bevat enige verwijzing naar transacties waarbij belanghebbende van anderen dan [G] aandelen koopt. Wat betreft de futures vermeldt de e-mail van [O] niet meer dan dat de accountant niet beschikt over stukken waaruit blijkt dat de futures zijn verkocht aan de beurs.
171
Belanghebbendes administratie bevat de onderliggende bewijsstukken van zowel de aandelentransacties als de futures (zie daarover nader §§ 174 en 175 hieronder). Zij heeft de manier waarop die transacties tot stand kwamen, uitvoerig toegelicht. Zij heeft laten zien wat bij die transacties de rol is geweest van [G] en [D]. Belanghebbende heeft in de stukken die zij heeft ingediend bij de Rechtbank uitgelegd dat er in economische zin een verband bestaat tussen de futures die zij verkocht aan de beurs en het feit dat zij vrijwel op hetzelfde moment de onderliggende aandelen van [G] kon kopen.
Ad. (v/v) De primaire vastlegging van de aankoop van de aandelen en de futurestransacties en de onduidelijkheid omtrent de vraag of het belanghebbende is geweest die deze transacties is aangegaan
172
Het Hof acht, zoals hiervoor besproken, aan twijfel onderhevig of belanghebbende haar aandelen wel van [G] heeft gekocht, zoals zij heeft gesteld en of de beurs wel de wederpartij is geweest van haar futurescontracten. R.o. 6.23.6.2 vervolgt:
‘Deze omstandigheid maakt het in de administratie van belanghebbende ontbreken van primaire vastleggingen van de (gestelde) aankoop van de aandelen door belanghebbende van [G] en het gestelde aangaan van de futurescontracten tot een ernstig en verwijtbaar gebrek.’
173
In r.o. 6.23.7 voegt het Hof daaraan toe:
‘Het verweer dat het hier zou gaan om informatie die overigens voorhanden is, omdat de aankopen in het TAPS-systeem zijn vastgelegd en van de koop van de aandelen blijkt uit de plaatsing in het aandelendepot van belanghebbende bij [B] verwerpt het Hof, omdat het TAPS- systeem en de — naar het Hof heeft begrepen — aan het TAPS-systeem gekoppelde depotplaatsing onvoldoende zekerheid geven over de vraag of de koop van de aandelen en het door belanghebbende gestelde aangaan van de futurescontracten door belanghebbende is verricht.’
174
Belanghebbende heeft van alle aankopen van aandelen bevestigingen van de verkoper ontvangen, de zogenoemde [G]-slips. Die stukken maken deel uit van de administratie van belanghebbende en bevinden zich in het dossier.68. De inspecteur heeft zelf het bewijs aangedragen dat die [G]-slips daadwerkelijk van [G] afkomstig waren.69. Bovendien blijkt uit de depotadministratie en uit de later van [B] ontvangen microfiches70. dat de aandelen rechtstreeks vanuit het depot van [G] geleverd zijn in het depot van belanghebbende. De inspecteur is de authenticiteit van de [G]-slips (tegen beter weten in) steeds in twijfel blijven trekken en hij heeft gewezen op vermeende incidentele onjuistheden in de microfiches (die door belanghebbende alle zijn weerlegd), maar het Hof heeft zich over die stellingen van de inspecteur niet uitgesproken.
175
Bij het aangaan van de futures ging [D] als ‘clearing member’ ten behoeve van belanghebbende transacties aan, in de meeste gevallen met de […]-futuresbeurs (zie ook § 15 hierboven). De wijze waarop dat gebeurde is door belanghebbende uitvoerig toegelicht71. en die toelichting is door de inspecteur niet weersproken. Van alle futurestransacties en de dagelijkse afrekening daarvan heeft [D] afschriften aan belanghebbende verstrekt, die deel uitmaken van haar administratie en al tijdens het boekenonderzoek aan de inspecteur zijn overgelegd.72. Verder heeft belanghebbende met een voorbeeld laten zien dat de beurs aan [D] de betreffende futurestransacties had bevestigd.73. Belanghebbendes administratie bevat daarmee dezelfde informatie met betrekking tot de futuresposities als [D] ook aan haar externe klanten verstrekt.
176
De administratie van belanghebbende wordt bijgehouden op de systemen die bij de gehele [X] groep in gebruik zijn, maar de gegevens die betrekking hebben op belanghebbende zijn, naar zij onweersproken heeft gesteld,74. altijd via een unieke code, [0007], te koppelen aan de rechtspersoon [X]. Het oordeel van het Hof dat de primaire vastlegging van de aandelen- en futurestransacties in belanghebbendes administratie ontbreekt, dan wel dat uit de administratie niet zou blijken dat belanghebbende deze transacties is aangegaan, is in het licht van deze feiten en stukken onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
177
Het valt niet uit te sluiten dat het Hof met zijn oordeel in r.o. 6.23.6.2 tot uiting heeft willen brengen dat de communicatie — per telefoon, per [BB] message of per e-mail — tussen traders van [D] en bijvoorbeeld Fortis over de liquiditeit en de details van de futurestransacties hadden moeten worden opgenomen in de administratie van belanghebbende. Als dat is wat het Hof bedoelt, geeft het blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Wanneer medewerkers van een broker, zoals [D], bij het uitvoeren van opdrachten van een klant, zoals belanghebbende, communiceren met medewerkers van andere financiële instellingen, behoort die communicatie tot de administratie van de broker en niet tot die van de klant. Belanghebbende heeft onweersproken gesteld dat ook externe klanten van [D] geen inzage krijgen in dergelijke communicatie.75. Dat oordeel zou voorts innerlijk tegenstrijdig zijn, omdat het Hof in r.o. 6.24.2 oordeelt dat de tussen [D] en Fortis gewisselde ‘pricing sheets’(het meest wezenlijke element in die communicatie) niet tot de administratie van belanghebbende zijn te rekenen.
Ad (viii) Ontbrekende bescheiden van de futures
178
Het Hof overweegt in r.o. 6.24.1.1:
‘Belanghebbende stelt dat [D] de futures namens of ten behoeve van belanghebbende heeft verkocht Voor een dergelijke transactie bieden de NPA weliswaar een kader; maar dat houdt niet zonder meer in dat [D] reeds op grond van de NPA's en de customer agreement over de bevoegdheid heeft beschikt om namens of ten behoeve van belanghebbende de futures te verkopen die zij gesteld heeft te hebben verkocht Ervan uitgaande dat deze transacties hebben plaatsgevonden, ontbreken daarvan onderliggende aan belanghebbende te relateren bronbescheiden’
179
Hier geldt hetzelfde als bij (v) hiervoor. De stukken waar het Hof op doelt bestaan niet en hebben nooit bestaan. Belanghebbende en [D] meenden dat zulke stukken niet hoefden te worden opgemaakt, omdat de NPA's en de Customer Agreement en de per e-mail gegeven goedkeuring van de doorrol van de futures voldoende waren om [D] de bevoegdheid te verlenen de futurestransacties ten behoeve van belanghebbende aan te gaan. Zij hebben dus geen nadere bescheiden — opdrachten, volmachten en dergelijke — opgemaakt. Het Hof kan daaraan gevolgtrekkingen verbinden, maar het kan belanghebbende niet verwijten dat zij documenten die niet bestaan, niet heeft opgenomen in haar administratie.
Ad (ix) Voorwaarden van de stockloans niet vastgelegd
180
Het Hof overweegt in r.o. 6.25.2:
‘(…) Het Hof stelt vast dat tot de administratie van belanghebbende geen gegevens(dragers) behoren waarin terzake van die leningen is vastgelegd wat daarvan de documenten overeengekomen duur is, wanneer de leningen zijn verstrekt, wat de overeengekomen omvang is en welke aandelen het betreft en wat ter zake van de vergoeding en het collateral is overeengekomen. Het Hof acht het aannemelijk dat de administratie van belanghebbende in dit opzicht afwijkt van hetgeen van een lichaam dat op grote schaal aandelenleningen verstrekt verwacht mag worden en dat gegevens over de nadere invulling of uitvoering van de OSLA in de administratie van belanghebbende ontbreken’
181
Dit oordeel is onbegrijpelijk. Belanghebbende heeft in haar brief aan de Rechtbank van 24 december 2015 en de Producties daarbij76. een uitgebreide toelichting gegeven op de wijze waarop de gegevens van de stocklendingtransacties werden verwerkt in haar administratie, onderbouwd met voorbeelden en screenshots uit de administratieve systemen. Dit is verder niet weersproken door de inspecteur. Daaruit blijkt dat de door het Hof genoemde elementen alle vastliggen in belanghebbendes administratie. Die administratie wijkt dus ook niet af van wat voor vergelijkbare ondernemingen gebruikelijk is.
Proportionaliteit
Middel 6
Schending van het recht, in het bijzonder van art. 52 AWR en/of het motiveringsvereiste van art. 8:77, lid 1, letter b, van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof in r.o. 6.26 heeft geoordeeld dat de tekortkomingen van de administratie van belanghebbende van een zodanig gewicht zijn, dat de sanctie van het niet voldoen aan de administratie- en bewaarplicht niet disproportioneel kan worden geacht. Dat oordeel is onjuist, dan wel onbegrijpelijk, om de hierna uiteengezette redenen.
Toelichting
182
Het Hof heeft de gevolgen van het niet voldoen aan de administratie- en bewaarplicht niet disproportioneel geacht, nu deze tekortkomingen in het bijzonder de vraag betreffen of belanghebbende de door haar gestelde rechtshandelingen heeft verricht, dan wel of dat namens haar is gedaan.
183
Zoals hiervoor uiteengezet, strekt art. 52 AWR ertoe dat uit de administratie van belanghebbende moet blijken dat zij aandeelhouder was en uit dien hoofde gerechtigd was tot de dividenden en de verrekening van de daarop ingehouden dividendbelasting. Belanghebbende heeft alle gegevens die voor het beoordelen daarvan redelijkerwijs relevant (kunnen) zijn in haar administratie verwerkt en méér dan zeven (7) jaar bewaard.
76
Deze brief is door verwijzing geïncorporeerd in het verweerschrift in hoger beroep (§ 8 van het verweerschrift in hoger beroep van belanghebbende van 30 april 2019) en vormt onderdeel van het procesdossier waarop het Hof zijn oordeel heeft moeten baseren. De meest relevante onderdelen van de brief zijn voorts opgenomen in het als Productie 3 bij dat verweerschrift overgelegde ‘Verzameldocument administratievereisten’.
4159728261/76
Belanghebbende heeft al die gegevens bovendien verstrekt en daarbij herhaaldelijk (maar zonder dat de inspecteur daarvan gebruik heeft willen maken) assistentie aangeboden bij het doorgronden van haar administratie. Kortom: belanghebbende heeft een administratie gevoerd die voldoende gegevens bevat die afdoende controle binnen een redelijke termijn van de aandelenvoorraadadministratie, de futurestransacties en (her)uitieen dan wel aflossing van de aandelen mogelijk maakt.77.
184
Proportionaliteit moet worden getoetst mede op basis van het belang dat de beweerdelijk ontbrekende gegevens zouden kunnen hebben voor de belastingheffing. Zelfs als het ontbreken van communicatie met [G] zou moeten leiden tot de gevolgtrekking dat aannemelijk is dat de aandelen niet van [G] zijn gekocht, maar van een andere partij, dan nog zou dat niet leiden tot een ander antwoord op de vraag of belanghebbende gerechtigd is de dividendbelasting ingehouden van dividenden op die aandelen te verrekenen. Het is onder die omstandigheden disproportioneel het ontbreken van dergelijke informatie te bestraffen met omkering en verzwaring van bewijslast.
185
Zoals hiervoor in de toelichting bij middel 5 is uiteengezet, heeft het Hof evenmin vastgesteld dat er gegevens bestaan of hebben bestaan waaruit blijkt dat die rechtshandelingen zijn verricht. Toch rekent het Hof het belanghebbende zwaar aan dat deze gegevens niet zijn opgenomen in haar administratie. Zo zwaar zelfs, dat het zijn oordeel dat de gevolgen van het niet voldoen aan de administratie- en bewaarplicht niet disproportioneel zijn erop baseert. Dit oordeel berust echter op een onjuiste interpretatie van art. 52 AWR, omdat wat niet bestaat ook niet kan worden opgenomen in een administratie en de administratieplicht dus ook niet geschonden kan worden als non-existente gegevens ontbreken in de administratie. Daarmee ontvalt ook de grond onder 's Hofs proportionaliteitsoordeel in r.o. 6.26, zodat dat geen stand kan houden.
Termijn voor herstel
Middel 7
Schending van het recht, in het bijzonder van art. 27e, lid 2, juncto art. 27h, lid 2, AWR en/of van het motiveringsvereiste van art. 8:77, lid 1, letter b, van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof het beroep van belanghebbende tegen de informatiebeschikking ongegrond heeft verklaard, zonder een nieuwe termijn te stellen voor het voldoen aan de in die beschikking bedoelde verplichtingen. Dat oordeel is onjuist, dan wel onbegrijpelijk, om de hierna uiteengezette redenen.
Toelichting
186
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de administratie- en bewaarplicht, zodat de informatiebeschikking in zoverre terecht is genomen. Voor een dergelijk geval bepaalt art. 27e, lid 2, AWR, welke bepaling door art. 27h, lid 2, AWR van overeenkomstige toepassing is verklaard in hoger beroep, dat de rechter in situaties waarin daar nog gevolg aan kan worden gegeven een nieuwe termijn stelt voor het voldoen aan de in de informatiebeschikking bedoelde verplichtingen, tenzij sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Het Hof had belanghebbende dus een nadere termijn moeten geven om de geconstateerde gebreken in de administratie te herstellen, tenzij het van oordeel is dat (i) herstel niet meer mogelijk is of (ii) er sprake was van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht.
187
Het lijkt erop dat het Hof heeft voorbijgezien aan art. 27e, lid 2, AWR juncto art. 27h, lid 2, AWR, waardoor de uitspraak getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Doordat iedere onderbouwing voor het niet geven van een herstelmogelijkheid ontbreekt, is 's Hofs uitspraak ook onvoldoende gemotiveerd.
188
Hoewel art. 27e, lid 2, AWR niet van overeenkomstige toepassing is verklaard op de cassatieprocedure, is de Hoge Raad wel bereid om dit te doen (zie r.o. 2.4 van HR 27 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:473, BNB 2015/81). Dat betekent dat als de Hoge Raad met het Hof van oordeel is dat de informatiebeschikking terecht is genomen, er door de Hoge Raad een nadere termijn kan worden gesteld om de gebreken in de administratie te herstellen. Verwijzing naar de feitenrechter is daarvoor strikt genomen niet noodzakelijk.
189
Volgens belanghebbende doen de uitzonderingen die het stellen van een nadere termijn overbodig maken, zich in haar geval niet voor. Niet van alle door het Hof gesignaleerde gebreken in de administratie kan herstel op voorhand worden uitgesloten. Dit geldt in het bijzonder voor de gegevens die volgens belanghebbende tot de administratie van [D] behoren, zoals de communicatie tussen [D] en [G] over aankoop van aandelen die [D] namens belanghebbende tot stand bracht. Als zou blijken dat deze gegevens wel tot haar eigen administratie behoren, moet haar een redelijke termijn worden gegeven om deze gegevens te verzamelen en in haar administratie op te nemen. Verder maakt belanghebbende geen kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Blijkens de wetsgeschiedenis is daarvan sprake als de belastingplichtige het middel van bezwaar en beroep tegen een informatiebeschikking alleen maar gebruikt om de juiste gang van zaken bij de voortgang van het proces van heffing te verstoren.78. Hiervan is in het geval van belanghebbende evident geen sprake.
Temporele reikwijdte
Middel 8
Schending van het recht, in het bijzonder van art. 52a AWR, en/of art. 8:77, lid 1, letter b, van de Algemene wet bestuursrecht en het beginsel van een goede procesorde, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de informatiebeschikking mede betrekking heeft op het boekjaar 2012/13. Dat oordeel is onjuist, dan wel onbegrijpelijk, om de hierna uiteengezette redenen.
Toelichting
190
Het Hof heeft in r.o. 6.20 geoordeeld dat uit de informatiebeschikking blijkt dat deze mede betrekking heeft op het jaar 2012/13. Dat de Rechtbank het jaar 2012/13 wel onder het ‘procesverloop’ en niet onder punt 29 van haar uitspraak heeft vermeld, berust volgens het Hof op een kennelijke misslag.
191
Belanghebbende meent dat dit oordeel in cassatie niet in stand kan blijven, omdat:
- (i)
het Hof de goede procesorde heeft geschonden door zonder partijdebat een oordeel te geven over de vraag of de informatiebeschikking ook betrekking had op het jaar 2012/13;
- (ii)
niet duidelijk is of het Hof zijn oordeel heeft gebaseerd op de volledige tekst van de informatiebeschikking;
- (iii)
het Hof heeft nagelaten te onderzoeken of er redelijkerwijs twijfel mogelijk is dat de informatiebeschikking betrekking heeft op het jaar 2012/13;
- (iv)
er voor het jaar 2012/13 geen aanleiding bestond om een informatiebeschikking te nemen, omdat er in dat jaar geen dividendbelasting is verrekend.
Alvorens deze punten nader uit te werken, schetst belanghebbende in het hiernavolgende eerst kort het belang van de vraag of de informatiebeschikking betrekking had op 2012/13.
Het belang van temporele reikwijdte van de informatiebeschikking
192
Met dagtekening 14 oktober 2017 is de definitieve aanslag vennootschapsbelasting 2012/13 opgelegd. Als de informatiebeschikking al betrekking zou hebben gehad op het jaar 2012/13, dan is zij met het opleggen van deze aanslag als gevolg van art. 52a, lid 3, AWR van rechtswege komen te vervallen. Het Hof heeft dus een oordeel gegeven over een informatiebeschikking die sinds 14 oktober 2017 hoe dan ook niet meer bestaat.
193
De driejaarstermijn van art. 11, lid 3, AWR voor het vaststellen van de aanslag vennootschapsbelasting 2012/13 verstreek op 28 februari 2014.79. De aanslag vennootschapsbelasting 2012/13 is dus in beginsel te laat vastgesteld. Deze aanslag zou nog wel tijdig zijn vastgesteld, als de informatiebeschikking zich mede zou uitstrekken tot het jaar 2012/13. In dat geval zou de termijn voor het vaststellen van de aanslag op grond van art. 52a, lid 2, AWR zijn verlengd met de periode tussen de bekendmaking van de informatiebeschikking op 23 februari 2015 en de vernietiging ervan op 14 oktober 2017.
194
Belanghebbende heeft op 6 november 2018 beroep aangetekend bij Rechtbank Noord- Holland tegen de aanslag vennootschapsbelasting 2012/13. In deze procedure neemt zij het standpunt in dat de aanslag buiten de wettelijke termijn is opgelegd, zodat de op voorlopige aanslag betaalde bedragen aan haar moeten worden gerestitueerd.80. Daartoe heeft zij betoogd dat de informatiebeschikking — anders dan de inspecteur meent — nooit betrekking heeft gehad op het jaar 2012/13 en dus de termijn voor het vaststellen van de aanslag vennootschapsbelasting voor dat jaar niet heeft verlengd.
195
Rechtbank Noord-Holland heeft op 9 juli 2020 uitspraak gedaan in de zaak over de aanslag vennootschapsbelasting 2012/13 (Productie 1). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, daartoe overwegende als volgt:
- ‘23.
Uit de overgelegde stukken en de toelichting van partijen ter zitting leidt de rechtbank af dat het betoog van eiseres dat in het hoger beroep dat heeft geleid tot de uitspraak van Hof Amsterdam van 12 mei 2020 (zie onder 16 hiervoor)81. nooit een partijdebat is geweest over de vraag of de informatiebeschikking ook betrekking had op 2012/2013 niet juist is. Er is daarom geen reden bij de beoordeling niet tot uitgangspunt te nemen dat Hof Amsterdam reeds heeft geoordeeld dat de informatiebeschikking mede betrekking heeft op het jaar2012/2013. De rechtbank ziet alleen onderzeer bijzondere omstandigheden reden anders te oordelen en concludeert dat deze zich niet voordoen. Zij overweegt daartoe als volgt.
- 24.
Uit de informatiebeschikking blijkt naar het oordeel van de rechtbank voldoende dat de beschikking mede betrekking heeft op het jaar 2012/2013. Dat jaar is immers expliciet vermeld in de eerste alinea van de beschikking, waarin wordt verwezen naar het boekenonderzoek dat mede betrekking heeft op het jaar 2012/2013. Dat onder het kopje termijnverlenging in de beschikking noch in de bijlage bij de beschikking het jaar 2012/2013 wordt genoemd, berust kennelijk op een misslag waaraan in het onderhavige geval geen gevolgen kunnen worden verbonden.
Daarbij overweegt de rechtbank dat ook de feiten en omstandigheden voorafgaand aan en ten tijde van het nemen van de informatiebeschikking tot het oordeel leiden dat over het van toepassing zijn van de beschikking op het jaar 2012/2013 bij eiseres redelijkerwijs geen twijfel kon bestaan en ook niet heeft bestaan. Ten tijde van het nemen van de beschikking was het boekenonderzoek waarin ook het jaar 2012/2013 was begrepen niet afgerond. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de activiteiten die aanleiding hebben gegeven tot het boekenonderzoek (de handelsstrategie die is omschreven als de long stock — short future strategie) ook in 2012/2013 nog plaatsvonden. Dat in de reeds ingediende aangifte vennootschapsbelasting 2012/2013 geen dividendbelasting werd verrekend terwijl het boekenonderzoek uitsluitend zag op de verrekening van dividendbelasting doet daaraan niet af. In het onderzoek draaide het immers om de fiscale kwalificatie van de handelsstrategie van eiseres en het eventueel daaruit voortvloeiende recht op verrekening van dividendbelasting. Dat bij eiseres ook feitelijk geen twijfel bestond over het van toepassing zijn van de informatiebeschikking op het jaar 2012/2013 blijkt uit het feit dat in het bezwaarschrift expliciet wordt verwezen naar een informatiebeschikking ‘betreffende de boekjaren 2007/2008 tot en met 2012/2013’, dat daarin ook geen grieven zijn gericht tegen de toepassing daarvan op het jaar 2012/2013 en dat eiseres in de eerdere procedure bij de rechtbank en Hof Amsterdam de toepasbaarheid van de beschikking op het jaar 2012/2013 uitdrukkelijk in het geding heeft betrokken. Niet voordat de aanslag Vpb 2012/2013 was opgelegd, vond eiseres kennelijk aanleiding in de tekst van de informatiebeschikking om te twijfelen aan de toepasbaarheid van de beschikking voor het jaar 2012/2013. Het opkomen van dergelijke functionele twijfel is echter geen reden anders te oordelen.’
Ad (i) Schending van de goede procesorde
196
Tijdens de regiezitting op 12 december 2018 hebben partijen het Hof geïnformeerd over het feit dat de aanslag vennootschapsbelasting 2012/13 was opgelegd en dat bij de Rechtbank Noord-Holland inmiddels een geschil aanhangig was over de vraag of de informatiebeschikking ook de aanslagtermijn voor dat jaar had opgeschort. In het p-v van de zitting van 12 december 2018 is over die toelichting niets opgenomen, maar uit het feit dat het Hof in r.o. 6.20 specifiek ingaat op de vraag of de informatiebeschikking zag op het jaar 2012/13 — zonder diezelfde vraag te beantwoorden voor de andere jaren — blijkt dat het Hof op de hoogte was van het van het geschil over 2012/13 en de belangrijke rol die de vraag naar de reikwijdte van de informatiebeschikking daarin speelt. Op p. 26 van het p-v van de zitting van 2 juli 2019 is verder het volgende opgenomen (aan het woord is de gemachtigde van belanghebbende):
‘Op pagina 4 onder III.9 stelt de inspecteur dat belanghebbende het beroep inzake de informatiebeschikking 2012/13 zou hebben ingetrokken. Dat weerspreek ik.’
Partijen hebben ervoor gekozen om de vraag of de informatiebeschikking zich oorspronkelijk ook uitstrekte tot het jaar 2012/13 aan de orde te stellen in de procedure over de aanslag vennootschapsbelasting 2012/13. Dat leek logisch, omdat de temporele reikwijdte van de informatiebeschikking beslissend is voor de uitkomst van die procedure. Geen van beide partijen heeft in de bij de Rechtbank of het Hof ingediende processtukken aandacht besteed aan de vraag of de Informatiebeschikking ooit betrekking had op het jaar 2012/13. Daarvoor bestond geen aanleiding, omdat belanghebbende in 2012/13 geen dividendbelasting heeft verrekend, zodat ze niet hoefde te vrezen voor omkering en verzwaring van de bewijslast. Belanghebbende werd zich pas bewust van het belang van de vraag of de informatiebeschikking ook zag op 2012/13, nadat de aanslag vennootschapsbelasting 2012/13 op 17 oktober 2017 buiten de 3-jaarstermijn was opgelegd. Op dat moment kwam bij haar de vraag op of de aanslagtermijn was verlengd door een informatiebeschikking. De zitting bij de Rechtbank over de informatiebeschikking had toen al plaatsgevonden.
197
Het Hof heeft aanleiding gezien om zich uit te laten over de vraag of de informatiebeschikking betrekking heeft op het jaar 2012/13, zonder dat het kennis heeft genomen van de zienswijze van partijen. Dit terwijl het Hof wist wat het belang was van de temporele reikwijdte van de informatiebeschikking en het feit dat er over die kwestie werd geprocedeerd bij de Rechtbank. Onder deze omstandigheden had het Hof partijen erop moeten wijzen dat het voornemens was om een oordeel te geven over de temporele reikwijdte van de informatiebeschikking, zodat zij zich alsnog inhoudelijk over dit punt hadden kunnen uitlaten. Doordat het dit heeft nagelaten, heeft er hoor noch wederhoor plaatsgevonden en is het procesbelang van belanghebbende geschaad. Hierdoor is het beginsel van een goede procesorde geschonden.
198
Dit klemt temeer, doordat de Rechtbank in haar uitspraak van 9 juli 2020 over de aanslag vennootschapsbelasting 2012/13 (zie hiervoor in § 195) heeft overwogen dat zij alleen onder zeer bijzondere omstandigheden reden ziet om anders te oordelen dan het Hof heeft gedaan. Het tekortschietende oordeel van het Hof in de procedure over de informatiebeschikking, werkt in zoverre dus ook door naar de procedure over de aanslag vennootschapsbelasting 2012/13.
199
Daarbij komt dat de Rechtbank in de uitspraak over de aanslag vennootschapsbelasting 2012/13 ten onrechte ervan uitgaat dat er wel partijdebat heeft plaatsgevonden bij het Hof over de temporele reikwijdte van de informatiebeschikking (zie onderdeel 23 van de uitspraak van de Rechtbank). Hoe de Rechtbank tot dit oordeel heeft kunnen komen is belanghebbende niet duidelijk, aangezien de Rechtbank niet beschikte over de processtukken die bij het Hof zijn gewisseld. Dat belanghebbende op de zitting van 2 juli 2019 weerspreekt het beroep inzake de informatiebeschikking 2012/13 te hebben ingetrokken, betekent geenszins dat een inhoudelijk partijdebat heeft plaatsgevonden, zoals de Rechtbank lijkt te veronderstellen.
Ad (ii) Het is onduidelijk of het Hof zijn oordeel heeft gebaseerd op de volledige tekst van de informatiebeschikking
200
Volgens het Hof blijkt uit de informatiebeschikking dat deze mede betrekking heeft op het jaar 2012/13. Een nadere motivering van dit oordeel ontbreekt, maar waarschijnlijk baseert het Hof dit op hetgeen is opgenomen in de openingsalinea van de informatiebeschikking, die is weergegeven in r.o. 2.13.1. Hierin is een feitelijke beschrijving opgenomen van de achtergrond van het informatieverzoek en een opsomming van de jaren waarop het boekenonderzoek betrekking had. Deze alinea zegt echter niet meer, dan dat de Inspecteur zich in december 2013 in die zin heeft uitgelaten:
‘[X] BV (hierna: [X]) verantwoordt in haar aangiften vennootschapsbelasting hoofdzakelijk rentebaten en rentelasten. Hoewel zij geen ontvangen dividend rapporteert, claimt zij substantiële bedragen aan verrekening van dividendbelasting.
Vanaf eind 2010 heb ik getracht de feiten en omstandigheden vast te stellen die deze verrekening van dividendbelasting rechtvaardigen. In dat verband heb ik vragenbrieven aan uw gemachtigde verzonden. Voorts heb ik op 11 november 2011 aangekondigd een boekenonderzoek in te zullen stellen bij [X]. betrekking hebbend op de boekjaren 2006/2007 tot en met 2009/2010. Op 16 december 2013 is aangekondigd het onderzoek te vervolgen voor de boekjaren 2007/2008 tot en met 2012/2013 [onderstreping gemachtigde].’
201
Het Hof heeft in r.o. 2.13.1 een gedeelte van de tekst van de informatiebeschikking weergegeven. Het heeft de volgende passage uit de informatiebeschikking niet opgenomen:
‘Termijnverlenging opleggen aanslagen
Een bijkomend gevolg van deze beschikking is dat de termijn waarbinnen (navorderings)aanslagen kunnen worden opgelegd wordt verlengd met de termijn die verstrijkt tussen de bekendmaking van de informatiebeschikking die met de desbetreffende belastingaanslagen samenhangt, en het moment waarop deze informatiebeschikking onherroepelijk wordt.
De termijnverlenging geldt voor de eventueel op te leggen aanslagen vennootschapsbelasting over de boekjaren 2008/2009 (navordering), 2009/2010 (navordering), 2010/2011 (primitief) en 2011/2012 (primitief).’
202
Belanghebbende heeft in de procedure die zij voert over de aanslag vennootschapsbelasting 2012/13 het standpunt ingenomen dat uit deze passage volgt dat de informatiebeschikking geen betrekking had op het jaar 2012/13. Zij ziet in hetgeen de inspecteur schrijft over de jaren waarvoor de termijn is verlengd een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring over de jaren waarop de informatiebeschikking betrekking heeft en waarin deze gevolgen heeft. Ze meent bovendien dat deze verklaring juist is, omdat de inspecteur ten tijde van het opleggen van de informatiebeschikking wist of behoorde te weten dat er in het jaar 2012/13 geen dividendbelasting is verrekend omdat er geen dividenden waarop dividendbelasting is ingehouden zijn genoten (zie hierna in § 208). Het is dus allerminst evident dat het niet vermelden van het jaar 2012/13 onder het kopje termijnverlenging in de informatiebeschikking berust op een kennelijke misslag van de inspecteur, zoals de Rechtbank Noord-Holland in haar uitspraak van 9 juli 2020 heeft overwogen.
203
Het Hof heeft anders geoordeeld. Omdat het in r.o. 2.13.1 niet de volledige tekst van de informatiebeschikking heeft weergegeven, is het echter onduidelijk hoe het aankijkt tegen de hiervoor in § 201 geciteerde, door belanghebbende zeer relevant geachte, passage. Het zou kunnen dat het Hof deze passage in het geheel niet in zijn beschouwing heeft betrokken. In dat geval zou het oordeel in r.o. 6.20 zijn gebaseerd op een gedeelte van de tekst van de informatiebeschikking. Het oordeel zou dan onbegrijpelijk zijn. Het zou ook kunnen dat het Hof de passage wel in zijn beoordeling heeft betrokken, maar niet van belang heeft geacht. In dat geval had het op de weg van het Hof gelegen om zijn oordeel nader te motiveren. Thans ontbreekt ieder inzicht in zijn gedachtegang, waardoor 's Hofs oordeel onvoldoende is gemotiveerd.
Ad (iii) Twijfel over de temporele reikwijdte van een informatiebeschikking moet voor rekening van de inspecteur komen
204
De tekst van de informatiebeschikking bevat tegenstrijdige passages over de temporele reikwijdte. In de openingsalinea van de informatiebeschikking wordt vermeld dat de inspecteur op 16 december 2013 heeft aangekondigd om het boekenonderzoek te vervolgen voor de jaren 2007/08 tot en met 2012/13. Daarnaast vermeldt de informatiebeschikking dat de termijnverlenging geldt voor de eventueel op te leggen aanslagen vennootschapsbelasting over de boekjaren 2008/2009, 2009/2010, 2010/2011 en 2011/2012. Het boekjaar 2012/13 ontbreekt in deze opsomming.
205
Het Hof had moeten beoordelen of uit de bewoordingen van de informatiebeschikking duidelijk en ondubbelzinnig volgt dat deze mede betrekking had op de aanslag 2012/13. Als de conclusie is dat op basis van de tekst van de informatiebeschikking twijfel mogelijk is over de jaren waarop de informatiebeschikking betrekking heeft, dan dient die twijfel voor rekening van de inspecteur te komen. Van de inspecteur mag immers worden verwacht dat bepaalde essentiële informatie nauwkeurig wordt vermeld in een informatiebeschikking. Zo een essentieel element zijn de op te leggen aanslagen of te nemen beschikkingen waarop de informatiebeschikking betrekking heeft. Voor die aanslagen en beschikkingen loopt belanghebbende immers het risico in een zeer nadelige positie te komen door de omkering en verzwaring van de bewijslast. Hier kan een parallel worden getrokken met de rechtspraak over aanslagen of informatiebeschikkingen met een onjuiste tenaamstelling.82. Uit die rechtspraak volgt dat een onjuiste tenaamstelling slechts dan zonder gevolgen blijft, als er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is voor wie de aanslag of informatiebeschikking is bestemd.
206
Gezien de onduidelijkheid in de tekst van de informatiebeschikking zou 's Hofs uitspraak uitsluitend juist zijn, als het zou hebben getoetst of er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de informatiebeschikking betrekking heeft op het jaar 2012/13.
207
Aangezien een dergelijke beoordeling ontbreekt, lijkt het Hof te zijn uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Als het wel is uitgegaan van een juiste rechtsopvatting, dan is zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.
Ad (iv) Er was geen belang om voor het jaar 2012/13 een informatiebeschikking te nemen
208
Het oordeel van het Hof dat de informatiebeschikking mede betrekking had op 2012/13 kan voorts geen stand houden, omdat uit de stukken van het geding volgt dat belanghebbende in dat jaar geen dividendbelasting heeft verrekend83. en de inspecteur daarvan te tijde van het nemen van de informatiebeschikking op de hoogte was.84. Er kon derhalve voor de aanslag vennootschapsbelasting 2012/13 geen sprake zijn van omkering en verzwaring van de bewijslast en er bestond voor de inspecteur ook geen enkele aanleiding voor het nemen van een informatiebeschikking voor dat jaar. Dat laat onverlet dat de inspecteur wel bevoegd was om gegevens en inlichtingen over 2012/13 op te vragen, voor zover die van belang konden zijn voor de belastingheffing in andere boekjaren. Dat maakt echter nog niet dat de informatiebeschikking ook betrekking had op 2012/13.
209
Het Hof heeft het feit dat geen dividendbelasting is verrekend in 2012/13 niet meegewogen bij zijn oordeel in r.o. 6.20. Het heeft immers uitsluitend acht geslagen op (een deel van) de tekst van de informatiebeschikking. Indien het Hof van oordeel is dat een informatiebeschikking ook kan worden genomen met betrekking tot een op te leggen aanslag, zonder dat de in de informatiebeschikking gesignaleerde tekortkomingen van belang zijn voor de belastingheffing in dat jaar, is het uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Indien het Hof is uitgegaan van een juiste rechtsopvatting, is zijn oordeel onbegrijpelijk in het licht van het uit de gedingstukken blijkende feit dat er in 2012/13 geen dividendbelasting is verrekend.
V. Aanvullende middelen
Vaste inrichting
Middel 9
Schending van het recht, in het bijzonder van art 5 van het Verdrag tussen de regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de regering van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-lerland tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar vermogenswinsten van 1980 (het Verdrag) en/of art. 8:77, lid 1, letter b, van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof in r.o. 6.17.1 de stelling afwijst dat belanghebbende een vaste Inrichting had in het Verenigd Koninkrijk en oordeelt dat op basis van de stukken van het geding geen of onvoldoende gronden aannemelijk zijn gemaakt die tot de conclusie zouden leiden dat de personen die voor belanghebbende in het Verenigd Koninkrijk werkzaamheden hebben verricht niet binnen de normale uitoefening van hun bedrijf hebben gehandeld. Dat oordeel is onjuist, dan wel onbegrijpelijk om de hierna uiteengezette redenen.
Toelichting
210
Belanghebbende heeft gebruik gemaakt van de diensten van [D] bij het tot stand brengen van de belangrijkste transacties: het kopen van de aandelen, het verkopen van de futures en het uitlenen van de aandelen aan [D]. Het Hof is ervan uitgegaan dat die transacties hebben plaatsgevonden (r.o. 6.10.1) en dat de werkzaamheden die nodig waren om die transacties tot stand te brengen ‘in vergaande mate’ door belanghebbende aan [D] waren uitbesteed (r.o. 6.7). Een en ander impliceert dat [D] in staat was namens belanghebbende overeenkomsten aan te gaan — zowel met zichzelf als met derden — en dat zij gedurende langere tijd met regelmaat van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt.
211
Dat wil zeggen dat [D] in beginsel kan worden beschouwd als een vaste vertegenwoordiger in de zin van art 5, lid 5, van het Verdrag. De reden dat belanghebbende in het geschil met de inspecteur en in deze procedure desondanks niet het standpunt heeft ingenomen dat haar winst op basis van het Verdrag geheel of gedeeltelijk aan het Verenigd Koninkrijk moet worden toegerekend, is dat in haar visie [D] moet worden beschouwd als een makelaar, commissionair of andere onafhankelijke vertegenwoordiger die handelt in de normale uitoefening van zijn bedrijf en daarom valt onder de uitzondering van het zesde lid van art. 5 van het Verdrag. Belanghebbendes visie op de feiten (die het Hof niet tot de zijne heeft gemaakt) is dat [D] namens haar en op basis van een voldoende duidelijk mandaat aandelen heeft aangekocht voor de opbouw van haar aandelenportefeuille en als ‘clearing member'van de […] beurs voor haar de futures transacties is aangegaan. Daarnaast heeft [D] voor belanghebbende stocklendingtransacties uitgevoerd om de financieringskosten van haar aandelenportefeuille te reduceren. Daarbij leende [D] zo veel mogelijk de door belanghebbende gehouden aandelen van haar in en droeg zij ervoor zorg dat de stockloans in beginsel vóór dividenddata weer werden afgelost (zoals beschreven in de NPA [0003]). Dat zijn vormen van dienstverlening die passen in de normale uitoefening van de onderneming van een broker. Het aankopen van aandelen, het aangaan van futures en het zo efficiënt mogelijk financieren door middel van stocklending behoren alle drie tot de kern van wat [D] doet voor haar reguliere externe klanten. De overeenkomsten waarop die dienstverlening door [D] gestoeld was, zoals de OSLA en de Customer Agreement, zijn normale, in de branche gebruikelijke overeenkomsten die niet afwijken van de overeenkomsten die [D] met haar externe klanten aangaat. Naar de opvatting van belanghebbende valt haar relatie met [D] daardoor onder de exceptie van het zesde lid van art. 5 van het Verdrag.
212
Het Hof heeft echter een ander beeld van de feiten. Het stelt vast:
- (i)
dat het aflossen van de stockloans afweek van de gang van zaken voorzien in de OSLA, de wereldwijd gehanteerde standaard voor stocklendingovereenkomsten en van de Customer Agreement (r.o. 6.11.7.3 en 6.15.5.2);
- (ii)
dat voor al die aflossingen een individuele opdracht van het bestuur van belanghebbende nodig zou zijn geweest, maar dat die ontbrak (r.o.6.15.5.2);
- (iii)
dat [D] eigenmachtig en zonder duidelijk omschreven bevoegdheid daartoe mutaties tot stand bracht in belanghebbendes effectendepot (r.o 6.15.7.1) en bepaalde of dividenden wel of niet aan haar werden uitgekeerd (r.o. 6.15.8.1); en
- (iv)
dat [D] namens belanghebbende handelingen verrichtte terwijl zij een tegenstrijdig belang had (r.o. 6.15.5.2).
De indruk die het Hof heeft gekregen, is kennelijk dat [D] in feite het bestuur over belanghebbende heeft overgenomen en bijna volledig naar eigen inzicht handelde. Het noemt die gang van zaken in r.o. 6.11.7.3 met zoveel woorden abnormaal. Daarmee is in tegenspraak dat het Hof in r.o. 6.17.1 oordeelt dat de personen die in het Verenigd Koninkrijk werkzaamheden voor belanghebbende hebben verricht, dat binnen de normale uitoefening van hun bedrijf hebben gedaan. In zoverre is 's Hofs uitspraak innerlijk tegenstrijdig.
213
Belanghebbende is het met de vaststellingen van het Hof oneens, maar als zij juist zijn, dan is er geen andere conclusie mogelijk dan dat de relatie tussen [D] en belanghebbende een andere was dan de relatie tussen een normale broker en een normale klant, dat wil zeggen dat [D] handelde buiten de normale uitoefening van haar onderneming, dat wil zeggen dat [D] de vaste vertegenwoordiger was van belanghebbende in het Verenigd Koninkrijk. Gegeven het feit dat in 's Hofs vaststellingen besloten ligt dat nagenoeg alle werkzaamheden in het Verenigd Koninkrijk werden verricht, ligt het in dat geval voor de hand om vrijwel alle winst van belanghebbende aan de vaste inrichting in het Verenigd Koninkrijk toe te rekenen, zoals belanghebbende op de zitting van 2 juli 2019 met een eenvoudige berekening heeft onderbouwd.85.
Middel 10
Schending van het recht, in het bijzonder van de beginselen van een goede procesorde, doordat het Hof in r.o. 6.17.1 de bewijslast ten aanzien van de uitzondering van art. 5, lid 6, van het Verdrag bij belanghebbende heeft gelegd en voorts in r.o. 6.17.2 haar stelling dat zij een vaste inrichting heeft in het Verenigd Koninkrijk tardief heeft verklaard. Dat oordeel is onjuist om de hierna uiteengezette redenen.
Toelichting
214
De stelling dat [D] een vaste vertegenwoordiger was van belanghebbende en meer bepaald dat zij in haar relatie met belanghebbende niet handelde in de normale uitoefening van haar bedrijf, is een rechtskundige, geen feitelijke. Het gaat niet om de vraag waaruit de dienstverlening door [D] aan belanghebbende in feite bestond — dat heeft het Hof vastgesteld — maar om vraag of die dienstverlening — op basis van hetgeen het Hof heeft vastgesteld — wel of niet paste in de normale bedrijfsuitoefening van een onafhankelijke vertegenwoordiger, dat wil zeggen om de uitleg van de woorden ‘mits deze personen in de normale uitoefening van hun bedrijf handelen’ in art. 5, lid 6 van het Verdrag. Als de feiten die het Hof vaststelde het oordeel wettigen dat [D] niet handelde in de normale uitoefening van haar bedrijf, dan had het Hof ambtshalve tot de conclusie moeten komen dat er een vaste inrichting was in het Verenigd Koninkrijk, zelfs als geen van beide partijen daarover ter zitting iets had opgemerkt. Opmerkingen van partijen over het recht dat het Hof ambtshalve moet toepassen, kunnen niet tardief zijn.
215
Zoals uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 2 juli 2019 blijkt,86. heeft belanghebbende deze stelling ingenomen in reactie op uitlatingen die eerder waren gedaan op de zitting op 26 juni 2019. Het is het Hof zelf geweest dat op die eerste zitting de hypothese van de ontbrekende titel voor aflossing van de stockloans heeft geformuleerd, waarop het uiteindelijk primair zijn beslissing heeft gegrond. Het was in reactie op een vraag van het Hof, dat belanghebbende erop heeft gewezen dat op basis van de feiten zoals het Hof ze aan partijen had voorgehouden sprake zou zijn van handelen buiten de normale uitoefening van de onderneming van [D]. Als het Hof vervolgens van mening was dat voor het beoordelen van die ambtshalve door hemzelf opgeworpen stelling nader feitelijk onderzoek nodig was, dan had het partijen in de gelegenheid moeten stellen zich daarover nader uit te laten. Daarmee zou het enerzijds tegemoet zijn gekomen aan het bezwaar van de inspecteur dat hij meer tijd nodig zou hebben om op die stelling te reageren (zie r.o. 6.17.2) en anderzijds belanghebbende meer gelegenheid hebben geboden om zich uit te laten over een punt dat pas na uitlatingen van het Hof zelf op de zitting van 26 juni 2019 van belang bleek te zijn.
216
Op belanghebbende rust de last aannemelijk te maken dat zij in het Verenigd Koninkrijk beschikte over een vertegenwoordiger die bevoegd was overeenkomsten af te sluiten en die met regelmaat van die bevoegdheid gebruikmaakte. Als dat het geval is zou de inspecteur vervolgens een beroep kunnen doen op de uitzondering van art 5, lid 6, van het Verdrag en aannemelijk maken dat die vertegenwoordiger een onafhankelijke agent was die handelde in de normale uitoefening van zijn onderneming. De inspecteur heeft dat standpunt nooit ingenomen. Door van belanghebbende bewijs te verlangen van het tegendeel heeft het Hof de bewijslast onjuist verdeeld.
Nieuwe subsidiaire stelling
Middel 11
Schending van het recht, in het bijzonder van art. 8 van de Wet Vpb en het motiveringsvereiste van art. 8:77, lid 1, letter b, van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof in r.o. 6.18.2 oordeelt dat bij het vaststellen van de belastbare winst moet worden uitgegaan van de winst die belanghebbende in haar aangifte vennootschapsbelasting heeft aangegeven. Dat oordeel is onjuist, dan wel onbegrijpelijk, om de hierna uiteengezette redenen.
Toelichting
217
Belanghebbende heeft in haar aangifte haar bruto dividendinkomsten van € 261.661.642 als baten gerapporteerd. Zij heeft, conform art. 10, lid 1 letter f van de Wet Vpb de op die dividenden ingehouden dividendbelasting niet in aftrek gebracht, maar die belasting op de voet van art. 25 Wet Vpb verrekend met de verschuldigde vennootschapsbelasting. Het Hof heeft echter vastgesteld dat belanghebbende op de relevante record dates niet de eigenaar was van de aandelen waarop de dividenden werden uitgekeerd. De consequentie daarvan is dat belanghebbende, volgens het Hof, niet de gerechtigde tot de dividenden is geweest en dus ook niet degene ten laste van wie de dividendbelasting is ingehouden, zodat belanghebbende niet gerechtigd is tot het verrekenen van de dividendbelasting. Belanghebbende heeft dus naar het oordeel van het Hof geen dividenden ontvangen. Wat zij dan wél heeft ontvangen blijft in het midden. Het Hof zegt daarover slechts (r.o. 6.18.2) dat het het mogelijk acht dat de bedragen die belanghebbende heeft ontvangen zijn aan te merken als zogenoemde dividendvervangende betalingen. Verdere analyse ontbreekt. Wat echter wél duidelijk is, is dat de betalingen die belanghebbende ontving — de bedragen die op haar rekening [0001] bij [B] werden gestort — niet de bedragen waren van de bruto dividenden, maar 85% daarvan. Als die betalingen, zoals het Hof meent, geen dividenduitkeringen waren, dan waren de ingehouden bedragen ook geen dividendbelasting en dan was dus ook art. 10, lid 1, letter f, Wet Vpb niet van toepassing. Het Hof had dan ook niet 100/85e van de ontvangen betalingen tot de winst moeten rekenen (zoals het heeft gedaan omdat belanghebbende dat in haar aangifte had gedaan), maar slechts het daadwerkelijk ontvangen bedrag. Het Hof had dus het door belanghebbende aangegeven belastbare bedrag moeten verminderen met het bedrag dat belanghebbende — in de visie van het Hof ten onrechte — had aangemerkt als te verrekenen dividendbelasting, ofwel met €39.249.246 (zie r.o. 2.14.1.1), tot een bedrag van € 117.936.254.
Aandelen uitgeleend aan [D] voor dividenddatum?
Middel 12
Schending van het recht, in het bijzonder van art. 8:77, lid 1, letter b, van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof aan zijn oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de juridische eigendom van de aandelen op belanghebbende is overgegaan omdat een geldige titel voor de aflossing van de stockloans ontbrak, de conclusie heeft verbonden dat de voor het jaar 2007/2008 ingehouden dividendbelasting in het geheel niet met de door belanghebbende verschuldigde vennootschapsbelasting kan worden verrekend. Dat oordeel is onbegrijpelijk om de hierna uiteengezette redenen.
Toelichting
218
Dit middel wordt voorgedragen voor het geval uw Raad zou oordelen dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat belanghebbende niet de juridische eigenaar was van de aandelen, omdat een geldige titel voor de aflossing van de stockloans ontbrak.
219
Het Hof heeft in r.o. 6.28.1 geoordeeld dat de slotsom is dat het hoger beroep van de inspecteur gegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank moet worden vernietigd, voor zover deze betrekking heeft op de navorderingsaanslag 2007/2008. Dit oordeel brengt mee dat belanghebbende in het geheel geen recht heeft op verrekening van de op de dividenden ingehouden dividendbelasting.
220
Het oordeel van het Hof berust op de veronderstelling dat alle aandelen waarop dividend is uitgekeerd, zijn uitgeleend voorafgaand aan de eerste dividenddatum na de aankoop. Het Hof heeft echter nagelaten om vast te stellen of dit daadwerkelijk ook zo is. Ook daardoor is zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.
221
Het Hof had moeten onderzoeken of de aandelen die zich op dividenddatum in het depot van belanghebbende bij [B] bevonden, eerder zijn uitgeleend aan [D]. Alleen in dat geval zou — in de zienswijze van het Hof — een geldige titel voor de aflossing van de stockloans ontbreken en zou belanghebbende niet de juridisch eigenaar zijn van de aandelen op dividenddatum. Dat dit geen theoretisch punt is, blijkt uit de gang van zaken rondom de aankoop op 20 december 2007 van 8 miljoen aandelen […] voor een bedrag van € 106.160.000.87.
222
Uit een overzicht van [B] volgt dat de record date van het dividend dat is uitgekeerd op deze aandelen 4 januari 2008 was.88. Het bruto dividend op dit pakket aandelen bedroeg € 14.136.00089. en de geheven dividendbelasting € 2.120.400,0090.. Uit dagoverzichten van de stockloans, die door belanghebbende per e-mail van 29 februari 2012 zijn verstrekt aan de inspecteur,91. blijkt dat de op 20 december 2007 gekochte aandelen pas vanaf 8 januari 2008 voor het eerst zijn uitgeleend aan [D]. De op 20 december 2007 door belanghebbende gekochte aandelen […] zijn dus nooit uitgeleend voordat dividend werd uitgekeerd.
223
Gezien het voorgaande bestond er voor het Hof dus geen aanleiding om te oordelen dat belanghebbende niet de juridisch eigenaar was van de op 20 december 2007 gekochte aandelen […]. Voor zover het Hof zijn oordeel dat in het geheel geen recht bestaat op verrekening van dividendbelasting heeft gebaseerd op het ontbreken van juridisch eigendom van de aandelen, is zijn oordeel daarom onvoldoende gemotiveerd.
VI. Conclusie
224
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van haar beroep en vernietiging van de uitspraak van het Hof.
Producties
1.
Uitspraak Rechtbank Noord-Holland van 9 juli 2020 inzake de aanslag vennootschapsbelasting 2012/13.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 19‑01‑2024
Waar hier verder wordt gesproken van het terugleveren van aandelen, wordt daarbij steeds bedoeld het recht om ‘Equivalent Securities’ zoals gedefinieerd in de OSLA te leveren ter aflossing van een stockloan. Daarbij wordt dus niet gesuggereerd dat exact dezelfde aandelen terug werden geleverd, hetgeen dus evenmin vereist was onder de documentatie.
In zijn omschrijving van de feiten (r.o. 2.4.1) stelt het Hof vast dat het gaat om ‘AEX/beursgenoteerde aandelen’. Deze aandelen zijn door het Hof (ook) aangeduid als ‘aandelen in Nederlandse AEX-fondsen’ (onder meer in r.o. 2.5.8 en 2.6.1.1). Voor transacties in (deze) aandelen die zijn toegelaten tot de handel op de in Nederland gelegen reglementeerde markt van [CC] N.V., geldt dat afwikkeling (settlement) plaatsvindt via [DD] N.V. ([DD], voorheen: [EE]). [DD] is door de Minister van Financiën aangewezen als centraal instituut onder de Wet giraal effectenverkeer. Dit betekent zonder meer dat de betreffende effecten zijn gedematerialiseerd en giraal overdraagbaar zijn. Dit is niet in geschil tussen partijen.
[G] is een zogenoemde ‘interdealer broker1’ , dat zijn onafhankelijke partijen die op eigen naam effecten kopen van en verkopen aan professionele marktpartijen, zonder de identiteit van hun wederpartijen prijs te geven.
Zie voor meer detail Productie 2 bij het verweerschrift in hoger beroep van 30 april 2019.
In feite worden deze transacties van de kant van de beurs aangegaan door een afzonderlijke rechtspersoon, die wordt aangeduid als de ‘central counterparty of the exchange’.
Deze PRIMA-regel is thans (vanaf 1 januari 2012) opgenomen in art. 10:141 BW en voorheen (vanaf 1 mei 2008) in (het identieke) art. 16 Wet conflictenrecht goederenrecht. Daarvoor (vanaf 20 januari 2006) was de regel in de context van de flnanciëlezekerheidsovereenkomst opgenomen in art. 7:56 BW, op basis van de Wet van 22 december 2005 tot uitvoering van Richtlijn nr. 2002/47/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 6 juni 2002 betreffende financiëlezekerheidsovereenkomsten (Stb. 2006, 15). De oorspronkelijke basis voor de PRIMA-regel kan worden gevonden in het op 13 december 2002 te 's‑Gravenhage tot stand gekomen Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op bepaalde rechten ten aanzien van effecten die via een tussenpersoon worden gehouden. De PRIMA-regel geldt in Nederland de facto (in ieder geval) vanaf november 1998, toen de Staatscommissie IPR het voorontwerp voor een wet conflictenrecht goederenrecht en het daarbij behorende rapport publiceerde. Verwezen wordt naar: https://zoek.officielebekendmakinaen.nl/kst-30876-3-b1.Ddf. Art. 16 Wet conflictenrecht goederenrecht was dus geen nieuwe regel, maar een bevestiging van de toen reeds bestaande (en ook in 2007/2008 geldende) maar nog niet gecodificeerde verwijzingsregel (vgi. de MvT bij art. 16 Wet conflictenrecht goederenrecht (Kamerstukken //2006/07, 30 876, nr. 3, p. 13)).
Verwezen wordt naar: (i) het verweerschrift in hoger beroep van belanghebbende van 30 april 2019, § 48(H), onderdeel IV.1.1 en productie 4 daarbij (Verzameldocument juridische eigendom en gerechtigdheid tot dividend) en (ii) het memorandum van [M] van 28 september 2015 (Productie 5 bij het aanvullend beroepschrift van belanghebbende van 5 oktober 2015 (zaak nr. 15/3637)), dat door het Hof als behorend tot de stukken is genoemd in r.o. 2.15. Meer in het bijzonder wordt verwezen naar onderdeel 2.1 hiervan. Hierin is de PRIMA-regel van art. 10:141 BW toegelicht en is geconcludeerd dat toepassing van deze regel naar Nederlands internationaal privaatrecht leidt tot toepasselijkheid van Frans recht.
Zie hierboven, § 14.
[M]'s opinie van 28 september 2015 (Productie 5 bij het aanvullend beroepschrift van belanghebbende van 5 oktober 2015 (zaak nr. 15/3637), en [M]'s memorandum van 9 april 2019 (Productie 8 bij verweerschrift in hoger beroep van belanghebbende van 30 april 2019). De eerste opinie gaat expliciet ook in op de toepassing van Nederlands internationaal privaatrecht, en meer specifiek op de thans in art. 10:141 BW neergelegde regel (zie par. 2.1 van die opinie).
Zie onder meer de herziene motivering van het hoger beroepschrift van de inspecteur van 15 januari 2019, onder par. 4.1.1 ‘Juridisch eigendom naar Frans civiel recht’.
Ook de OSLA sluit in dit verband aan bij het Franse systeem waar het het overgaan van eigendom van de aandelen betreft, zie art. 4 (A): ‘(…) In the case of Securities, Collateral, Equivalent Securities or Equivalent Collateral title to which is registered in a computer based system which provides for the recording and transfer of title to the same by way of book entries, delivery and transfer of title shall take place in accordance with the rules and procedures of such system as in force from time to time. (…)’
Zie de herziene motivering van het hoger beroepschrift van de inspecteur van 15 januari 2019 naar aanleiding van punt 11.2, laatste citaat, p. 4 en punt 4.1.3.3 (p. 22), alsmede het tiendagenstuk van de inspecteur van 23 mei 2019, onder 11 en 12.
In vergelijkbare zin A-G Vlas in zijn conclusie voor HR 24 december 2010, NJ 2011/18 en A-G Wattel in onderdeel 5 van zijn conclusie in de zaak 18/03268.
In r.o. 6.11.1 spreekt het Hof over ‘het telkens aflossen’, als verkorte aanduiding van het door ‘[D] aan haar [belanghebbende] in juridische eigendom overdragen van aandelen waarop dividend is uitgekeerd.’ Deze (verkorte) aanduiding is onjuist voor zover het Hof daarmee bedoelt dat sprake zou moeten zijn van een (bewerkstelligde) overdracht van aandelen door middel van een levering krachtens een geldige titel. Immers, deze wijze van eigendomsverkrijging zou gebaseerd zijn op toepasselijkheid van art. 3:84 BW (hetgeen niet aan de orde is, nu Frans recht van toepassing is op de eigendomsoverdracht van de giraal overdraagbare aandelen, terwijl Frans recht geen titelvereiste stelt) en bovendien (veronderstellenderwijs) uitgaande van de toepasselijkheid van Nederlands recht, inclusief art. 3:84 BW, ook naar Nederlands recht voor giraal overdraagbare effecten niet het vereiste geldt dat er tussen de vervreemder en de verkrijger sprake zou moeten zijn van een (geldige) titel. De door het Hof bij herhaling gebezigde aanduiding van het ‘telkens aflossen’, dient met dit voorbehoud te worden beschouwd.
OSLA, paragraaf 2(A): ‘The Lender will lend Securities to the Borrower, and the Borrower will borrow Securities from the Lender in accordance with the terms and conditions of this Agreement and with the Rules PROVIDED ALWAYS THAT the Lender shall have received from the Borrower and accepted (by whatever means) a Borrowing Request.’
OSLA, paragraaf 26: ‘This Agreement is governed by, and shall be construed in accordance with, English Law.’
Zoals geciteerd in r.o. 2.8.7 van de uitspraak: ‘Ook naar Engels recht gaat bij het opnemen van de stockloan de juridische eigendom van het aandeel over in handen van de inlener. En bij het aflossen ervan gaat dit weer over in handen van de uitlener.’
OSLA, paragraaf 7(E): ‘Subject to the terms of the relevant Borrowing Request, the Borrower shall be entitled at any time to terminate a particular loan of Securities and to redeliver all and any Equivalent Securities due and outstanding to the Lender in accordance with the Lender's instructions. The Lender shall accept such redelivery and simultaneously therewith (subject to Clause 6(1) if applicable) shall repay to the Borrower any Cash Collateral or, as the case may be, redeliver Collateral equivalent to the Collateral provided by the Borrower pursuant to Clause 6 in respect thereof.’
Zoals geciteerd in r.o. 2.8.7 van de uitspraak: ‘Ook naar Engels recht gaat bij het opnemen van de stockloan de juridische eigendom van het aandeel over in handen van de inlener. En bij het aflossen ervan gaat dit weer over in handen van de uitlener.’
Zie A.S. Hartkamp, ‘Het begrip leveringstitel’, WPNR 5267 en 5268, p. 375–383 en 393–399 en voorts Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV, 2013/274 en Pitlo/Reehuis & Heisterkamp, Goederenrecht, Deventer: Kluwer2019, nr. 113.
Zie NPA [0003], p. 1.
Bij ‘Step 4’, onder 1, op p. 2.
Zie ‘Step 4’, onder 6, p. 3.
§ 63 van belanghebbendes tiendagenstuk van 24 mei 2017 (zaak nr. 15/3637).
Het uitlenen en aflossen van de aandelen, de mutaties in de cash collateral en de berekening van de stocklending fees zijn gedetailleerd toegelicht, aan de hand van rechtstreeks aan de administratie van belanghebbende ontleende voorbeelden, in de brief van belanghebbende aan de Rechtbank van 24 december 2015. De inhoud van die brief en de daarbij gevoegde presentatie is op deze punten onweersproken gebleven.
Zie belanghebbendes tiendagenstuk van 24 mei 2017 (zaak nr. 15/3637), § 64.
Zie Asser/Kramer & Verhagen 10-111 2015/237.
In r.o. 6.15.1 overweegt het Hof dat een ontkennend antwoord op de vraag of belanghebbende uiteindelijk gerechtigd is tot de dividenden besloten ligt in hetgeen de inspecteur heeft gesteld (in het bijzonder zijn stellingen die het Hof heeft weergegeven in de onderdelen 5.2.8.2 en 5.2.12 van zijn uitspraak). De inspecteur heeft echter nooit gesteld dat belanghebbende op basis van art. 25, lid 2, eerste volzin, Wet Vpb niet uiteindelijk gerechtigd is tot de dividenden, zoals het Hof heeft geoordeeld. Zijn onder 5.2.S.2 weergegeven stelling hield in dat het dividend niet tot de heffingsgrondslag van belanghebbende behoorde omdat zij haar baten in de aangifte vennootschapsbelasting verantwoordde als resultaat op equity swaps en zijn onder 5.2.12 weergegeven stelling had betrekking op dividendstripping (derhalve de tweede volzin van art. 25, lid 2, Wet Vpb). 's Hofs oordeel over art. 25, lid 2, eerste volzin, Wet Vpb vindt derhalve geen grond in wat door partijen is gesteld en is dus ambtshalve.
HR 6 april 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC5639, BNB 1994/217.
Kamerstukken II 2000/01,27 896, B, p. 4.
Kamerstukken II 2000/01, 27896, B, p. 3.
Kamerstukken II 2000/01, 27896, B, p. 3–4.
Brief Staatssecretaris van Financiën van 11 december 2002, nr. AFP 2002-865U, V-N 2003/2.4.
Door de wetgever werd gerefereerd aan de concepttekst voor —de wijziging van— het OESO-commentaar dat definitief is geworden in 2003. Kamerstukken 1 2000/01,27896 en 28246,117b, p. 6, zoals ook aangehaald door het Hof.
Volgens J. Gooijer kan de 2003 versie van paragraaf 12 van het commentaar bij artikel 10 van het OESO-Modelverdrag worden gezien als een verduidelijking ten opzichte ven het voordien geldende commentaar en niet als een inhoudelijke wijziging (J. Gooijer, ‘Beneficial owner: eindelijk duidelijkheid?’, MBB 2003, p. 176).
Revised Proposals concerning the meaning of beneficial owner in articles 10, 11 and 12 of the OECD Model Tax Convention' van 19 oktober 2012.
Aan een aantal van de vaststellingen in r.o. 6.15.2 tot en met 6.15.9 kent het Hof ook belang toe in andere onderdelen van de uitspraak. Om herhaling te voorkomen, zal waar mogelijk worden verwezen naar hetgeen elders in dit beroepschrift is geschreven over die vaststellingen.
Productie 2 bij het tiendagenstuk van belanghebbende van 24 mei 2017 (zaak nr. 15/4353).
De gemachtigde van belanghebbende heeft op de zitting van 26 juni 2019 toegelicht waarom de SWIFT-berichten op naam staan van [D] en niet op die van belanghebbende. Op p.15-16 van p-v van die zitting is hierover het volgende opgenomen: ‘Het Hof houdt mij een aantal vragen voor mede in verband met het teruggéven van de aandelen door [D] aan belanghebbende. Waarom waren de betreffende Swift-berichten op naam van [D] gesteld en niet op die van belanghebbende? (…) Over de vraag over de Swift-berichten het volgende. Swift-berichten worden alleen tussen banken uitgewisseld; het gaat hier om een interbancair systeem. [D] is een bank en belanghebbende niet. Het is niet vreemd te noemen dat [D] en [B] communiceren over het depot van belanghebbende; dat is een normale gang van zaken. [D] is degene die voor belanghebbende communiceert met [B].’
De brief van [B] geeft twee voorbeelden van zulke berichten: ten eerste in annex 5 bij de brief de mededeling dat aan belanghebbende door [GG] een dividend is uitgekeerd en ten tweede in annex 3 de instructie van [D] aan [B] om een rekening te openen op naam van belanghebbende.
Het Hof baseert op deze brief ook zijn oordeel in r.o. 6.23.4 dat de administratie van belanghebbende beperkt toegankelijk is. Dit oordeel wordt in §§ 160 en 161 bestreden.
R.o. 38, geciteerd onder 4 van de bestreden uitspraak.
Kamerstukken I1 1988/89, 21287, 3, p. 5 en 23 (MvT).
Vgl. HR 20 oktober 2017, BNB 2017/220, r.o. 2.3.2.
Kamerstukken I1 1988/89, 21287, 3, p. 3 (MvT).
Kamerstukken //1988/89, 21287, 3, p. 23 (MvT).
Belanghebbende heeft dit o.a. aangeboden in besprekingen van 21 februari 2014 en 5 november 2014, en tijdens het hoorgesprek van 29 mei 2015 (bijlage 7 bij het verweerschrift van de inspecteur van 3 december 2015 (zaak nr. 15/3637)): ‘LL merkt op dat zij, noch […], zijn opgeleid om de systemen te begrijpen die [X] voor haar boekhouding gebruikt. Daarvoor zou de […] in gesprek moeten met medewerkers van [X] die daar wel verstand van hebben. Dat is ook meerdere keren door […] aangeboden aan het behandelteam. […] acht het ondenkbaar dat [X] niet aan zijn administratieverplichting zou voldoen. […] verwijst naar de goedkeuringen van externe accountants en de belangen van centrale banken en andere toezichthouders bij een juiste administratie van [X]. Alle informatie is aanwezig en alle vragen kunnen gericht beantwoord worden. LL geeft aan dat [X] voor zijn boekhouding gebruik maakt van geautomatiseerde systemen van andere in de UK gevestigde concernonderdelen van [X]. In het TAPS-systeem komt de informatie binnen uit de handelssystemen. De handelssystemen zijn ook gekoppeld met de beurs. Het TAPS-systeem is gekoppeld aan het grootboek en uiteindelijk wordt de jaarrekening hieruit afgeleid. Het TAPS-systeem wordt wereldwijd gebruikt en regelmatig getest door toezichthouders en accountants. Het is ‘het’ systeem van de bank. Over de administratieplicht maakt men zich dan ook geen zorgen, omdat elke vraag kan worden beantwoord.’
Zie o.a. Productie 3 bij het verweerschrift in hoger beroep van belanghebbende van 30 april 2019, par. 62 en par. 80, en de brief van 23 mei 2014 aan de inspecteur (in het dossier opgenomen als bijlage 14 bij de herziene motivering van het hoger beroepschrift van de inspecteur van 15 januari 2019).
R.o. 6.23.3.2.
[G] is een zogenoemde ‘interdealer broker) dat zijn onafhankelijke partijen die op eigen naam effecten kopen van en verkopen aan professionele marktpartijen, zonder de identiteit van hun wederpartijen prijs te geven. Zie over de rol van [G] in dit geval verder §§ 17–24 van belanghebbendes tweede tiendagenstuk van 8 september 2017.
Bijlage 50 bij de herziene motivering van het hoger beroepschrift van de inspecteur van 15 januari 2019.
In een persoonlijk overhandigde map op 2 december 2011, alsmede in de vorm van de informatie die als bijlage bij de antwoordbrief van 2 april 2014 (bijlage 12 bij de herziene motivering van het hoger beroepschrift van de inspecteur van 15 januari 2019) is bijgevoegd.
§ 72 van belanghebbendes tiendagenstuk van 24 mei 2017 (zaak nr. 15/3637).
Zie bijvoorbeeld bijlage 20 bij het verweerschrift van de inspecteur van 20 oktober 2016 (zaak nr. 15/4353). 61 Brief van 23 mei 2014, opgenomen als bijlage 14 bij de herziene motivering van het hoger beroepschrift van de inspecteur van 15 januari 2019.
§ 3.8.5 — § 3.8.7 van het verweerschrift van de inspecteur van 20 oktober 2016 (zaak nr. 15/4353).
Zie § 84 van belanghebbendes verweerschrift in hoger beroep van 30 april 2019 en productie 3 daarbij, in het bijzonder § 69 op p.4 en §§ 80 en 81 op p. 7. Zie ook de brief van belanghebbende aan de inspecteur van 23 mei 2014, opgenomen als bijlage 14 bij de herziene motivering van het hoger beroepschrift van de inspecteur van 15 januari 2019.
Zie o.a. Productie 3 bij het verweerschrift in hoger beroep van belanghebbende van 30 april 2019, § 54, onder (v): ‘De informatie uit de handelssystemen is verdicht opgeslagen in het TAPS-systeem, maar de gedetailleerde data van de handelssystemen zelf worden niet langer dan 18 maanden bewaard, terwijl de wet een bewaarplicht voor brondocumentatie voorschrijft van zeven jaar.’ En vervolgens § 83: ‘De inspecteur heeft niet aangegeven, zelfs niet in algemene termen, welke informatie naar zijn mening verloren is gegaan in de transitie van de handelssystemen naar TAPS, of waarom deze informatie relevant is. Het is daarom voor belanghebbende onmogelijk om deze beweringen in concreet te weerleggen, en onmogelijk voor de rechtbank om vast te stellen of de ontbrekende informatie überhaupt relevant is en belangrijk genoeg om de gehele administratie van belanghebbende te verwerpen, zoals de inspecteur voorstaal’
Tiendagenstuk van belanghebbende van 24 mei 2017 (zaak nr. 15/3637), §§ 69 e.v.
Brief van belanghebbende aan de Rechtbank van 24 december 2015 (zaak nr. 15/3637).
Zie bijvoorbeeld de brief van 23 mei 2014 aan de inspecteur (bijlage 14 bij de herziene motivering van het hoger beroepschrift van de inspecteur van 15 januari 2019), zoals geciteerd in r.o. 2.12.4 (7. Iedere transactie of gebeurtenis die dagelijks plaatsvindt wordt geboekt in hetzg. ‘TAPS'systeem (‘Transaction Analysis Processing System’) op afzonderlijke TAPS rekeningen, ii. Aan het einde van iedere maand worden de saldi van alle TAPS rekeningen overgenomen in het General Ledger van de [X] groep. Dit vindt plaats via een geautomatiseerd proces waarbij de gegenereerde journaalboekingen saldi genereren in het General Ledger’) De inspecteur heeft dat zelf overgenomen in par. 6.13 van zijn verweerschrift van 3 december 2015 (zaak nr. 15/3637), waar hij schrijft: ‘In haar brief van 23 mei 2014 geeft belanghebbende de verwerking van informatie door de administratieve systemen van [X] weer. De verwerking gebeurt normaliter geheel geautomatiseerd.’
Zie bijvoorbeeld bijlage 20 bij het verweerschrift van de inspecteur van 20 oktober 2016 (zaak nr. 15/4353).
Tiendagenstuk van belanghebbende van 8 september 2017, § 22.
Productie 7 bij het aanvullend beroepschrift van belanghebbende van 3 november 2015 (zaak nr. 15/4353).
§ 26 e.v. van het aanvullend beroepschrift van belanghebbende van 5 oktober 2015 (zaak nr. 15/3637).
Brief aan de inspecteur van 23 mei 2014 (Bijlage 14 bij de herziene motivering van het hoger beroepschrift van de inspecteur van 15 januari 2019).
Brief aan de inspecteur van 1 oktober 2015 (Bijlage 44 bij de herziene motivering van het hoger beroepschrift van de inspecteur van 15 januari 2019).
Tiendagenstuk van belanghebbende van 24 mei 2017, §§ 81-82 (zaak nr. 15/3637) en § 8 van de pleitnota van belanghebbende bij de zitting van 19 september 2017. Zie ook de uitspraak van Rb Noord-Holland, § 39
§ 72 van het tiendagenstuk van belanghebbende 24 mei 2017 (zaak nr. 15/3637).
Deze brief is door verwijzing geïncorporeerd in het verweerschrift in hoger beroep (§ 8 van het verweerschrift in hoger beroep van belanghebbende van 30 april 2019) en vormt onderdeel van het procesdossier waarop het Hof zijn oordeel heeft moeten baseren. De meest relevante onderdelen van de brief zijn voorts opgenomen in het als Productie 3 bij dat verweerschrift overgelegde ‘Verzameldocument administratievereisten’.
HR 26 juni 2015, nr. 13/04127, ECLI:NL:HR:2015:1740, r.o. 2.3.2.
Belanghebbende heeft de Rechtbank erop gewezen dat zij zich genoodzaakt voelt om rechtsmiddelen aan te wenden tegen de aanslag 2012/13, omdat zij niet het risico wil lopen om uiteindelijk dubbel belast te worden over de winst van belanghebbende. Dat risico bestaat als de geheven belasting zou worden aangemerkt als een zogenoemde ‘voluntary taxu. Voor een dergelijke belasting kan in de Verenigde Staten geen voorkoming van dubbele belasting worden verkregen.
Onderdeel 16 van de uitspraak van de Rechtbank luidt — voor zover hier van belang — als volgt: ‘Eiseres heeft tegen voomoemde uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. In dit hoger beroep heeft Hof Amsterdam op 12 mei 2020 uitspraak gedaan (ECLI:NL:GHAMS:2020:1189). Blijkens het proces-verbaal van de zitting gehouden op 2 juli 2019 heeft eiseres de stelling dat het beroep inzake de informatiebeschikking voor het boekjaar 2012/2013 zou zijn ingetrokken, uitdrukkelijk weersproken.’
Zie bijvoorbeeld HR 3 december 2010, ECL!:NL:HR:2010:B05975, BNB 2011/28 en HR 27 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:473, BNB 2015/81.
V AANVULLENDE MIDDELEN
Dit blijkt bijvoorbeeld uit de tabel die is opgenomen in r.o. 2.10.1 van de uitspraak van het Hof.
Bijlage 78 bij de herziene motivering van het hoger beroepschrift van de inspecteur van 15 januari 2019, p. 9. ‘Wij merken op dat in het jaar 2012/2013 geen dividenden zijn ontvangen, zodat die gegevens ontbreken’.
Proces-verbaal 2 juli 2019, p. 15.
P. 15.
R.o. 2.6.1.1 van de uitspraak van het Hof en § 3.10.4 van het verweerschrift van de inspecteur van 20 oktober 2016 (zaak nr. 15/4353).
Productie 5 bij het aanvullend beroepschrift van belanghebbende van 3 november 2015 (zaak nr. 15/4353).
8 miljoen aandelen * € 1,767 dividend per aandeel.
€ 14.136.000* 15%.
In diverse documenten die tot het procesdossier behoren wordt naar deze overzichten verwezen. Gewezen kan worden op: Aanvullend beroepschrift van belanghebbende van 5 oktober 2015 (zaak nr. 15/3637), § 69. Productie 1B bij het tiendagenstuk in eerste aanleg van belanghebbende van 24 mei 2017 (zaak nr. 15/3637), onderdeel 5.7. Bijlage 2 bij het bezwaar tegen informatiebeschikking; in het dossier opgenomen als bijlage 2 bij het pro forma beroep van 10 augustus 2015 (zaak nr. 15/3637), p. 24. De brief van belanghebbende van 2 april 2014, opgenomen als bijlage 12 bij de herziene motivering van het hoger beroepschrift van de inspecteur van 15 januari 2019. De brief van belanghebbende van 12 januari 2015, opgenomen als bijlage 78 bij de herziene motivering van het hoger beroepschrift van de inspecteur van 15 januari 2019.
Uitspraak 19‑01‑2024
Inhoudsindicatie
Vennootschapsbelasting; artikel 25 Wet Vpb 1969; heeft belanghebbende recht op verrekening dividendbelasting? Uitleg van de vereisten voor opbrengstgerechtigde en uiteindelijk gerechtigde; dividendstripping; bewijslastverdeling. Artikel 5 Verdrag Nederland-Verenigd Koninkrijk 1980; heeft belanghebbende een vaste vertegenwoordiger in het Verenigd Koninkrijk?; bewijslastverdeling bij handelen in de normale uitoefening van zijn bedrijf. Informatiebeschikking; artikel 52 AWR; gegevens(dragers) van belang voor de heffing van belasting?
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/01884
Datum 19 januari 2024
ARREST
in de zaak van
[X] B.V.(hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 12 mei 2020, nrs. 18/00318 en 18/003191., op het hoger beroep van de Inspecteur en het incidentele hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nrs. HAA 15/3637 en HAA 15/4353) betreffende een aan belanghebbende over het boekjaar 2007/2008 opgelegde navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting, de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente en een ten aanzien van belanghebbende gegeven informatiebeschikking.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door M. Sanders en T.C. Gerverdinck, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft ook voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld.Het beroepschrift in cassatie, dat aanvankelijk twaalf middelen bevatte waarvan het achtste bij brief van 3 september 2020 is ingetrokken, en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend. Zij heeft verder schriftelijk haar zienswijze over het incidentele beroep naar voren gebracht.De Staatssecretaris heeft in het principale beroep een conclusie van dupliek ingediend. Hij heeft voorts gereageerd op de incidentele verweren van belanghebbende.Belanghebbende heeft in het incidentele beroep een conclusie van dupliek ingediend.De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 28 januari 2021 geconcludeerd tot gegrondverklaring van middel 7 in het principale beroep en tot ongegrondverklaring van alle overige middelen in het principale beroep, alsmede tot het buiten behandeling laten van het voorwaardelijke incidentele beroep.2.Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1.1
Belanghebbende is opgericht op 21 maart 2006. Zij maakt deel uit van een concern dat het bankbedrijf uitoefent (hierna: het concern). Haar enig aandeelhouder is een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap (hierna: de moeder). Enig aandeelhouder van de moeder is een eveneens in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap (hierna: de grootmoeder).Het eerste boekjaar van belanghebbende liep van 21 maart tot en met 30 november 2006. Het tweede liep van 1 december 2006 tot en met 30 september 2007. De volgende boekjaren lopen telkens van 1 oktober tot en met 30 september.
2.1.2
De grootmoeder is de Europese beurshandelaar (broker-dealer) van het concern; zij is lid van diverse effectenbeurzen en handelt zowel voor eigen rekening als in opdracht van klanten. Belanghebbende is niet lid van een effectenbeurs.
2.2.1
Na haar oprichting heeft belanghebbende een handelsstrategie uitgevoerd die onder meer inhoudt dat zij (a) aandelen verkrijgt in Nederlandse beursfondsen die zijn opgenomen in de Amsterdam Exchange Index (hierna: de AEX-aandelen), (b) termijncontracten (hierna: futures) met de AEX-aandelen als onderliggende waarde aangaat met een termijnbeurs en die futures doet verkopen op het handelsplatform van die termijnbeurs, en (c) de AEX-aandelen uitleent aan de grootmoeder. Deze handelsstrategie is in het boekjaar 2012/2013 beëindigd.
2.2.2
Belanghebbende heeft de AEX-aandelen in een aantal tranches verkregen. Die verkrijgingen vonden plaats op of omstreeks 13 april 2006, in de periode januari 2007 tot en met december 2007, alsmede op of omstreeks 7 juli 2010 en 15 juli 2010. In samenhang met de verkrijging van elke tranche zijn telkens futures verkocht ter zake van de AEX-aandelen die in de desbetreffende tranche zijn verkregen. De futures hadden een looptijd van drie maanden. Na het verstrijken van de looptijd zijn de futures steeds vernieuwd (‘doorgerold’). De waarde van de AEX-aandelen bedroeg ruim € 6 miljard aan het einde van het boekjaar 2007/2008 en ruim € 7 miljard aan het einde van het boekjaar 2009/2010.
2.2.3
Op de AEX-aandelen zijn na hun verkrijging en gedurende de periode dat de hiervoor in 2.2.1 bedoelde handelsstrategie is uitgevoerd, dividenden uitgekeerd waarop telkens Nederlandse dividendbelasting is ingehouden.
2.3.1
Belanghebbende beschikte over een effectendepotrekening (hierna ook: (effecten)depot). Dit depot was op haar naam geregistreerd en werd aangehouden bij een bank/bewaarder in Frankrijk. Na hun verkrijging door belanghebbende zijn de AEX-aandelen aanvankelijk in dat effectendepot geplaatst.
2.3.2
Vervolgens zijn de AEX-aandelen door belanghebbende uitgeleend aan de grootmoeder (hierna: aandelenlening(en)). In dit verband zijn de AEX-aandelen overgeboekt van het effectendepot van belanghebbende naar een effectendepot van de grootmoeder bij dezelfde bank/bewaarder als die van belanghebbende. De grootmoeder was in elk geval vanaf dit moment de juridische eigenaar van de AEX-aandelen. Belanghebbende ontving voor het uitlenen van haar aandelen stortingen in Amerikaanse dollars als onderpand, en een ‘stocklending fee’. Voorts had zij recht op een dividendvervangende betaling door de grootmoeder indien gedurende de looptijd van de desbetreffende aandelenlening dividend zou worden uitgekeerd.
2.3.3
De grootmoeder administreerde de aflossing van elk van de aandelenleningen telkens vlak vóór het moment dat op de desbetreffende AEX-aandelen dividenden werden uitgekeerd. De grootmoeder liet daartoe de desbetreffende AEX-aandelen weer plaatsen in het effectendepot van belanghebbende en berichtte de bank/bewaarder in Frankrijk dat het uit te keren dividend op de rekening van belanghebbende moest worden geboekt. Korte tijd na de uitkering van het dividend werd de wederuitleen van dezelfde soort en hoeveelheid aandelen door belanghebbende aan de grootmoeder geadministreerd. De grootmoeder liet daartoe de desbetreffende AEX-aandelen weer vanuit het depot van belanghebbende plaatsen in haar eigen effectendepot.
2.4.1
De dividendbelasting die is ingehouden op de in het boekjaar 2007/2008 uitgekeerde dividenden bedroeg € 39.249.246. In haar aangifte voor de vennootschapsbelasting voor dit boekjaar heeft belanghebbende dat bedrag verrekend als voorheffing. Met dagtekening 9 juli 2011 is de aanslag in de vennootschapsbelasting voor dat boekjaar opgelegd overeenkomstig die aangifte.
2.4.2
Op 11 november 2011 heeft de Inspecteur een boekenonderzoek aangekondigd naar de aanvaardbaarheid van de verrekening van dividendbelasting over de boekjaren 2006/2007 tot en met 2009/2010. Bij brief van 16 december 2013 heeft de Inspecteur belanghebbende meegedeeld dat het onderzoek naar het boekjaar 2006/2007 wordt beëindigd en dat het onderzoek wordt uitgebreid naar de boekjaren 2010/2011 tot en met 2012/2013.
2.4.3
Met dagtekening 28 februari 2014 is de onderhavige navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting over het boekjaar 2007/2008 opgelegd (hierna: de navorderingsaanslag). Hierbij is het hiervoor in 2.4.1 bedoelde bedrag aan dividendbelasting niet in aanmerking genomen als voorheffing.
2.5
Met dagtekening 23 februari 2015 heeft de Inspecteur een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a, lid 1, AWR aan belanghebbende gegeven (hierna: de informatiebeschikking). Hierbij is vastgesteld – voor zover in cassatie van belang – dat belanghebbende niet dan wel niet volledig heeft voldaan aan de verplichtingen als bedoeld in artikel 52 AWR. De informatiebeschikking heeft – voor zover in cassatie van belang – betrekking op de toen nog op te leggen (navorderings)aanslagen in de vennootschapsbelasting over de boekjaren 2009/2010, 2011/2012 en 2012/2013.
3. De procedure voor het Hof
De navorderingsaanslag
3.1
Voor het Hof was in geschil of belanghebbende op de voet van artikel 25 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst voor het boekjaar 2007/2008; hierna: de Wet Vpb) recht heeft op verrekening van de dividendbelasting die is ingehouden op de hiervoor in 2.4.1 bedoelde dividenden. Het geschil spitste zich, voor zover in cassatie van belang, toe op de vragen (a) of belanghebbende de dividenden heeft genoten als juridisch eigenaar van de AEX-aandelen, en (b) of zij de uiteindelijk gerechtigde is tot de dividenden.
(a) Is belanghebbende juridisch eigenaar van de AEX-aandelen?
3.2.1
Voor zover in cassatie van belang, heeft het Hof geoordeeld dat met het uitlenen van de AEX-aandelen aan de grootmoeder belanghebbende niet langer de juridisch eigenaar van die aandelen was. In dit verband heeft het Hof verder geoordeeld dat, voor zover dit al in geschil was, het hiervoor in 2.3.1 bedoelde op naam van belanghebbende geregistreerde effectendepot aan belanghebbende toebehoorde, en dat aannemelijk is dat de AEX-aandelen waarop de dividenden zijn uitgekeerd, in dat depot geregistreerd stonden op het moment dat die dividenden werden uitgekeerd.
3.2.2
Het Hof heeft verder geoordeeld dat in beginsel ervan kan worden uitgegaan dat het plaatsen van aandelen in een depot een vermoeden van (juridische) eigendom van de desbetreffende aandelen schept voor de depothouder. Indien echter, aldus het Hof, de desbetreffende AEX-aandelen telkens in het depot van belanghebbende zijn geplaatst zonder dat aan die levering een rechtsgeldige titel van overgang van de juridische eigendom ten grondslag heeft gelegen, kan belanghebbende niet als juridisch eigenaar van die aandelen worden beschouwd. Gegeven de vergaande mate waarin de uitvoering van feitelijke werkzaamheden van belanghebbende door haar aan de grootmoeder is uitbesteed en gelet op de omstandigheid dat de grootmoeder haar wederpartij was bij de aandelenleningen, kan in dit geval naar het oordeel van het Hof niet zonder meer van het hiervoor bedoelde vermoeden worden uitgegaan.
3.2.3
Vervolgens heeft het Hof beoordeeld of een titel van overgang van de juridische eigendom van de desbetreffende AEX-aandelen van de grootmoeder naar belanghebbende ten grondslag heeft gelegen aan het plaatsen van deze aandelen in het depot telkens vóór het moment waarop daarop dividenden zijn uitgekeerd. Het heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door haar gestelde overgang van de juridische eigendom van de AEX-aandelen (het ‘telkens aflossen’) berust op een besluit van belanghebbende en/of op een overeenkomst tussen haar en de grootmoeder, dan wel anderszins berust op een rechtsgeldige titel. Dit betekent volgens het Hof dat niet aannemelijk is geworden dat de – met het telkens aflossen verband houdende – plaatsing van de desbetreffende aandelen in het depot van belanghebbende bij de bewaarder in Frankrijk is gebaseerd op een rechtsgeldige titel van eigendomsovergang. Daarom heeft het Hof niet aannemelijk geacht dat de juridische eigendom van de AEX-aandelen telkens vóór het moment waarop daarop dividenden zijn uitgekeerd (tijdelijk) op belanghebbende is overgegaan.
(b) Is belanghebbende de uiteindelijk gerechtigde tot de dividenden?
3.3.1
Voor het geval dat met het door belanghebbende gestelde ‘telkens aflossen’ van de aandelenleningen door de grootmoeder, belanghebbende wel juridisch eigenaar van de desbetreffende AEX-aandelen zou zijn geworden, heeft het Hof beoordeeld of belanghebbende daarmee telkens de uiteindelijk gerechtigde is geworden tot de dividenden waarop de dividendbelasting is ingehouden die zij wenst te verrekenen. Het heeft bij deze beoordeling vooropgesteld dat in artikel 25, lid 2, tweede volzin, letters a en b, van de Wet Vpb twee specifieke situaties zijn vermeld waarin een belastingplichtige niet kan worden aangemerkt als uiteindelijk gerechtigde. Daarmee heeft de wetgever volgens het Hof niet bedoeld om voor de toepassing van dat artikel 25 een uitputtende invulling te geven aan het begrip uiteindelijk gerechtigde. De wetgever heeft ervoor gekozen om geen definitie te geven van het begrip uiteindelijk gerechtigde, maar te volstaan met een omschrijving van een bepaalde situatie waarin de opbrengstgerechtigde in ieder geval niet als uiteindelijk gerechtigde kan worden beschouwd, aldus het Hof.Dit betekent dat zich ook buiten de in die letters a en b genoemde gevallen een situatie kan voordoen waarin de geheven dividendbelasting niet heeft te gelden als voorheffing, namelijk indien de belastingplichtige niet een uiteindelijk gerechtigde is als bedoeld in artikel 25, lid 2, eerste volzin, van de Wet Vpb. Daartoe heeft de wetgever bewust aan de rechter ruimte gelaten om nader invulling te geven aan het begrip uiteindelijk gerechtigde. Richtinggevend daarbij zijn situaties als vermeld in de parlementaire behandeling, die betrekking hebben op het in artikel 25 van de Wet Vpb opnemen van het begrip uiteindelijk gerechtigde.Daarom moet in het geval van belanghebbende worden nagegaan of haar feitelijke betrokkenheid, bezien ook in relatie tot die van andere vennootschappen, in de weg staat aan de verrekening van dividendbelasting, aldus nog steeds het Hof.
3.3.2
Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat belanghebbende niet als de uiteindelijk gerechtigde tot de op de AEX-aandelen uitgekeerde dividenden kan worden beschouwd. In dit geval doet zich namelijk de in de parlementaire toelichting bedoelde situatie voor waarbij door het tussenschakelen van een partij, zonder een economisch belang, gebruik wordt gemaakt van de in artikel 25, lid 1, van de Wet Vpb geboden mogelijkheid tot verrekening van dividendbelasting. Volgens het Hof doet die situatie zich in dit geval in het bijzonder voor omdat belanghebbende geen (economisch) belang heeft gehad bij het telkens tijdelijk plaatsen van de AEX-aandelen in haar depot. Het zou voor haar voordeliger zijn geweest om de aandelenleningen te laten doorlopen zonder dat de grootmoeder deze leningen telkens zou aflossen. Daar komt bij dat niet aannemelijk is geworden dat (het bestuur van) belanghebbende betrokken is geweest bij het door haar gestelde ‘telkens aflossen’ van de aandelenleningen door de grootmoeder. Veeleer is aannemelijk te achten dat dit (gestelde) telkens aflossen geheel buiten belanghebbende om is geschied.Deze overwegingen hebben het Hof tot het oordeel gebracht dat niet aannemelijk is dat belanghebbende de uiteindelijk gerechtigde is geworden tot de dividenden waarop de dividendbelasting is ingehouden die zij wenst te verrekenen. Dit betekent dat belanghebbende die dividendbelasting in het boekjaar 2007/2008 niet kan verrekenen als voorheffing, ook niet wanneer zij juridisch eigenaar van de dividenden zou zijn, aldus nog steeds het Hof.
Heeft belanghebbende een vaste inrichting in het Verenigd Koninkrijk?
3.4.1
Belanghebbende heeft tijdens het nadere onderzoek ter zitting van het Hof op 2 juli 2019 gesteld dat zij een vaste inrichting in het Verenigd Koninkrijk heeft en dat nagenoeg al haar winst moet worden toegerekend aan die vaste inrichting. Het Hof heeft deze stelling verworpen. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende geen of onvoldoende gronden aannemelijk gemaakt die tot de conclusie zouden leiden dat de personen die voor belanghebbende in het Verenigd Koninkrijk werkzaamheden hebben verricht, niet binnen de normale uitoefening van hun bedrijf hebben gehandeld.
3.4.2
Daarnaast heeft het Hof de hiervoor in 3.4.1 vermelde stelling tardief geacht. Hierbij heeft het in aanmerking genomen dat (a) de stelling eerst tijdens het nadere onderzoek ter zitting van het Hof op 2 juli 2019 is ingenomen, (b) de stelling een nieuw geschilpunt inhoudt dat uitbreiding geeft aan de rechtsstrijd zoals deze zich tot dat moment had ontwikkeld, (c) de stelling een nader onderzoek naar de feiten zou vergen, (d) er geen goede reden is gegeven waarom de stelling niet eerder is ingenomen, en (e) de Inspecteur heeft verklaard niet te kunnen reageren op de stelling en dit in redelijkheid ook niet van hem kan worden verlangd. Bij een afweging van het belang van belanghebbende bij behandeling van de stelling tegenover het belang van een doelmatige en doelgerichte voortgang van de procedure, zou behandeling van de stelling dan niet in overeenstemming zijn met een goede procesorde, aldus het Hof.
Slotsom Hof met betrekking tot de navorderingsaanslag
3.5
Naar het oordeel van het Hof is met de navorderingsaanslag terecht de verrekening van de ingehouden dividendbelasting met de verschuldigde vennootschapsbelasting gecorrigeerd. Gegeven dit oordeel is het Hof niet toegekomen aan de vraag of artikel 25, lid 2, tweede volzin, van de Wet Vpb in dit geval van toepassing is, dan wel of sprake is van fraus legis.
De informatiebeschikking
3.6.1
Het geschil voor het Hof over de informatiebeschikking beperkte zich tot nog op te leggen (navorderings)aanslagen in de vennootschapsbelasting over de boekjaren 2009/2010, 2011/2012 en 2012/2013. Naar het oordeel van het Hof is de informatiebeschikking terecht door de Inspecteur gegeven. Op de gronden die zijn vermeld in de rechtsoverwegingen 6.23.1 tot en met 6.25.3 van zijn uitspraak heeft het Hof geoordeeld dat de aldaar vermelde gegevens of gegevensdragers ten onrechte ontbreken in de administratie van belanghebbende.
3.6.2
Wat betreft het aankopen van de AEX-aandelen en het verkopen van de futures acht het Hof het ontbreken van zogenoemde primaire vastleggingen te meer een ernstig en verwijtbaar gebrek omdat daardoor volgens het Hof uit de administratie ook niet met zekerheid kan worden opgemaakt (i) of de AEX-aandelen telkens zijn gekocht van de door belanghebbende genoemde professionele tussenpersoon, in dit geval een dochtervennootschap van een Franse bank, en (ii) of de – gelijktijdig daarmee – tot stand gekomen futures steeds zijn aangegaan met de beurs als wederpartij.Bij deze oordelen is het Hof ervan uitgegaan dat de hier bedoelde ontbrekendeprimaire vastleggingen aanvankelijk wel aanwezig waren, tot de administratie van belanghebbende behoorden en waren geboekt in het interne elektronische afhandelingssysteem van het concern (welk systeem wordt gevoed door verschillende elektronische handelssystemen), maar dat die vastleggingen daarin slechts achttien maanden werden bewaard. Daarmee heeft belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet voldaan aan de bewaarplicht. Dat informatie die in het interne afhandelingssysteem is opgenomen, voor ten minste zeven jaar wordt bewaard, doet niet eraan af dat de primaire vastleggingen zoals die betreffende de aankopen van de AEX-aandelen en het aangaan van futures niet worden bewaard, aldus het Hof.
3.6.3
Het Hof heeft verder vastgesteld dat niet tot de administratie van belanghebbende gegevens(dragers) behoren waarin ter zake van de aandelenleningen is vastgelegd wat daarvan de overeengekomen duur is, wanneer de leningen zijn verstrekt, wat de overeengekomen omvang is en welke aandelen het betreft, en wat ter zake van de vergoeding en het collateral is overeengekomen. Daarom acht het Hof aannemelijk dat die administratie in dit opzicht afwijkt van hetgeen mag worden verwacht van een lichaam dat op grote schaal aandelenleningen verstrekt.
3.6.4
Meer in het algemeen ontbreekt volgens het Hof ook documentatie over de vraag of belanghebbende werkzaamheden al of niet integraal aan de grootmoeder of aan derden heeft uitbesteed, en over de mate waarin zij daarbij aan de grootmoeder of die derden de vrije hand heeft gegeven. Aan zo’n uitbesteding zouden besluiten van of namens belanghebbende vooraf moeten zijn gegaan en zijn vastgelegd, zodat controleerbaar is dat en op welke wijze belanghebbende tot een uitbesteding is gekomen. Dergelijke vastleggingen behoren tot de primaire vastleggingen die deel uitmaken van de administratie van belanghebbende maar die ontbreken daarin, aldus het Hof.
Slotsom Hof met betrekking tot de informatiebeschikking
3.7
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet aan de op haar rustende administratieplicht en bewaarplicht voldaan. Aangezien de tekortkomingen van de administratie volgens het Hof in het bijzonder de vraag betreffen of belanghebbende de door haar gestelde rechtshandelingen heeft verricht dan wel of dat namens haar is gedaan, acht het Hof die tekortkomingen van een zodanig gewicht dat de sanctie die van het niet voldoen aan de administratie- en bewaarplicht het gevolg is (omkering en verzwaring van de bewijslast), niet disproportioneel kan worden geacht. Ter zake van het door belanghebbende niet voldoen aan de administratieplicht en bewaarplicht heeft de Inspecteur dus terecht aan belanghebbende de informatiebeschikking gegeven.
4. Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen
4.1.1
Middelen 1 tot en met 3 zijn gericht tegen de hiervoor in 3.2.2 en 3.2.3 weergegeven oordelen van het Hof die ertoe leiden dat belanghebbende op de relevante momenten niet de juridisch eigenaar was van de desbetreffende AEX-aandelen die op die momenten in haar depot bij de bank/bewaarder in Frankrijk waren geplaatst. Middel 4 is gericht tegen de hiervoor in 3.3.1 en 3.3.2 weergegeven oordelen van het Hof die ertoe leiden dat belanghebbende, als zij op die relevante momenten wel de juridisch eigenaar van de desbetreffende AEX-aandelen was, niet kan worden beschouwd als de uiteindelijk gerechtigde tot de daarop uitgekeerde dividenden.Middelen 9 en 10 richten zich tegen de hiervoor in 3.4.1 en 3.4.2 weergegeven oordelen van het Hof over de stelling van belanghebbende dat haar winst geheel moet worden toegerekend aan een vaste inrichting in het Verenigd Koninkrijk.Middelen 11 en 12 worden voorgesteld voor het geval het Hof terecht heeft geoordeeld dat belanghebbende op de relevante momenten niet de juridische eigendom van de desbetreffende AEX-aandelen had.
4.1.2
Middelen 5 tot en met 7 richten zich tegen de hiervoor in 3.6 weergegeven oordelen van het Hof over de informatiebeschikking. Middel 8 is ingetrokken.
De navorderingsaanslag
Dividendbelasting als voorheffing op vennootschapsbelasting – algemeen kader
4.2.1
Artikel 25, lid 1, van de Wet Vpb bepaalt – voor zover in cassatie van belang – dat de geheven dividendbelasting als voorheffing wordt aangewezen, behoudens voor zover deze belasting is geheven naar opbrengsten die geen deel uitmaken van de belastbare winst of het Nederlandse inkomen van het jaar. Daarop maakt artikel 25, lid 2, eerste volzin, van de Wet Vpb een uitzondering voor het geval de belastingplichtige ten laste van wie de dividendbelasting is ingehouden, niet tevens de uiteindelijk gerechtigde is tot de opbrengst waarop dividendbelasting is ingehouden. In dat geval wordt dividendbelasting niet als voorheffing in aanmerking genomen.Met de woorden “ten laste van wie de dividendbelasting is ingehouden” is tot uitdrukking gebracht dat de dividendbelasting moet zijn geheven van de in artikel 1, lid 1, van de Wet op de dividendbelasting 1965 (tekst voor het boekjaar 2007/2008; hierna: de Wet Db) bedoelde gerechtigde tot de opbrengst van aandelen.3.Dat brengt mee dat de in artikel 25, lid 2, eerste volzin, van de Wet Vpb vervatte uitzondering geldt voor het geval dat de belastingplichtige weliswaar de hoedanigheid van gerechtigde tot de opbrengst (hierna: opbrengstgerechtigde) heeft, maar niet tevens de uiteindelijk gerechtigde is tot die opbrengst. Dit betekent dat artikel 25, lid 1, van de Wet Vpb – voor zover in cassatie van belang – betrekking heeft op het geval dat de dividendbelasting is geheven van de belastingplichtige als opbrengstgerechtigde voor wie die opbrengst een belastbare bate vormt.
4.2.2
Volgens artikel 1, lid 1, van de Wet Db wordt als gerechtigde tot de opbrengst van aandelen aangemerkt degene die daartoe rechtstreeks of door middel van certificaten is gerechtigd. Hierbij heeft als uitgangspunt te gelden dat als opbrengstgerechtigde alleen kan worden aangemerkt degene die in civielrechtelijke zin is gerechtigd tot de opbrengst van de aandelen4.. Die opbrengstgerechtigde is de bezitter van het aandeel, het dividendbewijs of een soortgelijk recht op de vruchten van het aandeel5.. In de regel, indien niet een dergelijk recht op de opbrengst van het aandeel is afgesplitst, zal de hoedanigheid van opbrengstgerechtigde samenvallen met de hoedanigheid van aandeelhouder.Betwist de inspecteur dat de belastingplichtige de gerechtigde tot de opbrengst is waarop de dividendbelasting is ingehouden, dan rust op de belastingplichtige de last om feiten te stellen en, bij betwisting daarvan door de inspecteur, aannemelijk te maken, die meebrengen dat hij die hoedanigheid heeft6..
4.3.1
Dividendbelasting die geldt als voorheffing in de zin van artikel 25, lid 1, van de Wet Vpb wordt volgens artikel 25, lid 2, eerste volzin, van de Wet Vpb toch niet als voorheffing in aanmerking genomen indien de opbrengstgerechtigde niet tevens de uiteindelijk gerechtigde is tot de opbrengst waarop dividendbelasting is ingehouden. Voor de toepassing van die eerste volzin wordt de opbrengstgerechtigde in beginsel als de uiteindelijk gerechtigde aangemerkt indien hij vrijelijk over die opbrengst kan beschikken en bij de ontvangst daarvan niet als zaakwaarnemer of lasthebber optreedt. Of dat het geval is, moet worden beoordeeld naar het tijdstip waarop de opbrengst ter beschikking wordt gesteld.7.
4.3.2
Op het hiervoor in 4.3.1 bedoelde beginsel – kort gezegd: dat de uiteindelijke gerechtigdheid een vrije, eigen beschikkingsmacht over de opbrengst vereist – maakt artikel 25, lid 2, tweede volzin, van de Wet Vpb, in samenhang gelezen met artikel 25, lid 3, van de Wet Vpb, een uitzondering voor de in die bepaling omschreven situatie dat de opbrengstgerechtigde, in samenhang met de genoten opbrengst, een tegenprestatie heeft verricht als onderdeel van een samenstel van transacties die zijn omschreven in het vervolg (de letters a en b) van die tweede volzin.Uit de totstandkomingsgeschiedenis blijkt dat met artikel 25, lid 2, tweede volzin, van de Wet Vpb is beoogd een zeer gerichte maatregel te treffen die is beperkt tot evidente gevallen van zogenoemde dividendstripping.8.Verder kan uit de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling worden afgeleid dat met het hier bedoelde samenstel van transacties het begrip uiteindelijk gerechtigde in zoverre wordt ingevuld dat is vastgelegd “wie in ieder geval niet als uiteindelijk gerechtigde wordt aangemerkt” en dat ermee wordt volstaan een bepaalde situatie te omschrijven waarin de opbrengstgerechtigde “in ieder geval niet als uiteindelijk gerechtigde kan worden beschouwd”.9.Die omschreven situatie wordt daarbij geduid als “een invulling van het begrip uiteindelijk gerechtigde waardoor opzetjes gericht worden tegengegaan” en als “een nader gepreciseerde invulling van het begrip uiteindelijk gerechtigde”. In de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling wordt op diverse plaatsen uitdrukkelijk opgemerkt dat het gaat om een “beperkte en zeer gerichte aanscherping van de wetgeving”.10.
4.3.3
In de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 25, lid 2, van de Wet Vpb is verder tot uitdrukking gebracht dat de wetgever het aan de rechter heeft willen laten om het begrip uiteindelijk gerechtigde nader in te vullen.11.
Uit die totstandkomingsgeschiedenis kan echter niet worden opgemaakt aan welke voorwaarden of vereisten en omstandigheden, die uiteindelijke gerechtigdheid meebrengen, de wetgever heeft gedacht. Evenmin zijn daarin voorbeelden gegeven waaruit kan worden afgeleid in welke situaties de opbrengstgerechtigde als de uiteindelijk gerechtigde is te beschouwen of welke factoren dit (mede) zouden moeten bepalen. De in de totstandkomingsgeschiedenis gegeven voorbeelden hebben immers uitsluitend betrekking op gevallen waarin zich het in artikel 25, lid 2, tweede volzin, van de Wet Vpb in samenhang gelezen met artikel 25, lid 3, van de Wet Vpb omschreven samenstel van transacties voordoet en de opbrengstgerechtigde dus juist niet tevens de uiteindelijk gerechtigde is.
4.3.4
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.3.2 en 4.3.3 is overwogen, moet worden aangenomen dat artikel 25, lid 2, tweede volzin, van de Wet Vpb, in samenhang gelezen met artikel 25, lid 3, van de Wet Vpb, een uitputtende regeling bevat van de gevallen waarin de opbrengstgerechtigde die vrijelijk over de opbrengst kan beschikken en bij de ontvangst daarvan niet als zaakwaarnemer of lasthebber optreedt, toch niet als uiteindelijk gerechtigde wordt beschouwd. In andere gevallen staat deze bepaling niet eraan in de weg dat de opbrengstgerechtigde de hoedanigheid van uiteindelijk gerechtigde heeft indien hij vrijelijk over de opbrengst kan beschikken en bij de ontvangst daarvan niet als zaakwaarnemer of lasthebber optreedt.
4.3.5
De inspecteur heeft de stelplicht en de bewijslast met betrekking tot feiten die, gelet op hetgeen hiervoor in 4.3.1 en 4.3.4 is overwogen, meebrengen dat de opbrengstgerechtigde niet de uiteindelijk gerechtigde is.12.
Middel 1: opbrengstgerechtigde in de zin van artikel 25, lid 1, Wet Vpb
4.4.1
Zoals hiervoor in 3.2.1 is weergegeven, heeft het Hof geoordeeld dat het op naam van belanghebbende geregistreerde effectendepot in Frankrijk aan haar toebehoorde en dat de uitgeleende AEX-aandelen in opdracht van de grootmoeder in dat depot waren teruggeplaatst en ook daarin stonden geregistreerd, telkens vlak vóór respectievelijk op het moment dat daarop dividenden werden uitgekeerd. Voor zover deze oordelen in cassatie door de Staatssecretaris worden bestreden, is dat, gelet op hetgeen hierna in 5.2 wordt overwogen, tevergeefs.
4.4.2
Op grond van de hiervoor in 2.3.2 vermelde feiten en omstandigheden moet in cassatie ervan worden uitgegaan dat de AEX-aandelen giraal overdraagbare effecten zijn.
4.4.3
In een geval als dit, waarin (i) het gaat om giraal overdraagbare effecten (in dit geval: de AEX-aandelen), (ii) degene die de aandelen overdraagt (in dit geval: de grootmoeder) in het Verenigd Koninkrijk is gevestigd, en (iii) de bank/bewaarder van die aandelen in Frankrijk is gevestigd, is bij de hier aan de orde zijnde kwesties het recht van toepassing dat wordt aangewezen door het Nederlandse internationaal privaatrecht.
In de eerste plaats gaat het daarbij om de vraag wie de gerechtigde is tot de opbrengst van de AEX-aandelen.
4.4.4
Zowel artikel 2 van de Wet conflictenrecht corporaties13.(hierna: Wcc) als zijn opvolger, artikel 10:118 BW14., bepaalt dat een corporatie, waaronder een naamloze vennootschap, die ingevolge haar oprichtingsovereenkomst of akte van oprichting haar zetel heeft op het grondgebied van de staat naar welks recht zij is opgericht, wordt beheerst door het recht van die staat. Dit zogenoemde incorporatierecht beheerst volgens artikel 3 Wcc15.in het bijzonder ook het “inwendig bestel” van de vennootschap en alle daarmee verband houdende onderwerpen. Hieronder wordt mede begrepen de aanwijzing van degene die, in de zin van artikel 1, lid 1, van de Wet Db, rechtstreeks is gerechtigd tot de opbrengst van de aandelen in die vennootschap, te weten de daarop uitgekeerde dividenden.
4.4.5
Ervan uitgaande dat in dit geval de desbetreffende AEX-vennootschap die de dividendbelasting heeft ingehouden, naar Nederlands recht is opgericht, terwijl vaststaat dat het recht op de opbrengst van de aandelen in die vennootschap niet van die aandelen is afgesplitst, is op grond van Nederlands incorporatierecht (artikel 3 van de Wcc in samenhang gelezen met artikel 2 van de wet) de houder van de AEX-aandelen degene die in civielrechtelijke zin op de datum van uitkering van het dividend rechtstreeks is gerechtigd tot die opbrengst (zie hiervoor in 4.2.2).
4.4.6
Bij de beoordeling of belanghebbende recht heeft op verrekening van de dividendbelasting die is ingehouden op de dividenden, heeft het Hof mede tot uitgangspunt genomen dat belanghebbende juridisch eigenaar van de desbetreffende AEX-aandelen moet zijn op het moment waarop die dividenden worden uitgekeerd. Voor zover de juridisch eigenaar degene is die als houder van de aandelen gerechtigd is tot de opbrengst ervan, is dit uitgangspunt juist, gelet op hetgeen hiervoor in 4.2.2 en 4.4.3 tot en met 4.4.5 is overwogen.
4.4.7
Daarmee is nog niet de vraag beantwoord of belanghebbende telkens op het moment van uitkering van de dividenden houder van de AEX-aandelen was of was geworden zoals hiervoor in 4.4.5 bedoeld. Ook bij de beantwoording van deze vraag is het recht van toepassing dat wordt aangewezen door het Nederlandse internationaal privaatrecht (vergelijk hiervoor in 4.4.3).
4.4.8
Volgens artikel 7:56, lid 1, BW (geldend tot 1 mei 2008) en artikel 15, gelezen in samenhang met artikel 16, lid 1, van de Wet conflictenrecht goederenrecht (geldend van 1 mei 2008 tot 1 januari 2012)16.gaat het hier om een goederenrechtelijke vraag en moet deze vraag worden beantwoord naar het recht van de staat op welks grondgebied de rekening waarin de girale effecten worden geadministreerd, wordt gehouden.
4.4.9
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.4.1 is overwogen, staat vast dat op het moment van uitkering van de dividenden de desbetreffende AEX-aandelen in opdracht van de grootmoeder in het effectendepot van belanghebbende bij de bank/bewaarder in Frankrijk waren geplaatst. In dit geval moet dus naar Frans giraal-effectenrecht worden beoordeeld wie, telkens op het moment dat op de desbetreffende AEX-aandelen dividend werd uitgekeerd, heeft te gelden als houder van de AEX-aandelen die bij de bank/bewaarder in Frankrijk in het girale systeem zijn opgenomen.
4.4.10
De bestreden uitspraak geeft niet ervan blijk dat het Hof met toepassing van Frans recht de vraag heeft beantwoord of belanghebbende telkens houder van de AEX-aandelen, en daarmee gerechtigde tot het dividend was. Middel 1 slaagt dan ook voor zover het betoogt dat het Hof heeft verzuimd die vraag te beoordelen naar Frans recht. Middel 1 voor het overige behoeft geen behandeling.
Middel 4: uiteindelijk gerechtigde in de zin van artikel 25, lid 2, Wet Vpb
4.5.1
Zoals hiervoor in 4.3.4 is overwogen, moet worden aangenomen dat artikel 25, lid 2, tweede volzin, van de Wet Vpb, in samenhang gelezen met artikel 25, lid 3, van de Wet Vpb, een uitputtende regeling bevat van de gevallen waarin de opbrengstgerechtigde niet als uiteindelijk gerechtigde tot de opbrengst waarop dividendbelasting is ingehouden, wordt beschouwd. In andere gevallen staat deze bepaling niet eraan in de weg dat de opbrengstgerechtigde die hoedanigheid van uiteindelijk gerechtigde heeft indien hij vrijelijk over de opbrengst kan beschikken en bij de ontvangst daarvan niet als zaakwaarnemer of lasthebber optreedt. Daarom moet worden aangenomen dat de opbrengstgerechtigde die volgens artikel 25, lid 2, eerste volzin, van de Wet Vpb geldt als uiteindelijk gerechtigde, toch niet meer als zodanig wordt beschouwd uitsluitend in de in die tweede volzin omschreven gevallen van dividendstripping.
4.5.2
De hiervoor in 3.3.1 en 3.3.2 weergegeven oordelen van het Hof berusten op de opvatting dat ook buiten de situaties die artikel 25, lid 2, tweede volzin, van de Wet Vpb omschrijft, zich een geval kan voordoen waarin de belastingplichtige niet als uiteindelijk gerechtigde is te beschouwen, ook al kan hij vrijelijk over de opbrengst waarop dividendbelasting is ingehouden, beschikken en treedt hij bij de ontvangst daarvan niet als zaakwaarnemer of lasthebber op. Gelet op hetgeen hiervoor in 4.3.2 tot en met 4.3.4 is overwogen, geven die oordelen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Middel 4 slaagt in zoverre en behoeft voor het overige geen behandeling.
Middel 10: vaste inrichting in het VK
4.6.1
Bij de beoordeling van middel 10, dat onder meer is gericht tegen het hiervoor in 3.4.1 weergegeven oordeel van het Hof, stelt de Hoge Raad het volgende voorop.
4.6.2
Op grond van artikel 7, lid 1, van het Belastingverdrag Nederland – Verenigd Koninkrijk (oud; hierna: het Verdrag)17.mogen de voordelen van een onderneming van een van de Staten, in dit geval Nederland, worden belast in de andere Staat, in dit geval het Verenigd Koninkrijk, voor zover zij aan een aldaar gevestigde vaste inrichting – door middel waarvan de onderneming haar bedrijf uitoefent – kunnen worden toegerekend.
4.6.3
Artikel 5, lid 5, van het Verdrag bepaalt dat een Nederlandse onderneming wordt geacht in het Verenigd Koninkrijk een vaste inrichting te hebben met betrekking tot de werkzaamheden die een zogenoemde vaste vertegenwoordiger voor die onderneming verricht. Volgens die bepaling is een vaste vertegenwoordiger, voor zover hier van belang, een persoon (niet zijnde een onafhankelijke vertegenwoordiger in de zin van artikel 5, lid 6, van het Verdrag) die voor de Nederlandse onderneming werkzaam is, en een machtiging bezit om namens die onderneming overeenkomsten af te sluiten en dit recht in het Verenigd Koninkrijk gewoonlijk uitoefent.
4.6.4
Artikel 5, lid 6, van het Verdrag heeft daarentegen betrekking op het geval dat een Nederlandse onderneming zaken doet in het Verenigd Koninkrijk door middel van een onafhankelijke vertegenwoordiger die handelt in de normale uitoefening van zijn bedrijf. Deze bepaling heeft tot gevolg dat de Nederlandse onderneming niet wordt geacht een vaste inrichting in de andere Staat (het Verenigd Koninkrijk) te hebben op grond van de enkele omstandigheid dat zij op die wijze zaken doet.Op degene die zich beroept op het gevolg van deze bepaling, die – gelet op de bewoordingen van artikel 5, lid 5, van het Verdrag – een uitzondering vormt op dat vijfde lid, rust de last om feiten te stellen en, bij betwisting daarvan, aannemelijk te maken die meebrengen dat een persoon die voor de onderneming werkzaam is, daarbij handelt als onafhankelijke vertegenwoordiger in de normale uitoefening van zijn bedrijf.18.
4.7
In het hiervoor in 3.4.1 weergegeven oordeel ligt als oordeel van het Hof besloten dat op belanghebbende de last rust om feiten aannemelijk te maken die meebrengen dat personen die voor haar in het Verenigd Koninkrijk werkzaam zijn geweest, daarbij niet als onafhankelijke vertegenwoordigers in de normale uitoefening van hun bedrijf hebben gehandeld. Dit oordeel van het Hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Niet belanghebbende maar de Inspecteur heeft een beroep gedaan op het gevolg van artikel 5, lid 6, van het Verdrag. Op belanghebbende rust dan ook niet de hiervoor in 4.6.4 bedoelde bewijslast. In zoverre slaagt middel 10.
4.8.1
Middel 10 voor het overige, dat is gericht tegen het hiervoor in 3.4.2 weergegeven oordeel van het Hof, slaagt ook, en wel op de hiernavolgende gronden.
4.8.2
Het proces-verbaal van het onderzoek ter zitting van het Hof van 26 juni 2019 laat geen andere gevolgtrekking toe dan dat het Hof uit eigen beweging aan partijen de vraag heeft gesteld “of (…) de gedachte is opgekomen dat belanghebbende wellicht een vaste inrichting in het Verenigd Koninkrijk heeft”. Volgens dit proces-verbaal heeft belanghebbende daarop geantwoord dat deze mogelijkheid wel eens ter sprake is gekomen maar dat dit ophield toen de Inspecteur zich realiseerde dat voor dat geval alle winst aan het Verenigd Koninkrijk zou moeten worden toegerekend, en dat dit aspect in het geding in elk geval geen rol speelt. Uit het vervolg van dit proces-verbaal blijkt niet dat de Inspecteur op die vraag heeft geantwoord of op het antwoord van belanghebbende heeft gereageerd.
4.8.3
In het proces-verbaal van het onderzoek ter zitting van 2 juli 2019 is vermeld dat belanghebbende, in vervolg op de hiervoor in 4.8.2 bedoelde vraag van het Hof, het subsidiaire standpunt heeft ingenomen dat zij een vaste inrichting in het Verenigd Koninkrijk had. Zij heeft dit standpunt volgens dit proces-verbaal ingenomen in het bijzonder voor het geval het Hof van oordeel zou zijn dat het verrichten van werkzaamheden door de grootmoeder voor belanghebbende als ongebruikelijk, en dus niet in de normale uitoefening van het bedrijf van de grootmoeder, dan wel in de context van een normale ‘brokerage’ onderneming als onzakelijk moet worden aangemerkt. Hieruit kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat belanghebbende dit standpunt alsnog heeft ingenomen naar aanleiding van de wijze waarop het onderzoek door het Hof zich tijdens de zitting op 26 juni 2019 had ontwikkeld.Verder blijkt uit het proces-verbaal van het onderzoek ter zitting van 2 juli 2019 dat de Inspecteur, in reactie op dit een en ander, heeft betwist dat hij eerder met belanghebbende had gesproken over een vaste inrichting. Hij heeft ook gesteld dat hij zich niet naar behoren kan verweren tegen het standpunt van belanghebbende.
4.8.4
Gelet op de hiervoor in 4.8.2 en 4.8.3 weergegeven gang van zaken mocht het Hof het standpunt van belanghebbende over een vaste inrichting in het Verenigd Koninkrijk niet aanmerken als tardief zonder in zijn afweging te betrekken en in zijn uitspraak te motiveren waarom het verloop van het onderzoek zoals dat zich ontwikkelde tijdens en na de zitting van het Hof van 26 juni 2019 – waarin het Hof de hiervoor in 4.8.2 bedoelde vraag opwierp –, niet een omstandigheid was die kon rechtvaardigen dat dit standpunt pas is ingenomen tijdens het onderzoek ter zitting op 2 juli 2019, juist naar aanleiding van deze vraag van het Hof.19.Dit is niet tot uitdrukking gebracht in het hiervoor in 3.4.2 weergegeven oordeel. Daarmee is het oordeel van het Hof ontoereikend gemotiveerd.
De informatiebeschikking
Middel 5: administratie- en bewaarplicht als bedoeld in artikel 52 AWR
4.9.1
Middel 5 is gericht tegen het hiervoor in 3.6 weergegeven oordeel van het Hof.
4.9.2
Met dit oordeel heeft het Hof kennelijk in de eerste plaats tot uitdrukking gebracht dat in een geval als dit, waarin transacties zijn uitgevoerd als onderdeel van de handelsstrategie van de belastingplichtige op grond waarvan hij dividenden ontvangt waarop Nederlandse dividendbelasting wordt ingehouden, artikel 52, lid 1, AWR meebrengt dat die belastingplichtige op een zodanige wijze een administratie heeft te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze heeft te bewaren dat daaruit duidelijk blijkt of deze transacties zijn uitgevoerd door hem zelf dan wel door een ander namens hem. Aldus opgevat, bouwt dat oordeel voort op de hiervoor in 3.3.1 en 3.3.2 weergegeven oordelen van het Hof, die kennelijk zijn gebaseerd op de opvatting dat aan de belastingplichtige de hoedanigheid van uiteindelijk gerechtigde tot dergelijke dividenden wordt ontzegd wanneer hij onvoldoende in feitelijke mate is betrokken bij het uitvoeren van de transacties die zijn handelsstrategie uitmaken, doordat hij die transacties door andere (rechts)personen namens hem laat verrichten. Een dergelijke afwezigheid van feitelijke betrokkenheid staat in die opvatting in de weg aan verrekening als voorheffing van op die dividenden ingehouden dividendbelasting. Deze opvatting is onjuist.
Voor de beoordeling of de belastingplichtige in een geval als dit met betrekking tot dividenden zoals hiervoor bedoeld de hoedanigheid van uiteindelijk gerechtigde heeft, is – zoals volgt uit hetgeen hiervoor in 4.5.1 is overwogen – slechts van belang of hij als opbrengstgerechtigde vrijelijk over de opbrengst kan beschikken en bij ontvangst daarvan niet als zaakwaarnemer of lasthebber optreedt, en voorts of de situatie zoals omschreven in artikel 25, lid 2, tweede volzin, van de Wet Vpb, zich niet voordoet. Dit brengt mee dat voor de toepassing van artikel 52, lid 1, AWR volstaat dat uit de administratie van de belastingplichtige blijkt dát en wanneer, met wie en onder welke voorwaarden hij de desbetreffende transacties als onderdeel van zijn handelsstrategie heeft verricht. Daarbij doet niet ter zake in welke mate de belastingplichtige die transacties feitelijk zelf heeft uitgevoerd dan wel deze door een ander namens hem heeft laten uitvoeren. Gegevens die op de mate van eigen feitelijke betrokkenheid bij die uitvoering betrekking hebben, zijn dan in het kader van de verrekening van dividendbelasting als voorheffing niet van belang voor de heffing van belasting als bedoeld in artikel 52, lid 1, AWR. Verder behoeven ook op grond van artikel 25 van de Wet Vpb zulke gegevens niet te worden bijgehouden, aangetekend of opgemaakt. Daarom worden zij evenmin op grond van artikel 52, lid 3, AWR gerekend tot de administratie van de belastingplichtige. De omstandigheid dat zulke gegevens niet uit de administratie van de belastingplichtige blijken, brengt dan ook niet mee dat hij in het kader van de verrekening van dividendbelasting als voorheffing niet heeft voldaan aan zijn administratieplicht en bewaarplicht. In zoverre slaagt middel 5.
4.9.3
Middel 5 richt zich in de tweede plaats tegen de hiervoor in 3.6.2 weergegeven vaststellingen van het Hof dat primaire vastleggingen over de persoon van de verkoper van de AEX-aandelen en over degene met wie de futures zijn aangegaan, niet langer dan achttien maanden in het interne elektronische afhandelingssysteem van het concern worden bewaard.Zoals het middel betoogt, moet worden aangenomen dat deze vaststellingen op een abuis berusten. De gedingstukken laten immers geen andere gevolgtrekking toe dan dat, zoals ook door het Hof zelf is vastgesteld (in rechtsoverweging 6.23.3.2 van zijn uitspraak), het bedoelde interne systeem ‘automatisch’ wordt gevoed door input van verschillende elektronische handelssystemen, dat daarmee ook de hiervoor bedoelde primaire vastleggingen daaruit één-op-één worden overgeheveld naar dat interne systeem en dat deze aldaar ten minste zeven jaar worden bewaard. Voor zover die primaire vastleggingen tot de administratie van belanghebbende behoren (en dus niet tot die van de grootmoeder, zoals het Hof in rechtsoverweging 6.23.5 van zijn uitspraak kennelijk voor mogelijk heeft gehouden), kan dus niet worden geoordeeld dat belanghebbende in dit opzicht de administratieplicht en de bewaarplicht heeft verzaakt. Ook in zoverre slaagt middel 5.
4.9.4
Middel 5 betoogt verder dat het oordeel van het Hof zoals hiervoor in 3.6.3 is weergegeven, onbegrijpelijk is. De door het Hof genoemde elementen van de aandelenleningen liggen alle vast in de administratie van belanghebbende en die administratie wijkt dus niet af van wat voor vergelijkbare ondernemingen gebruikelijk is, aldus het middel.Het middel slaagt eveneens op dit punt. Het hier bedoelde oordeel van het Hof dat de administratie van belanghebbende wat betreft de vastlegging van de voorwaarden van de aandelenleningen tekortschiet, valt niet te rijmen met hetgeen het Hof in rechtsoverweging 6.11.8.2 van zijn uitspraak aannemelijk heeft geacht, namelijk dat in het stocklending systeem van het concern is vastgelegd dat – en welke – aandelen door belanghebbende zijn uitgeleend, en dat die gegevens volledig en zonder verdichting in het interne elektronische afhandelingssysteem van het concern zijn opgeslagen. Daarbij is het Hof (blijkens rechtsoverweging 6.11.8.1 van zijn uitspraak) ervan uitgegaan dat het stocklending systeem, zoals dat in onderdeel 2.8.5 van zijn uitspraak is omschreven, op elk moment alle uitstaande aandelenleningen toont, alsmede de vergoedingen en cash collaterals die de grootmoeder ter zake daarvan aan belanghebbende moet betalen, en ook de cash collaterals die belanghebbende na aflossing van die leningen aan de grootmoeder moet terugbetalen. Tegen deze achtergrond is het oordeel van het Hof dat de administratie van belanghebbende met betrekking tot (de voorwaarden van) de aandelenleningen tekortschiet, onbegrijpelijk.
4.9.5
Middel 5 bestrijdt tot slot ook het hiervoor in 3.6.4 weergegeven oordeel van het Hof dat de administratie van belanghebbende meer documenten over de uitbesteding van werkzaamheden aan de grootmoeder moet bevatten dan daarin zijn opgenomen. Het is, aldus het middel, duidelijk welke besluiten, overeenkomsten en andere stukken daadwerkelijk zijn opgemaakt ter vastlegging van de voorgenomen handelsstrategie en van het mandaat dat daartoe aan de grootmoeder werd verleend. Het bestaan en de rechtsgeldigheid van die stukken zijn door de Inspecteur niet betwist. Nadere vastleggingen en besluiten waarop de bevoegdheid van de grootmoeder in dit verband kan worden gegrond, bestaan niet. Volgens het middel is met die documenten, bezien in samenhang met de feitelijke gedragingen van belanghebbende, de grootmoeder en derden, zoals de bank/bewaarder in Frankrijk, voldoende duidelijk dat de grootmoeder bevoegd was namens belanghebbende te handelen en dat de desbetreffende transacties dus rechtsgeldig tot stand zijn gekomen. Belanghebbende was niet verplicht om meer of andere documenten op te maken, aldus het middel.
4.9.6
Middel 5 slaagt ook voor het overige. De administratieplicht van artikel 52 AWR houdt niet méér in dan dat van de vermogenstoestand van de administratieplichtige en van alles betreffende zijn bedrijf, naar de eisen van dat bedrijf, op zodanige wijze een administratie wordt gevoerd, dat te allen tijde de rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens hieruit duidelijk blijken. De omstandigheid dat volgens de inspecteur de administratieplichtige zijn bedrijfsuitoefening, waaronder begrepen de uitvoering van zijn handelsstrategie, met betrekking tot een bepaalde aangelegenheid in juridische zin onvolkomen heeft gedocumenteerd, kan op zichzelf niet een tekortkoming van de administratie vormen. Het andersluidende oordeel van het Hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
4.9.7
Hetgeen hiervoor in 4.9.2 tot en met 4.9.4 en 4.9.6 is overwogen, brengt mee dat middel 5 in zijn geheel slaagt.
5. Beoordeling van de in het incidentele beroep voorgestelde middelen
5.1
De middelen stellen aan de orde of is voldaan aan het grondslagvereiste zoals is bedoeld in artikel 25, lid 1, van de Wet Vpb indien de economische eigendom van de AEX-aandelen niet in handen van belanghebbende is, en of belanghebbende ter zake van de depotregistratie van die aandelen heeft voldaan aan de op haar rustende bewijslast.
5.2
De Hoge Raad heeft deze klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
6. Slotsom
6.1
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.4.10, 4.5.2, 4.7, 4.8.1 en 4.9.7 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De in het principale beroep voorgestelde middelen 2, 3, 6, 7, 9, 11 en 12 behoeven geen behandeling.
De navorderingsaanslag
6.2
Wat betreft de navorderingsaanslag moet verwijzing volgen. Het verwijzingshof moet opnieuw onderzoeken (i) of belanghebbende, telkens op het moment van uitkering van dividenden, opbrengstgerechtigde was in die zin dat zij als houder van de AEX-aandelen civielrechtelijk gerechtigd was tot die dividenden, en (ii) of zij tevens uiteindelijk gerechtigde tot die dividenden was.
6.3
In dit verband verdient het volgende opmerking.
6.3.1
Indien na verwijzing komt vast te staan dat naar Frans recht belanghebbende, telkens op het moment waarop daarop dividenden werden uitgekeerd, had te gelden als houder van de AEX-aandelen en belanghebbende op grond daarvan dus als opbrengstgerechtigde wordt aangemerkt, heeft zij – gelet op hetgeen hiervoor in 4.3.1 is overwogen – in beginsel de hoedanigheid van uiteindelijk gerechtigde wanneer zij vrijelijk over die dividenden kon beschikken. Het Hof heeft namelijk – in cassatie niet bestreden – de stelling van de Inspecteur verworpen dat belanghebbende bij de ontvangst van die dividenden optrad als kassier of lasthebber. Na verwijzing kan die stelling dus niet meer aan de orde komen.
6.3.2
Indien na verwijzing komt vast te staan dat belanghebbende in beginsel de hoedanigheid van uiteindelijk gerechtigde heeft, zal het verwijzingshof voorts de door het Hof onbehandeld gelaten geschilpunten moeten beoordelen.
6.3.3
Voor zover nodig moet het verwijzingshof ook een onderzoek verrichten naar de vragen of belanghebbende een vaste inrichting had in het Verenigd Koninkrijk en, zo ja, welk bedrag van de winst van belanghebbende voor het onderhavige boekjaar toerekenbaar is aan die vaste inrichting.
De informatiebeschikking
6.4.1
Wat betreft de informatiebeschikking kan de Hoge Raad de zaak afdoen.
6.4.2
De in cassatie vaststaande feiten en de stukken van het geding laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat de administratie van belanghebbende met betrekking tot (de voorwaarden van) de aandelenleningen voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Immers, de omstandigheid dat het stocklending systeem op elk moment van elk van de uitstaande aandelenleningen de omvang en het soort AEX-aandelen toont, mét de daarbij behorende vergoedingen en (de stand van) de cash collateral, dwingt tot de conclusie dat uit dit systeem te allen tijde de rechten en verplichtingen van belanghebbende op grond van de aandelenleningen duidelijk blijken, evenals de gegevens die van belang zijn voor de verrekening als voorheffing van de dividendbelasting die is ingehouden op dividenden uitgekeerd op de desbetreffende AEX-aandelen.Daarom kan niet worden geoordeeld dat belanghebbende in dit opzicht niet heeft voldaan aan de administratieplicht als bedoeld in artikel 52 AWR.
6.4.3
Dit betekent dat de Rechtbank terecht heeft beslist dat de informatiebeschikking in haar geheel moet worden vernietigd. De Hoge Raad zal daarom de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de informatiebeschikking, bevestigen.
7. Proceskosten
Wat betreft het principale en het incidentele beroep in cassatie zal de Staatssecretaris worden veroordeeld tot vergoeding van de kosten die belanghebbende voor het geding in cassatie heeft moeten maken. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding moet worden toegekend voor zover dit geding betrekking heeft op de navorderingsaanslag.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het incidentele beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën ongegrond,
- verklaart het principale beroep in cassatie van belanghebbende gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof maar uitsluitend voor zover deze betrekking heeft op de navorderingsaanslag en de informatiebeschikking,
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de informatiebeschikking,
- verwijst het geding voor zover het betrekking heeft op de navorderingsaanslag naar het Gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 532, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 14.875 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, de vice-president J.A.R. van Eijsden, en de raadsheren M.A. Fierstra, E.F. Faase en P.A.G.M Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2024.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 19‑01‑2024
Vgl. HR 18 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1610, rechtsoverweging 2.4.2, tweede volzin.
Zie Kamerstukken II 1962/63, 6000, nr. 11, blz. 2-3, en Kamerstukken I 2001/02, 27 896 en 28 246, nr. 117b, blz. 3.
Zie Kamerstukken II 2000/2001, 27 896, nr. 3, blz. 7.
Vgl. HR 18 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1610, rechtsoverweging 2.4.2, derde volzin.
Vgl. HR 6 april 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC5639, rechtsoverweging 3.2.
Kamerstukken II 2000/01, 27 896, nr. 3, blz. 8, Kamerstukken II 2000/01, 27 896, B, blz. 4, Kamerstukken II, 2001/02, 27 896, nr. 5, blz. 5, en Kamerstukken I 2001/02, 27 896, nr. 117b, blz. 6.
Kamerstukken II 2000/01, 27 896, B, blz. 3-4, en Kamerstukken I 2001/02, 27 896, nr. 117b, blz. 7.
Kamerstukken I, 2001/02, 27 896 en 28 246, nr. 117b, blz. 6.
Kamerstukken II, 2000/01, 27 896, B, blz. 4, en Kamerstukken I, 2001/02, 27 896 en 28 246, nr. 117b, blz. 7.
Vgl. HR 18 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1610, rechtsoverweging 2.4.3.
Vervallen per 1 januari 2012.
Inwerkingtreding op 1 januari 2012.
Vanaf 1 januari 2012: artikel 10:119 BW.
Overeenkomst van 7 november 1980, Trb. 1980, 205, zoals laatstelijk gewijzigd bij Protocol van 24 augustus 1989, Trb. 1989, 128.
Vgl. HR 9 augustus 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD7696, rechtsoverweging 3.6.
Vgl. HR 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9648, rechtsoverweging 3.3.7.
Conclusie 28‑01‑2021
Inhoudsindicatie
Dividend stripping? Securities lending. Wie is juridisch eigenaar c.q. opbrengstgerechtigde en dus verrekeningsgerechtigd? Beroep op Frans recht. Subsidiair: wie is ‘Uiteindelijk gerechtigde’ ex art. 25(2) Wet Vpb? Schending Administratieplicht? Terechte informatiebeschikking? Omkering onevenredig? Ook incidenteel cassatieberoep. Feiten: De belanghebbende kocht AEX-genoteerde aandelen, verkocht via haar aandeelhouder/ broker [D] driemaands futures gebaseerd op die aandelen, en leende de aandelen uit aan [D] (stock lending). Zij ontving voor haar uitlening cash collateral ($-stortingen als onderpand) en een stock lending fee. Volgens de belanghebbende keerden de aandelen rond hun dividenddata steeds kortstondig terug in haar eigendom door registratie in belanghebbendes effectendepot bij de Franse custodian bank op basis van rechtshandelingen verricht tussen haar aandeelhouder [D] en haar, waarbij zij vertegenwoordigd werd door [D]. In geschil is de vraag of de belanghebbende recht heeft op verrekening van € 39.249.246 aan Nederlandse dividendbelasting ingehouden op de dividenden op de door haar uitgeleende aandelen. Heeft zij de dividenden genoten (was zij de opbrengstgerechtigde?) en zo ja, was zij ook de uiteindelijk gerechtigde tot het dividend? Ook in geschil is of de Inspecteur haar terecht een informatiebeschikking en daarmee omkering en verzwaring van haar bewijslast heeft opgelegd voor de jaren 2009/2010, 2011/2012 en 2012/2013 wegens verzaking van haar administratie- of bewaarplicht. Het Hof Amsterdam heeft voor verrekeningsrecht beslissend geacht of (i) de belanghebbende ten tijde van de dividenduitkering juridisch eigenaar van de aandelen was en (ii) zij bovendien de uiteindelijke gerechtigde tot het dividend was zoals bedoeld in art. 25(2)(1e volzin) Wet Vpb. Het Hof concludeert dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij de juridisch eigenaar en daarmee opbrengstgerechtigd was, en subsidiair geoordeeld dat zij evenmin de uiteindelijk gerechtigde was. Wegen onder meer het ontbreken van cruciale transactiegegevens in haar administratie, heeft de belanghebbende volgens het Hof niet aan haar administratie- en bewaarplicht voldaan. Omdat daardoor niet vastgesteld kan worden of de door haar gestelde rechtshandelingen door of namens haar zijn verricht, acht het Hof de tekortkomingen van zodanig gewicht dat omkering van de bewijslast niet disproportioneel is. A-G Wattel acht ‘s Hof maatstaf voor opbrengstgerechtigdheid (of de belanghebbende juridisch eigenaar was van de aandelen) niet helemaal de juiste. Het gaat er om wie gerechtigd is tot de opbrengst (de dividenden), niet om wie aandeelhouder is. Gegeven verder dat volgens internationaal privaatrecht de vraag wie recht heeft op het dividend niet beheerst wordt door het recht van het land waar de aandelen worden geadministreerd (in casu Frankrijk), maar door het recht van het land van incorporatie van de vennootschap (in casu Nederland), doet de kale-eigendomsvraag weinig ter zake en is het door de belanghebbende ingeroepen Franse recht volgens hem niet relevant. ’s Hofs feitelijke vaststellingen en bewijsoordelen impliceren volgens A-G Wattel dat ook op basis van de juiste maatstaf (opbrengstgerechtigdheid/ grondslag-includering) de belanghebbende, op wie de bewijslast rust, niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij de rechtstreeks dividendgerechtigde was en dat (dus) de dividenden (en niet iets vervangends of anders) in haar winst waren begrepen. Op basis van ’s Hofs zeer uitgebreide en minutieuze onderzoek van de feiten en de vele relevante documenten, acht de A-G dat bewijsoordeel begrijpelijk en (ruim) voldoende gemotiveerd. Het principale middel over uiteindelijk gerechtigdheid komt dan niet aan snee, maar volledigheidshalve gaat de A-G in op ’s Hofs oordeel over de uiteindelijke gerechtigdheid en zijn bewijslastverdeling. Hij acht onduidelijk welke maatstaf het Hof gebruikt voor de invulling van (niet) ‘uiteindelijk gerechtigd’. Het Hof sluit niet zichtbaar aan bij de drie objectieve criteria in art. 25(2) Wet Vpb, er op grond van de wetgeschiedenis kennelijk vanuit gaande dat de wettelijke negatieve omschrijving van uiteindelijk gerechtigde niet bedoelt uit te sluiten dat in andere gevallen uiteindelijke gerechtigdheid wordt geacht te ontbreken. Dat lijkt A-G Wattel op zichzelf juist, maar dan zal de maatstaf voor die andere dan de wettelijke gevallen geëxpliciteerd moeten worden. Het Hof sluit echter evenmin zichtbaar aan bij het Market maker arrest of het officiële OESO-commentaar. Bovendien ligt de bewijslast bij deze vraag omgekeerd, bij de Inspecteur, maar het Hof baseert zijn subsidiaire oordeel dat de belanghebbende niet uiteindelijk gerechtigd was grotendeels op dezelfde feitelijke oordelen en overwegingen als zijn primaire oordeel. Als de Hoge Raad aan dit middel toekomt, acht A-G Wattel het gegrond voor zover het klaagt over een verkeerde bewijslastverdeling en wellicht ook voor zover het klaagt over een verkeerde maatstaf, nu ’s Hofs maatstaf voor uiteindelijke gerechtigdheid onduidelijk is. Met betrekking tot de informatiebeschikking acht A-G Wattel ‘s Hofs oordeel dat in belanghebbendes administratie gegevens ontbreken die fiscaalrechtelijk niet mogen ontbreken, noch onbegrijpelijk, noch onvoldoende gemotiveerd. Het Hof kon zijns inziens ook zonder schending van het recht of zijn motiveringsplicht oordelen dat omkering en verzwaring van de bewijslast niet onevenredig is aan de geconstateerde feiten, gegeven de aard van het bedrijf van belanghebbendes concern en het zeer grote fiscale belang. Hij merkt op dat de belanghebbende weinig belang heeft bij dit middel, nu zij zowel de terechtheid van de informatiebeschikking als de evenredigheid van een daaraan te koppelen omkering van de bewijslast opnieuw aan de orde kan stellen in de procedures over de Vpb-aanslagen over de desbetreffende boekjaren. Wel gegrond acht hij de klacht dat het Hof de belanghebbende in strijd met art. 27e(2) AWR geen termijn heeft gegeven voor herstel van de administratieve tekortkomingen. Voor de beoordeling of herstel bewijsrechtelijk nog zinvol mogelijk is, moet zijns inziens de zaak verwezen worden. (Ook) de resterende principale middelen leiden volgens A-G Wattel niet tot cassatie. Alsdan is de voorwaarde waaronder de twee incidentele cassatiemiddelen worden voorgesteld niet vervuld, zodat het incidentele beroep van de Staatssecretaris niet aan snee komt. Conclusie: middel (vii) gegrond; alle overige principale middelen ongegrond; voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep buiten behandeling laten; verwijzing voor onderzoek of herstel van de administratieve gebreken bewijsrechtelijk nog zinvol mogelijk is voor de belastingjaren 2009/2010, 2011/2012 en 2012/2013.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/01884
Datum 28 januari 2021
Belastingkamer A
Onderwerp/tijdvak Vennootschapsbelasting 1 oktober 2007-30 september 2008
Nr. Gerechtshof 18/00318;18/00319
Nr. Rechtbank 15/3637;15/4353
CONCLUSIE
P.J. Wattel
in de zaak van
[X] B.V.
tegen
de Staatssecretaris van Financiën
1. Overzicht
1.1
Veel feiten en veel cassatiemiddelen; weinig overzicht. Voor het overgrote deel gaat het geschil over bewijskwesties, waarover de cassatierechter niet gaat behoudens onjuiste bewijslastverdeling of onnavolgbaarheid van het bewijsoordeel van de feitenrechter. De zaak betreft aankoop en uitleen van aandelen en verkoop van futures met die aandelen als onderliggende waarde. De fiscus vermoedt dividend stripping; volgens de belanghebbende gaat het om gewone opbrengstverhogende arbitrage.
1.2
De enige rechtsvragen - naast de bewijslastverdeling - lijken mij die naar (i) de maatstaven voor de bepaling van de ‘opbrengstgerechtigde’ in de zin van art. 1 Wet op de dividendbelasting (Wet Divb) c.q. (ii) voor de bepaling van de ‘uiteindelijk gerechtigde’ in de zin van (onder meer) art. 25(2) Wet Vpb (anti-dividendstripping-bepaling) en (iii) de mogelijkheid om na een informatie-beschikking gebreken in de administratie nog bewijsrechtelijk zinvol te herstellen tot voorkoming van bewijslastverschuiving en verzwaring. Aan vraag (ii) komt u overigens niet toe als u ’s Hofs primaire oordeel deelt dat de belanghebbende niet de opbrengstgerechtigde was en dus niet bevoegd om de dividendbelasting te verrekenen met haar vennootschapsbelasting.
1.3
De materiële kant van het geschil is de vraag of de belanghebbende recht heeft op verrekening van € 39.249.246 aan Nederlandse dividendbelasting ingehouden op de dividenden op de door haar aan haar Britse moeder uitgeleende aandelen: heeft zij die dividenden genoten (was zij de opbrengstgerechtigde?) en zo ja, was zij ook de uiteindelijk gerechtigde tot het dividend? De formeelrechtelijke vraag is of de Inspecteur haar terecht een informatiebeschikking en daarmee omkering en verzwaring van haar bewijslast heeft opgelegd ter zake van de Vpb-jaren 2009/2010, 2011/2012 en 2012/2013 wegens verzaking van haar administratie- of bewaarplicht.
1.4
De belanghebbende kocht in de litigieuze jaren 2007 en 2008 AEX-genoteerde aandelen, verkocht via haar aandeelhouder/broker [D] driemaands futures gebaseerd op die aandelen, en leende de aandelen uit aan [D] (stock lending). Zij ontving voor haar uitlening cash collateral (stortingen in Amerikaanse dollars als onderpand) en een stock lending fee. Volgens de belanghebbende keerden de aandelen rond hun dividenddata steeds kortstondig terug in de eigendom van de belanghebbende door hun registratie in belanghebbendes effectendepot bij de Franse custodian [B] op basis van rechtshandelingen verricht tussen haar aandeelhouder [D] en haar, waarbij zij vertegenwoordigd werd door [D] .
1.5
Volgens de Inspecteur had de belanghebbende slechts een dividend-rangeerplaats-achtige functie in dividendwassende heenen-weer-transacties in de aandelen rond hun dividenddata; transacties waarbij de belanghebbende commercieel geen belang had - integendeel - en die er op neer kwamen dat de Nederlandse dividendbelasting die bij [D] niet (geheel) verrekenbaar zou zijn, gelijkelijk (elk 5%-punt) verdeeld werd tussen de belanghebbende, [D] en [F] . Volgens de belanghebbende daarentegen is er niets aan de hand en hield zij zich met normale arbitrage bezig. Subsidiair stelt zij dat als zij niet als gerechtigde tot de dividenden kan worden beschouwd, dan ook alleen nettobedragen bij haar in de winstbelasting kunnen worden betrokken.
1.6
Het Hof heeft de vraag of de belanghebbende de dividendbelasting kan verrekenen, beslissend geacht of (i) zij ten tijde van de dividenduitkering juridisch eigenaar van de aandelen was en (ii) zij bovendien de uiteindelijke gerechtigde tot het dividend was zoals bedoeld in art. 25(2)(1e volzin) Wet Vpb.
1.7
Ik meen dat die eerste maatstaf niet helemaal de juiste is. Het gaat er om wie gerechtigd is tot de opbrengst (de dividenden), ofwel rechtstreeks, ofwel via certificaten; niet om wie de aandeelhouder is, al zal de opbrengstgerechtigde vaak de aandeelhouder zijn. De aandeelhouder kan de dividendbewijzen vervreemd hebben of vruchtgebruik gevestigd hebben op de aandelen of anderszins de opbrengst aan een ander hebben doen toekomen, in welke gevallen niet de aandeelhouder, maar de eigenaar van de dividendbewijzen respectievelijk de vruchtgebruiker of anderszins opbrengstgerechtigde rechtstreeks gerechtigd is tot de dividenden en daarmee belastingplichtig voor de dividendbelasting en in beginsel verrekeningsgerechtigd als hij voor het dividend onderworpen is aan de eindheffing.
1.8
Gegeven verder dat volgens internationaal privaatrecht de vraag wie recht heeft op het dividend niet beheerst wordt door het recht van het land waar de aandelen worden geadministreerd (in casu Frankrijk), maar door het recht van het land van incorporatie van de vennootschap (in casu Nederland), doet de kale-eigendomsvraag mijns inziens weinig ter zake en is het uitgebreid door de belanghebbende ingeroepen Frans recht niet relevant. Frans recht beheerst slechts de rechtsverhouding tussen de aandeelhouder/depothouder en de custodian bank/het depot; niet de verhouding tussen de vennootschap en de zeggenschap- of winstgerechtigden.
1.9
Ik meen daarom dat de principale middelen die klagen over ’s Hofs voorbijgaan aan Frans recht, niet ter zake doen en daarom ongegrond zijn. Om dezelfde reden meen ik dat de principale middelen gegrond zijn die stellen dat het Hof teveel betekenis heeft gehecht aan de aanwijsbaarheid van geldige titels van overdracht van de aandelen per transactie, nu niet de juridische eigendom van de aandelen beslissend is, maar de opbrengstgerechtigdheid. Dat leidt echter niet tot cassatie als ’s Hofs oordeel ondanks deze onjuiste rechtskundige maatstaf feitelijk wel impliceert dat de belanghebbende niet de opbrengstgerechtigde was en daarvoor voldoende feitelijk grondslag en motivering bevat.
1.10 ‘
‘s Hofs vaststellingen en oordelen impliceren mijns inziens dat ook op basis van de juiste maatstaf (opbrengstgerechtigdheid/grondslagincludering) de belanghebbende, op wie de bewijslast rust, niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij de rechtstreeks dividendgerechtigde was en dat (dus) de dividenden (en niet iets vervangends of anders) in haar winst waren begrepen. Weliswaar maakt ’s Hofs bewijsoordeel een omweg langs de niet-beslissende maatstaf van juridische eigendom van de aandelen, maar is uiteindelijk wel op het juiste criterium gebaseerd: het Hof oordeelt met zoveel woorden dat de belanghebbende niet de opbrengstgerechtigde was. Op basis van ’s Hofs zeer uitgebreide en minutieuze onderzoek van de feiten en de vele relevante documenten, acht ik dat bewijsoordeel begrijpelijk en (ruim) voldoende gemotiveerd, zodat mijns inziens voor de cassatierechter geen taak is weggelegd. Hierop stuiten de middelen (i) t/m (iii) af.
1.11
Aan middel (iv) over uiteindelijke gerechtigdheid komt u dan niet toe. Ik ga er niettemin op in. Het bestrijdt ’s Hofs subsidiaire oordeel dat als de belanghebbende verondersteld wordt wél aandeelhouder en opbrengstgerechtigde te zijn, zij nog steeds niet verrekeningsgerechtigd is omdat zij niet de uiteindelijke gerechtigde was tot de door haar ontvangen dividenden (art. 25(2)(1e volzin) Wet Vpb). Bij deze vraag (is de belanghebbende (niet) de uiteindelijk gerechtigde?) ligt de bewijslast bij de Inspecteur, aldus expliciet de wetsgeschiedenis.
1.12 ’
’s Hofs oordeel over de uiteindelijke gerechtigdheid en met name zijn bewijslastverdeling op dat punt blinken niet uit in helderheid. Welke maatstaf hij gebruikt voor de invulling van (niet) ‘uiteindelijk gerechtigd’, is onduidelijk. Hij sluit niet zichtbaar aan bij de drie objectieve criteria in art. 25(2) Wet Vpb: heeft de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat (i) de belanghebbende in samenhang met het door haar ontvangen dividend een tegenprestatie heeft verricht als onderdeel van een samenstel van transacties, waarbij (ii) dat dividend feitelijk ten goede is gekomen aan een in mindere mate verrekeningsgerechtigde, (iii) wiens belang niet wezenlijk is gewijzigd door dat samenstel van transacties? Het Hof gaat er op grond van de wetgeschiedenis vanuit dat de wettelijke negatieve omschrijving van de uiteindelijk gerechtigde niet bedoeld is om uit te sluiten dat in andere gevallen uiteindelijke gerechtigdheid wordt geacht te ontbreken. Dat laatste lijkt mij op zichzelf juist, maar dan zal de maatstaf voor die andere dan de wettelijke gevallen geëxpliciteerd moeten worden. Dat doet het Hof niet: hij sluit evenmin zichtbaar aan bij uw criteria in het Market maker arrest, noch bij die van het officiële OESO-commentaar op de verdragsterm beneficial owner.
1.13
Het Hof baseert zijn subsidiaire oordeel dat de belanghebbende niet de uiteindelijk gerechtigde was grotendeels op dezelfde feitelijke oordelen en overwegingen als zijn primaire oordeel, maar aangezien de bewijslasten bij beide oordelen tegengesteld lagen, ligt dezelfde uitkomst niet voor de hand. Onduidelijkheid over de feitelijke gang van zaken komt bij de beoordeling van de uiteindelijke gerechtigdheid voor rekening van de Inspecteur. Dat is alleen anders als de bewijslast is omgekeerd, maar dat is niet het geval voor de litigieuze jaren 2007 en 2008. Ik meen daarom dat de door het Hof geconstateerde feitelijke onduidelijkheden die hij bij de primaire vraag terecht voor rekening van de belanghebbende heeft gelaten, bij de subsidiaire vraag voor rekening van de Inspecteur komen en dat zonder meer motivering dan gegeven niet begrijpelijk is dat dat in uitkomst geen verschil maakt, gegeven de door het Hof in zijn primaire oordeel uiteengezette talrijke feitelijke onzekerheden en onduidelijkheiden. Ik lees in ’s Hofs uitspraak niet dat en hoe de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat [D] een in mindere mate verrekeningsgerechtigde was dan de belanghebbende, maar alleen dat de Inspecteur dat gesteld heeft. Ook volgt mijns inziens uit de door het Hof geconstateerde vergaande invloed van [D] op de gang van zaken bij de aandelendepotregistratie en de dividendboekingen bij de belanghebbende niet dat de dividenden feitelijk ten goede kwamen aan [D] of dat de belanghebbende niet vrijelijk kon beschikken over de (veronderstellenderwijs wél) door haar genoten dividenden, noch dat zij in samenhang met het door haar ontvangen dividend een tegenprestatie heeft verricht als onderdeel van een samenstel van transacties. Het Hof lijkt veeleer ook bij zijn subsidiaire oordeel (tegen)bewijs van de belanghebbende te verlangen.
1.14
Als u aan middel (iv) toekomt, acht ik het daarom gegrond voor zover het klaagt over een verkeerde bewijslastverdeling en wellicht ook voor zover het klaagt over een verkeerde maatstaf, nu ’s Hofs maatstaf voor uiteindelijke gerechtigdheid onduidelijk is. Die maatstaf kan u alsdan zelf formuleren alvorens te verwijzen voor onderzoek of de Inspecteur aannemelijk maakt dat aan die maatstaf is voldaan.
1.15
Met betrekking tot de informatiebeschikking acht ik ‘s Hofs oordeel dat in belanghebbendes administratie gegevens ontbreken die fiscaalrechtelijk niet mogen ontbreken, noch onbegrijpelijk, noch onvoldoende gemotiveerd, gegeven (i) de eisen die aan de administratie van een wereldwijd bankenconcern gesteld mogen worden, (ii) ’s Hofs bevindingen na zeer uitvoerig en gedetailleerd onderzoek van de door de partijen overgelegde talrijke documenten, en (iii) het zeer feitelijke karakter van de beoordeling van de fiscaalrechtelijke adequatie een boekhouding. Het Hof kon mijns inziens verder zonder schending van het recht of zijn motiveringsplicht oordelen dat omkering en verzwaring van de bewijslast niet onevenredig is aan de geconstateerde feiten. Ik merk daarbij op dat de belanghebbende weinig belang heeft bij dit middel, nu zij zowel de terechtheid van de informatiebeschikking als de evenredigheid van een daaraan te koppelen omkering van de bewijslast opnieuw aan de orde kan stellen in de procedures over de aanslagen over de desbetreffende boekjaren.
1.16
Daarop stuiten mijns inziens de middelen (v) en (vi) af.
1.17
Wel gegrond acht ik middel (vii), dat klaagt dat het Hof de belanghebbende in strijd met art. 27e(2) AWR geen termijn heeft gegeven voor herstel van de administratieve tekortkomingen. Dat wordt wellicht verklaard door een – alsdan stilzwijgend – oordeel dat herstel niet mogelijk is, maar dat oordeel had dan moeten worden gemotiveerd. Hoewel u zelf alsnog een termijn kunt geven (HR BNB 2015/81 en HR BNB 2020/95), lijkt mij dat in casu niet mogelijk zonder feitelijk onderzoek, nl. naar de vraag of bewijsrechtelijk zinvol herstel nog mogelijk is.
1.18
Ook de resterende principale middelen leiden mijns inziens niet tot cassatie. Alsdan is de voorwaarde waaronder de twee incidentele cassatiemiddelen worden voorgesteld niet vervuld, zodat het incidentele beroep van de Staatssecretaris mijns inziens niet aan snee komt.
1.19
Ik geef u in overweging principaal middel (vii) gegrond te verklaren, alle overige principale middelen ongegrond te verklaren, het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep buiten behandeling te laten, en de zaak te verwijzen voor onderzoek of herstel van de administratieve gebreken bewijsrechtelijk nog zinvol mogelijk is voor de belastingjaren 2009/2010, 2011/2012 en 2012/2013.
2. De feiten en het geding in de feitelijke instanties
De feiten
2.1
De belanghebbende, [X] BV, is op 21 maart 2006 opgericht en maakt deel uit van het Amerikaanse bankconcern [X] . Haar enige aandeelhouder is [C] Ltd, een special purpose company gevestigd in het Verenigd Koninkrijk. Enig aandeelhouder van [C] Ltd is [D] Plc ( [D] , voorheen [E] Ltd) eveneens gevestigd in het Verenigd Koninkrijk. De belanghebbende is een check-the-box deelneming van [D] voor Amerikaanse belastingdoeleinden.
2.2
[D] is de Europese broker dealer van [X] en lid van diverse effectenbeurzen. De belanghebbende is geen lid van enige effectenbeurs.
2.3
De belanghebbende heeft geen personeel. Haar bestuur bestaat uit werknemers van [N] BV, een trustkantoor, en medewerkers in dienst van een tot de [X] groep behorende vennootschap. Haar [X] -bestuursleden zijn niet in dienst van [D] , maar van de [X] employment company, die werknemers ter beschikking stelt of uitleent aan vennootschappen van de [X] groep. [D] heeft een mandaat om de voor de belanghebbendes bepaalde handelsstrategie uit te voeren; de werknemers die zich daarmee bezig houden, doen dat voor [D] , die daarmee haar mandaat vervult.
2.4
Belanghebbendes dagelijkse administratieve en operationele werkzaamheden werden buiten Nederland uitgevoerd door personen in dienst van de [X] employment company. Haar jaarrekening is vanaf haar oprichting jaarlijks gecontroleerd door [O] accountants en steeds voorzien van een goedkeurende verklaring.
2.5
Belanghebbendes activiteiten bestonden in de litigieuze jaren 2007 en 2008 uit het kopen van AEX-genoteerde aandelen (de aandelen) van [G] ,1.het via [D] als broker verkopen van driemaands futures gebaseerd op de aandelen die (dus) vier keer per jaar moesten worden vernieuwd (‘doorgerold’) om het hele jaar te hedgen, en het uitlenen van de aandelen aan [D] (securities lending of stock lending), een en ander om het rendement te verhogen en de financieringskosten te drukken. De belanghebbende ontving voor haar uitlening cash collateral (stortingen in Amerikaanse dollars als onderpand) en een stocklending fee.
2.6
De aandelenuitleen was, behalve op belanghebbendes handelsstrategie (NPA; zie 2.9 t/m 2.11 hieronder), gebaseerd op een daartoe tussen haar en [D] op 5 mei 2006 gesloten Overseas Securities Lender’s Agreement (OSLA).
2.7
Het Hof heeft ter zake van die OSLA, de uitlening en het collateral het volgende ontleend aan stukken van de belanghebbende:
“2.8.2. In het aanvullend beroepschrift van belanghebbende in zaak HAA 15/3637 (informatie-beschikking) van 5 oktober 2015 is over de securities lending (stocklending) en het collateral onder meer het volgende vermeld:
“67 De stocklending transacties tussen belanghebbende en [D] worden geregeerd door een in deze markt gebruikelijke raamovereenkomst, de zogenaamde ‘OSLA’ (...).
(...).
69 In het geval van belanghebbende, consistent met de praktijk binnen de [X] groep destijds, kwamen [de] leningen juridisch tot stand door ze in te voeren in het administratieve systeem voor stocklending. (...).
70 Aandelen uitgeleend aan [D] werden overgeboekt van het depot van belanghebbende bij [B] naar een depot in de naam van [D] . Omgekeerd, in het geval van het terugroepen van leningen, werden aandelen door [D] teruggeleverd aan belanghebbende. Dit komt tot uitdrukking in de boekhouding van belanghebbende, en kan worden gecontroleerd op basis van de overzichten van [B] . (...).
71 [D] heeft tot zekerheid van de door haar geleende aandelen, een bedrag gelijk aan de waarde van de aandelen overgeboekt aan belanghebbende. Deze in US dollar berekende cash collateral muteerde dagelijks met de waardemutaties van de aandelenposities, de mutaties van de wisselkoers van de Euro (de valuta van de aandelen) ten opzichte van de US dollar (de valuta waarin de collateral is verstrekt), en met nieuwe aandelen die werden uitgeleend of teruggeleverd aan belanghebbende. Deze betalingen over en weer komen tot uitdrukking in de boekhouding van belanghebbende (...).
72 Belanghebbende berekende een leenvergoeding aan [D] op basis van de OSLA. Deze vergoedingen worden dagelijks berekend en geboekt op een aparte rekening. Deze vergoedingen in de administratie worden aangesloten met het aantal dagen dat de aandelen zijn uitgeleend.”
2.8.3.1. In een brief van belanghebbende aan de inspecteur van 22 mei 2013 is onder meer het volgende verklaard:
“(...) In een aantal gevallen zijn Nederlandse aandelen die door [belanghebbende] aan [D] waren uitgeleend niet teruggeleverd. In die gevallen heeft [belanghebbende] een dividendvervangende betaling ontvangen.
Het totaal bedrag aan dividendvervangende betalingen dat [belanghebbende] heeft ontvangen over de boekjaren tot en met het jaar 2010/2011 bedraagt ong. EUR 144,9 miljoen. (...)
In de boekjaren 2006 en 2007 zijn geen dividendvervangende betalingen ontvangen.
(...)
(...) de door [belanghebbende] ontvangen dividendvervangende betalingen [bedroegen]
100% van het corresponderende bruto dividend.
(...) er [zijn] twee losstaande, specifieke redenen (...) waarom aandelen niet zijn teruggeleverd en [belanghebbende] daarom een dividendvervangende betaling heeft ontvangen:
(a) Tussen mei en december 2008 was als gevolg van de financiële crisis een ernstig tekort aan financieringsmogelijkheden voor financiële instellingen [ontstaan]. Midden september 2008 is op [AA] het Amerikaanse equivalent van de surséance van betaling (zogenaamd “[Chapter] 11”) van toepassing geworden. Deze ontwikkelingen leidden mede tot de vraag of [X] in staat zou blijven om haar activiteiten te blijven financieren en twijfel omtrent haar algehele solvabiliteit en gegoedheid als debiteur. Deze situatie heeft voortgeduurd tot het moment dat [X] van extra eigen vermogen werd voorzien door Mitsubishi UFJ en de Amerikaanse staat. Gedurende deze periode had elke [X] groepsvennootschap de instructie om haar bezittingen op een zo efficiënt mogelijke wijze te financieren. [Belanghebbende] heeft gedurende deze periode de aandelenleningen aan [D] laten uitstaan hetgeen [D] in staat stelde om met deze aandelen financiering op te halen in de markt ten dienste van de hele groep. Dit was een uitzonderlijke periode voor de financiële sector in zijn geheel en [X] in [het] bijzonder.”
2.8.3.2. Volgens bijlage 4 bij voormelde brief heeft belanghebbende in het boekjaar 2007/2008 voor € 4.717.101 aan dividendvervangende betalingen ontvangen.
2.8
Het Hof heeft ter zitting de volgende verklaring van de belanghebbende opgetekend over de aandelenuitleen:
2.8.6.
Ter zitting van het Hof van 26 juni 2020 heeft belanghebbende over de stockloans het volgende verklaard:
“Stocklending is een vorm van securitieslending. Het Hof houdt mij de definitie van een securitieslending voor uit het vernieuwde Verzamelbesluit Dividendbelasting: “het tijdelijk inlenen van een bepaald aantal aandelen onder de verplichting tot teruglevering van eenzelfde hoeveelheid aandelen op een later moment in de tijd. Vanaf het moment van levering van de aandelen wordt de inlener de juridische eigenaar van de aandelen. De inlener wordt hierdoor de rechthebbende op de dividenden op de desbetreffende aandelen. Gewoonlijk is vastgelegd dat de uitlener een dividendvervangende vergoeding ontvangt van de inlener. De dividendvervangende vergoeding die de uitlener ontvangt kan in beginsel niet gelijk worden gesteld met een dividend.”
Op de vraag van het Hof of in het Verzamelbesluit een andere figuur is bedoeld dan die in de onderhavige zaak speelt, antwoord ik dat dit niet het geval is. Vanuit het perspectief van het Verzamelbesluit Dividendbelasting is het met betrekking tot de kwestie stocklending logisch om op het moment dat dividend wordt uitgekeerd te kijken naar wie is gerechtigd tot dat dividend. Daarom behandelt dit besluit de vraag wie bij bestaan van een inleen- en uitleenverhouding over een dividenddatum heen is gerechtigd tot dat dividend. En dat is dan de inlener van het aandeel. Maar dan moet de inlener wel een dividendvervangende betaling doen aan de uitlener. Dat sluit aan met afspraken die in de praktijk zijn gemaakt. In de onderhavige zaak ligt het evenwel anders. Belanghebbende leende aandelen uit aan [D] . Voor dividenddatum gaf [D] die aandelen terug aan belanghebbende. Vorenbedoelde vraag waarover het Verzamelbesluit zich op dit punt buigt is voor deze zaak dus niet relevant;”
2.9
Het besluit tot belanghebbendes handelsstrategie is gebaseerd op een voorstel tot een New Product Approval (NPA), gedateerd 14 maart 2006. Een brief van de belanghebbende aan de Inspecteur van 2 april 2014 vermeldt over die NPA onder meer het volgende:
“The trading strategy of [belanghebbende], including hedging of [belanghebbende]’s risk, was outlined in the NPA and approved by the board of [belanghebbende] at a board meeting on 10 April 2006. Trading outside of these parameters was not permitted because such trading had not been approved by the board.”
2.10
In januari 2007 heeft de belanghebbende haar strategie verruimd, gebaseerd op een nieuwe NPA. De NPA’s bevatten voorschriften voor de opbouw van de aandelen- en futureposities.
2.11
Op basis van de NPA’s heeft de belanghebbende aandelen gekocht en futures verkocht. In april 2006 kocht zij een eerste tranche aandelen in AEX-fondsen en verkocht zij futures met die aandelen als onderliggende waarde. In januari, februari, april, juli en december 2007 heeft zij negen pakketten aandelen in AEX-fondsen gekocht en is zij via [D] als broker daarmee samenhangende futurescontracten aangegaan met de beurs als wederpartij. In juli 2010 heeft zij nog eens twee pakketten aandelen gekocht en daarmee samenhangende futures verkocht. De waarde van de gekochte aandelen bedroeg einde boekjaar 2007/08 ruim € 6 miljard en einde boekjaar 2009/10 ruim € 7 miljard.
2.12
De belanghebbende heeft de Inspecteur op diens verzoek administratieve vastleggingen overlegd in de vorm van trade approvals waarmee [D] de belanghebbende toestemming vroeg voor de koop van aandelen en de verkoop van futures. De dagelijkse analyse en operationele beslissingen ter zake van de futures waren volgens belanghebbendes aanvullend beroepschrift (zie r.o. 2.6.3 Hof) contractueel gedelegeerd aan [D] . Belanghebbendes bestuur gaf bij het doorrollen van de futurescontracten goedkeuring aan de traders; ook die goedkeuringen zijn verstrekt aan de Inspecteur.
2.13
Over het verband tussen de aankoop van aandelen en de verkoop van futures heeft de belanghebbende verklaard dat zij de aandelen van [G] kocht en dat [D] , als [D] voor de belanghebbende futurescontracten aanging, contact had met een handelaar van [F] . Volgens de belanghebbende wist [D] niet voor wie de [F] handelaar optrad.
2.14
De belanghebbende had een effectendepotrekening bij de custodian bank [B] SA in Frankrijk ( [B] ). De litigieuze AEX-aandelen stonden op die effectendepotrekening. Tot de processtukken behoort een Custody Agreement van 18 april 2006 tussen de belanghebbende en [B] . De belanghebbende heeft de Inspecteur microfiches uit de administratie van [B] verstrekt met primaire vastleggingen van mutaties in het effectendepot.
2.15
[B] zond de belanghebbende ter zake van op de aandelen uitgedeelde dividenden SWIFT-messages. Ten tijde van de dividenduitkeringen zijn geen dividendnota’s aan de belanghebbende uitgereikt. [B] heeft in een brief aan de belanghebbende van 2 oktober 2015 een overzicht gevoegd van (i) de door [B] op record dates op belanghebbendes depotrekeningen in 2007/08 gehouden AEX-aandelen, (ii) de daarop op die data uitgekeerde dividenden en (iii) de daarop ingehouden dividendbelasting.
2.16
Een brief van de fiscaal attaché van de Franse ambassade te Brussel van 4 december 2015 gaat in op vragen van de Belastingdienst/Central Liaison Office Almelo (zie r.o. 2.9.5.2 Hof). Een brief van 3 augustus 2016 van [B] aan de belanghebbende (zie r.o. 2.9.5.3 Hof) vermeldt onder meer dat de juridische titel van de effectendepotrekeningen met nummers [0001] en [0002] aan de belanghebbende toebehoort en dat daarmee ook de securities in die depots exclusief de belanghebbende toebehoren.
2.17
Tot de gedingstukken behoren ook memoranda van [M] van 28 september 2015 en 9 april 2019 aan de belanghebbende over de juridische eigendom van door haar uitgeleende aandelen.
2.18
De belanghebbende heeft de dividendbelasting die is ingehouden op de opbrengst van de AEX-aandelen verrekend met haar vennootschapsbelasting. De aanslag vennootschaps-belasting is aanvankelijk, omdat de termijn dreigde te verlopen, conform die aangifte opgelegd, onder nadrukkelijk voorbehoud van verder onderzoek naar belanghebbendes gerechtigdheid tot die verrekening en van mogelijke navordering.
2.19
Met dagtekening 28 februari 2014 heeft de Inspecteur de belanghebbende inderdaad alsnog een navorderingsaanslag Vpb 2007/2008 opgelegd naar een belastbaar bedrag ad € 238.272.469 en een te betalen bedrag ad € 39.249.246. Dit laatste bedrag is gelijk aan de volgens de Inspecteur ten onrechte verrekende dividendbelasting.
2.20
Bij brief van 23 februari 2015 heeft de Inspecteur in verband met de toen al opgelegde navorderingsaanslag Vpb 2007/2008 en de toen nog op te leggen (navorderings)aanslagen Vpb 2008/2009 t/m 2012/2013 een informatiebeschikking opgelegd.
Het geschil
2.21
In geschil of de belanghebbende ex art. 25 Wet Vpb recht heeft op verrekening van de genoemde € 39.249.246 aan dividendbelasting, met name of zij het dividend waarop die belasting is ingehouden heeft genoten als juridische eigenaar van de aandelen en zo ja, of zij ook de uiteindelijk gerechtigde was tot het dividend. Volgens de Inspecteur had de belanghebbende slechts een stroman-achtige functie in heen-en-weer-transacties in de aandelen rond hun dividenddata; transacties waarbij de belanghebbende commercieel geen belang had, integendeel, en die er op neer kwamen dat Nederlandse dividendbelasting die bij [D] niet (geheel) verrekenbaar zou zijn, gelijkelijk (elk 5%punt) verdeeld werd tussen de belanghebbende, [D] en [F] . Volgens de belanghebbende daarentegen is er niets aan de hand en hield zij zich met normale arbitrage bezig. Subsidiair stelt zij dat als zij niet als gerechtigde tot de dividenden kan worden beschouwd, dan ook alleen nettobedragen bij haar in de winstbelasting kunnen worden betrokken.
2.22
In geschil is verder of de Inspecteur de belanghebbende terecht een informatiebeschikking heeft opgelegd voor de Vpb-jaren 2009/2010, 2011/2012 en 2012/2013,2.aldus voor die jaren de bewijslast van onjuistheid van de (navorderings)aanslagen Vpb verzwarend en op de belanghebbende leggend.
De Rechtbank Noord-Holland3.
2.23
Over de informatiebeschikking overwoog de Rechtbank dat uit art. 52 AWR volgt dat uit belanghebbendes administratie moet blijken dat zij aandeelhouder was en daarom gerechtigd tot de dividenden en tot verrekening van de daarop ingehouden dividendbelasting. Die administratieplicht strekt zich echter niet uit tot de criteria van de anti-dividend stripping-bepaling art. 25(2) Wet Vpb: uit de administratie hoeft niet te volgen dat die bepaling niet van toepassing is, nu volgens de wetsgeschiedenis de Inspecteur moet bewijzen dat zij wél van toepassing is. Dividend stripping is bovendien een juridische kwalificatie en geen feitelijk gegeven. Van belanghebbendes aandelenvoorraadadministratie kan volgens de Rechtbank niet gezegd worden dat zij niet voldoet aan de in art. 52 AWR gestelde eisen. Evenmin heeft de belanghebbende haar bewaarplicht geschonden. De rechtbank acht niet aannemelijk gemaakt dat zij ter zake van de stock lending niet aan haar administratieplichten heeft voldaan of dat zij te dier zake relevante bescheiden ten onrechte niet heeft bewaard. Ook ter zake van de cash collateral administratie achtte de Rechtbank niet aannemelijk dat die onvoldoende controleerbaar is of gebreken vertoont. Dat de belanghebbende slechts SWIFT-messages ter zake van de aandelentransacties heeft overgelegd, acht de Rechtbank geen schending van haar administratieplicht, nu haar administratie voldoende controlemogelijkheden ter zake van de dividenden biedt; de Inspecteur heeft geen gebreken aannemelijk gemaakt. De futurestransacties werden gedetailleerd vastgelegd.
2.24
De Rechtbank heeft daarom de informatiebeschikking vernietigd.
2.25
Over de bevoegdheid tot navordering overwoog de Rechtbank dat, nu de navordering gebaseerd is op de stelling dat ten onrechte dividendbelasting is verrekend, geen nieuw feit is vereist maar slechts getoetst moet worden aan de criteria van art. 16(2)(a) AWR. Daaraan is volgens de Rechtbank voldaan, zodat de Inspecteur bevoegd was om na te vorderen. De algemene beginselen van behoorlijk bestuur staan daaraan haars inziens niet in de weg.
2.26
Over de vraag of terecht is nagevorderd, heeft de Rechtbank als volgt overwogen: de belanghebbende heeft onder meer een opinie van [M] overgelegd die concludeert dat de vraag of de belanghebbende juridisch eigenaar van de aandelen was en gerechtigd was tot de dividenden, naar Frans recht moet worden beantwoord. Die opinie concludeert vervolgens dat de belanghebbende op basis van (Nederlands en) Frans recht op de dividenddata juridisch eigenaar van de aandelen was, nu naar Frans recht voor de civielrechtelijke eigendom van de aandelen leidend is dat het effectendepot bij de custodian [B] op naam van de belanghebbende stond. Vaststaat dat dat effectendepot is geopend en aangehouden op naam van de belanghebbende, dat het depot van de belanghebbende was en dat de aandelen zich op de ex-dividenddata in dat depot bevonden. [B] heeft bovendien verklaard dat de belanghebbende voortdurend de enige belanghebbende is geweest tot het op haar naam staande depot en de daarin geregistreerde aandelen. De Rechtbank achtte daarom aannemelijk dat de belanghebbende op de dividenddata juridisch eigenaar was van de aandelen en uit dien hoofde gerechtigd tot de opbrengsten ervan. Ook achtte zij aannemelijk dat de dividenden onderdeel waren van haar winst en dat zij dus gerechtigd was tot de dividenden ter zake waarvan zij de dividend-belasting wil verrekenen. Met de belanghebbende meent de rechtbank dat de gedingstukken geen steun bieden aan de stelling dat zij slechts optrad als lasthebber of vertegenwoordiger voor de inning van de dividenden.
2.27
De Rechtbank achtte de Inspecteur vervolgens niet geslaagd in het bewijs dat het om dividend stripping ging, nu hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake was van een wederpartij bij de aandelentransacties die in mindere mate dan de belanghebbende gerechtigd was tot vermindering, teruggaaf of verrekening van dividendbelasting of van een tegenprestatie of samenstel van rechtshandelingen als bedoeld in art. 25(2)(3) Wet Vpb. Evenmin heeft de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat de belanghebbende in fraudem legis heeft gehandeld, nu hij niet heeft bewezen dat zij de aandelen heeft overgenomen van een beperkt(er) verrekeningsgerechtigde wederpartij; een belastingbesparing is niet komen vast te staan, en evenmin dat het gaat om een situatie waarin een uiteindelijk gerechtigde van de aandelen zijn positie heeft behouden of een vergelijkbare positie heeft verkregen. Nu de wetgever met art. 25(2) Wet Vpb een uitputtende antimisbruikmaatregel wilde treffen, bestaat daarbuiten geen ruimte voor fraus legis, zodat verrekening niet in strijd is met doel en strekking van die bepaling. Evenmin is sprake van strijd met doel en strekking van de Wet Vpb als geheel, nu zich geen onaanvaardbare grondslagerosie voordoet. De rechtbank acht niet aannemelijk dat het doorslaggevende motief voor het aangaan van de transacties is gelegen in belastingverijdeling of het behalen van belastingvoordeel.
2.28
De Rechtbank heeft daarom ook de navorderingsaanslag 2007/2008 vernietigd.
2.29
De redactie van FutD 2018-1225 heeft de uitspraak van de Rechtbank als volgt becommentarieerd:
“(…).
De administratieverplichting van artikel 52 AWR is niet voor iedere belastingplichtige gelijk. De aard, omvang, complexiteit e.d. van de onderneming is medebepalend voor de eisen die door de Belastingdienst worden gesteld aan de inrichting van de administratie. Volgens de parlementaire behandeling bij artikel 52 AWR, moet de administratie zodanig worden ingericht en voor controle door de fiscus toegankelijk zijn, dat binnen redelijke termijn conclusies kunnen worden getrokken over de aard en omvang van de fiscale verplichtingen. Van een onderdeel van een internationaal bankenconcern dat in enkele jaren voor € 7 mld aan AEX-aandelen aanschaft, deze aandelen herhaaldelijk uitleent en corresponderende future posities inneemt, kan een uitgebreide, maar ook zeer complexe administratie worden verwacht. In het feitenrelaas van deze uitspraak komt duidelijk naar voren dat de inspecteur - met een donkerbruin vermoeden van deelname aan dividend-strippingconstructies in het achterhoofd - veel energie heeft gestoken in het doorgronden van de vele financiële transacties. In de administratie treft de inspecteur echter niet alle gegevens aan die hij nodig heeft om na te gaan of het artikel dat dividendstripping tegen moet gaan, het tweede lid van artikel 25 Wet Vpb, nu wel of niet van toepassing is. Zo kan de inspecteur uit de administratie niet opmaken of de verkopers van de aandelen (aan BV X [de belanghebbende; PJW]) niet dezelfde zijn als de kopers van de futures (van BV X). In de afwezigheid van die gegevens ziet de inspecteur een gebrek in de administratie van BV X, omdat volgens hem van een internationaal bankenconcern mag worden verwacht dat deze gegevens in de administratie worden opgenomen. Artikel 25 Wet Vpb schrijft echter niet voor dat belastingplichtigen specifiek een administratie moeten voeren ten aanzien van de toepassing van dat artikel. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld artikel 8b Wet Vpb, waar van belastingplichtigen uitdrukkelijk wél wordt verwacht dat zij in hun administratie specifieke gegevens opnemen waaruit blijkt hoe verrekenprijzen tot stand zijn gekomen en dat deze prijzen zakelijk zijn. Wij kunnen ons dan ook vinden in de beslissing van de Rechtbank dat een gebrek aan gegevens in de administratie waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat artikel 25 Wet Vpb toepassing mist, niet betekent dat niet aan de administratieverplichting van artikel 52 AWR zou zijn voldaan, óók niet voor een belastingplichtige die deel uitmaakt van een internationaal bankenconcern. De andersluidende opvatting van de inspecteur zou immers betekenen dat de bewijslast voor toepassing van artikel 25 Wet Vpb "via" de administratieverplichting van artikel 52 AWR zou verschuiven van de inspecteur naar BV X. Daarmee zou de bewijslastverdeling afhankelijk worden van de aard, omvang en complexiteit van de onderneming en dat zou toch een onaanvaardbare aantasting van de rechtszekerheid betekenen.
Een en ander neemt natuurlijk niet weg dat de inspecteur aan de hand van de normale bewijslastverdeling en eventueel met behulp van derdenonderzoeken een beroep kan doen op het tweede lid van artikel 20 Wet Vpb, zodat BV X de op haar naam ingehouden dividendbelasting niet als voorheffing kan verrekenen. De inspecteur moet dan bewijzen dat BV X niet de uiteindelijk gerechtigde is tot de opbrengst waarop dividendbelasting is ingehouden. Volgens de Rechtbank heeft de inspecteur dat bewijs in deze procedure niet rond gekregen. Onder meer het genoemde rapport van de Amerikaanse Senaat is niet concreet genoeg. De wetgever heeft in de memorie van toelichting bij artikel 25 Wet Vpb al opgemerkt dat deze maatregel in zijn praktische toepassing slechts gericht zal zijn tegen "evidente vormen" van dividendstripping. Een inspecteur kan namelijk moeilijk aan de bewijslast voldoen, vooral vanwege de betrokkenheid van buitenlandse partijen en doordat de diverse transacties over de reguliere beurs kunnen lopen. Deze omvangrijke uitspraak van de Rechtbank is daar een goed voorbeeld van.”
2.30
Ook Ten Broek (NTFR 2018/1613) meent dat de Rechtbank de informatiebeschikking terecht heeft vernietigd:
“(…). Uitspraken over de reikwijdte van de administratie- en bewaarplicht zijn veelal casuïstisch van aard en zeker niet eenduidig.
De Hoge Raad heeft in het arrest van 2 oktober 2015, nr. 14/02335, NTFR 2015/2709 duidelijk gemaakt dat bij het niet naleven van de administratieve verplichtingen van art. 52 AWR een informatiebeschikking is vereist om omkering en verzwaring van de bewijslast te bewerkstelligen. Maar niet elke schending van de administratieve verplichtingen heeft toepassing van de omkering en verzwaring van de bewijslast tot gevolg. Dit gevolg treedt bijvoorbeeld niet in als de administratieve gebreken niet relevant zijn voor de heffing van de belasting waarover het geschil bestaat (zie ook HR 26 juni 2015, nr. 13/04067, NTFR 2015/2075). Daarnaast blijft de omkering en verzwaring van de bewijslast achterwege en wordt een informatiebeschikking onrechtmatig bevonden indien de gebreken in de administratie van te weinig gewicht zijn om de toepassing van deze sanctie te rechtvaardigen (HR 10 februari 2017, nr. 16/02729, NTFR 2017/422).
In dit geval oordeelt de rechtbank dan ook terecht dat de informatiebeschikking moet worden vernietigd. Ondanks de grote financiële belangen is het niet ongebruikelijk dat via de telefoon zaken worden gedaan en dat de achterliggende partijen anoniem blijven. De administratie van belanghebbende moet aan strenge internationale eisen voldoen en wordt gecontroleerd door een externe accountant. Belanghebbende is juridisch eigenaar van de aandelen, zodat de dividenden tot haar winst behoren en zij als ‘uiteindelijk gerechtigde’ recht heeft op verrekening van de dividendbelasting. De inspecteur heeft niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van een samenstel van rechtshandelingen gericht op dividendstripping. Uit de administratie van belanghebbende hoeft ook niet expliciet te blijken dat daarvan geen sprake is.”
Het Gerechtshof Amsterdam4.
2.31
Het Hof heeft het hogere beroep van de Inspecteur gegrond verklaard in een uitspraak van 116 bladzijden. Voor de vraag of recht op verrekening van de dividendbelasting bestaat, achtte hij beslissend of (i) de belanghebbende op het moment van dividenduitkering juridisch eigenaar van de aandelen moet zijn en (ii) zij bovendien de uiteindelijke gerechtigde tot de dividenden moet zijn zoals bedoeld in art. 25(2)(1e volzin) Wet Vpb. Voor het begrip ‘uiteindelijk gerechtigde’ in die bepaling verwees het Hof naar de parlementaire geschiedenis.5.De twee in art. 25(2)(a)(b) Wet Vpb genoemde specifieke situaties waarin een belastingplichtige niet als ‘uiteindelijk gerechtigde’ kan worden beschouwd, zijn volgens het Hof niet bedoeld als uitputtende invulling van die term. De wetgever heeft de rechter ruimte gelaten om bij de toepassing van art. 25 Wet Vpb het begrip ‘uiteindelijk gerechtigde’ nader te bepalen, waarbij de situaties vermeld tijdens de parlementaire behandeling van art. 25 Wet Vpb richting geven, evenals paragraaf 12 van het commentaar op artikel 10 van het OESO-Modelverdrag.
2.32
Het Hof achtte aannemelijk dat de aandelen waarop de dividenden zijn uitgekeerd op het moment van uitkering op naam van de belanghebbende geregistreerd stonden in belanghebbendes effectendepot bij [B] . Dit schept volgens het Hof een vermoeden van juridische eigendom van de depothouder van de in dat depot geplaatste aandelen, maar als aan de in-depot-plaatsing geen rechtsgeldige titel van overgang van juridische eigendom ten grondslag lag, kan de depothouder niet als juridische eigenaar van de aandelen worden beschouwd. Met het uitlenen van de aandelen aan [D] was de belanghebbende volgens het Hof geen juridisch eigenaar van de aandelen meer, zodat de belanghebbende aannemelijk moet maken dat [D] telkens tijdelijk de juridische eigendom aan haar (terug)overdroeg vóór de dividenduitkering. De belanghebbende heeft echter volgens het Hof niet aannemelijk gemaakt dat de door haar gestelde overgang van juridische eigendom van de aandelen van [D] aan haar was gebaseerd op een besluit van haar of op een overeenkomst tussen haar en [D] , noch een andere geldige titel voor zo’n overgang. Het Hof achtte daarom niet aannemelijk dat de juridische eigendom van de aandelen telkens vóór dividenduitkering op de belanghebbende was overgegaan.
2.33
Zou dat anders zijn, dan zou de dividendbelasting volgens het Hof nog steeds niet kunnen worden verrekend omdat niet aannemelijk is geworden dat de belanghebbende de uiteindelijke gerechtigde was tot het dividend. Het Hof achtte niet aannemelijk dat belanghebbende(s bestuur) betrokken was bij het door [D] telkens tijdelijk naar belanghebbendes depot overdragen van de aandelen (i.e. aflossen van de leenschuld). Volgens het Hof had [X] / [D] vergaande invloed op dat telkens vlak vóór dividenduitkering aflossen. Art. 25(2)(1e volzin) Wet Vpb ziet volgens het Hof ook op dit geval waarin een buitenlandse concernvennootschap bepaalt aan wie op dividenduitkerings-tijdstippen de aandelen wordt toegerekend. Gezien die vergaande invloed van [X] / [D] op de aandelentoerekeing kan de belanghebbende niet als uiteindelijk gerechtigde tot de dividenden worden beschouwd. De in de parlementaire toelichting bedoelde situatie doet zich volgens het Hof voor omdat de belanghebbende geen economisch belang had bij het telkens tijdelijk naar haar [B] effectendepot overboeken van de aandelen. Integendeel: het zou voor haar voordeliger zijn geweest om dein de OSLA voorziene dividendvervangende betaling te ontvangen dan om de loaned stock telkens voor korte tijd terug te krijgen voorafgaand aan een dividenduitkering. Een bruto dividendvervangende betaling levert voor de belanghebbende een liquiditeitsvoordeel op ten opzichte van telkens aflossen en later dividendbelasting verrekenen met later te betalen vennootschapsbelasting, terwijl zij bovendien niet zou worden geconfronteerd met de juridische onzekerheid die verrekening metbrengt en zij haar stocklending fee niet zou hoeven missen gedurende die paar weken aflossing.
2.34
Het Hof achtte belanghebbendes stelling dat zij een vaste inrichting in het Verenigd Koninkrijk had te laat ingenomen, maar heeft haar wel behandeld en verworpen omdat op basis van de gedingstukken niet aannemelijk is dat de personen die in het VK werkzaamheden voor de belanghebbende hebben verricht niet binnen de normale uitoefening van hun bedrijf handelden.
2.35
De belanghebbende heeft, gegeven het ontbreken van transactiegegevens in haar administratie, volgens het Hof niet aan haar administratie- en bewaarplicht voldaan. Omdat die tekortkomingen het met name onmogelijk maken om vast te stellen of zij de door haar gestelde rechtshandelingen heeft verricht, dan wel of dat namens haar is gedaan, acht het Hof die tekortkomingen van zodanig gewicht dat omkering van de bewijslast niet disproportioneel is. De bestreden informatiebeschikking acht hij dan ook terecht genomen.
2.36
De redactie van FutD 2020-1558 wijst er onder meer op dat als belanghebbendes kennelijk succesvolle strategie inderdaad onder de sturende invloed van een groepsmaatschappij stond, de logische gevolgtrekking leek dat de met die strategie gegenereerde winst dan toch ook grotendeels aan die groepsmaatschappij toegerekend zou moeten worden en - net als de dividenden - niet aan de belanghebbende:
“(…). Van een onderdeel van een internationaal bankenconcern dat in enkele jaren voor € 7 mld aan AEX-aandelen aanschaft, deze aandelen beweerdelijk herhaaldelijk uitleent en corresponderende future posities inneemt, kan een uitgebreide, maar ook zeer complexe administratie worden verwacht. Bij het Hof wordt haarscherp duidelijk dat de belanghebbende die administratie helemaal niet voorhanden heeft, omdat zij - erg kort samengevat - stelt dat zij een groepsmaatschappij de opdracht/een mandaat heeft gegeven deze handelingen voor de belanghebbende te verrichten, zodat zij zelf niet degene is geweest die al deze (operationele) handelingen heeft uitgevoerd, zodat haar administratie relatief eenvoudig kon blijven. De administratie van de belanghebbende werd zodoende grotendeels gevoed door intercompany-boekingen vanuit de groepsmaatschappij. Als gevolg van deze opdrachtverlening is de bizarre situatie ontstaan dat de gemandateerde groepsmaatschappij de aandelen van belanghebbende kan inlenen (handelend voor zichzelf) en aan zichzelf uitlenen (handelend namens belanghebbende), zonder dat in de administratie van belanghebbende (dagelijkse) instructies aan die groepsmaatschappij zijn terug te vinden. Het Hof verbindt daaraan de conclusie dat niet de belanghebbende, maar deze groepsmaatschappij kennelijk de uiteindelijk gerechtigde tot de AEX-aandelen is, omdat deze groepsmaatschappij zelf kon bepalen welke aandelen zij wanneer leende en weer teruggaf. Deze "schizofrene" situatie werd bovendien versterkt doordat de belanghebbende het onderpand ("cash") voor de uitgeleende aandelen ook meteen weer bij diezelfde groepsmaatschappij onderbracht. Een dergelijke handelwijze past natuurlijk niet in de definitie van een onderpand. Gelet op deze feitelijke vaststellingen verbaast het ons niet dat het Hof tot de conclusie komt dat de belanghebbende niet degene is geweest die de uiteindelijke gerechtigde is van het dividend op de AEX-aandelen. Het gevolg hiervan is dat belanghebbende de ingehouden dividendbelasting dan niet als voorheffing kan verrekenen.
Waar het ons bij het lezen van deze lijvige uitspraak nog wel wringt, is dat de belanghebbende gedurende enkele jaren een aanzienlijke en structurele bijdrage aan de Nederlandse schatkist heeft geleverd: vaststaat dat ná verrekening van dividendbelasting over de gehele periode dat de belanghebbende haar strategie uitvoerde nog altijd € 60 mln aan te betalen Nederlandse Vpb resteerde. Er lijkt dus toch wel een behoorlijke economische betekenis toe te kennen aan de door de belanghebbende gehanteerde strategie. Maar als het oordeel van het Hof juist is dat in het kader van deze economisch succesvolle strategie het niet de belanghebbende is geweest die de groepsmaatschappij instrueerde, maar dat andersom de groepsmaatschappij juist een sturende invloed heeft gehad op belanghebbende, dan lijkt ons een logische gevolgtrekking dat de met deze strategie gegenereerde winsten dan toch ook grotendeels aan die groepsmaatschappij toegerekend zouden moeten worden en net als de dividenden ook niet aan de belanghebbende. Wij vragen ons dus af of het Hof hier niet te gemakkelijk heeft geconcludeerd dat wél aannemelijk is dat sprake is van deelname aan dividendstripping, maar dat toch geen grond zou bestaan om af te wijken van de door belanghebbende in haar aangifte verantwoorde belastbare winst. Bij een eventueel beroep in cassatie bij de Hoge Raad zal dat ongetwijfeld nog wel aan bod komen.”
2.37
Bierman (NTFR 2020/2016) tekende bij de Hofuitspraak onder meer het volgende aan:
“(…). Ten overvloede gaat het hof vervolgens in op de vraag of belanghebbende kwalificeert als uiteindelijk gerechtigde tot het dividend. Bij het beantwoorden van die vraag verwijst het hof naar de in r.o. 6.3.4 aangehaalde parlementaire geschiedenis van de anti-dividendstrippingmaatregel (Kamerstukken I, 2001-2002, 27 896 en 28 246, nr. 117b, p. 5-7), waarin ook het OESO-commentaar bij het begrip ‘uiteindelijk gerechtigde’ wordt geciteerd (…). Het hof concludeert dat sprake is van een situatie als bedoeld in de parlementaire geschiedenis waarin een partij zonder economisch belang wordt tussengeschakeld. Volgens het hof kan belanghebbende daarom niet worden aangemerkt als uiteindelijk gerechtigde tot het dividend.
Opmerkelijk is dat het hof expliciet overweegt niet toe te komen aan de vraag of de tweede volzin van art. 25, lid 2, Wet VPB 1969 van toepassing is. Daarin wordt bepaald dat de ontvanger van een dividend in ieder geval niet als uiteindelijk gerechtigde van het dividend wordt aangemerkt als (kort gezegd) sprake is van dividend stripping. Kennelijk is het hof van oordeel dat belanghebbende sowieso niet kwalificeert als uiteindelijk gerechtigde tot het dividend, ongeacht of sprake is van dividend stripping.”
2.38
Brandsma (NLF 2020/1329) becommentarieerde de hofuitspraak als volgt:
“(…). Het in de Hofuitspraak opgenomen feitenmateriaal maakt het voor mij lastig vast te stellen wie in economisch opzicht de eigenaar van de beursaandelen was: was dat [ [D] ], die (kennelijk) de juridisch eigenaar was, of [de belanghebbende], die na ommekomst van de in de overeenkomst opgenomen termijn dezelfde hoeveelheid aandelen weer geleverd zou krijgen en voorts recht had op een dividendvervangende betaling door [ [D] ] indien gedurende de looptijd van de overeenkomst een dividend zou worden uitgekeerd en daarmee in wezen alle risico’s met betrekking tot die beursaandelen liep.6.Zou vast komen te staan dat [de belanghebbende] de economische eigenaar was gebleven/geworden, dan zou de interessante en tot op heden in de jurisprudentie onbeantwoorde vraag aan de orde komen of een economische eigenaar van aandelen ook als subjectief belastingplichtige voor de Wet DB 1965 zou kunnen worden aangemerkt en in het verlengde daarvan of hij uit dien hoofde recht op verrekening of teruggaaf van de ingehouden dividendbelasting zou hebben (uiteraard mits hij belastingplichtig is voor de Nederlandse inkomsten- of vennootschapsbelasting).
Dividendstripping
Hoewel het oordeel van het Hof inzake de eigendom feitelijk is en daardoor in beginsel in cassatie onaantastbaar, heeft het Hof gemeend om – in wezen ten overvloede – te moeten ingaan op de – in zijn ogen hypothetische – situatie waarin [de belanghebbende] door de mogelijke kortdurende teruglevering van aandelen rondom de dividenddatum wel de juridische eigenaar zou zijn geworden. In artikel 25, lid 2, Wet VpB 1969 is immers bepaald dat verrekening van ingehouden dividendbelasting slechts mogelijk is als geen sprake is van dividendstripping. Zoals gezegd, is het in de ogen van het Hof niet alleen onduidelijk of de aandelen wel zijn teruggeleverd, maar is het überhaupt onduidelijk wat precies de gang van zaken is geweest, omdat binnen het concern waartoe [de belanghebbende] behoort de vastlegging niet per entiteit, maar per economisch proces plaatsvond. Het Hof heeft de indruk dat niet [de belanghebbende], maar de aandeelhouder van [de belanghebbende] bepaalde wat er gebeurde en wie het dividend zou ontvangen en of mogelijke terugleveringen wel of niet zouden plaatsvinden. De bemoeienis van [de belanghebbende] met deze gang van zaken – zo stelt het Hof vast – was minimaal. Vanuit het gezichtspunt van [de belanghebbende] was het ook niet voordelig om de aandelen teruggeleverd te krijgen; zij liep dan immers een deel van de uitleenvergoeding mis. Daaruit concludeert het Hof dat [de belanghebbende] niet als de uiteindelijk gerechtigde kan worden beschouwd.
Alle wegen leiden naar Rome
Of het Hof hier een nieuwe (?) weg wil inslaan of binnen de gebaande (maar welke?) paden blijft, is mij niet geheel duidelijk: is sprake van dividendstripping in de zin van artikel 25, lid 2, tweede volzin, Wet VpB 1969 omdat [ [D] ] in wezen een belang bij het dividend behoudt? Of moet het betoog van het Hof zo worden gelezen dat [de belanghebbende] als een lasthebber van aandeelhouder [ [D] ] kan worden beschouwd en blijft het Hof dus de lijn volgen van de jurisprudentie van de Hoge Raad gewezen vóór de dividendstrippingsbepaling?7.Het Hof kan ook bedoeld hebben dat [de belanghebbende] in wezen als een ‘conduit’-entiteit fungeert om dividenden belastingvrij door te sluizen voor de achterliggende aandeelhouder.8.Of heeft het Hof mogelijk toch met een schuin oog (en impliciet) gekeken naar de Deense beneficial-ownerzaken?9.[De belanghebbende] is immers een Nederlandse bv met een aandelenbelang in een Nederlandse beursvennootschap. Alle redeneringen voeren in casu tot hetzelfde resultaat: [de belanghebbende] is niet de uiteindelijk gerechtigde. Een oordeel waarin ik mij kan vinden, gezien de schimmige manier van opereren door het concern waartoe belanghebbende behoort, de gebrekkige vastlegging en de steeds wisselende verklaringen.”
3. Het geding in cassatie
3.1
De belanghebbende heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. Zij heeft haar cassatieberoep op 3 augustus 2020 gemotiveerd. Op 4 augustus 2020 is een correctie op die motivering ingekomen. Zij twaalf 12 middelen voor, waarvan zij middel 8 bij brief van 3 september 2020 heeft ingetrokken, zodat er 11 overblijven.
3.2
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft daarin voorwaardelijk incidenteel zelf ook twee cassatiemiddelen voorgesteld. De belanghebbende heeft dat voorwaardelijk incidentele cassatieberoep schriftelijk beantwoord.
3.3
Zowel in het principale als in het voorwaardelijk incidentele beroep in cassatie hebben de partijen elkaar van re- en dupliek gediend.
Principaal beroep (de belanghebbende)
3.4
De belanghebbende stelt in een beroepschrift van 76 bladzijden de volgende 11 middelen voor.
(i) schending van art. 10:2 BW, art. 10:141 BW, art. 8:69(1)(2) Awb en art. 8:77(1)(b) Awb: het Hof heeft Nederlands internationaal privaatrecht veronachtzaamd doordat hij de eigendom van de aandelen niet zichtbaar heeft beoordeeld naar Frans recht ex. art. 10:141(1) BW hoewel het effectendepot in Frankrijk werd gehouden en ongemotiveerd is voorbijgegaan aan de door de belanghebbende gestelde en met opinies onderbouwde inhoud van het relevante Franse recht. Zou het Hof wel Frans recht hebben toegepast, dan had hij moeten oordelen dat de eigendom van de aandelen wordt bepaald door de vraag of zij zich bevonden in belanghebbendes effectendepot en dat de eis van een (rechtsgeldige) titel voor eigendomsverkrijging door middel van overdracht niet geldt. Nu de aandelen zich in belanghebbendes effectendepot bevonden, had het Hof moeten oordelen dat zij eigenaar van de aandelen was.
(ii) schending van art. 8:77(1)(b) Awb en art. 17 Wet giraal effectenverkeer doordat het Hof – ook als uitgegaan wordt van niet-toepasselijk Nederlands recht - ten onrechte geoordeeld heeft dat voor de eigendomsoverdracht van giraal overdraagbare aandelen naar Nederlands recht een titelvereiste zou gelden tussen vervreemder en verkrijger. Zelfs als naar Nederlands recht een rechtsgeldige titel ten grondslag zou moeten liggen aan de aflossing van de effectenleningen door [D] , quod non, dan nog is onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd ’s Hofs oordeel dat een dergelijke titel niet ligt in de OSLA in samenhang met de NPA’s en de bestuursbesluiten. Het Hof miskent dat aflossing van een stock loan een eenzijdige handeling van [D] kan zijn en dat er voldoende bewijs is van een titel, ook als wordt uitgegaan van ‘s Hofs onjuiste interpretatie van de OSLA.
3.5 (
(iii) schending van art. 8:77(1)(b) Awb, art. 3:69 BW, art. 10:2 BW, art. 10:125 BW jo. art. 6 Haags Vertegenwoordigingsverdrag en het beginsel van een goede procesorde doordat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat een geldige titel ontbrak. Als ook u meent dat een geldige titel van belang is, geeft ’s Hofs oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, nu hij ten onrechte de additionele eis stelt dat een geldige titel voor overdracht slechts kan bestaan als per transactie onder de OSLA een bestuursbesluit wordt genomen. Relevant was slechts of een rechtsverhouding bestond die de overdracht rechtvaardigde. Zou het Hof deze additionele eis hebben gesteld omdat de overdracht door een ander rechtsstelsel dan het Nederlandse werd beheerst, dan is zijn oordeel onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Zijn oordeel dat niet met zekerheid zou blijken of de door hem genoemde bijlagen onderdeel zijn van het bestuursbesluit van 10 april 2006 is zonder nadere motivering evenmin begrijpelijk en gaat buiten de rechtsstrijd. Uit de feiten volgt dat (i) een toereikende instructie voor [D] bestond om tussen de dividenddata van de aandelen op basis van de OSLA namens en ten behoeve van de belanghebbende stock loans tot stand te brengen, (ii) geldige titels bestonden voor de tussentijdse overdrachten van de aandelen, en (iii) aflossen en uitlenen wel degelijk behoorden tot de dagelijkse operationele werkzaamheden die door [D] op grond van de Customer Agreement werden uitgevoerd. Het Hof heeft zijn anders luidende oordeel onvoldoende gemotiveerd. Hij heeft er ten onrechte betekenis aan gehecht dat borrowing requests niet werden vastgelegd. Hij heeft in elk geval de rechtsgeldigheid van de eerste retro-overdracht van de aandelen miskend. Zijn oordeel dat [D] niet gemachtigd zou zijn om de transactie tot stand te brengen is irrelevant omdat aflossing een bevoegdheid van [D] is die onder de OSLA eenzijdig kan worden uitgeoefend. Het Hof had ex art. 10:2 BW het internationaal privaatrecht moeten toepassen en had moeten oordelen dat de mandaatverhouding ex art. 10:125 BW en art. 6 Haags Vertegenwoordigingsverdrag werd beheerst door Engels recht. Zelfs als [D] geen toereikend mandaat van de belanghebbende had voor het telkens aflossen en uitlenen van de aandelen, had het Hof op basis van het op het mandaat toepasselijke recht moeten vaststellen of de door belanghebbende aangedragen feiten bevestiging van de transacties inhielden.
(iv) schending van art. 25(2) Wet Vpb en art. 8:77(1)(b) Awb door ‘s Hofs oordeel dat de belanghebbende niet de uiteindelijke gerechtigde tot de door haar ontvangen dividenden was in de zin van art. 25(2)(1e volzin) Wet Vpb. Nu de term ‘uiteindelijke gerechtigde’ in die bepaling niet is ingevuld, is nog steeds HR BNB 1994/217 (market maker) het uitgangspunt, waaruit volgt dat een persoon uiteindelijk gerechtigd is tot de dividenden als hij (i) eigenaar is van de aandelen, (ii) vrijelijk over de dividenden kan beschikken, en (iii) bij het ontvangen van de dividenden niet als zaakwaarnemer of lasthebber optrad. Het Hof heeft niet op basis van die criteria geoordeeld en is dus uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Nu de belanghebbende juridisch eigenaar was van de aandelen en niet als zaakwaarnemer of lasthebber optrad, had het Hof moeten beoordelen of zij vrijelijk over de dividenden kon beschikken, wat alleen niet het geval zou zijn als op haar een contractuele of wettelijke verplichting rustte om de dividenden door te betalen, en uit de feiten volgt niet dat een dergelijke verplichting bestond. Uit § 12 van het commentaar bij art. 10 OESO Modelbelastingverdrag, versies 1977, 2003 en 2014 volgt dat géén beneficial owner zijn een intermediair zoals een agent of nominee of een conduit company van wie de bevoegdheid om het dividend te genieten en gebruiken wordt beperkt door een contractuele of wettelijke verplichting om het dividend door te geven aan een ander. Deze criteria komen op hetzelfde neer als die in HR BNB 1994/217, zodat dat arrest richtinggevend is voor de uitleg van ‘uiteindelijk gerechtigde’ in art. 25(2)(1e volzin) Wet Vpb. Gegeven de brief van de Staatssecretaris10.aan de Tweede Kamer brengt het vertrouwensbeginsel in elk geval mee dat aan ‘uiteindelijke gerechtigde’ geen ruimere betekenis wordt toegekend dan die onder de belastingverdragen. Zelfs als HR BNB 1994/217 niet meer bepalend is, heeft het Hof rechtskundig onjuist en onvoldoende gemotiveerd of onbegrijpelijk geoordeeld dat de belanghebbende economisch geen belang had bij aflossing vlak voor dividendbetaling.
(v) schending van art. 52 AWR, de beginselen van een goede procesorde en art. 8:77(1)(b) doordat ‘s Hofs oordeel dat de belanghebbende niet aan haar administratie- en bewaarplicht zou hebben voldaan. Het Hof heeft aan art. 52 AWR een ruimere werking gegeven dan de wetgever voor ogen stond. Uit de administratie hoeft niet te blijken dat zij géén verplichting had om de door haar ontvangen dividenden door te betalen aan een ander. Dergelijke aanvullende eisen kunnen niet aan de administratie worden gesteld (HR BNB 2017/220). ’s Hofs (impliciete) oordeel dat stukken die niet bestaan en nooit bestaan hebben, toch deel moeten uitmaken van de administratie berust op onjuiste uitleg van art. 52 AWR. Ook onjuist is zijn oordeel dat zij haar administratieplicht heeft verzaakt omdat in belanghebbendes administratie niet zijn vastgelegd stukken die tot de administratie van [D] behoren. Zijn oordeel dat van de door de belanghebbende gestelde aankoop van aandelen geen vastleggingen zijn overgelegd is onbegrijpelijk in het licht van de feiten. Het oordeel dat de opdrachten aan [G] tot aankoop van de aandelen tot de administratie van belanghebbende moeten behoren is innerlijk tegenstrijdig. Zou het Hof menen dat de administratie ondeugdelijk was omdat gegevens slechts bewaard zijn gebleven in TAPS en niet in het handelssysteem, dan getuigt dat van een onjuiste rechtsopvatting. Gegevens mogen volgens art. 52(5) AWR worden overgezet van de ene gegevensdrager op de andere als daarbij geen inhoudelijke informatie verloren gaat. ’s Hofs oordeel dat belanghebbendes administratie (te) beperkt toegankelijk is, is onvoldoende gemotiveerd. Zijn oordeel dat primaire vastlegging van de aandelen- en futurestransacties in de administratie ontbreekt, dan wel uit de administratie niet zou blijken dat belanghebbende die transacties is aangegaan, is in het licht van de feiten en stukken onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
(vi) schending van art. 52 AWR en/of art. 8:77(1)(b): het Hof heeft ten onrechte en onbegrijpelijk geoordeeld dat omkering van de bewijslast een proportionele sanctie is voor de gebreken die belanghebbendes administratie volgens het Hof zou hebben.
(vii) schending van art. 27e(2) jo. art. 27h(2) AWR en/of art. 8:88(1)(b) Awb doordat het Hof ten onrechte belanghebbendes beroep tegen de informatiebeschikking ongegrond heeft verklaard zonder haar een nieuwe termijn te stellen voor het alsnog voldoen aan de in die beschikking bedoelde verplichtingen. De Hoge Raad kan alsnog een nadere termijn stellen om de gebreken in de administratie te herstellen (HR BNB 2015/81).
Middel (viii) is ingetrokken.
(ix) schending van art. 5 van het belastingverdrag met het VK en/of art. 8:77(1)(b) Awb doordat het Hof onjuist dan wel onbegrijpelijk de stelling afwijst dat de belanghebbende een vaste inrichting in het VK had en op basis van de stukken van het geding onvoldoende aannemelijk is geworden dat de personen die voor de belanghebbende in het Verenigd Koninkrijk werkzaamheden verrichtten niet binnen de normale uitoefening van hun bedrijf handelden.
(x) schending van de beginselen van een goede procesorde doordat het Hof ten onrechte de bewijslast voor de uitzondering van art. 5(6) belastingverdrag VK bij de belanghebbende heeft gelegd en doordat zij de stelling van een Britse vaste inrichting tardief heeft geacht.
(xi) schending van art. 8 Wet Vpb en art. 8:77(1)(b) Awb doordat het Hof ten onrechte of onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat bij het vaststellen van de belastbare winst moet worden uitgegaan van de winst die de belanghebbende in haar aangifte vennootschapsbelasting heeft opgenomen. Het Hof had, uitgaande van zijn oordeel dat de belanghebbende niet de gerechtigde tot de dividenden is geweest en dus kennelijk geen dividenden heeft ontvangen, moeten beslissen dat bij de belanghebbende dan ook slechts de netto door haar ontvangen bedragen in de winstbelasting hadden moeten worden betrokken.
(xii) schending van art. 8:77(1)(b) Awb doordat het Hof, uitgaande van zijn oordeel dat de belanghebbende niet de gerechtigde tot de dividenden was, ten onrechte heeft nagelaten te onderzoeken of de aandelen die zich op dividenddatum in het depot bij [B] bevonden, eerder waren uitgeleend aan [D] .
Verweer principaal en beroep incidenteel (de Staatssecretaris)
3.6
De Staatssecretaris begint zijn verweer van 31 bladzijden met een feitelijke uiteenzetting waarvan de belanghebbende bij repliek stelt dat hij soms uit het oog verliest welke feiten door het Hof zijn vastgesteld en welke slechts stellingen van de Inspecteur waren. Zie nader 3.21 hieronder.
3.7
Voorwaardelijk incidenteel betoogt de Staatssecretaris ten eerste dat de belastingplichtige slechts verrekeningsgerechtigd is voor zover de dividendbelasting ziet op bestanddelen van diens winst (grondslagvereiste). Het Hof heeft in zijn toetsingskader het grondslagvereiste veronachtzaamd en daardoor ten onrechte ook de door de Inspecteur op dat punt ingenomen standpunten, waardoor hij de belanghebbende een te lichte bewijslast heeft opgelegd. Als er naast de juridische eigenaar (de belanghebbende) een economische eigenaar van de aandelen is ( [D] ), behoort het dividend tot de fiscale winst van de laatste en niet tot die van de juridische eigenaar. Het grondslagvereiste dwingt dus tot een oordeel over de economische eigendom van de aandelen, dat het Hof niet heeft gegeven. Het dividend was volgens de Staatssecretaris naar Nederlandse fiscale maatstaven bestanddeel van de winst van [D] en dus niet van die van de belanghebbende.
3.8
Ten tweede stelt de Staatssecretaris voorwaardelijk incidenteel - voor het geval u zou oordelen dat de depotregistratie beslissend is voor een oordeel over de juridische eigendom van de aandelen - dat zonder nadere motivering onbegrijpelijk is ’s Hofs oordeel dat de depotregistratie van de aandelen voldoende aannemelijk is geworden.
3.9
Bij verweer tegen principaal middel (i) stelt de Staatssecretaris dat het Hof terecht de bewijslast van het als juridisch eigenaar gerechtigd zijn tot de dividenden op de belanghebbende heeft gelegd. Of dat aannemelijk is gemaakt, is ter beoordeling aan de feitenrechter; dat het Hof in de gegeven omstandigheden meer bewijs verlangde dan enkel depotregistratie, acht de Staatssecretaris een adequate invulling van de eis van aannemelijk maken. Voor ’s Hofs oordeel dat de belanghebbende het bewijs van juridische eigendom niet heeft geleverd, acht de Staatssecretaris niet relevant welk civiel recht wordt meegewogen, zodat hij middel (i) ongegrond acht. Ter zake van belanghebbendes betoog dat indepotplaatsing naar Frans recht voldoende is om juridische eigendom aan te nemen, stelt de Staatssecretaris dat ook een onderhoudseis bestaat. De custodian moet het depot onderhouden en in geschil is wat die onderhoudseis inhoudt: slechts het in de lucht houden van het depot (de belanghebbende) of ook de uitvoering van opdrachten tot depotmutaties (de Inspecteur). Vragen waarvan de beantwoording afhankelijk is van buitenlands recht, vereisen onderzoek door de feitenrechter. Of het Hof dat heeft gedaan, is onduidelijk. Mogelijk is dat een motiveringsgebrek, maar tot cassatie kan dit volgens de Staatssecretaris niet leiden omdat voldoende aannemelijk is dat [D] steeds economisch eigenaar van de aandelen bleef.
3.10
De Staatssecretaris betoogt ad principaal middel (ii) dat ‘s Hofs oordeel dat geen rechtsgeldige titel van eigendomsoverdracht aannemelijk is geworden, geen rechtskundig vereiste voor eigendomsoverdracht inhoudt, maar een bewijsoordeel dat inhoudt dat aldus de juridische eigendom van de aandelen aannemelijk gemaakt had kunnen worden, maar dat de belanghebbende die mogelijkheid niet heeft weten te benutten. Als rechtsgeldige titels ontbreken, heeft de belanghebbende de overdracht van juridische eigendom in elk geval niet met zulke titels aannemelijk gemaakt. Voor het overige is ‘s Hofs oordeel op dit punt feitelijk en niet onbegrijpelijk.
3.11
Tegen principaal middel (iii) brengt de Staatssecretaris in dat het de vaststelling van feiten bestrijdt of een onderzoek naar feiten vergt waarvoor in cassatie geen ruimte bestaat.
3.12
Ad principaal middel (iv) middel meent de Staatssecretaris dat ’s Hofs oordeel dat belanghebbende niet uiteindelijk gerechtigd was, gebaseerd is op de correcte materiële maatstaf en voor het overige begrijpelijk, toereikend gemotiveerd en van feitelijke aard is.
3.13
Ad principaal middel (v) betoogt de Staatssecretaris dat Het Hof de administratie op basis van het juiste toetsingskader en gemotiveerd en terecht heeft verworpen. De door de belanghebbende opgesomde redenen waarom zij meent dat het Hof ten onrechte gebreken in de administratie zag, zijn alle van feitelijke aard en een herhaling van het hogere beroep. ’s Hofs oordeel op dit punt acht de Staatssecretaris niet onbegrijpelijk.
3.14
Ad principaal middel (vi) acht de Staatssecretaris de omkering en verzwaring van de bewijslast met het Hof niet disproportioneel in verhouding tot het belang van de gebreken.
3.15
Ad principaal middel (vii) erkent de Staatssecretaris dat het Hof niet zichtbaar de mogelijkheid heeft geboden de administratieve gebreken te herstellen, maar hij meent dat dat verklaard kan worden doordat het Hof voor het litigieuze jaar 2007/2008 de navordering ook zonder omkering van bewijslast al terecht achtte. Denkbaar is dat omkering van de bewijslast ook voor de latere jaren niet nodig is, zodat het bieden van herstelmogelijkheden zinloos is en grieven tegen het niet bieden daarvan zonder belang zijn. Bovendien kunnen de gebreken niet hersteld worden: wat niet bewaard is, kan niet alsnog worden opgeleverd; een te laat gesloten overeenkomst kan niet alsnog tijdig gesloten worden, de depotregistraties bleken toch al niet uit belanghebbendes administratie (ook de public accountant achtte de aandelenvoorraadadministratie oncontroleerbaar) en niet bestaand bewijs van aankoop van aandelen en verkoop van futures kan niet alsnog gaan bestaan. Het stellen van een hersteltermijn acht de Staatssecretaris in die omstandigheden zinloos.
3.16
Principaal middel (ix) treft volgens de Staatssecretaris evenmin doel omdat de belanghebbende slechts voorwaardelijk stelde dat zij een vaste inrichting in het VK had en de voorwaarde (het buiten de ordinary course of business handelen door [D] ) niet werd vervuld.
3.17
Ad principaal middel (x) erkent de Staatssecretaris dat het toetsingskader voor beoordeling van de aanwezigheid van een vaste inrichting als rechtskundig geduid kan worden, maar hij acht dat toetsingskader in casu niet aan de orde en ’s Hofs toetsingskader bovendien correct. ‘s Hof oordeel dat binnen dat toetsingskader feitelijk niet kan worden vastgesteld of sprake is van een vaste inrichting acht hij deugdelijk, begrijpelijk gemotiveerd en in cassatie onaantastbaar.
3.18
Principaal middel (xi) is volgens de Staatssecretaris een herhaling van wat de belanghebbende in hoger beroep over de omvang van de belastbare winst heeft aangevoerd, en bestrijdt een feitelijk oordeel dat niet onbegrijpelijk.
3.19
Principaal middel (xii) is volgens de Staatssecretaris een nieuwe grief die onderzoek van feiten vergt, waarvoor in cassatie geen ruimte bestaat.
Repliek principaal en verweer incidenteel (belanghebbende)
3.20
De belanghebbende repliceert principaal in algemene zin dat zij volhardt bij haar standpunten en merkt specifiek het volgende op:
3.21
De Staatssecretaris borduurt grotendeels voort op wat de Inspecteur in (hoger) beroep heeft gesteld en verliest daarbij soms uit het oog welke feiten het Hof heeft vastgesteld en wat louter feitelijke stellingen van de Inspecteur waren. De belanghebbende bestrijdt onder meer dat het Hof de gestelde feiten zou hebben vastgesteld omtrent een “opbouwfase”, “benutting” en “verdeling van dividendbelasting” die de Staatssecretaris bij verweer opnieuw stelt. Omdat de Staatssecretaris uitgebreid ingaat op de hypothese van de Inspecteur in feitelijke instanties, zet de belanghebbende bij repliek haar kant van het verhaal uiteen.
3.22
Volgens de belanghebbende leest de Staatssecretaris ten onrechte de extra voorwaarde van economische eigendom in art. 25(1) Wet Vpb voor verrekening van dividendbelasting. Noch uit de wettekst, noch uit de wetsgeschiedenis, noch uit de rechtspraak blijkt dat art. 25(1) Wet Vpb de eis bevat dat degene die verrekening van dividendbelasting vraagt ook economisch eigenaar is van de aandelen. Relevant is slechts of de dividendbelasting is geheven en of het dividend in de winst van de verzoeker is begrepen.
3.23
Anders dan de Staatssecretaris stelt, is middel (xi) geen herhaling van een in hoger beroep ingenomen stelling, maar iets heel anders, nl. de grief dat ‘s Hofs oordeel in r.o. 6.16.1 (dat de belanghebbende niet de gerechtigde was tot de dividenden zodat de dividendbelasting niet ten hare laste is ingehouden) onverenigbaar is met zijn oordeel in r.o. 6.18.2 dat het volledige bruto dividend (dus inclusief de volgens het Hof niet ten laste van haar ingehouden dividendbelasting) tot haar belastbare winst behoort.
3.24
Ad het incidentele beroep van de Staatssecretaris meent de belanghebbende dat het Hof niet voorbijgegaan is aan de stelling dat de belanghebbende als gevolg van de futures de economische eigendom van de aandelen niet had; hij heeft die stelling verworpen in r.o. 6.18.1. De incidentele klacht steunt op de gedachte dat de belanghebbende de dividenden ontving onder de verplichting die door te geven aan [D] of [F] , maar het Hof heeft alleen vastgesteld dat de belanghebbende de dividenden ontving; niet dat zij een doorbetalingsverplichting had. Over de verwerking van de dividenden in belanghebbendes aangifte en jaarrekening, merkt zij op dat het onderscheid tussen waardemutaties en dividend voor de commerciële noch de fiscale winstbepaling van belang is; beide zijn belast.
3.25
De klacht van de Staatssecretaris tegen ‘s Hofs oordeel dat de aandelen zich op de relevante tijdstippen in belanghebbendes depot bevonden mist feitelijke grondslag en faalt voor zover berustend op niet-vastgestelde feiten. ‘s Hofs oordeel in r.o. 6.5 dat de aandelen zich op de record dates in belanghebbendes depot bevonden is gebaseerd op een aan hem voorbehouden weging van de bewijsmiddelen en niet onbegrijpelijk.
3.26
Voor een volgens de belanghebbende door de Staatssecretaris bepleite verzwaring van de bewijslast in verband met de verrekening van dividendbelasting ziet de belanghebbende geen wettelijke grondslag.
Dupliek principaal en repliek incidenteel (Staatssecretaris)
3.27
De Staatssecretaris meent dat het Hof wel degelijk de feitelijke grondslag van de drie fasen “opbouw”, “benutting” en “verdeling van dividendbelasting” heeft vastgesteld. Hij wijst daartoe op r.o. 2.6.5 (onder “Feiten”) en r.o. 5.2.3.1 t/m 5.2.3.3 (onder “Standpunten van partijen”).
3.28
De belanghebbende geeft volgens hem in haar repliek een te beperkte lezing van art. 25(1) Wet Vpb die geen steun vindt in het recht. Hij wijst op HR BNB 2001/196 (zie 6.17 hieronder) en de daaraan voorafgaande conclusie en Hofuitspraak.
3.29
Wat de belanghebbende bij repliek over r.o. 6.18.2 zegt, berust volgens de Staatssecretaris op onjuiste lezing. Het Hof gaat uit van de door de belanghebbende aangegeven belastbare winst en verwijst voor de samenstelling daarvan naar hetgeen daarover in r.o. 2.14.1.2 feitelijk is vastgesteld, nl. dat de belanghebbende geen brutodividend verantwoordde, maar een resultaat uit ‘equity swaps’ (commercieel) c.q. ‘waardevermeerderingen effecten’ (fiscaal). De belanghebbende heeft geen positief bewijs aangedragen dat in haar administratie onder die rubricering ook daadwerkelijk de ontvangst van dividend is verwerkt.
3.30
Een termijn voor herstel van de gebreken in belanghebbendes administratie acht de Staatssecretaris zinloos: hetgeen zij zou kunnen herstellen, is niet relevant gebleken voor ’s Hofs oordeel over de verrekening van dividendbelasting en de overige gebreken zijn onherstelbaar.
3.31
De incidentele klacht van de Staatsssecretaris houdt niet in dat het Hof zou hebben verzuimd te beoordelen of de dividendbelasting ziet op ‘bestanddelen van de winst’ van belanghebbende. Het Hof heeft dat zijns inziens wel gedaan door de term ‘uiteindelijk gerechtigde’ in art. 25(2) Wet Vpb reflexwerking naar het eerste lid te geven. De incidentele klacht houdt in dat het Hof daarmee het eerste lid een te beperke reikwijdte heeft gegeven.
3.32
Niet alleen in gelieerde verhoudingen wordt volledig bewijs van depotregistraties verlangd; ook in niet-gelieerde situatoes, aldus de Staatssecretaris, en dat positieve bewijs ontbreek in casu.
Dupliek incidenteel (belanghebbende)
3.33
Onjuist is de stelling dat de belanghebbende het dividend commercieel noch fiscaal zou hebben verantwoord. Het Hof heeft in r.o. 2.14.1.2 feitelijk en correct vastgesteld hoe de dividenden in de jaarrekening en de aangifte zijn verwerkt; daaruit kan niet het oordeel afgeleid worden dat de dividenden niet zouden zijn aangegeven. Van onjuiste toepassing van art. 25(1) Wet Vpb op dit punt is geen sprake. Het vereiste dat de dividenden betrekking hebben op bestanddelen van de winst betekent dat de dividenden materieel bezien onderdeel zijn van het belastbare bedrag; in welk ‘hokje’ van het resultaat zij zijn opgenomen, is irrelevant.
3.34
Het Hof heeft zijn oordeel (r.o. 6.5) dat de aandelen op de record dates in belanghebbendes depot bij [B] geregistreerd waren met name gebaseerd op verklaringen van [B] , hetgeen het Hof zonder schending van enige rechtsregel kon doen. Dat het Hof in het midden laat welke andere gronden nog aan zijn oordeel hebben bijgedragen, doet niet ter zake. Anders dan onderdeel 9 van de repliek incidenteel veronderstelt, gaat de motiveringsplicht van de feitenrechter niet zover dat ook gronden vermeld moeten worden die niet nodig zijn om een feitelijk oordeel te dragen. ’s Hofs feitelijke oordeel in r.o. 6.5 is voldoende gemotiveerd en niet onbegrijpelijk en daarmee onaantastbaar in cassatie.
4. De Wet
4.1
Art. 15 AWR luidt als volgt:
“De voorlopige aanslagen en de in de belastingwet aangewezen voorheffingen worden verrekend met de aanslag, dan wel - voor zoveel nodig - bij een door de inspecteur te nemen voor bezwaar vatbare beschikking.”
4.2
Artikel 25 Wet Vpb luidde in 2007 en 2008, voor zover hier van belang, als volgt:
1. “Als voorheffingen worden aangewezen de geheven dividendbelasting, (…), behoudens voorzover deze belastingen zijn geheven naar opbrengsten (…) die geen deel uitmaken van de belastbare winst of het Nederlandse inkomen van het jaar. (…).
2. In afwijking van het eerste lid wordt dividendbelasting niet als voorheffing in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten laste van wie de dividendbelasting is ingehouden niet tevens de uiteindelijk gerechtigde is tot de opbrengst waarop dividendbelasting is ingehouden. Niet als uiteindelijk gerechtigde wordt beschouwd degene die in samenhang met de genoten opbrengst een tegenprestatie heeft verricht als onderdeel van een samenstel van transacties waarbij aannemelijk is dat:
a. de opbrengst geheel of gedeeltelijk direct of indirect ten goede is gekomen aan een natuurlijk persoon of rechtspersoon die in mindere mate gerechtigd is tot vermindering, teruggaaf of verrekening van dividendbelasting dan degene die de tegenprestatie heeft verricht; en
b. deze natuurlijk persoon of rechtspersoon een positie in aandelen, winstbewijzen of geldleningen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 op directe of indirecte wijze behoudt of verkrijgt die vergelijkbaar is met zijn positie in soortgelijke aandelen, winstbewijzen of geldleningen voorafgaand aan het moment waarop het samenstel van transacties een aanvang heeft genomen.”
4.3
Art. 1(1) Wet op de dividendbelasting 1965 luidt als volgt:
“Onder de naam 'dividendbelasting' wordt een directe belasting geheven van degenen, die – rechtstreeks of door middel van certificaten - gerechtigd zijn tot de opbrengst van aandelen in, (…) in Nederland gevestigde naamloze vennootschappen, besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid, open commanditaire vennootschappen en andere vennootschappen welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld.”
4.4
Art. 10:117:
“In deze titel wordt verstaan onder
a. corporatie: een vennootschap, vereniging, coöperatie, onderlinge waarborgmaatschappij, stichting en ieder ander als zelfstandige eenheid of organisatie naar buiten optredend lichaam en samenwerkingsverband (…).”
Art. 10:118:
“Een corporatie die ingevolge de oprichtingsovereenkomst of akte van oprichting haar zetel of, bij gebreke daarvan, haar centrum van optreden naar buiten ten tijde van de oprichting, heeft op het grondgebied van de staat naar welks recht zij is opgericht, wordt beheerst door het recht van die staat.”
Art. 10:141:
“1. Het goederenrechtelijke regime met betrekking tot giraal overdraagbare effecten wordt beheerst door het recht van de staat op welks grondgebied de rekening waarin de effecten worden geadministreerd, wordt gehouden.
2. Het in het vorige lid bedoelde recht bepaalt in het bijzonder:
a. welke rechten op de effecten kunnen rusten en welke de aard en de inhoud van deze rechten zijn;
b. welke vereisten aan de overdracht of de vestiging van de onder a bedoelde rechten worden gesteld;
c. wie gerechtigd is tot de uitoefening van de in de effecten besloten rechten;
d. op welke wijze de onder a bedoelde rechten zich wijzigen, overgaan en tenietgaan en welke hun onderlinge verhouding is;
e. de executie.”
5. ‘Rechtstreeks gerechtigd tot de opbrengst van aandelen’ (art. 1 Wet Divb)
5.1
De MvA bij de Wet DivB vermeldt over gerechtigdheid tot de opbrengst van aandelen:11.
“Artikel 1. (…). (…) verschillende leden hebben gevraagd, of moet worden aangenomen dat een andere mogelijkheid om tot de opbrengst van aandelen enz. gerechtigd te zijn dan rechtstreeks of door middel van certificaten uitgesloten moet worden geacht. De ondergetekenden is geen andere mogelijkheid bekend waarbij nog gezegd kan worden dat de persoon in kwestie gerechtigd is tot de opbrengst van de in het eerste artikel van het ontwerp bedoelde aandelen, winstbewijzen en winstdelende obligaties. De ondergetekenden merken overigens op dat, al ware er een andere mogelijkheid aanwezig om tot de opbrengst van de onderwerpelijke effecten gerechtigd te zijn, er toch wel steeds een natuurlijk persoon of lichaam rechtstreeks of door middel van certificaten gerechtigd zal zijn tot de opbrengst van die effecten. In dit verband zij nog vermeld dat er in geval van depotfractiebewijzen en participatiebewijzen in beleggingsfondsen sprake is van rechtstreeks genieten ((…) Hoge Raad van 5 december 1951, B. 9123).“
5.2
Marres schrijft over de belastingplicht voor de dividendbelasting:12.
“Art. 1, lid 1, Div.B. bepaalt ten laste van wie de dividendbelasting wordt geheven. Dat is degene die – rechtstreeks of door middel van certificaten – gerechtigd is tot de opbrengst van aandelen in, winstbewijzen van en deelnemerschapsleningen (dat wil zeggen leningen in de zin van art. 10, lid 1, onderdeel d, Vpb.) aan in Nederland gevestigde vennootschappen met een in aandelen verdeeld kapitaal. Rechtspersoonlijkheid van de vennootschap waarin de effecten worden gehouden is niet vereist: ook de gerechtigde tot uitdelingen op aandelen13.in een open commanditaire vennootschap of een open fonds voor gemene rekening14.is subjectief belastingplichtig voor de dividendbelasting. Het maakt voor de toepassing van art. 1, lid 1, Div.B. niet uit welke juridische status de opbrengstgerechtigde heeft: alle opbrengstgerechtigden zijn subjectief belastingplichtig. Alleen ter zake van de inhoudingsplicht bestaan vrijstellingen (zie hoofdstuk 5). Waar de opbrengstgerechtigde woont of is gevestigd, doet niet ter zake. De belastingplicht zit vast aan de kwaliteit (opbrengstgerechtigde), niet aan de woon- of vestigingsplaats.
(…).
De tweede vraag is wanneer een natuurlijk persoon of lichaam gerechtigd is tot de opbrengst van de in art. 1, lid 1, Div.B. genoemde aandelen, winstbewijzen en geldleningen. In de wets-geschiedenis is aan de orde gekomen ‘of moet worden aangenomen dat een andere mogelijkheid om tot de opbrengst van aandelen, enz. gerechtigd te zijn dan rechtstreeks of door middel van certificaten uitgesloten moet worden geacht’. De bewindslieden antwoordden dat hen ‘geen andere mogelijkheid bekend [is] waarbij nog gezegd kan worden dat de persoon in kwestie gerechtigd is tot de opbrengst van de in het eerste artikel van het ontwerp bedoelde aandelen, winstbewijzen en winstdelende obligaties’, en merkten overigens op dat ‘al ware er een andere mogelijkheid aanwezig om tot de opbrengst van de onderwerpelijke effecten gerechtigd te zijn, er toch wel steeds een natuurlijk persoon of lichaam rechtstreeks of door middel van certificaten gerechtigd zal zijn tot de opbrengst van die effecten’.15.Men moet dus steeds nagaan wie, zoals de wettekst al eist, ‘rechtstreeks of door middel van certificaten gerechtigd is’. Dat is niet altijd eenduidig, men denke bijvoorbeeld aan gesplitste belangen bij aandelen. Tot de rechtstreeks gerechtigden behoren in ieder geval de vruchtgebruikers (zie § 3.16) en de eigenaren van een dividendbewijs.16.Naar mijn mening behoort daartoe ook de economisch eigenaar van de aandelen. Daarover kan twijfel bestaan, omdat de dividendbelasting een afdrachtsbelasting is en heffing plaatsvindt door de vennootschap (die dus over alle relevante gegevens dient te beschikken), en de economisch eigenaar slechts verbintenisrechtelijk aanspraak heeft op de opbrengst jegens de juridisch eigenaar van de aandelen en niet noodzakelijkerwijze jegens de vennootschap. Gelet op de functie van de dividendbelasting als voorheffing op de inkomsten- en vennootschapsbelasting, die wordt geheven van de economische eigenaar, ben ik van opvatting dat de economische eigenaar opbrengstgerechtigde is voor de dividendbelasting, en (dus) ook de dividendbelasting als voorheffing kan verrekenen.17.
5.3
Volgens Asser/Kramer/Verhagen wordt de vraag wie recht heeft op dividend, niet beheerst door het recht van het aandelendepotland, maar door het incorporatierecht:18.
“Het op grond van art. 10:141 BW toepasselijke recht beheerst wie gerechtigd is tot de uitoefening van de in de effecten besloten rechten. Het gaat hier in het bijzonder om de rechten die een rekeninghouder heeft jegens de bewaarinstelling bij wie hij de rekening aanhoudt. Hieronder vallen bijvoorbeeld niet aandeelhoudersrechten die rechtstreeks jegens de uitgevende vennootschap kunnen worden uitgeoefend, zoals vergaderrechten, stemrechten en dividendrechten. Aldus ook Rank & Bierman, ‘Gegiraliseerde effecten in het IPR’, MvV 2010/7/8, p. 196. Uiteindelijk is het aan het incorporatierecht van de vennootschap die de aandelen heeft uitgegeven om te bepalen door wie deze rechten kunnen worden uitgeoefend.”
5.4
De genoemde Rank en Bierman schrijven:19.
“Art. 16 lid 1 Wcg [Wet conflictenrecht goederenrecht; PJW] geeft de verwijzingsregel ten aanzien van giraal overdraagbare effecten.
‘Het goederenrechtelijke regime met betrekking tot giraal overdraagbare effecten wordt beheerst door het recht van de staat op welks grondgebied de rekening waarin de effecten worden geadministreerd, wordt gehouden.’
(…).
Van belang is dat de verwijzingsregel geen betrekking heeft op de rechten van een belegger jegens de uitgevende instelling of op de rechten van beleggers jegens elkaar. Te denken valt in dit verband aan dividend en couponrechten, het recht om de aandeelhoudersvergadering bij te wonen en het stemrecht. Deze rechten zijn nauw verbonden met de inrichting van de uitgevende instelling en blijven om die reden als vanouds onderworpen aan de lex societatis.”
5.5
Het Hof heeft tot uitgangspunt genomen (r.o. 6.3.2) dat voor de vraag of de belanghebbende de dividendbelasting kan verrekenen, beslissend of (i) zij ten tijde van de dividenduitkering juridisch eigenaar van de aandelen was en (ii) zij bovendien de uiteindelijke gerechtigde tot het dividend was zoals bedoeld in art. 25(2)(1e volzin) Wet Vpb.
5.6
Ik meen dat die eerste maatstaf niet helemaal de juiste is. Het gaat er om wie gerechtigd is tot de opbrengst (de dividenden), ofwel rechtstreeks, ofwel via certificaten; niet wie aandeelhouder is, al zal de opbrengstgerechtigde vaak de aandeelhouder zijn. De aandeelhouder kan de dividendbewijzen echter vervreemd hebben of vruchtgebruik gevestigd hebben op de aandelen of anderszins de opbrengst aan een ander hebben doen toekomen, in welke gevallen niet de aandeelhouder, maar de eigenaar van de dividendbewijzen respectievelijk de vruchtgebruiker of anderszins opbrengstgerechtigde rechtstreeks gerechtigd is tot de dividenden en daarmee belastingplichtig voor de dividendbelasting en in beginsel verrekeningsgerechtigd als hij voor het dividend onderworpen is aan de eindheffing. Volgens Marres (zie 5.1) geldt meer algemeen dat de economische eigenaar van de aandelen de opbrengstgerechtigde is (en daarmee verrekeningsgerechtigd) en dat als de blote juridische eigenaar iemand anders is, de laatste dus geen opbrengstgerechtigde is, laat staan verrekeningsgerechtigd. Dat strookt met het gegeven dat de economische eigenaar – en niet een kale juridische eigenaar – belast wordt in de eindheffing waarop de dividendbelasting een voorheffing is.
5.7
Gegeven verder dat volgens internationaal privaatrecht (zie 5.4 en 5.5) de vraag wie recht heeft op het dividend niet beheerst wordt door het recht van het land waar de aandelen worden geadministreerd (in casu Frankrijk), maar door het recht van het land van incorporatie van de vennootschap (in casu Nederland), doet de kale-eigendomsvraag in casu weinig ter zake en is Frans recht niet relevant. Frans recht beheerst kennelijk de rechtsverhouding tussen de aandeelhouder/depothouder en de custodian bank/het depot, maar niet de verhouding tussen de vennootschap en de zeggenschap- of winstgerechtigden, dus niet vraag wie gerechtigd is tot de dividenden uitgekeerd door de AEX-vennootschappen.
5.8
Ik meen daarom dat de principale middelen die direct of indirect klagen over ’s Hofs voorbijgaan aan Frans recht, niet ter zake doen en daarom ongegrond zijn. Om dezelfde reden meen ik dat de principale middelen gegrond zijn die stellen dat het Hof teveel betekenis heeft gehecht aan de aanwijsbaarheid van geldige titels van overdracht van de aandelen per transactie, nu niet de juridische eigendom van de aandelen beslissend is, maar de opbrengstgerechtigdheid. Dat leidt echter niet tot cassatie als ’s Hofs oordeel ondanks deze onjuiste rechtskundige maatstaf feitelijk wel impliceert dat niet de belanghebbende (maar [D] ) de opbrengstgerechtigde was en daarvoor voldoende feitelijk grondslag en motivering bevat.
5.9
De te beantwoorden vraag is dus of dat het geval is.
5.10
Overigens kan ook aan die vraag voorbijgegaan worden als de belanghebbende geen ‘uiteindelijk gerechtigde’ was in de zin van art. 25(2) Wet Vpb. Als u met het Hof meent dat de belanghebbende hoe dan ook geen uiteindelijk (opbrengst)gerechtigde was in die zin, kunt u in het midden laten of in ’s Hofs uitspraak voldoende feitelijke steun bestaat voor het oordeel dat de belanghebbende niet opbrengstgerechtigd was in de zin van art. 1 Wet Divb.
5.11
Zoals ook het Hof onder verwijzing naar HR BNB 2019/19020.opmerkt: de bewijslast ligt bij de ene vraag bij de ene partij en bij de andere vraag bij de andere partij: om voor verrekening in aanmerking te komen, moet de belanghebbende aannemelijk maken dat zij opbrengst-gerechtigd was. Wil de fiscus haar (desondanks) de verrekening van dividendbelasting weigeren, dan moet de fiscus aannemelijk maken dat zij niet de uiteindelijk gerechtigde was, hetgeen hij in elk geval kan doen door aannemelijk te maken dat aan de objectieve criteria van art. 25(2) Wet Vpb is voldaan.
6. Uiteindelijk gerechtigde
Parlementaire geschiedenis
6.1
Aanvankelijk zou de Invoeringswet Wet Inkomstenbelasting 200121.in art. 1(1) Wet DivB aan de zinsnede «een directe belasting geheven van degenen die» het woord ‘uiteindelijk’ toevoegen in verband met voorgenomen maatregelen tegen dividend stripping in de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting. De MvT vermeldde daarover:22.
“Met de voorgestelde aanvulling op het eerste lid van artikel 1 wordt beoogd aan de hier beschreven vorm van dividendstripping het hoofd te bieden door een nadere invulling te geven aan het begrip uiteindelijk gerechtigde (beneficial owner) zoals dat in de bronheffingsbepalingen van de belastingverdragen wordt gehanteerd. Daarbij wordt als uitgangspunt een materieel criterium gehanteerd, te weten dat dividendbelasting wordt geheven van degenen die uiteindelijk gerechtigd zijn tot de opbrengst van aandelen. Voor de inhouding van de dividendbelasting is dit zonder gevolg: elke uitkering van dividend komt namelijk direct of indirect terecht bij degene die uiteindelijk gerechtigd is tot de opbrengst. Dit betekent dat de vennootschap zich ten behoeve van de inhouding van de dividendbelasting niet behoeft af te vragen in welke hoedanigheid de opbrengstgerechtigde het dividend geniet. Wel is die hoedanigheid van belang op het moment dat de opbrengstgerechtigde aanspraak maakt op vermindering of teruggaaf van dividend-belasting. In dat geval dient te worden beoordeeld of sprake is van een uiteindelijk gerechtigde. Overeenkomstig de voorgestelde regelingen in de inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting die leiden tot uitsluiting van verrekening van dividendbelasting in geval van dividendstripping, is in de voorgestelde aanvulling van artikel 1, eerste lid, door middel van een bezitseis invulling gegeven aan het materiële criterium.”
6.2
Bij Nota van wijziging van de Veegwet Wet Inkomstenbelasting 2001 is het woord ‘uiteindelijk’ in art. 1(1) Wet Divb echter weer vervallen omdat de maatregelen tegen dividend stripping werden uitgesteld23.na kennelijk hevig verzet door het bedrijfsleven. De term ‘uiteindelijk gerechtigde’ is uiteindelijk op advies van de Raad van State en van de Commissie Van Rooy24.niet opgenomen in art. 1 Wet Divb, maar - in 2002 - in de bepalingen over vrijstelling, teruggaaf en verrekening van dividendbelasting in de wetten op de dividendbelasting, inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting.25.De MvT bij art. 4(7) Wet DivB vermeldt over deze wijziging in de aanpak van dividend stripping:26.
“Bij deze aanpak, die aangrijpt bij de verrekening, de teruggaaf of de vermindering van de ingehouden dividendbelasting, behoeft de vennootschap zich bij de inhouding van dividendbelasting niet te buigen over de vraag of degene die het dividend ontvangt, ook de uiteindelijk gerechtigde is.”
6.3
De MvT bij de Wet van 13 juli 2002 tot wijziging van belastingwetten in verband met dividendstripping en het verlenen van optierechten aan werknemers27.vermeldt onder meer:28.
“Dividendstripping houdt in dat een (buitenlandse) aandeelhouder met behoud van het economische belang bij de aandelen, de dividendbelasting ontgaat door het recht op dividend over te dragen aan een persoon die een gunstiger recht heeft op verrekening, teruggaaf of vermindering van dividendbelasting dan de oorspronkelijke aandeelhouder, of aan een rechtspersoon ten aanzien van wie inhouding van dividendbelasting achterwege mag blijven, terwijl dit ten aanzien van de oorspronkelijke aandeelhouder niet het geval is. Daarbij kunnen twee hoofdvormen worden onderscheiden. Ten eerste de situaties waarin de buitenlandse partij het dividend doet toekomen aan een binnenlandse partij, we spreken dan van hollandrouting. Ten tweede de zuiver buitenlandse situaties, ook wel aangeduid met treaty shopping, waarin het recht op dividend overgaat op een andere buitenlandse partij die een gunstiger recht heeft op vermindering of teruggaaf dan de oorspronkelijke aandeelhouder.
Dividendstripping onderscheidt zich van normale effectentransacties doordat in de periode waarin afstand wordt gedaan van de aandelen, het belang bij die aandelen blijft rusten bij de oorspronkelijke aandeelhouder. In die periode wordt getracht het koersrisico zoveel mogelijk uit te sluiten. Daartoe wordt veelal gebruik gemaakt van een samenstel van rechtshandelingen met aanwending van verschillende financiële instrumenten. In de praktijk zijn vele vormen van dividendstripping te onderscheiden. Zo kan dividendstripping zich manifesteren bij onder meer «securities lending», «repurchase agreements» ofwel repo's en bij verkoop van aandelen in combinatie met het schrijven van «deep in the money» put opties. Deze laatste vorm deed zich voor bij de procedure die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 21 februari 2001, nr. 35 415 (BNB 2001/196) waarin is geconcludeerd dat de bereidheid van belanghebbende (binnenlands belastingplichtige) om mee te werken aan een constructie die gericht is op verijdeling door derden (buitenlandse partij) van dividendbelasting als eindheffing, geen grond is om aan te nemen dat voor belanghebbende niet het behaalde transactieresultaat maar de verijdeling van dividendbelasting de doorslaggevende beweegreden is geweest.
Om alle bekende vormen van dividendstripping te kunnen aanpakken en tevens tegemoet te komen aan het bezwaar van overkill dat zich richtte tegen de eerder voorgestelde maatregelen, wordt in het onderhavige wetsvoorstel een omschrijving gehanteerd van het resultaat dat met de dividendtransacties wordt bereikt. Tevens wordt de bewijslast gelegd bij de fiscus.
(…).
Wat betreft de werking van de voorgestelde maatregel in internationaal verband zij het volgende opgemerkt. In de belastingverdragen die de uitdrukking «uiteindelijk gerechtigde» hanteren kan de voorgestelde maatregel worden toegepast, omdat de uitdrukking volgens de nationale betekenis daarvan moet worden uitgelegd. In de oudere belastingverdragen komt deze uitdrukking echter niet voor. Ik neem daarbij echter het standpunt in dat – omdat impliciet de notie daarin wel aanwezig is – de aanspraak op toepassing van de desbetreffende verdragsbepalingen tot de uiteindelijk gerechtigde beperkt is.”
6.4
Diezelfde MvT vermeldt:29.
“Met betrekking tot de vraag wanneer de ontvanger van het dividend niet de uiteindelijk gerechtigde is, volgen de maatregelen opgenomen in de genoemde heffingswetten [art. 9.2 Wet IB en art. 25 Wet Vpb; PJW] eenzelfde stramien: zij grijpen steeds aan bij situaties waarin de opbrengst die is genoten door de bezitter van het aandeel of dividendbewijs, door middel van een tegenprestatie ten goede komt aan een natuurlijk persoon of rechtspersoon die in mindere mate gerechtigd is tot verrekening, vermindering of teruggaaf van dividendbelasting, of aan een rechtspersoon ten aanzien van wie inhouding van dividendbelasting niet achterwege mag blijven of mag worden verminderd, terwijl dat ten aanzien van de bezitter van het aandeel of het dividendbewijs wel mag. Onder tegenprestatie wordt in dit verband verstaan al hetgeen kan worden aangemerkt als een vergoeding voor het op de aandelen verwachte dividend (dividendvervangende betaling). In geval van een dividendvervangende betaling wordt dus aangenomen dat het dividend niet aan de houder van de dividendbewijzen maar – uiteindelijk – aan een ander ten goede is gekomen.”
6.5
Het advies van de Afdeling wetgevingsadvisering van de Raad van State en het Nader Rapport bij de genoemde Wet van 13 juli 2002 vermelden het volgende:30.
(Advies)
“2. De Raad heeft in zijn advies inzake de Invoeringswet Wet Inkomstenbelasting 2001 opgemerkt dat de Hoge Raad in het arrest van 6 april 1994, BNB 1994/217, de term «uiteindelijk gerechtigde» reeds heeft «uitgelegd». De Hoge Raad heeft overwogen, ervan uitgaande dat belanghebbende na de aankoop van de dividendbewijzen vrijelijk over die dividendbewijzen en, na inwisseling, over de ontvangen uitkeringen kon beschikken, en bij het inwisselen niet als zaakwaarnemer of lasthebber optrad, dat onder deze omstandigheden belanghebbende als uiteindelijk gerechtigde tot de dividenden is aan te merken. Deze uitleg van de term «uiteindelijk gerechtigde» is wezenlijk anders dan de uitleg van de term die in de toelichting op de Invoeringswet Wet Inkomstenbelasting 2001 is opgenomen. De spanning tussen de uitleg van de Hoge Raad van het begrip «uiteindelijk gerechtigde» en het begrip «economisch genieten» is niet weggenomen door de zienswijze die in het nader rapport inzake de Invoeringswet Wet Inkomstenbelasting 2001 hierover is opgenomen. De «tweesporenbenadering» die ten grondslag ligt aan die zienswijze, zou enerzijds de invulling van de vraag of sprake is van het economisch genieten van dividend aan de rechtspraak overlaten, maar regelt anderzijds wetgevend dat in ieder geval voor bepaalde situaties wordt aangenomen dat degene die juridisch eigenaar is op het moment dat het dividend betaalbaar wordt gesteld, niet kan worden aangemerkt als economisch genieter. «Met deze tweeledige benadering is beoogd aan te geven dat naar het oordeel van de wetgever bij de kwalificatie van feiten niet uitsluitend de juridische vormgeving, maar ook steeds meer de economische werkelijkheid een rol speelt». Deze zienswijze gaat voorbij aan het feit dat het «startpunt» van de uitleg van het begrip «uiteindelijk gerechtigde» door de Hoge Raad op een andere plaats is gelegd dan waarvan de toelichting uitgaat.
De Raad blijft van oordeel dat, indien de wetgever de uitleg door de rechter van een bepaalde term wil wijzigen, hij een daartoe strekkende bepaling in de wet zal dienen op te nemen.
De Raad adviseert het begrip «uiteindelijk gerechtigde» uitdrukkelijk in de Wet DB te omschrijven.”
(Nader Rapport)
“2. Aan de aanbeveling van de Raad het begrip «uiteindelijk gerechtigde» uitdrukkelijk in de Wet op de dividendbelasting 1965 te omschrijven heb ik geen gevolg gegeven. Ik deel de mening van de Raad niet dat het noodzakelijk is een positieve definitie van het begrip «uiteindelijk gerechtigde» op te nemen, indien het wenselijk wordt geacht aan de invulling van het begrip «uiteindelijk gerechtigde» een andere invulling te geven dan de Hoge Raad heeft gedaan in het arrest van 6 april 1994, BNB 1994/217. Ook door aan te geven wie in ieder geval niet als uiteindelijk gerechtigde wordt aangemerkt, wordt, in zoverre, een wettelijke invulling van het begrip gegeven. Dat deze wettelijke invulling ruimte laat voor een nadere invulling in de jurisprudentie doet hier niet aan af. Zoals ook toegelicht in de nota naar aanleiding van het verslag bij de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 (Kamerstukken II 1999/2000, 26 728, nr. 6, blz. 70) werkt de nationale invulling van een begrip dat in belastingverdragen wordt gehanteerd ook door voor de toepassing van die verdragen, indien dit begrip in de belastingverdragen niet nader is gedefinieerd. Dit biedt dus enerzijds de mogelijkheid het begrip uiteindelijk gerechtigde in het nationale recht nader uit te werken. Anderzijds lijkt het gewenst bij de uitwerking van het begrip enige flexibiliteit te behouden, zodat hier internationaal niet al te zeer mee uit de pas wordt gelopen. De in het wetsvoorstel gekozen benadering combineert deze twee elementen.”
6.6
De Nota naar aanleiding van het Verslag bij de genoemde Wet van 13 juli 2002 vermeldt:31.
“De leden van de fracties van de VVD en het CDA vragen wat er gebeurt indien de ontvanger van de dividenden niet als uiteindelijk gerechtigde kan worden aangemerkt. Kan de daadwerkelijke economische genieter dan alsnog een beroep doen op verrekening of teruggaaf?
Een beroep op teruggaaf of vermindering kan alleen worden gedaan door de ontvanger van het dividend. Dit is immers de persoon van wie de dividendbelasting is ingehouden. De daadwerkelijk economische genieter kan derhalve geen beroep doen op verrekening of teruggaaf.
De leden van de VVD-fractie vragen zich af of de «negatieve formulering» van het begrip uiteindelijk gerechtigde niet tot teveel onzekerheid leidt in internationaal verband.
Ik ben van mening dat dit niet het geval is. De keuze voor een negatieve formulering bewerkstelligt juist dat een zekere mate van flexibiliteit wordt gewaarborgd, zodanig dat we op dit punt internationaal niet uit de pas lopen ten opzichte van landen die een zodanige definitie niet in hun wetgeving hebben opgenomen.”
Deze passage lijkt te zeggen dat de economische eigenaar niet verrekeningsgerechtigd is omdat hij economische eigenaar is. Dat kan niet de bedoeling zijn: met ‘de daadwerkelijk economische genieter’ is hier kennelijk bedoeld de ontwijker van de dividendbelasting: de persoon die het economische belang bij de aandelen, althans bij het dividend blijft houden en die feitelijk dus de opbrengstgerechtigde is, maar die niet of slechts beperkt verrekeningsgerechtigd is. Het is dus niet zo dat die persoon geen beroep op verrekening kan doen, zoals deze passage suggereert; dat kan hij wel degelijk als hij ook zonder tussenschuiving van de dividendwasstraat verrekeningsgerechtigd zou zijn en de wasstraat niet-verrekeningsgerechtigd wordt bevonden.
6.7
Diezelfde Nota naar aanleiding van het verslag gaat op p. 5 verder in op de dividend stripping waartegen de maatregel is gericht, en op de bewijslastverdeling:
“In zijn algemeenheid merk ik hierover het volgende op. Van dividendstripping is sprake indien er een samenstel van rechtshandelingen plaatsvindt, waarbij de opbrengst die is genoten door de bezitter van het aandeel of het dividendbewijs, door middel van een tegenprestatie (bijvoorbeeld een dividendvervangende betaling) feitelijk ten goede komt aan een andere natuurlijk persoon of rechtspersoon, welke zelf in mindere mate is gerechtigd tot verrekening, vermindering of teruggaaf van dividendbelasting. De maatregel beperkt zich bovendien tot situaties waarin de personen die
hun dividendrechten hebben overgedragen, het economische belang bij de aandelen behouden of verkrijgen. Met andere woorden: het samenstel van transacties leidt tot een belastingbesparing, zonder dat dit overigens een wijziging teweegbrengt in de economische positie van de uiteindelijke
gerechtigde. Indien met een samenstel van transacties dit resultaat wordt bereikt, is sprake van dividendstripping. De inspecteur behoeft dan niet ook nog eens aannemelijk te maken dat het oogmerk van dividendstripping aan het samenstel van transacties ten grondslag heeft gelegen. Er is bewust voor gekozen geen omschrijving van het verschijnsel dividendstripping in de wet op te nemen. Welke (samenstellen van) transacties als dividendstripping kunnen worden beschouwd, kan niet uitputtend worden beschreven. De verscheidenheid aan financiële instrumenten is zo groot, dat er altijd nieuwe producten of constructies kunnen worden bedacht. Daarom is er voor gekozen aan te knopen bij de uitkomst van het samenstel van transacties.
Over de vraag in hoeverre de koper zich bewust moet zijn van het feit dat hij aandelen heeft gekocht van een dividendstrippende verkoper merk ik het volgende op. Voor toepassing van de maatregel is bewustheid van de ontvanger van het dividend niet vereist. Indien de ontvanger van het dividend de aandelen of dividendbewijzen verkrijgt in een tijdvak waarin de dividendvaststelling valt en vervolgens weer vervreemdt aan dezelfde partij en bovendien doet zich ten aanzien van die aandelen een samenstel van transacties voor zoals hiervoor omschreven, mag redelijkerwijs
worden verondersteld dat deze persoon zich ervan bewust is dat de volgtijdelijke verwerving en vervreemding van de aandelen daarvan deel uitmaakt. Ik acht het daarom niet nodig een bewustzijnsvereiste in de wet op te nemen. Dit zou de bewijslast voor de inspecteur nog verder
verzwaren, waardoor de maatregel in belangrijke mate aan betekenis zou inboeten. Dat betekent echter niet dat een nietsvermoedende koper op de beurs geconfronteerd kan worden met beperkingen wat betreft verrekening van de dividendbelasting. Ik acht het redelijk in die situatie de maatregel niet toe te passen.”
6.8
De toelichting aan de Eerste Kamer vermeldt:32.
“Naar mijn mening verzetten noch de tekst, noch de context, en noch de verplichtingen en de goede trouw jegens verdragspartners zich tegen een doorwerking van de nationale aanscherping van het begrip uiteindelijk gerechtigde naar de verdragen. Over de betekenis van het «beneficial ownership»-vereiste bestaat in de internationale context nog veel onduidelijkheid; het vereiste heeft in de diverse landen veelal ook een verschillende invulling gekregen. In Nederland heeft deze invulling tot op heden plaatsgevonden door middel van jurisprudentie van de Hoge Raad. Met het onderhavige wetsvoorstel wordt het begrip (deels) op een meer economische wijze ingevuld en van een zwaardere wettelijke basis voorzien.
Het voorgaande brengt mee dat niet gesproken kan worden over een wereldwijd aanvaarde norm voor de invulling van het begrip beneficial owner, waar dan door Nederland met deze nieuwe invulling van zou worden afgeweken. Naar mijn oordeel is eerder sprake van een nader gepreciseerde, eveneens internationaal aanvaardbare invulling. Het zal niet zo zijn dat verdragspartners bij het afsluiten van de belastingverdragen met Nederland uitsluitend de door de Hoge Raad te ontwikkelen c.q. ontwikkelde beperkte definitie van het begrip voor ogen zullen hebben gehad.
Bij het voorgaande dient verder te worden bedacht dat het begrip «beneficial owner» juist is ingevoerd om te voorkomen dat door het tussenschakelen van partijen zonder economisch belang, gebruik kan worden gemaakt van de verdragsvoordelen (treaty shopping). Uit het commentaar op het OESO-Modelverdrag volgt naar mijn mening ook niet dat het begrip beneficial owner uitsluitend zou zijn bedoeld om intermediairs, opgevat in beperkte zin als agents of nominees, van de verdragsvoordelen uit te sluiten. Dit blijkt ook uit het al op 27 november 1986 door de OESO aanvaarde rapport «Double Taxation Conventions and the use of conduit companies» ( paragraaf 14, onderdeel b), alsmede uit de concept-teksten die door de OESO openbaar zijn gemaakt voor de «2002 Update to the Model tax Convention». Hierin wordt paragraaf 12 van het commentaar op artikel 10 vervangen door onder meer de navolgende tekst:
“12. The requirement of beneficial ownership was introduced in paragraph 2 of article 10 to clarify the meaning of the words «paid to a resident» as they are used in paragraph 1 of the Article. It makes plain that the State of source is not obliged to give up taxing rights over dividend income merely because that income was immediately received by a resident of a State with which the State of source had concluded a convention. The term “beneficial owner” is not used in a narrow technical sense, rather, it should be understood in its context and in light of the object and purpose of the Convention, including avoiding double taxation and the prevention of fiscal evasion and avoidance.
12.1.
Where an item of income is received by a resident of a Contracting State acting in the capacity of agent or nominee it would be inconsistent with the object and purpose of the Convention for the State of source to grant relief or exemption merely on account of the status of the immediate recipient of the income as a resident of the other Contracting State. The immediate recipient of the income in this situation qualifies as a resident but no potential double taxation arises as a consequence of that status since the recipient is not treated as the owner of the income for tax purposes in the State of residence. It would be equally inconsistent with the object and purpose of the Convention for the State of source to grant relief or exemption where a resident of a Contracting State, otherwise than through an agency or nominee relationship, simply acts as a conduit for another person who in fact receives the benefit of the income concerned. For these reasons, the report from the Committee on Fiscal Affairs entitled «Double taxation Conventions and the Use of Conduit Companies» concludes that a conduit company cannot normally be regarded as the beneficial owner if, though the formal owner, it has, as a practical matter, very narrow powers which render it, in relation to the income concerned, a mere fiduciary or administrator acting on account of the interested parties.”
Met een zodanige invulling van het begrip uiteindelijk gerechtigde, dat opzetjes gericht worden tegengegaan, wordt door Nederland derhalve juist meer aangesloten bij de ratio van die bepaling. Daarnaast hebben ook al vele andere landen nationale maatregelen tegen dividendstripping genomen. Ik heb niet de indruk dat Nederland met de voorgestelde beperkte en zeer gerichte aanscherping van de wetgeving internationaal uit de pas loopt. Veeleer kan worden gezegd dat een dergelijke aanscherping past binnen de internationale tendens om fiscaal geïndiceerde transacties zonder reële economische substance tegen te gaan. In dit licht kan daarom niet worden gezegd dat Nederland zijn heffingsbevoegdheid eenzijdig zou uitbreiden op een wijze die niet door de verdragssluitende partijen kan zijn bedoeld. Verder kan van een inbreuk op de goede trouw jegens de verdragspartners niet worden gesproken. Ik verwacht daarom ook geen problemen ten principale met onze verdragspartners. Uiteraard zal ik, indien een verdragspartner in een concreet geval niet zou kunnen instemmen met onze benadering, bijvoorbeeld omdat deze tot dubbele belasting leidt, met het desbetreffende land bezien hoe hier een oplossing voor kan worden gevonden. De in het verdrag opgenomen overlegprocedure is hiervoor het geëigende middel. Voor het in een dergelijke situatie volledig opschorten in verdragsverhoudingen van de maatregelen tegen dividendstripping zie ik evenwel geen reden.
(…).
Tenslotte is, zo wil ik de leden van de fractie van de VVD specifiek antwoorden, het in alle gevallen doorwerken van de voorgestelde aanscherping naar de belastingverdragen geen uitgemaakte zaak. Het uiteindelijke oordeel over de betekenis van het «benefical ownership-vereiste in een concreet geval, berust uiteraard bij de rechter.
De leden van de fractie van de VVD menen tevens dat het ook de vraag is wie de uiteindelijk gerechtigde in de toekomst zal zijn. Deze leden vragen of de indruk juist, is dat de wetgever deze vraag slechts in zoverre regelt dat wordt bepaald dat de buitenlandse koper van de dividendbewijzen dit in ieder geval niet is.
In onderhavig wetsvoorstel is er voor gekozen om geen definitie te geven van het begrip «uiteindelijk gerechtigde», maar te volstaan met een omschrijving van een bepaalde situatie waarin de opbrengstgerechtigde in ieder geval niet als uiteindelijk gerechtigde kan worden beschouwd. Het gevolg hiervan is dat er zowel nationaal als internationaal een zekere mate van flexibiliteit ten aanzien van het begrip gewaarborgd blijft. Hierdoor bestaat, zoals aangegeven op bladzijde 3 van de nota naar aanleiding van het verslag aan de Tweede Kamer, de mogelijkheid om internationaal op dit punt in de toekomst niet uit de pas te gaan lopen. De keuze voor het niet definiëren van het begrip «uiteindelijk gerechtigde» zal er waarschijnlijk zowel in binnenlandse als buitenlandse situaties toe leiden, zoals ook in het antwoord op de vorige vraag aangegeven, dat in de toekomst invulling van het begrip in concrete gevallen door de rechter plaatsvindt.
6.9
Marres33.meent dat:
“de kennelijke bedoeling van de wetgever [is] om de betekenis van de uitdrukking ‘uiteindelijke gerechtigde’ zoals die voortvloeit uit de jurisprudentie als uitgangspunt te nemen, en van de daaruit voortvloeiende verzameling ‘uiteindelijk gerechtigden’ af te zonderen de gevallen waarin volgens de wettelijke omschrijving sprake is van dividendstripping.”
6.10
Over de bewijslastverdeling vermeldt de MvT:34.
“De bewijslast van de maatregel ligt bij de fiscus. Dat wil zeggen dat de fiscus aannemelijk moet maken dat sprake is van dividendstripping zoals gedefinieerd in de maatregel. Ik ben mij ervan bewust dat het in de praktijk lastig zal kunnen zijn met name vanwege de betrokkenheid van buitenlandse partijen en doordat transacties over de beurs kunnen lopen. Consequentie is dat de maatregel in zijn praktische toepassing slechts gericht zal zijn tegen evidente vormen van dividendstripping.”
Zie over de bewijslastverdeling ook het citaat in 6.7, waaruit blijkt dat de Inspecteur geen belastingverijdelingsmotief aannemelijk hoeft te maken, maar alleen het samenstel van transacties en de dividend strippende uitkomst daarvan; zelfs is niet vereist dat de opbrengstgerechtigde zich ervan bewust dat hij onderdeel uitmaakt van een samenstel van transacties strekkende tot dividend stripping, al acht de regering het kennelijk niet redelijk de maatregel ook in dat geval toe te passen.
6.11
Indien u aan de vraag naar de uiteindelijke gerechtigdheid toekomt – indien u anders dan het Hof meent dat de belanghebbende de opbrengstgerechtigde is – is dus niet vereist dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de belanghebbende dividend stripping-motieven zou hebben gehad; hij hoefde slechts aannemelijk te maken dat de aandelen- en futurestransacties waarbij zij betrokken was, voldeden aan de objectieve kenmerken opgenomen in art. 25(2) Wet Vpb.
Rechtspraak en commentaar daarop
6.12
De zaak HR BNB 1994/217 (Market maker)35.betrof een Britse market maker in onder meer aandelen Koninklijke Olie, die na dividenddeclaratie, maar vóór de betaaldatum dividendbewijzen Koninklijke Olie had gekocht voor 80% van de nominale waarde. Zij wenste onder het belastingverdrag met België teruggaaf van 10%-punten van de op de dividenden ingehouden Nederlandse dividendbelasting ad 25%; per saldo zou zij aldus (100 - 25 + 10 =) 85% van het bruto dividend ontvangen: 5 punten winst. U overwoog als volgt:
“3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat, nu belanghebbende een aantal vorderingen uit dividend-uitkeringen die geheel vaststonden en over enkele dagen tot uitkering zouden komen, heeft gekocht, die situatie niet toelaat belanghebbende aan te merken als de uiteindelijk gerechtigde tot de dividenden in de zin van voormelde verdragsbepaling. Het tweede middel, dat zich tegen dit oordeel keert, slaagt.
Belanghebbende is door aankoop eigenaar geworden van de dividendbewijzen. In cassatie kan voorts ervan worden uitgegaan dat belanghebbende na de aankoop vrijelijk over die dividendbewijzen en, na inwisseling, over de ontvangen uitkeringen kon beschikken, en bij het inwisselen van de bewijzen niet als zaakwaarnemer of lasthebber optrad.
Onder deze omstandigheden is belanghebbende aan te merken als de uiteindelijk gerechtigde tot de dividenden. De eis dat belanghebbende, toen zij de dividendbewijzen inwisselde, eigenaar van de onderliggende aandelen zou moeten zijn, wordt in het Verdrag niet gesteld. Voorts is niet van belang dat belanghebbende de dividendbewijzen kocht toen het dividend al gedeclareerd was, daar de vraag wie de uiteindelijk gerechtigde tot het dividend is, niet dient te worden beoordeeld naar het tijdstip waarop het dividend wordt gedeclareerd, doch naar het tijdstip waarop het dividend ter beschikking wordt gesteld.”
Van Brunschot annoteerde in BNB 1994/217:
“1. Wat onder “beneficial owner''/”de uiteindelijk gerechtigde'' moet worden verstaan bij de toepassing van het verdrag tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk en overigens ook van de talrijke andere verdragen die in navolging van het OESO-modelverdrag die terminologie bezigen, is nauwelijks problematisch te noemen. Romyn (M. Romyn, Wie geniet inkomsten voor verdragsdoeleinden? Van Dijckbundel, blz. 319) zegt: ,,Tekst noch commentaar van het OESO-modelverdrag geven naar mijn mening echter ruimte om de onderhavige bepaling toe te passen buiten formele “agency'' en “nominee''- verhoudingen.'' A-G Van Soest komt na een grondige analyse van een respectabel aantal bronnen tot een zelfde conclusie. Het mag geen verwondering wekken dat ook de Hoge Raad in de verdragsdefinitie niets meer wil lezen dan er in staat.
2. Wie na afkoop van rechten op dividenduitkering, op interestbetaling of op royalty's vrijelijk over die rechten en de daaruit voortvloeiende betalingen kan beschikken, is de uiteindelijk gerechtigde tot die betalingen in de zin van het verdrag. De in de beslissing gememoreerde omstandigheid, dat belanghebbende bij het inwisselen van de bewijzen niet als zaakwaarnemer of lasthebber optrad, lijkt niet een aparte voorwaarde te vormen; immers een zodanige functionaris kan per definitie niet vrijelijk beschikken over de bij inwisseling ontvangen gelden.”
6.13
Brandsma36.acht dit arrest nog steeds relevant voor zover de wetgever geen strengere regels heeft gesteld:
“(….) willen wij thans reeds opmerken dat naar onze mening de zojuist behandelde jurisprudentie [het Market maker arrest; PJW] zijn belang heeft behouden voor alle situaties die niet door de nieuwe wettelijke regels worden bestreken. De wetgever heeft namelijk niet de gewezen jurisprudentie opzij gezet, maar een aanscherping van deze jurisprudentie in de wet vastgelegd.
6.14
Brandsma37.schreef in 2002 naar aanleiding van de boven beschreven anti-dividend stripping-maatregelen:
“Op het moment waarop BNB 1994/217c* werd gewezen, kwam de term 'uiteindelijk gerechtigde' niet voor in de Wet DB 1965 (noch in enige andere (belasting)wet), zodat de Hoge Raad een eigen invulling aan de verdragsrechtelijke term moest geven. Daarbij leunde ons hoogste rechtscollege sterk op het officiële commentaar op art. 10 OESO-modelverdrag, waar in punt 12 wordt ingegaan op de vergelijkbare, Engelstalige, term 'beneficial owner'.38.Na invoering van art. 4, derde lid, Wet DB 1965 ontstaat mijns inziens een enigszins genuanceerder beeld, omdat nu wel de mogelijkheid bestaat om terug te vallen op een nationaalrechtelijke definitie.39.Hierbij past wel de kanttekening dat niet duidelijk is in hoeverre daadwerkelijk gesproken kan worden van een definitie, omdat de gekozen formulering een negatieve is.40.”
6.15
De conclusie van 26 juni 201941.in de bij aanhangige zaak 19/01293 betoogde onder meer:
“9.12 In het boven (5.11) geciteerde Market maker-arrest HR BNB 1994/217, gewezen vóór de invoering van het begrip ‘uiteindelijk gerechtigde’ in art. 10 Wet DivB, heeft u als cumulatieve eisen voor uiteindelijk gerechtigdheid in de zin van art. 10 OESO-Modelverdrag gesteld dat (i) de betrokkene eigenaar is van de dividendbewijzen, (ii) vrijelijk over de dividendbewijzen en, na inwisseling, over de dividenduitkering kan beschikken, en (iii) bij het inwisselen van de bewijzen (bij het ontvangen) niet als zaakwaarnemer of lasthebber optreedt. U heeft aldus kennelijk aangesloten bij het officiële commentaar bij het OESO-modelbelastingverdrag. Ook het HvJ EU heeft zich in de boven 7.4 geciteerde zaken C-115/16, C-118/16, C-119/16 en C-299/16 [de Deense beneficial owner-zaken; PJW] aangesloten bij het officiële OESO-Commentaar op het begrip ‘uiteindelijk gerechtigde’. Dat Hof heeft voor de toepassing van de Interest/royaltyrichtlijn en de Moeder/dochterrichtlijn gewezen naar de entiteit die het economische genot van de interest/het dividend heeft en derhalve vrij kan beslissen over het gebruik ervan.
9.13
Hoewel het HvJ EU de term “uiteindelijke gerechtigde” meer economisch lijkt te benaderen dan u deed in het Market maker-arrest, is in beide benaderingen de vrije beschikkingsmacht over de dividenden een vereiste.”
6.16
Van Hulten en Korving schreven het volgende over mogelijke invloed van die Deense beneficial owner-arresten van het HvJ EU op de uitleg van de nationaalrechtelijke term ‘uiteindelijk gerechtigde’:42.
“Verder rijst de vraag of de uitspraak invloed heeft op het begrip “uiteindelijk gerechtigde” zoals dat in de nationale wet is opgenomen.43.De bepalingen waarin dit begrip is opgenomen zijn ingevoerd met het oog op het tegengaan van dividendstripping. Er is in de wettekst geen positieve omschrijving van het begrip uiteindelijke gerechtigde opgenomen, waardoor de uitleg van de Hoge Raad in het Marketmaker-arrest44.van belang blijft voor de invulling van dit begrip. Dit is bewust gedaan, zodat aan het begrip een nadere invulling kan worden gegeven in jurisprudentie. Daarnaast wordt hierdoor bij de uitwerking van het begrip enige flexibiliteit behouden, “zodat hier internationaal niet al te zeer mee uit de pas wordt gelopen”.45.Uit het voorgaande lijkt te kunnen worden geconcludeerd dat de wetgever het nationale begrip uiteindelijk gerechtigde met inachtneming van de recente jurisprudentie beoogt te interpreteren.”
6.17
HR BNB 2001/19646.betrof alweer een market maker, thans aan de Amsterdamse optiebeurs. Zij kocht de dag vóór dividenddeclaratie aandelen à ƒ 166,50 in een beursvennootschap en tegelijk deep in the money putopties voor ƒ 13 per stuk (uitoefenprijs ƒ 175). De volgende dag werd het dividend vastgesteld op ƒ 4,85 en werden de putopties uitgeoefend. De market maker genoot aldus per saldo per aandeel ƒ 175 – ƒ 166,50 – ƒ 13 + ƒ 4,85 = ƒ 0,35. Zij wenste verrekening van de ingehouden 25% dividendbelasting (ƒ 1,21 per aandeel). De Inspecteur weigerde omdat hij meende dat de market maker een instrument was van niet-verrekeningsgerechtigde aandeelhouders die op deze wijze hun dividenden ontdeden van Nederlandse dividendbelasting zonder enig verlies aan belang bij hun aandelen. Die analyse was vermoedelijk juist, maar misbruikelijke bedoelingen van die aandeelhouders konden volgens u niet toegerekend worden aan de market maker, die alleen maar met haar eigen winkeltje bezig was. U overwoog:
“De bereidheid van belanghebbende mee te werken aan een op verijdeling door derden van dividendbelasting als eindheffing gerichte constructie, is geen grond om aan te nemen dat voor de in het kader van die medewerking door belanghebbende verrichte transacties niet het voor zichzelf te behalen transactieresultaat maar die verijdeling van dividendbelasting de doorslaggevende beweegreden is geweest.”
6.18
Met dit arrest werd duidelijk dat maatregelen van de wetgever tegen dividend stripping noodzakelijk waren. Hij trof maatregelen op basis van de aanbevelingen in het kort daarna gepubliceerde rapport van de commissie-Van Rooy,47.hetgeen leidde tot de invoering, in 2002, van onder meer het boven (4.2) geciteerde art. 25(2) Wet Vpb.
7. Beoordeling van de principale middelen
Primair: opbrengstgerechtige (middelen (1) t/m (iii))
7.1
Zoals boven (onderdeel 5) bleek, acht ik niet relevant en daarom ongegrond de principale middelen die klagen over ’s Hofs voorbijgaan aan Frans recht, dat immers irrelevant is voor de opbrengstgerechtigdheid, maar acht ik het principale beroep gegrond als het inhoudt dat het Hof niet de juiste maatstaf heeft aangelegd (juridisch aandeelhouderschap in plaats van opbrengstgerechtigdheid). De te beantwoorden vraag is dan of ’s Hofs bewijsoordeel ondanks de gebrekkige rechtskundige maatstaf zegt dat de belanghebbende niet de opbrengstgerechtigde was en of zijn uitspraak daarvoor voldoende feitelijk grondslag en motivering bevat.
7.2
Bij die vraag wie opbrengstgerechtigd is, rust de bewijslast op de belanghebbende, die om verrekening verzoekt. (Resterende) onduidelijkheid daarover en bewijsnood komen daarom voor haar rekening. Bij de subsidiare vraag naar de uiteindelijke gerechtigdheid is het andersom, zo bleek uit de boven geciteerde wetsgeschiedenis.
7.3
De Staatssecretaris moet toegegeven worden dat ’s Hofs uitspraak wat vaag is over de vraag of het litigieuze dividend al dan niet als zodanig in belanghebbendes winst is begrepen, maar ik meen dat zijn primaire bewijsoordeel (de belanghebbende was geen eigenaar van de aandelen) dat wel impliceert, met name zijn verwijzing naar belanghebbendes aanduiding van haar ontvangsten in haar commerciële jaarrekeningen en in haar aangiften, nl. niet als ‘dividend’ of ‘opbrengst van aandelen’ of iets van dien aard, maar als resultaat op equity swaps (commercieel) c.q. ‘waardevermeerderingen effecten’ (fiscaal). Ook hier geldt dat onduidelijkheid over wat de belanghebbende nu precies ontvangen heeft (dividend, dividendvervangende betaling, winst op derivatives, dienstverleningsfee of nog iets anders), voor rekening komt van degene op wie de bewijslast rust, i.e. de belanghebbende, die bovendien de administratieplichtige is.
7.4 ’
’s Hofs bewijsoordeel bestaat uit een primair oordeel over eigendom van aandelen (dat is niet geheel de juiste maatstaf, nu het om de opbrengstgerechtigdheid gaat, maar die zit volgens het Hof kennelijk onverbrekelijk aan juridisch aandeelhouderschap vast; dat lijkt mij onjuist, maar het is dus de vraag of dat ’s Hofs bewijsoordeel ook onjuist maakt; dat is mijns inziens niet het geval) en een subsidiair onderdeel voor het geval de belanghebbende wél de eigenaar van de aandelen/opbrengstgerechtigd zou zijn geweest, nl. over de uiteindelijke gerechtigdheid tot de aandelen.
7.5
Het Hof stelt in r.o. 6.9 en 6.11.3.2 vast dat de belanghebbende eerst stelde dat zij de door haar uitgeleende aandelen telkens terugriep van inlener [D] (‘recall’), maar dat zij op de zitting van 2 juli 2019 stelde dat de plaatsing van de aandelen in haar depot ten tijde van de dividendbetaling berustte op door [D] eenzijdig aflossen van stock loans. In r.o. 6.11.5.3 oordeelt het Hof dat die tegenstrijdige stellingen niet bijdragen aan de aannemelijkheid van belanghebbendes betoog. In de r.o. 6.11.3.1 t/m 6.11.4.2 oordeelt hij na minutieus documentenonderzoek dat de OSLA, de NPA’s en belanghebbendes bestuursbesluiten te vaag, althans te algemeen (‘slechts een kader’) zijn om de conclusie van concrete en specifieke aandelenoverdrachten op te baseren, en dus ook om concrete opbrengst-gerechtigdheid ter zake van bepaalde dividenden op te baseren. In r.o. 6.11.4.2 en 6.11.5.1 constateert het Hof dat de OSLA dividendvervangende betalingen (‘manufactured dividends’) voorop stelt en niet recalls of eenzijdige aflossingen. Het Hof heeft uiteindelijk noch recalls, noch eenzijdig aflossen aannemelijk geacht (r.o. 6.11.5.2 en 6.11.5.3). Evenmin bewezen achtte het Hof de stelling dat (ook) belanghebbendes activiteiten op bestuursniveau geheel waren uitbesteed aan [E] (r.o. 6.11.6 en 6.11.7.1 en 6.11.7.2), gegeven met name het ontbreken van een operating agreement, van borrowing requests en van gedetailleerde primaire vastleggingen van de gestelde stock loans zoals [BB] chats of e-mails.
7.6
In r.o. 6.13.2 komt het Hof tot het eindoordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat de boekingen van aandelen in belanghebbendes effectendepot hebben berust op een geldige titel tussen [D] en de belanghebbende, waardoor “van de op die aandelen uitgekeerde dividenden niet [kan] worden geoordeeld dat deze aan belanghebbende als tot die dividenden gerechtigde zijn toegekomen.” Ondanks de door hem gebruikte maatstaf van juridische eigendom van de aandelen in plaats van opbrengstgerechtigdheid, komt het Hof dus expliciet tot het oordeel dat de belanghebbende niet de opbrengstgerechtigde was, hetgeen de juiste maatstaf is. Daarbij wijst het Hof op hetgeen hij over de boekingen van de dividenden heeft vermeld in r.o. 6.15.8.1 en 6.15.8.2, nl. dat in wezen (alleen) [D] , althans [X] at large uitmaakte hoe en waar de dividenden geboekt werden, dus dat in wezen [D] over de bestemming van de dividenden beschikte. Dat zegt het Hof met zoveel woorden in r.o. 6.15.10:
“(…) een situatie als in casu, welke – kort gezegd – erop neerkomt dat een buitenlandse concernvennootschap bepaalt aan wie, telkens op de tijdstippen waarop dividend beschikbaar wordt gesteld, de juridische eigendom van de aandelen wordt toegerekend.”
7.7
Ook al is onnodig veel van ’s Hofs minutieuze onderzoek van feiten en documenten gericht geweest op de mijns inziens niet beslissende titelkwestie en gaan zijn overwegingen en oordelen vooral daarover, zijn vaststellingen en oordelen impliceren dat ook op basis van de juiste maatstaf (opbrengstgerechtigdheid/grondslagincludering) de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij zelf de rechtstreeks dividendgerechtigde was en dat (dus) de dividenden (en niet iets vervangends of anders) in haar winst waren begrepen.
7.8
De belanghebbende bestrijdt niet dat aflossing vlak voor dividendbetaling in plaats van niet-aflossen commercieel nadelig was voor haar (aldus onder meer ’s Hofs r.o. 6.15.5.1, 6.15.5.2 en 6.15.11), maar betoogt in cassatie slechts dat [D] voldoende gemandateerd was om, ook als dat nadelig voor de belanghebbende zou zijn, op elk door [D] gewenst moment af te lossen (en kennelijk ook weer in te lenen). Dat betoog is niet ter zake, nu ’s Hofs oordeel immers inhoudt dat die oncommerciële toestand om een aannemelijke commerciële verklaring door de belanghebbende roept en dat die ontbreekt.
7.9
Het gegeven dat kortstondig aandeelhouderschap rond de ex-datum voor de belanghebbende commercieel nadelig was, kon het Hof mijns inziens doen bijdragen aan zijn bewijsoordeel dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt de opbrengstgerechtigde te zijn.
7.10
Ik meen dat ’s Hofs bewijsoordeel dat de belanghebbende niet de opbrengstgerechtigde was uiteindelijk – weliswaar via de niet-beslissende maatstaf van juridische eigendom van de aandelen - wel op het juiste criterium is gebaseerd, gegeven dat het Hof met zoveel woorden heeft geoordeeld dat de belanghebbende niet de opbrengstgerechtigde was. Voor het overige acht ik dat oordeel begrijpelijk, niet inconsistent en (ruim) voldoende gemotiveerd, zodat op dit terrein van feitenonderzoek, feitenwaardering en interpretatie van velerlei documenten als de OSLA, de NPAs en bestuursbesluiten geen taak voor de cassatierechter resteert, terwijl Frans recht niet relevant is.
7.11
Hierop stuiten mijns inziens de middelen (i) t/m (iii) af.
Subsidiair: uiteindelijke gerechtigde (middel (iv))
7.12
Aan middel (iv) hoeft u dan niet toe te komen, nu dat het subsidiaire oordeel van het Hof bestrijdt dat de belanghebbende niet de uiteindelijke opbrengstgerechtigde is. Ik ga er volledigheidshalve op in.
7.13
Ook als wél bewezen geacht wordt dat handelingen van niet bij de belanghebbende in dienst zijnde [X] -medewerkers binnen een mandaat van de belanghebbende zodanig opereerden dat de aandelen in belanghebbendes eigendom overgingen, en dat die medewerkers namens de belanghebbende de NPAs uitvoerden, dan nog acht het Hof de belanghebbende niet verrekeningsgerechtigd omdat dan de vraag rijst of de belanghebbende ook uiteindelijk gerechtigd is in de zin van art. 25(2) Wet Vpb, en “een ontkennend antwoord op deze vraag (…) naar het oordeel van het Hof besloten [ligt] in hetgeen de Inspecteur heeft gesteld (in het bijzonder 5.2.8.2 en 5.2.12)”, aldus het Hof in r.o. 6.15.1. In de genoemde r.o. 5.2.8.2 en 5.2.12 heeft de Inspecteur gesteld dat de belanghebbende geen dividenden in haar aangifte heeft verantwoord, maar alleen een resultaat op equity swaps, en dat “de met elkaar samenhangende circulaire transacties bewerkstelligen dat AEX-aandelen afkomstig uit beperkt verrekeningsgerechtigde jurisdicties door middel van - afgezien van het fiscale voordeel - betekenisloze transacties werden toebedeeld aan belanghebbende als een in beginsel onbeperkt verrekeningsgerechtigd lichaam.”
7.14
Het Hof acht deze stellingen aannemelijk gemaakt omdat de belanghebbende in vergaande mate de vrije hand heeft gegeven aan [E] en niet aannemelijk is dat zij ‘in materiële zin betrokken is geweest’ bij het door haar gestelde ‘telkens aflossen’ van de aandelenuitlening, gegeven het ruime kader dat de NPA’s, de Customer agreement en de OSLA boden en het ontbreken van aanwijzingen van betrokkenheid van belanghebbendes bestuur bij de invulling van dat ruime kader. Het Hof contrasteert belanghebbendes (niet-)betrokkenheid bij dat ‘telkens aflossen’ met haar betrokkenheid bij het doorrollen van de futures, waarvoor belanghebbendes bestuur steeds ‘approval’ moest geven. Het Hof acht kennelijk voldoende aannemelijk gemaakt dat de twee ‘petten’ van [D] (aan beide kanten van de gestelde transacties met de belanghebbende) niet uit elkaar te houden waren en dat in wezen alleen [D] uitmaakte waar de dividenden vielen. U zie r.o. 6.15.5.2, 6.15.6, 6.15.7.1, en met name de eerder door het Hof genoemde 6.15.8.1 en 6.15.8.2, die specifiek over het boeken van de dividenden gaat, alsmede r.o. 6.15.9, overwegende “(…) dat het niet goed mogelijk is om vast te stellen welk onderdeel van [X] een specifieke rechtshandeling heeft verricht. Bij de controle van de jaarrekening van belanghebbende is immers vastgesteld dat de administratie van [X] is georganiseerd op basis van de operationele processen rondom financiële producten en niet per juridische tot de [X] -groep behorende entiteit.”
7.15 ’
’s Hofs oordeel over de uiteindelijke gerechtigdheid en met name zijn bewijslastverdeling (die op dit punt op de Inspecteur rust, anders dan bij de primaire vraag of de belanghebbende opbrengstgerechtigde was), blinkt niet uit in overzichtelijkheid en zijn maatstaf voor uiteindelijke gerechtigdheid is niet erg duidelijk. Art. 25(2) Wet Vpb stelt drie objectieve criteria: heeft de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat (i) de belanghebbende in samenhang met het door haar ontvangen dividend een tegenprestatie heeft verricht als onderdeel van een samenstel van transacties, waarbij (ii) dat dividend feitelijk ten goede is gekomen aan een in mindere mate verrekeningsgerechtigde, (iii) wiens belang niet wezenlijk is gewijzigd door dat samenstel van transacties? Het Hof gaat aan deze criteria voorbij, kennelijk omdat hij in de wetgeschiedenis leest dat de wettelijke negatieve omschrijving van de uiteindelijk gerechtigde niet bedoeld is om uit te sluiten dat in andere gevallen uiteindelijke gerechtigdheid wordt geacht te ontbreken. Dat laatste lijkt mij op zichzelf juist, maar dan zal de maatstaf voor die andere dan de wettelijke gevallen geëxpliciteerd moeten worden (waaraan de wetgever zich dus, zoals uit de boven geciteerde wetsgeschiedenis blijkt, niet wilde wagen).
7.16
De belanghebbende heeft daarom mijns inziens gelijk als haar betoog inhoudt dat als het Hof buiten de negatieve criteria van art. 25(2) Wet Vpb gaat, hij duidelijk moet maken welke maatstaf hij dan wel voor het ontbreken van uiteindelijke gerechtigdheid hanteert. De belanghebbende stelt dat daarbuiten alleen de criteria van het boven (6.12) geciteerde Market maker-arrest gelden en dat het Hof niet heeft vastgesteld dat de belanghebbende niet vrijelijk over de dividenden kon beschikken maar als lasthebber handelde. Met de belanghebbende meen ik dat het Hof niet zichtbaar een concretere maatstaf hanteert dan alleen de term ‘uiteindelijk gerechtigde’ zelf en zich niet zichtbaar baseert op de criteria van het Market maker arrest, van het OESO-Model-commentaar of op andere criteria tot invulling van uiteindelijke gerechtigdheid.
7.17
Het Hof baseert zijn subsidiaire oordeel bovendien grotendeels op dezelfde feitelijke oordelen en overwegingen als zijn primaire oordeel, maar aangezien de bewijslasten bij beide oordelen tegengesteld lagen, ligt het niet voor de hand dat de uitkomst dezelfde is, gegeven de volgens ’s Hofs primaire oordeel zeer talrijke feitelijke onduidelijkheden over de gang van zaken bij de aankoop van en de gerechtigdheid tot de aandelen, de stock lending, de al dan niet plaatsgevonden hebbende lossing dan wel recall, de beprijzing van de futures en de vraag of de belanghebbende zichzelf wel bestuurde of slechts een dividend-rangeerplaats was. Onduidelijkheid over de feitelijke gang van zaken komt bij de beoordeling van de opbrengstgerechtigdheid voor rekening van de belanghebbende, maar bij de beoordeling van de uiteindelijke gerechtigdheid voor rekening van de Inspecteur, aldus expliciet de wetsgeschiedenis en trouwens ook het Hof (zie r.o. 6.3.5). Dat is alleen anders als de bewijslast is omgekeerd en verzwaard, maar dat is niet het geval voor de litigieuze jaren 2007 en 2008: uit r.o. 3.3 blijkt dat het geschil over de informatiebeschikking alleen de over 2009/2010, 2011/2012 en 2012/2013 op te leggen (navorderings)aanslagen betreft.
7.18
Ik meen daarom dat de door het Hof geconstateerde feitelijke onduidelijkheden die hij bij de primaire vraag terecht voor rekening van de belanghebbende heeft gelaten, bij de subsidiaire vraag voor rekening van de Inspecteur komen en dat zonder meer motivering dan gegeven niet begrijpelijk is dat dat in uitkomst geen verschil maakt, gegeven de door het Hof in zijn primaire oordeel uiteengezette feitelijke onzekerheden en onduidelijkheiden. Ik lees in ’s Hofs uitspraak niet dat en hoe de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat [D] een in mindere mate verrekeningsgerechtigde was dan de belanghebbende, maar alleen dat de Inspecteur dat gesteld heeft: r.o. 6.15.1 bevat slechts een verwijzing naar een stelling van de Inspecteur weergegeven in r.o. 5.2.12. Ook volgt mijns inziens uit de door het Hof geconstateerde vergaande invloed van [D] op de gang van zaken met betrekking tot de registratie van de aandelen en de boekingen van de dividenden bij de belanghebbende niet dat de dividenden feitelijk ten goede kwamen aan [D] of dat de belanghebbende niet vrijelijk kon beschikken over de – zoals hier verondersteld wordt: wél - door haar ontvangen dividenden, noch dat zij in samenhang met het door haar ontvangen dividend een tegenprestatie heeft verricht (welke tegenprestatie? Jegens wie?) als onderdeel van een samenstel van transacties. Het Hof lijkt veeleer ook bij zijn subsidiaire oordeel (tegen)bewijs van de belanghebbende te verlangen. Dat kán correct zijn, als hij op basis van door de Inspecteur aannemelijk gemaakte feiten en omstandigheden bewijsvermoedens is gaan koesteren die om ontzenuwing door de belanghebbende vroegen die de belanghebbende niet heeft geleverd. Maar dergelijke bewijsvermoedens die om ontzenuwing vragen, lees ik evenmin in zijn subsidiaire oordeel, dat integendeel erg lijkt op zijn primaire oordeel.
7.19
Ik meen daarom dat als u aan middel (iv) toekomt, het gegrond is voor zover het klaagt over een verkeerde bewijslastverdeling en wellicht ook voor zover het klaagt over een verkeerde maatstaf, nu ’s Hofs maatstaf voor uiteindelijke gerechtigdheid onduidelijk is. Die maatstaf kunt u alsdan zelf formuleren alvorens te verwijzen voor onderzoek of de Inspecteur aannemelijk maakt dat aan die maatstaf is voldaan.
De informatiebeschikking (middelen (v) t/m (vii)
7.20
Anders dan de belanghebbende stelt, heeft het Hof niet geoordeeld dat uit haar administratie zou moeten blijken dat zij geen verplichting had om ontvangen dividenden door te betalen aan een ander. Het Hof heeft ook geenszins geoordeeld dat zij een verplichting had om dividenden door te betalen, maar integendeel juist dat zij nauwelijks invloed uitoefende op de boekingen van de dividenden.
7.21
Het Hof achtte het niet mogelijk om vast te stellen welk onderdeel van [X] een specifieke rechtshandeling verrichtte omdat de administratie is georganiseerd op basis van operationele processen rondom financiële producten en niet per juridische entiteit. Hij heeft verder geoordeeld dat essentiële primaire vastleggingen van individuele transacties ontbraken en dat mede daardoor het voor fiscale doeleinden, met name voor de bepaling van de opbrengstgerechtigdheid en van de grondslagincludering vereiste audit trail ontbreekt. Ondanks zijn uitvoerige en gedetailleerde studie van de door de belanghebbende overgelegde documenten kon het Hof geen wijs worden uit de vraag wie nu precies wat waar boekt op basis van welke bevoegdheid in welke overeenkomst/mandaat/besluit.
7.22
Gegeven (i) de eisen die aan de administratie van een wereldwijd bankenconcern gesteld mogen worden, (ii) het zeer grote fisale belang, (iii) ’s Hofs bevindingen na zeer uitvoerig en gedetailleerd onderzoek van de door de partijen overgelegde talrijke documenten, en (iv) het zeer feitelijke karakter van de beoordeling van de fiscaalrechtelijke adequatie een boekhouding, acht ik ‘s Hofs oordeel dat in belanghebbendes administratie gegevens ontbreken die fiscaalrechtelijk niet mogen ontbreken, noch onbegrijpelijk, noch onvoldoende gemotiveerd.
7.23
Gegeven nogmaals de eisen die aan de administratie van een wereldwijd bankenconcern gesteld mogen worden, het belang van correcte belastingheffing ter zake van een aandelenpositie die opliep van ruim € 1 miljard naar € 7 miljard, en het feitelijke karakter van een evenredigheidsoordeel, meen ik dat het Hof zonder schending van het recht of van zijn motiveringsplicht kon oordelen dat omkering en verzwaring van de bewijslast niet onevenredig is aan de geconstateerde feilen. Ik merk op dat de belanghebbende overigens weinig of geen belang heeft bij dit middel, nu zij zowel de terechtheid van de oplegging van de informatiebeschikking als de evenredigheid van een daaraan te koppelen omkering van de bewijslast opnieuw aan de orde kan stellen in de procedures over de aanslagen over de desbetreffende boekjaren, gegeven dat met name de proportionaliteit pas echt beoordeeld kan worden in het licht van de feiten het desbetreffende jaar, aldus met name HR BNB 2017/92.48.
7.24
Daarop stuiten mijns inziens de middelen (v) en (vi) af.
7.25
Middel (vii) betreft de mogelijkheid van herstel van de geconstateerde gebreken. Het Hof heeft inderdaad geen gelegenheid tot herstel geboden, zulks in strijd met art. 27e(2) AWR. Dat wordt wellicht verklaard door zijn – alsdan stilzwijgende – oordeel dat herstel niet mogelijk is, maar dat oordeel had hij dan moeten motiveren. Hoewel u zelf alsnog een termijn zou kunnen geven (zie HR BNB 2015/8149.en HR BNB 2020/9550.), lijkt mij dat dat in casu niet mogelijk is zonder feitelijk onderzoek, nl. naar de vraag of bewijsrechtelijk zinvol herstel nog mogelijk is. Het lijkt mij wel wenselijk dat u explicieteert dat deze arresten over de mogelijkheid van herstel, die over de informatieverstrekkingsplicht gingen, ook gelden als het om de administratieplicht gaat. Uit de zaak HR BNB 2016/251.blijkt weliswaar dat ook voor omkering van de bewijslast wegens administratiegebreken een informatiebeschikking vereist is, maar niet dat administratiegebreken hersteld kunnen worden en dat (dus) een hersteltermijn moet worden gegeven. Mijn ambtgenoot IJzerman concludeerde in die zaak dat niet is uitgesloten dat bepaalde gebreken in de administratie nog hersteld kunnen worden (onderdeel 5.12 van de conclusie).
7.26
Ik meen daarom dat middel (vii) doel treft en dat op het punt van mogelijk herstel van de administratieve gebreken de zaak terug moet naar de feitenrechter.
Vaste inrichting in het VK? (middelen (ix) en (x)
7.27
In de zaak HR BNB 2013/16652.overwoog u als volgt:
“3.1.2. Het Hof heeft geoordeeld dat bij een afweging van het belang van belanghebbende bij behandeling van zijn stellingen tegenover het belang van een doelmatige en doelgerichte voortgang van de procedure, behandeling van die stellingen niet in overeenstemming is met een goede procesorde en dat deze stellingen daarom als tardief moeten worden beschouwd. Het Hof heeft hiervoor in aanmerking genomen dat sprake is van nieuwe geschilpunten die uitbreiding geven aan de rechtsstrijd zoals deze zich heeft ontwikkeld tot aan het moment waarop die stellingen werden opgeworpen, het geen stellingen betreffen die het Hof ambtshalve zou hebben kunnen opwerpen, deze stellingen tot een nader onderzoek van feitelijke aard dwingen, dat – zoals ook de Inspecteur in reactie op deze stellingen had aangevoerd – van de Inspecteur redelijkerwijs niet kon worden verwacht dat hij zonder nadere voorbereiding op die stellingen moet kunnen reageren, en ten slotte dat niet valt in te zien waarom gemachtigde de stellingen niet in een eerder stadium van de procedure dan op de zitting naar voren heeft kunnen brengen.
Deze oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kunnen, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Ze zijn ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Aan die oordelen doet niet af de omstandigheid dat het Hof de hiervoor vermelde zitting heeft geschorst om belanghebbende in de gelegenheid te stellen op een onderdeel van het geschil nader bewijs te leveren en de Inspecteur de gelegenheid te geven te reageren op voorafgaand aan de zitting door belanghebbende overgelegde stukken, waarna het onderzoek ter zitting is voortgezet op 28 september 2011 en op 7 december 2011.”
7.28
Ik meen dat middel (x) strandt omdat ’s Hofs oordeel dat belanghebbendes Britse-v.i.-stelling ontijdig is ingenomen blijkens bovenstaand citaat rechtskundig geen onjuiste maatstaf vertoont en voor het overige feitelijk en geenszins onbegrijpelijk is.
7.29
Middel (ix) strandt mijns inziens omdat het gericht is tegen een oordeel ten overvloede. Zou dat anders zijn, dan lijkt mij rechtskundig niet onjuist en voldoende gemotiveerd ’s Hofs bewijsoordeel dat op basis van de gedingstukken niet aannemelijk is geworden dat de personen die in het VK werkzaamheden voor de belanghebbende verrichtten niet binnen de normale uitoefening van hun bedrijf handelden. Ik merk op dat wie stelt, bewijst, zodat de bewijslast van het bestaan van een Britse v.i. van de belanghebbende op haar rustte, evenals de last te bewijzen dat de door haar niet in het VK, maar in Nederland aangegeven ‘resultaten op equity swaps’ c.q. ‘waardevermeerdering aandelen’ zouden hebben moeten worden toegerekend aan die v.i.
Overige middelen ((xi) en (xii))
7.30
Middel (xi) betoogt dat als het Hof meent dat belanghebbendes winstboekingen ‘resultaat uit equity swaps (commercieel) c.q. ‘waardevermeerderingen effecten’ (fiscaal) iets anders aanduiden dan het dividend en zij dus niet het dividend heeft ontvangen, zij dan ook slechts voor de netto door haar ontvangen bedragen in de heffing had moeten worden betrokken en niet voor de bruto bedragen, zoals het Hof heeft beslist.
7.31
Ik meen dat dit middel een niet-bestaand oordeel bestrijdt. Het Hof heeft niet beslist dat iets netto of bruto moet worden belast, maar heeft slechts belanghebbendes opgave van ontvangen bedragen gevolgd, die zij in haar jaarrekening resp. haar aangifte aanduidde als resultaat uit ‘equity swaps’ en als ‘waardevermeerderingen effecten’, wat een saldo was van ‘equity swaps trading’ (€ 20.197.000) en ‘equity swaps dividend’ (€ 405.073.000); die laatste bedragen zijn beide aangeduid als ‘net gains on financial instruments held for trading’. Het Hof ziet geen reden om van belanghebbendes opgave af te wijken, onder meer omdat hij het
“6.18.2 (…) goed mogelijk [acht] dat in het resultaat van belanghebbende als dividendvervangende betalingen aan te merken bedragen zijn begrepen. Dit laatste vindt steun in de OSLA, omdat daarin - zoals het Hof deze overeenkomst leest - een compensatie voor de uitlener in de vorm van dividendvervangende betalingen (‘manufactered dividend’) is vooropgesteld en een telkens aflossen volgens deze overeenkomst afhankelijk is van de toepassing van meer specifieke bepalingen, waarvan - zoals hiervoor is geoordeeld - niet aannemelijk is geworden dat deze zijn geëffectueerd. Gronden die het Hof zouden nopen af te wijken van de door belanghebbende in haar aangifte verantwoorde belastbare winst zijn verder niet aangevoerd en acht het Hof ook overigens niet aanwezig.”
7.32
Ik zie hierin geen onjuist rechtsoordeel, noch onvoldoende motivering. Zou de belanghebbende met ‘netto’ bedoelen na aftrek van dividendbelasting, dan zou zij indirect toch die belasting verrekenen, hoewel zij niet verrekeningsgerechtigd is. Bedoelde zij een ander ‘netto bedrag’, dan lag het op haar weg om aannemelijk te maken dat en waarom haar aangifte hoe anders had moeten luiden dan zij luidde.
7.33
Ik meen dat middel (xi) strandt.
7.34
Middel (xii) gaat uit van juridische eigendom van de aandelen als beslissende maatstaf, maar zoals boven bleek, meen ik dat de enige relevante maatstaf is opbrengstgerechtigdheid en meen ik dat het Hof kon oordelen dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt de opbrengstgerechtigde te zijn geweest. Middel (xii) heeft dan mijns inziens geen belang.
8. Het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep
8.1
Nu mijns inziens de voorwaarde waaronder de twee incidentele cassatiemiddelen worden voorgesteld niet is vervuld, komt het incidentele beroep van de Staatssecretaris mijns inziens niet aan snee.
9. Conclusie
Ik geef u in overweging principaal middel (vii) gegrond te verklaren, alle overige principale middelen ongegrond te verklaren, het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep buiten behandeling te laten, en de zaak te verwijzen voor onderzoek van de vraag of herstel van de administratieve gebreken bewijsrechtelijk nog zinvol mogelijk is voor de belastingjaren 2009/2010, 2011/2012 en 2012/2013 en zo ja, om daartoe dan een redelijke termijn te stellen waarbinnen omkering en verzwaring van de bewijslast nog kan worden afgewend voor die jaren.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑01‑2021
De Rechtbank heeft het Vpb-jaar 2012/2013 niet vermeld bij het procesverloop, maar wel bij de feiten. Volgens het Hof is dit een kennelijke misslag (r.o. Hof 6.20). De Rechtbank (r.o. 29) heeft de informatiebeschikking vervallen verklaard behalve voor de toen nog op te leggen (navorderings)aanslagen Vpb 2009/2010 en 2011/2012.In zijn hoger-beroepschrift merkt de Inspecteur op: “Het is mij niet duidelijk waarom de rechtbank onder punt 29 het boekjaar 2012/2013 niet meer benoemde. De reikwijdte in boekjaren is tot nü toe in onderhavige procedure niet in geschil. Belanghebbende heeft'immers bezwaar en beroep aangetekend tegen de informatiebeschikking die, ook volgens belanghebbende, ziet op de jaren 2007/2008 tot en met 2012/2013.Na het nemen van de informatiebeschikking zijn de (navorderings-)aanslagen 2007/2008, 2008/2009 en 2010/2011 opgelegd. Voor die boekjaren is de informatiebeschikking vervallen. Onder punt 1.4 van het beroepschrift heb ik daarom als feit opgenomen dat het geschil over de informatie-beschikking relevant is voor de boekjaren 2009/2010, 2011/2012 en 2012/2013.”
Rechtbank Noord-Holland 26 april 2018, nrs. HAA 15/3637 en HAA 15/4353, ECLI:NL:RBNHO:2018:3408, VN Vandaag 2018/965, Viditax (FutD), 03-05-2018, FutD 2018-1225 met commentaar van Fiscaal up to Date, NTFR 2018/1613 met commentaar van mr. N. ten Broek, V-N 2018/59.2.4.
Gerechtshof Amsterdam 12 mei 2020, nrs. 18/00318 en 18/00319, ECLI: NL:GHAMS:2020:1189, Viditax (FutD), 13-05-2020, V-N Vandaag 2020/1300, FutD 2020-1558 met commentaar Fiscaal up to Date, NLF 2020/1329 met commentaar Roland Brandsma, NTFR 2020/2016 met commentaar J. Bierman, VN 2020/38.1.2.
Kamerstukken II 2001/2002, 27 896, nr. 3, p. 1-2, en Kamerstukken I 2001/2002, 27 896 en 28 246, nr. 117b, p. 5-7.
Voetnoot in origineel: “Om te kunnen spreken van economische eigendom(soverdracht) dienen alle risico’s, waaronder het risico van tenietgaan (en naar ik aanneem ook van kwijtraken/gestolen worden), voor rekening van de partij te komen die niet de juridische eigenaar is. Hoewel in deze casus onduidelijkheid bestond wie de eigenaar van de aandelen was, was er geen onduidelijkheid dat deze aandelen bestonden en was de kans dat zij kwijt zouden raken, slechts denkbeeldig.”
Voetnoot in origineel: “Zie onder meer HR 21 februari 2001, 35.415, ECLI:NL:HR:2001:AB0156.”
Voetnoot in origineel: “In het wetsvoorstel inzake dividendstripping wordt gerefereerd aan (concept)punt 12.1 van het OESO-commentaar bij artikel 10 (dividenden) van het OESO-Modelverdrag dat toen al openbaar was gemaakt.”
Voetnoot in origineel: “Deze mogelijkheid lijkt mij af te vallen omdat met geen woord wordt gerept over HvJ 26 februari 2019, gevoegde zaken C-116/16 (T Denmark) en C-117/16 (Y Denmark Aps), ECLI:EU:C:2019:135, NLF 2019/0597, met noot van De Groot (Conclusie A-G Kokott 1 maart 2018, ECLI:EU:C:2018:144).”
Brief van de Staatssecretaris van Financiën van 11 december 2002 aan de Tweede Kamer, nr. AFP 2002-865U, VN 2003/2.4.
Kamerstukken II 1962/63, 6000, nr. 11, p. 2-3.
O.C.R. Marres, Dividendbelasting, Fed Fiscale Studieserie, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 12-13.
Voetnoot in origineel: Dat geldt voor wat betreft de open CV alleen voor de deelgerechtigdheid van de commanditaire vennoot (zie art. 2, lid 3, onderdeel f, AWR. Voor zover het gaat om de deelgerechtigheid van de beherende vennoten is de open CV transparant (HR 7 juli 1982, BNB 1982/268).
Voetnoot in origineel: Zie over de civielrechtelijke rechtsvormen die een fonds voor gemene rekening kan hebben S.A. Stevens, ‘Fondsen voor gemene rekening fiscaal geduid (I)’, WPNR 2017(7139).
Voetnoot in origineel: MvA, Kamerstukken II 1962/63, 6000, nr. 11, p. 2-3.
Voetnoot in origineel: Zie voor een voorbeeld HR 16 april 1994, BNB 1994/217, waarbij het overigens om verdragstoepassing ging. Dat de eigenaar van een dividendbewijs opbrengstgerechtigde is kan ook worden afgeleid uit art. 4, lid 7, jo. lid 8, aanhef en onderdeel b, Div.B.: het gaat daar over personen die ‘opbrengst genieten’ in de zin van de dividendbelasting uit een dividendbewijs.
Voetnoot in origineel: Deze uitleg voorkomt voorts het ongerijmde gevolg (van een alternatieve lezing, waarin juridisch aandeelhouderschap beslissend is) dat de inhoudingsvrijstelling van art. 4 Div.B. niet kan worden toegepast wanneer de aandeelhouder het economisch belang bij de aandelen vervreemd heeft, omdat noch de aandeelhouder (geen belang dus geen deelnemingsvrijstelling of deelnemingsverrekening) noch de economische eigenaar (die in de alternatieve lezing geen opbrengstgerechtigde is) aan de daarvoor gestelde eisen zou voldoen.
X.E. Kramer en H.L.E. Verhagen, Asser serie deel 10, Internationaal privaatrecht, onderdeel III, Internationaal vermogensrecht, Wolters Kluwer 2015, randnr. 356.
W.A.K. Rank en B. Bierman, ‘Gegiraliseerde effecten in het IPR’, MvV 2010/7/8, p. 196.
HR 18 oktober 2019, nr. 18/03614, ECLI:NL:HR: 2019:1610, BNB 2019/190, met noot Marres.
Wet van 11 mei 2000 tot vaststelling van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001, Stb. 2000, 216
Kamerstukken II 2000/01, 27466, nr. 7, p. 15.
‘Verbreding en verlichting’, rapport van de Studiegroep vennootschapsbelasting in internationaal perspectief, gepubliceerd op 11 juni 2001, waarvan een samenvatting is opgenomen in V-N 2001/35.2.
Zie voor een historisch overzicht Q.M.A. Eenhorst en A.R.T. van IJlzinga Veenstra, ‘Dividendstripping na 27 april 2001’, WFR 2003/449, § 1.
Kamerstukken II 2000/01, 27896, nr. 3, p. 7.
Wet van 13 juli 2002 tot wijziging van belastingwetten in verband met dividendstripping en het verlenen van optierechten aan werknemers, Stb. 2002,396.
Kamerstukken II, 2000–2001, 27 896, B, p. 1-4.
Kamerstukken I, 2001–2002, 27 896 en 28 246, nr. 117b, p. 5-7.
O.C.R. Marres, Dividendbelasting, Fed Fiscale Studieserie, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 148.
HR 6 april 1994, nr. 28 638, na conclusie Van Soest, ECLI:NL:HR:1994:ZC5639, BNB 1994/217, met noot Van Brunschot.
R.P.C.W.M. Brandsma, Cursus Belastingrecht Div.bel.2.2.0.B.a1 Inleiding.
R.P.C.W.M. Brandsma, ‘De (witte?) vlag uit?: eindelijk een uiteindelijk gerechtigde!’, FED 2002/65
Voetnoot in origineel: Zie uitvoerig S. van Weeghel, The Improper Use of Tax Treaties, Series on International Taxation nr. 19, London: Kluwer 1998 en Charl P. du Toit, Beneficial Ownership of Royalties in Bilateral Tax Treaties, Amsterdam: IBFD 1999.
Voetnoot in origineel: Met betrekking tot de min of meer vergelijkbare problematiek bij het oorspronkelijke wetsvoorstel was M.J. Ellis, Enkele internationale kanttekeningen bij het ontwerp van de Wet Inkomstenbelasting 2001, MBB 1999, blz. 392 (blz. 395), van mening dat de nationaalrechtelijke definitie zag op gerechtigdheid tot aandelen en niet tot dividenden en hij trok daaruit de conclusie dat aan deze definitie geen betekenis toekwam. In hoeverre hij dezelfde mening is toegedaan met betrekking tot art. 4, derde lid, Wet DB 1965 is niet duidelijk, temeer omdat hier in het midden wordt gelaten ten aanzien waarvan sprake moet zijn van een uiteindelijke gerechtigdheid.
Voetnoot in origineel: Zie ook de aanbeveling van de Raad van State en de reactie daarop van de staatssecretaris, Kamerstukken II 2000/01, 27 896, nr. B, V-N 2001/48.16, blz. 5014. De staatssecretaris neemt verder het standpunt in dat door de negatieve formulering een zekere mate van flexibiliteit wordt gewaarborgd, waardoor Nederland internationaal niet uit de pas loopt, Kamerstukken II 2000/01, 27 896, nr. 5, V-N 2001/58.18, blz. 5948. Waarom een negatieve formulering flexibeler zou zijn dan een positieve vermag ik niet in te zien.
Conclusie A-G Wattel 26 juni 2019, nr. 19/01293, ECLI:NL:PHR:2019:704, Viditax (FutD) 09-08-2019, V-N Vandaag 2019/1846, FutD 2019-2127, V-N 2019/38.11 met commentaar redactie, NLF 2019/1991 met commentaar Raymond Adema, NTFR 2019/2084 met commentaar R.A. Bosman.
L.C. Van Hulten en J.J.A.M. Korving, ‘Svig og misbrug: de Deense antimisbruikzaken’, WFR 2019/129.
Voetnoot in origineel: HR 6 april 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC5639.
Voetnoot in origineel: Kamerstukken II 2000/01, 27896, B, p. 3-4.
HR 21 februari 2001, nr. 35 415, na conclusie A-G Van den Berge, ECLI:NL:HR:2001:AB0156,, BNB 2001/196, met noot R.P.C. Cornelisse.
‘Verbreding en verlichting’, rapport van de Studiegroep vennootschapsbelasting in internationaal perspectief, gepubliceerd op 11 juni 2001, waarvan een samenvatting is opgenomen in V-N 2001/35.2.
Hoge Raad 10 februari 2017, nr. 16/02729, ECLI:NL:HR:2017:130, NLF 2017/0380 met commentaar van Iris de Roos, V-N 2017/9.5 met commentaar redactie, NJB 2017/574, FED 2017/66 met commentaar Niessen-Cobben, BNB 2017/92 met commentaar Van Eijsden, FutD 2017-0365 met commentaar, NTFR 2017/422 met commentaar P.G.M. Jansen.
Hoge Raad 27 februari 2015, nr. 14/03215, ECLI:NL:HR:2015:473, VN Vandaag 2015/413, V-N 2015/13.4 met commentaar van de redactie, BNB 2015/81 met commentaar van F.J.P.M. Haas, FED 2015/32 met commentaar van Y.E.J. Geradts, FutD 2015-0489 met commentaar van Fiscaal up to Date, NTFR 2015/1232 met commentaar van mr. I.R.J. Thijssen, NTFR 2016/204.
Hoge Raad 17 april 2020, nr. 19/02346, ECLI:NL:HR:2020:697, BNB 2020/95, FutD 2020-1172, V-N 2020/19.19 met commentaar, NTFR 2020/1274 met commentaar Bosman, NLF 2020/1001 met commentaar Wendy Nent,
HR 2 oktober 2015, nr. 14/02335, na conclusie IJzerman, ECLI:NL:HR:2015:2795, BNB 2016/2, m.nt. E.B. Pechler.
Hoge Raad 21 juni 2013, nr. 12/05489, ECLI:NL:HR:2013:CA3937, BNB 2013/166.
Beroepschrift 24‑09‑2020
Den Haag, 24 sep. 2020
Kenmerk 2020-0000171211
Verweerschrift (en voorwaardelijk incidenteel beroepschrift) inzake het beroep in cassatie (rolnummer 20/01884) van [X] B.V. te [Z] tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 12 mei 2020, nrs. 18/00318 en 18/00319, inzake de navorderingsaanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2007/2008 en de informatiebeschikkingen met betrekking tot de op te leggen aanslagen vennootschapsbelasting voor de boekjaren 2009/2010, 2011/2012 en 2012/2013.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van het bovenvermelde beroep in cassatie heb ik de eer het volgende op te merken.
Gelet op de omvang van het beroepschrift en de verwijzingen naar de door belanghebbende bij de feitenrechter gepresenteerde feiten kies ik ervoor om ook zelf eerst te schetsen wat in casu het feitelijke kader betreft voor ik inga op de door belanghebbende ingediende cassatiemiddelen. De opbouw van mijn betoog vindt u terug in onderstaande inhoudsopgave.
Pag. | ||
---|---|---|
1 | INLEIDING | 3 |
1.1 | Opbouw | 4 |
1.2 | Benutting | 5 |
1.3 | Verdeling dividendbelasting | 5 |
2 | TOETSINGSKADER | 8 |
2.1 | Wettelijk toetsingskader | 8 |
2.2 | Toetsingskader Hof | 8 |
2.3 | Commentaar | 9 |
2.4 | Het grondslagvereiste | 11 |
2.4.1 | Economisch eigendom | 11 |
2.4.2 | Feitelijk bestanddeel van de winst | 13 |
3 | JURIDISCH EIGENDOM | 14 |
3.1 | Bewijslast juridisch eigendom aandelen | 14 |
3.2 | Omvang bewijslast | 15 |
3.3 | Aannemelijk maken | 15 |
3.4 | Voldeed belanghebbende aan de bewijslast van depotreqistratie? | 16 |
3.5 | Motiveringsgebrek ten aanzien van het van toepassing zijnde recht | 19 |
MIDDEL 1 | Geen toets aan het Franse civiele recht | 20 |
MIDDEL 2 | Vereiste van de juridische titel | 20 |
MIDDEL 3 | Ontbreken van een rechtsqeldiqe juridische titel | 21 |
4 | UITEINDELIJK GERECHTIGDE | 21 |
4.1 | Materiële norm | 21 |
4.2 | Vrijelijk beschikken | 22 |
4.3 | Relevantie art. 25, tweede lid VpB voor verdraqstoepassinq | 22 |
4.4 | Feitelijk oordeel — belanghebbende niet uiteindelijk qerechtiqd | 23 |
MIDDEL 4 | Belanghebbende was uiteindelijk gerechtigd tot de dividenden | 24 |
5 | OVERIGE MIDDELEN TAV HEFFINGSGRONDSLAG | 24 |
MIDDEL 9 | Vaste inrichtinq | 24 |
MIDDEL 10 | Stellinq vaste inrichtinq tardief | 25 |
MIDDEL 11 | Omvanq van de belastbare winst | 26 |
MIDDEL 12 | Aandelen uitqeleend aan [D]? | 26 |
6 | DE INFORMATIE BESCHIKKING | 27 |
MIDDEL 5 | Administratie- en bewaarplicht | 27 |
MIDDEL 6 | Proportionaliteit | 29 |
MIDDEL 7 | Termijn voor herstel | 29 |
MIDDEL 8 | Temporele reikwijdte | 30 |
1. Inleiding
Voor een goed begrip van de uitspraak van het Hof is het van belang eerst kort het feitenkader te schetsen waarbinnen 's Hofs oordeel gevormd werd.
Belanghebbende is een special purpose vennootschap van de multinationaal opererende financiële dienstverlener [X]. Belanghebbendes indirecte aandeelhouder is [D] Plc. (hierna: [D]), gevestigd in het Verenigd Koninkrijk. [D] en [F] (hierna ook: [F]) kwamen een samenstel van transacties met aandelen en futures overeen. [D] rekende de transacties die zij aanging met [F] toe aan belanghebbende. Dit resulterende erin dat belanghebbende verrekening van dividendbelasting claimde, die voor de oorspronkelijke aandeelhouder [D] anders eindheffing zou zijn geweest.
De met elkaar samenhangende transacties waarbij belanghebbende betrokken werd, zijn te verdelen in drie fases. In fase 1 werd de structuur opgebouwd (opbouwfase) en in fase 2 vonden steeds de dividendstrippende aandelenoverdrachten plaats. In fase 3 werd de verrekende dividendbelasting tussen de betrokken partijen ([D], [F] en belanghebbende) verdeeld… Het Hof baseerde zijn oordeel grotendeels op de gang van zaken in fase 2.
Hieronder zal ik kort genoemde opbouw, benutting en verdeling weergeven
1.1. De opbouwfase
1.
[D] is eigenaar van de aandelen.
De aandelen staan in haar aandelendepot.
[D] is in mindere mate gerechtigd tot verrekening van dividendbelasting dan belanghebbende.
2.
[D] leent die aandelen uit aan [F].
3.
[D] koopt de uitgeleende aandelen direct na het uitlenen weer terug van [F]. [F] lost daarmee dus niet haar inleenschuld aan [D] af.
4.
[D] laat bij terugkoop van haar aandelen (stap 3) deze aandelen niet naar haar eigen depot overboeken, maar via [G] naar het depot van belanghebbende.
5.
In de centrale administratie van [X] wordt de uitleen van deze aandelen geadministreerd, van belanghebbende aan [D]. [D] boekt de aandelen uit belanghebbendes depot over naar haar eigen depot.
6.
[D] verkoopt de aandelen aan [F].
7.
[F] lost met die aandelen haar aandelenleenschuld aan [D] (zie stap 2) af.
8.
[D] is eigenaar van de aandelen.
De aandelen staan in haar aandelendepot.
Een opbouwfase duurt zeven dagen en resulteert erin dat de aandelen waarover [D] in stap 1 beschikt, daarover in stap 8 wederom beschikt. Deze stappen kwam [D] met [F] overeen. De opbouwfase bestond uit het in economische zin betekenisloos heen-en-weer boeken van de aandelen. Het resultaat van de opbouwfase is een louter in de centrale boekhouding van [X] bestaande aandelenleenverhouding tussen [D] en belanghebbende (stap 5). Niet deze opbouw, maar het gebruik van de aldus gecreëerde leenverhouding is de kern van het geschil.
1.2. De benutting
8.
[D] is eigenaar van de aandelen.
De aandelen staan in haar aandelendepot.
9.
Steeds net voor ex-dividenddata administreert [D] het aflossen van de aandelenleenschuld. [D] boekt de aandelen uit haar depot over naar het depot van belanghebbende.
10.
[D] geeft aan custodian [B] door dat het dividend op rekening van belanghebbende geboekt moet worden.
11.
In de centrale administratie van [X] wordt de wederuitleen van deze aandelen geadministreerd, van belanghebbende aan [D] (idem opbouwfase, stap 5). [D] boekt de aandelen uit belanghebbendes depot over naar haar eigen depot.
12.
[D] is eigenaar van de aandelen.
De aandelen staan in haar aandelendepot.
1.3. Verdeling van de dividendbelasting
Voor de verdeling van de door belanghebbende te incasseren dividendbelasting c.q. de opbrengst van het daartoe opgezette samenstel van rechtshandelingen is het van belang te onderkennen hoe partijen schoven met juridisch eigendom van de aandelen (om dividendbelasting te kunnen incasseren en economische posities ongewijzigd te laten) en het economisch belang daarbij (om de dividendbelasting te kunnen verdelen). Van belang is daarbij het volgende te onderkennen:
- ‘—
Wanneer aandelen worden gekocht, verwerft de koper het juridisch eigendom van en het economisch belang bij die aandelen.
- —
Wanneer aandelen worden uitgeleend gaat slechts het juridisch eigendom van die aandelen over op de inlener. De uitlener behoudt het economisch belang bij die aandelen.
- —
Het economisch belang bij de aandelen kan worden overgedragen met derivatencontracten, zoals in casu met futures. In futurescontracten worden afspraken gemaakt over o.a. de omvang van het dividend dat de juridisch eigenaar ontvangt, maar aan de koper van de futures moet doorgeven.
- —
Wanneer van een partij aandelen worden gekocht onder gelijktijdige verkoop van futures aan diezelfde partij (een zogenaamde EFP-transactie, waar EFP staat voor Exchange Futures for Physicals) wordt per saldo dus slechts het juridisch eigendom van de aandelen verworven. Het economisch belang bij de aandelen blijft vanwege de futures bij de verkoper van (per saldo de juridische eigendom van) de aandelen. In die zin is het effect van een EFP gelijk aan het effect van het in lenen van aandelen: het juridisch eigendom gaat over en het economisch belang blijft achter.’
In stap 3 koopt [D] de aandelen van [F]. Het daarmee verworven economisch risico op die aandelen verkoopt [D] met futurescontracten aan [F]. In het futurescontract wordt afgesproken dat 95% van het bruto-dividend zal worden doorgegeven aan [F]. In feite sluiten [D] en [F] een zogenaamde EFP-transactie (EFP 1). [D] rekent deze EFP-transactie toe aan belanghebbende. Op grond van het aan haar toegerekende futurescontract moet belanghebbende 95% van het ontvangen bruto-dividend aan [F] doorgeven.
In stap 6 koopt [F] de aandelen van [D]. Het daarmee verworven economisch risico op die aandelen verkoopt [F] met futurescontracten aan [D]. In het futurescontract wordt afgesproken dat [F] 90% van het bruto-dividend zal doorgegeven aan [D]. In feite sluiten [F] en [D] een zogenaamde EFP-transactie (EFP 2). Deze is spiegelbeeldig aan EFP1. [D] rekent deze EFP- transactie niet toe aan belanghebbende.
EFP1 (stap 3) en EFP2 (stap 6) zijn volstrekt spiegelbeeldig en doven elkaar uit, met uitzondering van de omvang van het door te geven dividend.
Hoewel de futures onder economisch gelijke omstandigheden tot stand kwamen, verschilde in de prijsstelling van de futures steeds de omvang van het door te geven dividend. Deze economisch onverklaarbare verschillen resulteerden per saldo in een pondspondsgewijze verdeling van de door belanghebbende te verrekenen dividendbelasting tussen [D], [F] en belanghebbende. Belanghebbende verantwoordde het netto- dividend plus het recht op de te verrekenen dividendbelasting (100% van het bruto-dividend), waarvan zij steeds 95% moest doorbetalen aan [F] die op haar beurt steeds 90% van het bruto-dividend moest doorbetalen aan [D].
De percentages verschilden overigens per tranche en per aandeel, maar de derivatencontracten resulteerden steeds in een positief saldo voor belanghebbende en [F]. [D] ontving per saldo steeds een bedrag gelijk aan het netto- dividend plus een deel van de door belanghebbende te incasseren dividendbelasting.
Beoogd werd op deze manier de oorspronkelijk voor [D] niet verrekenbare dividendbelasting ad 15% alsnog verrekenbaar te maken en het daarmee behaalde voordeel te verdelen over de drie betrokken partijen (ieder 5%).
2. Toetsingskader
In geschil is de vraag of belanghebbende in haar aangifte vennootschapsbelasting 2007/2008 terecht verrekening van dividendbelasting claimde. Het toetsingskader ten behoeve van de beoordeling van de gerechtigdheid tot verrekening van dividendbelasting wordt in casu gevormd door artikel 25, eerste en tweede lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet VpB). Het Hof baseert daarop zijn hierna onder 2.2 geformuleerde toetsingskader (uitspraak, r.o. 6.3.2). Ik kan mij niet geheel verenigen met dit door het Hof toegepaste toetsingskader, ik acht dat te beperkt. Ik ga hierop later in.
De casus draait in grote mate om het leveren van bewijs. Het Hof formuleert in r.o. 6.3.5 (slot) het door hem gehanteerde toetsingskader voor de bewijslastverdeling. Samenhangend met mijn bezwaar tegen de uitleg van het Hof van artikel 25, eerste en tweede lid Wet VpB, heb ik ook bezwaar tegen de geformuleerde bewijslastverdeling. De door het Hof gehanteerde bewijspositie van belanghebbende acht ik namelijk te beperkt.
2.1. Wettelijk toetsingskader
Artikel 25, eerste lid Wet VpB schrijft voor dat slechts de juridisch eigenaar van aandelen gerechtigd is tot verrekening van dividendbelasting. Daaraan is een voorwaarde verbonden. Verrekening is voor de juridisch eigenaar slechts aan de orde voor dividendbelasting, ‘betrekking hebbende op bestanddelen van de winst’. Met andere woorden, de juridisch eigenaar van dividendgevende aandelen mag slechts de dividendbelasting verrekenen, indien het betreffende dividend bestanddeel is van zijn winst. Ik duid deze voorwaarde verder aan als het grondslagvereiste. De weinige jurisprudentie over artikel 25 Wet VpB (oud), het huidige artikel 25, eerste lid Wet VpB, gaat eigenlijk steeds over de uitleg van dat grondslagvereiste.
Artikel 25, tweede lid Wet VpB schrijft voor dat — nadat is vastgesteld dat een belastingplichtige juridisch eigenaar van de aandelen is en het dividend bestanddeel van haar winst is — de belastingplichtige ook de uiteindelijk gerechtigde tot die dividenden moet zijn. Het dividend mag kortweg niet ‘strippenderwijs’ tot haar grondslag gerekend worden.
2.2. Toetsingskader Hof
Het Hof geeft in r.o. 6.3.2 zijn uitleg van dit toetsingskader weer. Bij de beoordeling van de vraag of belanghebbende recht heeft op verrekening van de geheven dividendbelasting neemt het Hof als uitgangspunt:
- (i)
dat zij op het moment waarop de dividenden worden uitgekeerd waarvan zij de daarop ingehouden dividendbelasting als voorheffing wenst te verrekenen, juridisch eigenaar dient te zijn van de aandelen waarop die dividenden zijn uitgekeerd (de aandelen), en
- (ii)
dat zij tot die dividenden de uiteindelijk gerechtigde dient te zijn als bedoeld in artikel 25, tweede lid, eerste volzin, van de Wet (…).
In r.o. 6.15.10 oordeelt het Hof dat artikel 25, tweede lid, eerste volzin Wet VpB (de uiteindelijk gerechtigdheid) reflexwerking heeft naar het toepassingsbereik van artikel 25, eerste lid Wet VpB. Hoewel de term reflexwerking in deze context mij in het fiscale recht onbekend voorkomt, begrijp ik deze opmerking aldus dat het Hof meent dat het grondslagvereiste uit het eerste lid volgens het Hof eenzelfde norm is (c.q. daaruit voortvloeit) als de uiteindelijk gerechtigdheid van het tweede lid.
2.3. Commentaar
Artikel 25, tweede lid Wet VpB was de wetgevende reactie op het arrest HR 21 februari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0156 (BNB 2001/196). Deze anti- dividendstrippingbepaling werd per 27 april 2001 van kracht. Tot aan die datum was de gerechtigdheid tot verrekening van dividendbelasting geregeld in artikel 25 Wet VpB. Artikel 25 Wet VpB (oud) is thans — na introductie van het tweede lid (en verder) — vernummerd tot artikel 25, eerste lid Wet VpB. Artikel 25 Wet VpB (oud) is daarbij tekstueel ongewijzigd gebleven. Kortom, het huidige artikel 25, eerste lid Wet VpB is tekstueel gelijk aan artikel 25 Wet VpB (oud).
Het Hof legde deze bepaling aldus uit (te kennen uit het arrest van 21 februari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0156, BNB 2001/196) dat dividend geen bestanddeel van de winst is indien belanghebbende niet vrijelijk over de uitgekeerde bedragen kon beschikken. Die dubbele ontkenning acht ik van belang. Deze laat immers ruimte voor andere redenen waarom het dividend geen bestanddeel van de winst zou kunnen zijn.
Zo'n andere reden duidde de A-G in zijn conclusie bij eerdergenoemd arrest. De A-G concludeerde dat onder artikel 25 Wet VpB (oud), en daarmee dus ook onder het huidige art. 25, eerste lid Wet VpB, geen plaats is voor verrekening indien de ‘koop’overeenkomst in feite slechts zorgt voor de incasso van het dividend voor rekening van de ‘verkoper’. De A-G duidde daarbij — voor onderhavige casus zeer toepasselijk — op de daarbij optredende pondspondsgewijze verdeling van de gecollecteerde dividendbelasting tussen de betrokken partijen.
In afwijking van de casus die leidde tot dat arrest (BNB 2001/196) zijn in casu niet de vragen aan de orde of reeds in de koopprijs het dividend aan de verkoper is betaald of dat belanghebbende vrijelijk kon beschikken over de dividenden. Wel is aan de orde of het dividend om een andere reden geen bestanddeel van de winst is (zie uitspraak r.o. 5.2.14.2 en 5.2.14.3). Belanghebbende verantwoordde in ieder geval, commercieel noch fiscaal, zelf geen dividend als bestanddeel van haar winst (zie hierna 2.4.2). Bovendien is [D] te duiden als de economisch eigenaar van de aandelen en is het dividend naar Nederlandse fiscale maatstaven gemeten ook om die reden geen bestanddeel van belanghebbendes winst (zie hierna 2.4.1).
Met de na BNB 2001/196 van kracht geworden anti-dividendstripbepalingen is een materiële invulling van het begrip ‘vrijelijk beschikken’ beoogd. Uit de parlementaire geschiedenis is niet af te leiden dat met de invoering van het tweede lid (en verder) het grondslagvereiste van het eerste lid in het geheel is vervallen of dat het tweede lid daarvan een invulling zou zijn die elke andere invulling uitsluit. Met name blijkt uit de parlementaire geschiedenis niet dat met de invoering van het tweede lid (en verder) is beoogd het fiscale concept van economisch eigendom buiten werking te stellen. Ook anderszins zijn daarvoor geen indicaties te vinden.
Naar mijn mening is het tweede lid bedoeld als additionele voorwaarde op de tot dan toe geldende regels, met name op het ‘vrijelijk beschikken’ als onderdeel van het grondslagvereiste. Het tweede lid — de uiteindelijk gerechtigdheid — is daarmee een aanvulling op het grondslagvereiste, maar geen vervanging daarvan. Met zijn toetsingskader zet het Hof het grondslagvereiste als zelfstandige toets grotendeels buitenspel. Daarmee beperkt het Hof ten onrechte de reikwijdte van het eerste lid.
Met zijn in mijn ogen te beperkte toetsingskader verlicht het Hof tevens de bewijspositie van belanghebbende. Door het negeren van de volle omvang van het grondslagvereiste zijn twee van de gemotiveerde standpunten van de inspecteur genegeerd (zie 2.4.1 en 2.4.2 hieronder). Daardoor werd aan een weging van wederzijdse argumenten op die punten niet toegekomen.
Ik acht het van belang voor de rechtsorde dat een juist toetsingskader wordt vastgesteld. Zeker nu door het onjuiste toetsingskader twee van de stellingen van de inspecteur onbehandeld zijn gebleven en daarmee ten onrechte de bewijspositie van belanghebbende is verlicht c.q. van de inspecteur is verzwaard.
2.4. Het grondslagvereiste
Het grondslagvereiste schrijft voor dat het dividend een bestanddeel moet zijn van de fiscale winst van de belastingplichtige die verrekening van dividendbelasting claimt. Het dividend behoort in beginsel tot de fiscale winst van de juridisch eigenaar. Dat is anders wanneer er naast de juridisch eigenaar een partij is die als economisch eigenaar van de betreffende aandelen aangemerkt moet worden. Uit de door mij in paragraaf 2.4.2. weergegeven verwerking van het dividend in de administratie van belanghebbende volgt dat zij het dividend niet tot haar winst rekent, hetgeen erop wijst dat een ander gerechtigd is tot die dividenden. Indien er naast de juridisch eigenaar een economisch eigenaar van de aandelen is, dan behoort het dividend tot de fiscale winst van die economisch eigenaar en niet tot de fiscale winst van de juridisch eigenaar. Het grondslagvereiste dwingt derhalve tot een oordeel over de economisch eigendom van de betreffende aandelen.
2.4.1. Economisch eigendom
Tot de gedingstukken behoort een uitvoerige uiteenzetting over de totstandkoming van de transacties, onder te verdelen in de opbouw van de structuur en de benutting daarvan. Feitelijk staat vast dat de transacties, de kasstromen en de vergoedingen tussen [D], [F] en belanghebbende circulair waren en elkaar uitdoofden. De enige uitzondering op dat uitdovend resultaat werd veroorzaakt door de prijsstelling in de verschillende derivaten (ter verdeling van de dividendbelasting).
In derivatencontracten worden afspraken gemaakt over het door te geven dividend. Hoewel de derivaten onder economisch gelijke omstandigheden tot stand kwamen, verschilde in de prijsstelling van de derivaten steeds de omvang van het door te geven dividend. Deze economisch onverklaarbare verschillen resulteerden per saldo in een pondspondsgewijze verdeling van de door belanghebbende te verrekenen dividendbelasting tussen [D], [F] en belanghebbende. Belanghebbende verantwoordde een bedrag gelijk aan het netto-dividend (zie ook 2.4.2) plus het recht op de te verrekenen dividendbelasting (in totaal 100% van het bruto-dividend), waarvan zij steeds 95% moest doorbetalen aan [F] die op haar beurt steeds 90% van het bruto-dividend moest doorbetalen aan [D].
De percentages verschilden overigens per tranche en per aandeel, maar de derivatencontracten resulteerden steeds in een positief saldo voor belanghebbende en [F]. [D] ontving per saldo steeds een bedrag gelijk aan het netto- dividend plus een deel van de dividendbelasting. [D] ontving aldus dividendbelasting, waarop zij zonder uitvoering van stap 1 tot en met stap 9 geen recht had. Het saldo dat belanghebbende steeds rapporteerde, kan vanwege het ontbreken van een economische verklaring van de verschillende percentages niet anders geduid worden dan als vergoeding voor haar fiscale c.q. collecterende diensten die zij aan [D] verrichtte.
Op basis daarvan concludeerde de inspecteur dat belanghebbende in wezen steeds 100% van het dividend via […] aan [D] doorbetaalde onder afslag van een vergoeding voor haar fiscale c.q. collecterende dienstverlening. In lijn met de beoordeling van de feiten in de casus die leidde tot HR 21 april 2017 (ECLI:NL:HR:2017:730, BNB 2017/164) moet alsdan worden geoordeeld dat [D] steeds economisch eigenaar van de aandelen was. Het dividend werd daardoor naar Nederlandse fiscale maatstaven een bestanddeel van de winst van [D] en was dus geen bestanddeel van de fiscale winst van belanghebbende. Belanghebbende kon daarom geen dividend in haar heffingsgrondslag begrijpen, maar uitsluitend de haar contractueel toekomende vergoeding voor haar belastingbesparende dienstverlening, berekend als percentage van de beoogde belastingbesparing.
Deze benadering op basis van een duiding van de feiten en omstandigheden bepleitte ook de A-G in zijn conclusie bij het arrest van 21 februari 2001 (ECLI:NL:HR:2001:AB0156, BNB 2001/196). De A-G concludeerde dat onder artikel 25 Wet VpB (oud), en daarmee dus ook onder het huidige art. 25, eerste lid Wet VpB, geen plaats is voor verrekening indien de ‘koop’overeenkomst in feite slechts zorgt voor de incasso van het dividend voor rekening van de ‘verkoper’. De A-G duidde daarbij reeds op de daarbij optredende pondspondsgewijze verdeling van de gecollecteerde dividendbelasting tussen de betrokken partijen.
Op basis daarvan concludeerde de inspecteur terecht dat belanghebbende niet meer was dan een louter uitvoerende schakel in een planmatig opgezet samenstel van heen-en-weer transacties, dat erin moest resulteren dat op een kunstmatige manier dividenden over de aangifte VpB van belanghebbende werden geleid met als doel drukkende dividendbelasting voor de andere betrokken partijen te collecteren, die deze dividendbelasting zonder deze omweg niet konden verrekenen. De substance van belanghebbende was dus die van lasthebber, die de verplichting had het gecollecteerde dividend op de AEX-aandelen via [F] met behulp van de prijsstelling van de futures door te sluizen naar [D]. Onder dergelijke omstandigheden vormt het dividend geen bestanddeel van de fiscale winst van belanghebbende en is er reeds om die reden geen ruimte voor verrekening van de dividendbelasting.
De inspecteur heeft in de procedure gesteld en op z'n minst aannemelijk gemaakt dat [D] economisch eigenaar was van de aandelen en het dividend mitsdien niet tot de grondslag van belanghebbende gerekend kan worden. Het ligt vervolgens op de weg van belanghebbende om het tegendeel te bewijzen. Vanwege het gehanteerde toetsingskader heeft het Hof deze stelling niet in haar oordeel betrokken. Mocht in 's Hofs oordeel besloten liggen dat het dividend tot de winst van belanghebbende gerekend moet worden, dan oordeelt het Hof zulks ongemotiveerd. Voorts leidt 's Hofs toetsingskader tot een te lichte bewijspositie van belanghebbende.
2.4.2. Feitelijk bestanddeel van de winst
Belanghebbende verwerkte in haar aangiften vennootschapsbelasting nimmer de ontvangst van dividend. Zij verantwoordde in haar aangiften — dus duidelijk, stellig en zonder voorbehoud — de baten namelijk in de rubriek ‘opbrengsten overige vorderingen’ en ‘waardevermeerderingen effecten’. In de voor portfoliodividenden bedoelde rubriek ‘ontvangen dividend m.u.v. deelnemingsdividend’ vulde zij niets in. Dat betekent dat belanghebbende zelf geen dividend begreep in haar fiscale grondslag.
Ook in haar commerciële winst verantwoordde belanghebbende geen dividendbaten. In haar saldibalans verantwoordde belanghebbende haar baten namelijk niet als dividend maar als resultaat op equity swaps. Het resultaat uit equity swap-overeenkomsten komt overeen met de koop van aandelen onder gelijktijdige verkoop van futures met die aandelen als onderliggende waarde, zonder dat die koop en verkoop hebben plaatsgevonden.
Met andere woorden, in haar commerciële rapportages verantwoordde belanghebbende dat zij geen aandelen kocht en geen futures verkocht, maar slechts een resultaat alsof zij dat had gedaan. Dat lijkt mij precies de juiste duiding van de situatie. De jaarrekeningen waarin deze weergave van de feiten was verwerkt, zijn goedgekeurd door public accountant […]. Deze door […] goedgekeurde verwerking van het resultaat als een resultaat op een derivaat (equity swap) en niet als dividend acht ik in het licht van de vastgestelde feiten en omstandigheden juist en begrijpelijk. Met de public accountant ben ik namelijk van mening dat belanghebbende slechts deed voorkomen alsof zij aandelen kocht en futures verkocht. Maar feitelijk deed belanghebbende dat niet en verantwoordde zij terecht een resultaat uit een swap-overeenkomst en geen resultaat uit aandelen.
Het dividend was dus niet alleen in economische zin geen bestanddeel van haar winst, maar ook feitelijk verantwoordde belanghebbende geen dividend als bestanddeel van haar winst. Op basis daarvan stelde de inspecteur terecht dat reeds om die reden geen ruimte bestaat voor verrekening van dividendbelasting.
Nu het Hof het grondslagvereiste niet in zijn toetsingskader heeft begrepen, is het Hof ongemotiveerd voorbijgegaan aan de daarover ingenomen stellingen. Voorts leidt 's Hofs toetsingskader tot een te lichte bewijspositie van belanghebbende. In zoverre dient mijn verweer (zonodig) als een voorwaardelijk incidenteel beroep te worden aangemerkt.
3. Juridisch eigendom
3.1. Bewijslast juridisch eigendom aandelen
In stap 9 (zie hierboven) vinden de geadministreerde aflossingen plaats. Het Hof stelt vast dat niet in geschil is dat daaraan voorafgaand [D] juridisch aandeelhouder was. Dat klopt, zij het dat partijen [D] om verschillende redenen in die fase als juridisch eigenaar aanmerkten. Belanghebbende merkte [D] voorafgaand aan de geadministreerde aflossingen aan als juridisch eigenaar vanwege de uitleen van de aandelen aan [D] (stap 5). De inspecteur merkte [D] aan als juridisch eigenaar van de aandelen vanwege de koop van de aandelen van [F] (stap 3). De toerekening van de koop van de aandelen aan belanghebbende (stap 4) kon de inspecteur niet volgen en dus ook niet de uitleen daarvan door belanghebbende aan [D] (stap 5). In stap 3 werd [D] juridisch eigenaar en de geadministreerde stappen daarna brachten daarin geen verandering.
Weliswaar om twee verschillende redenen, maar inderdaad is dus niet in geschil dat voorafgaand aan de geadministreerde aflossingen [D] juridisch eigenaar van de betreffende aandelen was. Het Hof behandelt in feite de vraag of belanghebbende door de geadministreerde aflossingen steeds juridisch eigenaar werd. Het Hof oordeelt dat het op de weg van belanghebbende ligt de feitelijke grondslag aannemelijk te maken van het telkens en tijdelijk door [D] aan haar in juridische eigendom overdragen van aandelen (r.o. 6.11.1).
Het Hof stelt terecht vast dat de bewijslast voor het als juridisch eigenaar gerechtigd zijn tot de dividenden in beginsel op belanghebbende rust. Het Hof beperkt daarbij de bewijslast tot aannemelijk maken en verwijst daartoe naar het arrest HR 18 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1610, BNB 2019/190 (r.o. 6.3.5, laatste alinea). De vraag is dus wanneer het, gegeven de omstandigheden in onderhavig geschil, aannemelijk geacht kan worden dat belanghebbende op record dates juridisch eigenaar van de aandelen was.
3.2. Omvang bewijslast
De omvang van de bewijslast (‘aannemelijk maken’) acht ik begrijpelijk bij depotregistraties die het gevolg zijn van handelen met derden. Aannemelijk is immers dat transacties tussen derden op zichzelf al voldoende waarborgen kennen om voor de eigendomsbepaling te kunnen vertrouwen op de depotregistratie.
Dergelijke waarborgen (het resultaat van de weging van tegengestelde belangen) zijn in gelieerde verhoudingen niet per se aanwezig. Het Hof stelde terecht vast dat de economische belangen van [D] en [X] tegengesteld waren, maar dat de economische belangen van [D] werden gediend en die van belanghebbende miskend. Mijns inziens is het daarom denkbaar dat aan de bepaling van juridisch eigendom van aandelen zwaardere eisen gesteld mogen worden indien de depotmutaties het gevolg zijn van overhevelingen van aandelen tussen depots van gelieerde partijen. In dergelijke gevallen acht ik verdedigbaar dat volledig bewijs (‘blijken’ of ‘overtuigend aantonen’) geëist wordt. In zoverre acht ik het redelijk dat de in BNB 2019/190 geformuleerde bewijslastverdeling niet op dient te gaan voor samenhangende mutaties in depots van gelieerde partijen.
Het oordeel van het Hof over bewijsvermoeden zou overigens zo opgevat kunnen worden dat het Hof uitgaat van aannemelijk maken, maar de juridische eigendom gegeven de specifieke omstandigheden niet zo snel aannemelijk acht.
3.3. Aannemelijk maken
Het Hof oordeelt in ro. 6.7 dat depotregistratie een vermoeden van juridisch eigendom van de aandelen in dat depot schept. Het Hof voegt daaraan twee punten toe. Ten eerste dat belanghebbende niet als juridisch eigenaar aangemerkt wordt als een rechtsgeldige titel van overgang van de juridische eigendom ontbreekt. Ten tweede dat, gegeven enkele bijzondere aspecten in onderhavig geschil, niet zonder meer van het hiervoor vermelde vermoeden kan worden uitgegaan. Belanghebbende vecht in cassatie het eerste punt aan.
Ten aanzien van het tweede punt acht ik het juist en begrijpelijk dat het Hof in casu, gegeven de bijzondere kenmerken van het geval, meer eisen stelt dan slechts de depotregistratie om de overgang van de juridische eigendom aannemelijk te achten. Juist vanwege de feitelijk vastgestelde ‘vrije hand’ van [D] lag het immers in de macht van [D] om op elk haar conveniërend moment en dus ook op record dates depotmutaties aan te brengen. Bijvoorbeeld depotmutaties die ertoe leidden dat op record dates de aandelen juist ook uit belanghebbendes depot geboekt konden worden. De ‘vrije hand’ van [D] laat simpelweg ruimte voor de mogelijkheid dat twee (of meer) partijen met een depotregistratie op record dates aannemelijk weten te maken dat zij op record dates eigenaar zijn van dezelfde aandelen, waardoor éénmaal ingehouden dividendbelasting tweemaal (of vaker) tot verrekening zou kunnen leiden.
Ook kon [D] bijvoorbeeld aandelen in belanghebbendes depot plaatsen die belanghebbende helemaal niet wenste. Het Hof stelde op juiste gronden terecht vast dat aflossing voor belanghebbende in economische zin ongewenst was. Nochtans gebeurde dat minimaal 150 keer, zonder dat gebleken is dat belanghebbende in staat was die teruglevering te beoordelen dan wel te weigeren.
Belanghebbende heeft geen enkel bewijs geleverd van wat er aan de depotmutaties ten grondslag heeft gelegen en zij heeft aangegeven dat die feitelijke onderbouwing (met bijvoorbeeld een titel) er ook niet is. Dat, gevoegd bij de ruime beschikkingsmacht (de ‘vrije hand’) van [D], maakt de depotmutaties op zichzelf dus arbitrair en manipuleerbaar.
Belanghebbende wijst erop dat beide bij de overdracht betrokken partijen de geldigheid van de titel en de daaruit voortvloeiende overdracht niet betwisten. Naast het feit dat een dergelijke niet gedocumenteerde erkenning achteraf door een gelieerde partij weinig bewijskracht heeft, gaat belanghebbende er geheel aan voorbij dat simpelweg de informatie ontbrak om de overdracht te erkennen dan wel te bestrijden. Dat is precies waar het Hof op wijst.
Wanneer iets aannemelijk is en wanneer niet, is ter beoordeling aan de feitenrechter. Dat het Hof gegeven deze omstandigheid meer bewijs verlangt dan enkel de depotregistratie acht ik een juiste en begrijpelijke maatstaf c.q. een adequate invulling van ‘aannemelijk maken’. Nu belanghebbende geen enkel aan de depotmutaties ten grondslag liggend positief bewijs heeft aangeleverd, heeft belanghebbende het bewijs van juridisch eigendom niet geleverd. Welk civiel recht in die bewijspositie wordt meegewogen is daarbij niet relevant. Het oordeel van het Hof geeft in zoverre geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk.
3.4. Voldeed belanghebbende aan de bewijslast van depotregistratie?
Overigens is het de vraag of het dossier voldoende bewijs bevat van de depotregistraties op record dates. Het antwoord daarop is naar mijn opvatting nee! Het dossier bevat namelijk geen enkel positief bewijs dat de aandelen steeds op record date in belanghebbendes depot stonden geregistreerd. Het Hof acht het desondanks toch voldoende aannemelijk dat de aandelen op de relevante record dates in belanghebbendes depot stonden. Het Hof baseert zich daarbij op verklaringen van custodian [B] van 2 oktober 2015 en 3 augustus 2016. [B] voorzag haar eerste verklaring van een handmatig opgemaakt overzicht van aandelenposities op record dates in 2007/2008. Dat overzicht is eind 2015, dus acht jaar na de betreffende record dates, opgemaakt en bevat informatie waarvan de bewijskracht niet controleerbaar is vast te stellen. Ook de verklaring van 3 augustus 2016 bevat geen enkel positief bewijs over de depotstanden op record dates.
De twee verklaringen waarop het Hof zijn oordeel baseert, zijn tezamen ook zonder de verzwaarde bewijslast vanwege de informatiebeschikking zeer mager bewijs (voor onderhavig jaar geldt de informatiebeschikking niet). Welke mate van bewijs ook gevergd wordt, ik acht 's Hofs oordeel, dat de depotregistratie op basis van twee verklaringen van [B] voldoende aannemelijk is, zonder nadere motivering onbegrijpelijk. Zelfs als enige twijfel voor lief genomen moet worden, dan nog staat namelijk vast dat er niet slechts een beetje, maar zeer grote twijfel bestaat aan de door belanghebbende gestelde depotregistratie en daarop gebaseerde juridisch eigendom van de aandelen. Die twijfel wordt veroorzaakt door onderstaande feiten en omstandigheden:
- —
Belanghebbende verantwoordde in haar commerciële en fiscale resultaat c.q. in haar commerciële balans en aangifte vennootschapsbelasting zelf in ieder geval niet de ontvangst van dividend. Alleen al dat gegeven roept op z'n minst twijfel op omtrent de bron van het inkomen c.q. de juridisch eigendom van de aandelen.
- —
Commercieel verwerkte belanghebbende de baten als resultaat uit swap- overeenkomsten en niet als dividend. De public accountant keurde die commerciële verwerking van het inkomen goed.
- —
In de aangifte vennootschapsbelasting verwerkte belanghebbende de inkomsten niet als dividend, maar als opbrengsten van vorderingen. De aangifte werd verzorgd door een gerenommeerd advieskantoor ([…]), terwijl belanghebbende overigens fiscaal begeleid werd door een ander gerenommeerd advieskantoor ([…]), waardoor de wijze van verwerking in de aangifte vennootschapsbelasting kan worden beschouwd als een weloverwogen keuze.
- —
De public accountant stelde vast dat de toedeling van de AEX-aandelen aan belanghebbende rondom ex-dividenddatum niet gedocumenteerd was. Hij beschreef dat het beeld van belanghebbendes aandelenvoorraad op ex- dividenddatum was gebaseerd op informatie uit een intern MS-systeem. Hij stelde ook vast dat er geen documentatie was om de betrouwbaarheid van dat beeld vast te stellen. Kennelijk bood de depotregistratie bij [B] ook de public accountant niet het vereiste comfort.
- —
Aan de aankoop van de aandelen, de uitleen daarvan, de aflossingen en wederuitleen en de uiteindelijke verkoop lagen geen, althans geen controleerbare en voldoende bepaalbare, overeenkomsten ten grondslag. Custodian [B] informeerde [D] met zogenaamde SWIFT-messages over dividenden die via [DD] werden ontvangen op aandelen die in belanghebbendes depot stonden geregistreerd. [B] duidde daarbij niet belanghebbende, maar [D] als eigenaar van dat depot ([0006]: ‘account- owner’).
- —
Ook de microfiches van [B] boden de vereiste zekerheid niet, de daarop vermelde standen waren volgens [B] immers niet juist (verklaring van [B] van 28 april 2017). Er bestaat ook geen aansluiting tussen de totalen van de microfiches en de totalen van belanghebbendes grootboekrekening […] 'Corporate Equities'.
- —
Het dividend dat [B] via [DD] ontving, rekende zij toe aan de betaalrekening die [D] aan haar doorgaf. Custodian [B] verklaarde dat de depotregistratie haar niet voldoende zekerheid bood om dividenden aan belanghebbende te alloceren. Onder normale omstandigheden kan die onwetendheid zich niet voordoen en geeft een custodian het dividend onverwijld door aan de partij die op record date de aandelen bij die custodian in depot heeft staan. De verklaarde onwetendheid kan niets anders betekenen dan dat de depotregistratie aan [B] ten tijde van haar dienstverlening geen zekerheid omtrent de juridisch eigendom van de aandelen verschafte.
- —
Juist vanwege de door het Hof vastgestelde vergaande ‘vrije hand’ van [D] is de toedeling van het juridisch eigendom arbitrair en oncontroleerbaar gebleken.
Ondanks al deze twijfel acht het Hof de depotregistratie op record dates voldoende aannemelijk op basis van twee verklaringen van [B]. Niet anders geconcludeerd kan worden dan dat de verschillende verklaringen van [B] omtrent de depotregistratie tegenstrijdig zijn. De verklaringen waarop het Hof de aannemelijkheid baseert, sluiten bovendien niet aan bij belanghebbendes commerciële balans en haar fiscale verantwoording van de inkomsten. De uitspraak van het Hof geeft ook geen blijk van een weging van alle genoemde omstandigheden. Daarmee acht ik 's Hofs oordeel over de depotregistratie onbegrijpelijk.
Voor het geval de Hoge Raad zou oordelen dat slechts de depotregistratie van belang is voor een oordeel over de juridisch eigendom van de aandelen, dient vooraanstaande zo nodig aangemerkt te worden als een voorwaardelijk incidenteel beroep mijnerzijds, nu het oordeel van het Hof inzake de depotregistratie onvoldoende c.q. onbegrijpelijk is gemotiveerd.
3.5. Motiverinqsqebrek ten aanzien van het van toepassing zijnde recht
Belanghebbende meent dat het Hof op strikt civielrechtelijke gronden heeft geoordeeld dat belanghebbende op de relevante record dates niet aangemerkt kon worden als de juridisch eigenaar van de aandelen. Dat berust mijns inziens op een onjuiste, althans in ieder geval een onvolledige, lezing van de uitspraak van het Hof.
Belanghebbende stelt dat de juridische eigendom van de aandelen op grond van regels van internationaal privaatrecht (de zgn. PRIMA-regel) wordt bepaald door het privaatrecht van het land waar het aandelendepot wordt aangehouden. In casu is dat Frankrijk. Belanghebbende verwijst naar opinies van [M] en stelt dat indepotplaatsing de enige eis is. In die opinies wordt evenwel ook de eis gesteld dat de custodian (i.c. [B]) het depot moet onderhouden.
In geschil is de vraag wat die ‘onderhoudseis’ inhoudt. Belanghebbende stelt dat die eis slechts omvat het ‘in de lucht houden’ van het depot. De inspecteur heeft verdedigd dat onderhoud meer inhoudt, namelijk ook het uitvoeren van opdrachten tot het aanbrengen van depotmutaties. Dat laatste deed de custodian in casu nu juist niet, dat deed [D]. Het Hof gaat geheel aan deze discussie voorbij. In dit kader roep ik ook in herinnering dat Custodian [B] heeft verklaard dat de depotregistratie haar niet voldoende zekerheid bood om dividenden aan belanghebbende te alloceren.
In mijn benadering past overigens het oordeel van het Hof, waar het oordeelt dat indepotplaatsing niet meer dan een vermoeden van juridisch eigendom van de in dat depot geplaatste aandelen schept (r.o. 6.7). Het Hof noemt veel feitelijke omstandigheden en oordeelt dat deze de overgang van de juridische eigendom niet verklaren. Uiteindelijk oordeelt het Hof in r.o. 6.13.1 en 6.13.2 dat indepotplaatsing zonder rechtsgeldige titel van eigendomsoverdracht geen juridisch eigendom oplevert. Of het Hof dat als een zelfstandige privaatrechtelijke eis aanmerkt (belanghebbende) of een aanvullende eis in het kader van het aannemelijk maken (inspecteur) is niet geheel duidelijk. Maar als het Hof hiermee een privaatrechtelijke eis verwoordt, dan is inderdaad onduidelijk welk privaatrecht het Hof toepast.
Belanghebbende beweerde dat het Franse privaatrecht voor eigendomsoverdracht geen titel eist en belanghebbende louter door de indepotplaatsing steeds juridisch eigenaar werd. De inspecteur heeft aangegeven dat een oordeel over buitenlands recht geen kwestie van bewijslastverdeling is en dat vragen waarvan de beantwoording afhankelijk is van buitenlands recht onderzoek vereisen van de feitenrechter (beroepschrift, 4.1.1.5). Of het Hof een dergelijk onderzoek heeft gedaan, is niet duidelijk. Daarvan blijkt in ieder geval niet. Als het Hof bedoelde een privaatrechtelijk oordeel te geven, dan is dus onduidelijk waarop het Hof zijn privaatrechtelijk oordeel over de eigendom van de aandelen baseerde.
Slechts indien, ondanks de specifieke omstandigheden van het geval, de bewijslast niet verder mag gaan dan de depotregistratie op record dates, dan lijkt er inderdaad sprake van een motiveringsgebrek. Zeker gelet op de omstandigheid dat het Hof, weliswaar in mijn ogen onvoldoende gemotiveerd, voldoende aannemelijk acht hetgeen [B] verklaarde over de depotregistratie op record dates.
Tot cassatie kan dit echter niet leiden nu voldoende aannemelijk is dat [D] in ieder geval steeds economisch eigenaar bleef van de aandelen.
Middel 1 — Geen toetsing aan het Franse civiele recht
Het Hof stelt vast dat op belanghebbende de bewijslast van juridisch eigendom rust. Zij moet dat eigendom aannemelijk maken. Het Hof acht de enkele depotregistratie daartoe onvoldoende, gegeven de bijzondere kenmerken van het dossier.
Het Hof zag in de bijzondere kenmerken van het dossier aanleiding om aan het ‘aannemelijk maken’ meer eisen te stellen dan de enkele depotregistratie. Gelet op de ‘vrije hand’ van [D] en haar commerciële belangen acht ik dat begrijpelijk.
Welk civielrecht het Hof toepast kan dan in het midden blijven en dus ook de vraag of zij het Franse civiele recht heeft toegepast en of het Hof dat juist heeft gedaan.
Zie verder hetgeen ik hierboven heb opgemerkt in onderdeel 3 Juridische eigendom.
Middel 2 — Vereiste van juridische titel
Het Hof acht de enkele depotregistratie, gegeven de bijzondere kenmerken van het dossier, onvoldoende om (overdracht van) de juridisch eigendom van de aandelen vast te kunnen stellen. Het vereiste van een rechtsgeldige titel moet in de context van de bewijslastverdeling gelezen worden als een mogelijkheid om het juridisch eigendom van de aandelen aannemelijk te maken. Het Hof formuleert daarmee niet een constitutief vereiste om juridisch eigendom van gedematerialiseerde aandelen over te dragen.
Omdat deze titels ontbreken, maakt belanghebbende in ieder geval niet met rechtsgeldige titels de (overdracht van de) juridisch eigendom aannemelijk. Dat oordeel acht ik juist en begrijpelijk.
De duiding van de OSLA door het Hof is van feitelijke aard. De OSLA op zichzelf is ook volgens het Hof als raamwerkovereenkomst te algemeen en onbepaalbaar van aard dat daaruit de overgang van de juridisch eigendom verklaard kan worden. Ook de OSLA draagt derhalve niet bij aan het aannemelijk maken van de (overdracht van de) juridisch eigendom. Het oordeel van het Hof is van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk.
Middel 3 — Ontbreken van een rechtsgeldige juridische titel
Belanghebbende stelt dat er wel degelijk juridische titels ten grondslag hebben gelegen aan de eigendomsoverdrachten. Dit middel is een herhaling van zetten en betreft de vaststelling van de feiten.
Voor zover belanghebbende meent dat het Hof de eigendomsoverdracht aan [D] vanwege de uitleen van de aandelen heeft erkend, berust dat op een onjuiste lezing van de uitspraak. Het Hof heeft dat namelijk niet geoordeeld. Het Hof heeft slechts vastgesteld dat niet in geschil is dat [D] voorafgaand aan de aflossingen juridisch eigenaar van de aandelen was.
Voor zover belanghebbende het Hof verwijt dat het de werking van het Engelse recht buiten beschouwing heeft gelaten, is dat een nieuwe stelling. Belanghebbende neemt die stelling eerst in cassatie in. Beoordeling van deze stelling vergt een onderzoek van feitelijke aard, waarvoor in cassatie geen ruimte bestaat.
4. Uiteindeliik gerechtigde
Als hiervoor onder ‘Toetsingskader’ al aangegeven, acht ik de enkele toets aan ‘uiteindelijk gerechtigde’ als invulling van het grondslagvereiste (veel) te beperkt. Anders dan belanghebbende ben ik het uiteraard eens met de uitleg van het Hof van het begrip ‘uiteindelijk gerechtigde’. Het begrip is een open norm en dient niet formeel maar materieel geduid te worden.
4.1. Materiële norm
Ten behoeve van het oordeel over ‘uiteindelijk gerechtigde’ verwijst het Hof allereerst naar de relevante parlementaire geschiedenis en het relevant geachte commentaar op het OESO-modelverdrag (zie r.o. 6.3.3 tot en met 6.3.5). Het Hof stelt op basis daarvan terecht vast dat het begrip ‘uiteindelijk gerechtigde’ met de invoering van artikel 25, tweede lid Wet VpB een open norm is geworden en niet formeel maar materieel geduid moet worden. Het tweede deel van het tweede lid is niet meer dan een voorbeeld onder welke omstandigheden in ieder geval geen sprake is van uiteindelijk gerechtigdheid.
In cassatie bepleit belanghebbende op basis van BNB 1994/217 een juridische uitleg van het begrip ‘uiteindelijk gerechtigde’. Dat arrest ging over de uitleg van ‘uiteindelijk gerechtigde’ in de context van het verdrag met het Verenigd Koninkrijk (hierna: VK). Zo de uitleg vanuit de context van de verdragen al relevant is (zie hierna onder 4.3) bepleit belanghebbende daarmee een onjuiste maatstaf, nu onomstotelijk vaststaat dat de wetgever juist expliciet afstand heeft genomen van die voor de invoering van artikel 25, tweede lid Wet VpB te hanteren formeel juridische maatstaf. Met de invoering van artikel 25, tweede lid Wet VpB heeft de wetgever namelijk evident gekozen voor een materiële benadering van het begrip ‘uiteindelijk gerechtigde’.
4.2. Vrijelijk beschikken
Belanghebbende bepleit dat de enige vraag, waarover het Hof in het kader van de voorwaarde van uiteindelijk gerechtigdheid diende te oordelen, was of belanghebbende wel of niet vrijelijk kon beschikken over de dividenden. Het begrip ‘vrijelijk beschikken’ is onderdeel van het toetsingskader van artikel 25, eerste lid Wet VpB, meer specifiek de daarin gestelde grondslageis. Zoals ik hiervoor al heb aangegeven omvat die grondslageis naar mijn mening meer dan slechts een toets aan het ‘vrijelijk beschikken’. Als belanghebbende bedoelt het eerste lid te duiden, dan doet zij dat mijns inziens dus te beperkt. Voor zover belanghebbende net als het Hof aan het begrip ‘uiteindelijk gerechtigde’ uit het tweede lid zogenaamde reflexwerking toekent naar het eerste lid, dan heeft het Hof, gelet op de totstandkoming van het tweede lid, terecht aan het begrip ‘uiteindelijk gerechtigde’ een ruimere uitleg gegeven dat de Hoge Raad in het Marketmakerarrest ( BNB 1994/217) deed aan het begrip ‘vrijelijk beschikken’.
4.3. Relevantie art. 25, tweede lid voor VpB verdragstoepassinq
Onder punt 96 bepleit belanghebbende dat aan het begrip ‘uiteindelijk gerechtigde’ geen verderstrekkende betekenis mag worden toegekend dan de belastingverdragen toelaten. Zij baseert zich voor deze vermeende beperkte uitleg op de uitlating van mijn ambtsvoorganger, dat de voor artikel 25, tweede lid Wet VpB gekozen formulering geen gevolgen heeft voor de invulling van dat begrip bij verdragstoepassing. Hij gaf echter aan dat er juist geen zorg hoeft te zijn voor een kruisbestuiving (of reflexwerking) van de anti-dividendstripbepalingen naar verdragstoepassing. In die uitlating valt dus juist het tegendeel te lezen van hetgeen belanghebbende erin meent te kunnen lezen. Voor zover belanghebbende bedoelt deze vermeende beperking met een beroep op het vertrouwensbeginsel in cassatie aan de orde te stellen, neemt zij die stelling overigens voor het eerst in cassatie en dus te laat in.
Ook onder punt 99 geeft belanghebbende weer dat zij uit voormelde uitlating begrijpt dat ‘uiteindelijk gerechtigde’ in de eerste volzin van artikel 25, tweede lid Wet VpB overeenkomstig de internationale betekenis daarvan moet worden uitgelegd. Al zou die uitleg juist zijn, dan nog geeft ook het commentaar op het OESO-modelverdrag de beoogde ruimte voor een materiële uitleg van het begrip ‘uiteindelijk gerechtigdheid’. In hoger beroep wees de inspecteur voor zover nodig al op de zogenoemde Deense arresten van het HvJ EU van 26 februari 2019, waarin die materiële uitleg in geval van Single-Use vennootschappen als belanghebbende werd aanvaard.
4.4. Feitelijk oordeel — belanghebbende niet uiteindelijk gerechtigd
Onder punt 113 geeft belanghebbende aan dat het Hof, ook wanneer de strikt juridische benadering van het begrip ‘uiteindelijk gerechtigde’ geacht moet worden te zijn verlaten, belanghebbende ten onrechte niet aanmerkte als ‘uiteindelijk gerechtigde’. Ik acht 's Hof oordeel dat belanghebbende niet uiteindelijk gerechtigde was tot de dividenden juist en van feitelijke aard c.q. dusdanig met de feiten verweven dat dat oordeel niet met succes in cassatie bestreden kan worden.
Belanghebbende stelt onder punt 115 dat zij voortdurend het economisch belang bij de aandelen had. Dat is onjuist. In het samenstel van rechtshandelingen had en behield [D] namelijk vanwege de futures voortdurend het economisch belang bij de aandelen. Belanghebbende had derhalve nimmer enig economisch belang bij de aandelen, en dat was ook niet de bedoeling van partijen. Belanghebbende had enige dagen rondom de ex-dividenddata niet meer dan slechts het (vermeende) juridisch eigendom van die aandelen. En op basis van niet meer dan dat (vermeend) juridisch eigendom van zeer korte duur claimde belanghebbende verrekening van ruim € 150 miljoen dividendbelasting.
Middel 4 — Belanghebbende was uiteindelijk gerechtigd tot de dividenden
Belanghebbende acht zichzelf uiteindelijk gerechtigde tot de dividenden. Het oordeel van het Hof dat belanghebbende niet de uiteindelijk gerechtigde tot de dividenden was, is gebaseerd op het juiste, materiële, toetsingskader. Ik acht het oordeel begrijpelijk, toereikend gemotiveerd en van feitelijke aard.
5. Overige middelen tav heffingsgrondslag
Middel 9 — Vaste inrichting
Het onderzoek naar belanghebbendes claim op verrekening van dividendbelasting startte eind 2010. Discussie daarover startte in 2012. Belanghebbende bracht eerst in de nadere zitting van 2 juli 2019 op dat zij een vaste inrichting in het VK zou hebben gehad aan welke vaste inrichting kennelijk nagenoeg haar hele resultaat toegerekend had moeten worden.
Belanghebbende stelde ter zitting dat zij haar standpunt over de vaste inrichting voorwaardelijk innam, namelijk voor het geval het Hof zou concluderen dat [D] had gehandeld buiten de ‘ordinary course of business’. Belanghebbende erkende ‘nooit verder te zijn ingegaan op dit punt’ (PV 2 juli 2019, pag. 15, 2e alinea). Belanghebbende voorzag haar voor het eerst ter zitting ingenomen voorwaardelijke standpunt ook ter zitting niet van gronden. Het Hof stelde daarom terecht vast dat belanghebbende geen of onvoldoende gronden heeft aangedragen op basis waarvan tot een vaste inrichting in het VK geconcludeerd kon worden. Belanghebbende nam kortweg een ongemotiveerd standpunt in. Dat kan in cassatie niet gerepareerd worden.
Belanghebbende verdedigt dat het Hof zou hebben geoordeeld dat de werkzaamheden van [D] abnormaal waren en dus buiten de normale uitoefening van het bedrijf plaatsvonden. Die uitleg van de uitspraak berust mijns inziens op een onjuiste lezing van de uitspraak. Het Hof concludeert nergens dat de werkzaamheden van [D] abnormaal zijn. Het Hof acht het slechts abnormaal dat die werkzaamheden zonder contractuele grondslag plaatsvonden. Nu belanghebbende haar standpunt voorwaardelijk innam en die voorwaardelijke omstandigheid (het abnormale optreden van [D]) zich niet heeft voorgedaan, treft belanghebbendes grief geen doel.
Ten overvloede wijs ik er nog op dat de inspecteur ter zitting heeft opgemerkt dat het resultaat van belanghebbende in feite tot stand kwam door het rentedragend teruglenen van het gestorte kapitaal. Zou er sprake zijn van een vaste inrichting, dan zijn de verworven inkomsten op de kennelijk overtollige liquiditeiten a priori daaraan niet toerekenbaar.
Middel 10 — Stelling vaste inrichting tardief
Belanghebbende bracht eerst in de nadere zitting van 2 juli 2019 op dat zij een vaste inrichting in het VK zou hebben gehad. Als hiervoor al aangegeven voorzag zij die stelling niet van gronden. Het Hof oordeelde dat deze stelling een nieuw geschilpunt inhield, beoordeling daarvan nader onderzoek naar de feiten zou vergen en belanghebbende geen enkele reden heeft gegeven waarom zij die stelling zo laat betrok. Om die redenen en omdat de inspecteur (kortweg) werd overvallen door het standpunt, verklaarde het Hof belanghebbendes ‘vi-stelling’ tardief.
Belanghebbende acht het oordeel over de werkzaamheden van [D] van rechtskundige aard. Om die reden zou het Hof belanghebbendes stelling niet tardief hebben kunnen verklaren. De vaststelling van het toetsingskader wanneer er sprake is van een vaste inrichting zou als rechtskundig geduid kunnen worden. Maar dat toetsingskader is als zodanig helemaal niet aan de orde. Het Hof geeft bovendien een juist toetsingskader weer, zodat er rechtskundig geen gebreken te constateren zijn.
Het Hof oordeelt dat er binnen dat toetsingskader feitelijk niet kan worden vastgesteld of er sprake is van een vaste inrichting. Dat oordeel is deugdelijk en begrijpelijk gemotiveerd en in cassatie niet te bestrijden. Ook hier weer moet worden opgemerkt dat het Hof, anders dan belanghebbende in de uitspraak leest, niet oordeelde dat de werkzaamheden van [D] niet pasten binnen de normale uitoefening van haar bedrijf.
Belanghebbende is ongeveer tien jaar lang vergeten een stelling over een vermeende vaste inrichting in te nemen. Uiteindelijk in de nadere zitting bij het Hof nam zij dat standpunt, nota bene voorwaardelijk, in. Bovendien voorzag belanghebbende haar voor het eerst ter zitting ingenomen voorwaardelijke standpunt ook ter zitting niet van gronden. Het gaat wel ver om het Hof dan te verwijten dat het verzuimd heeft de wel vastgestelde feiten en omstandigheden ambtshalve te toetsen ten behoeve van een oordeel over een voorwaardelijk ingenomen stelling.
Middel 11 — Omvang van de belastbare winst
De omvang van de belastbare winst is in hoger beroep in geschil geweest. Middel 11 is een herhaling van hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd.
Het Hof oordeelt dat voor de vaststelling van de belastbare winst moet worden uitgegaan van die winst die belanghebbende in haar aangifte heeft aangegeven. Het Hof oordeelt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij dividenden ontving. Dat betekent uiteraard niet dat belanghebbende niets ontving. Zelf vond belanghebbende dat zij een resultaat op equity swaps had ontvangen. Het Hof houdt het daarnaast voor mogelijk dat belanghebbende dividendvervangende betalingen ontving. Dat sluit aan op de feiten en is volkomen begrijpelijk.
Het oordeel van het Hof is van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk.
Middel 12 — Aandelen uitgeleend aan [D]?
Belanghebbende leest in het oordeel van het Hof dat het zou berusten op de veronderstelling dat alle aandelen waarop dividend is uitgekeerd, zijn uitgeleend voorafgaand aan de eerste dividenddatum na de aankoop. Belanghebbendes grief komt erop neer dat het Hof die timing zou hebben vastgesteld.
Zoals onder 3.1.1 is aangegeven, heeft het Hof vastgesteld dat niet in geschil is dat [D] voorafgaand aan de aflossingen juridisch eigenaar van de aandelen was. En dat die aflossingen steeds voor ex-dividenddatum plaatsvonden. Belanghebbendes daartegen gerichte grief is nieuw en vergt een onderzoek van feitelijke aard, waarvoor in cassatie geen ruimte bestaat.
6. De informatie beschikking
Na het nemen van de informatiebeschikkingen is een aantal (navorderings-) aanslagen opgelegd, waaronder de onderhavige navorderingsaanslag VpB 2007/2008. Vanwege artikel 52a, derde lid AWR is de informatiebeschikking voor die jaren vervallen. De beschikking is slechts relevant voor een nog op te leggen primitieve aanslag en een nog op te leggen navorderingsaanslag.
Middel 5 — Administratie- en bewaarplicht
Het Hof oordeelt dat het een gerechtvaardigde wens van de inspecteur is om te kunnen beoordelen en vaststellen of rechtshandelingen waarvan belanghebbende stelt dat die door haar zijn verricht, steun vinden in haar administratie. Het Hof oordeelt tegen deze achtergrond. Dat toetsingskader acht ik juist.
Het Hof stelt feitelijk vast dat essentiële vastleggingen in belanghebbendes administratie ontbreken. Eveneens stelt het Hof feitelijk vast dat aan de invoer in haar geautomatiseerde boekhouding ten grondslag liggende data slechts achttien maanden bewaard zijn gebleven. Reeds daarom heeft belanghebbende volgens het Hof niet voldaan aan de op haar rustende bewaarplicht.
Het Hof stelt vast dat door tekortkomingen in de vastlegging en het schenden van de bewaarplicht de zogeheten ‘audit trail’ ontbreekt en dat de rechtshandelingen waarvan belanghebbende stelt dat die door haar zijn verricht, geen onderbouwing vinden in haar administratie. Het Hof kent daarbij ook belang toe aan de omstandigheid dat de concern-administratie van [X] op basis van de operationele processen is georganiseerd en niet is ingericht op de administratie per juridische entiteit.
Het Hof stelt voorts feitelijk en gemotiveerd vast dat eraan getwijfeld kan worden of de aandelen van broker [G] werden gekocht en dat de futures op de beurs aan anonieme partijen werden verkocht. De administratie geeft bovendien onvoldoende zekerheid over de vraag of de gestelde aankoop van de aandelen en de gestelde verkoop van de futures door belanghebbende zijn verricht. Belanghebbendes administratie bevat ook geen document waaruit blijkt dat, waarom en tot welke omvang [D] voor haar de betreffende transacties mocht aangaan. Dat maakt de vastgestelde tekortkomingen in de administratie volgens het Hof tot een ernstig verwijtbaar gebrek.
Belanghebbende brengt daartegen in dat slechts uit de administratie zou moeten blijken dat de betreffende aandelen op de relevante record dates in haar depot stonden geregistreerd. Ik acht dat sowieso een te beperkte opvatting van een controleerbare administratie, maar vaststaat dat belanghebbendes administratie zelfs die informatie niet bevatte, althans niet in controleerbare vorm. Dat belanghebbendes aandelenvoorraad niet gedocumenteerd was onderbouwd, stelde belanghebbendes public accountant immers vast. En bij gebrek aan eigen administratie kon belanghebbende slechts provisorische overzichten aanleveren vanuit de administratie van [B], waarvan [B] zelf stelde dat deze niet correct waren.
Belanghebbende stelt zelf in cassatie voorop dat een administratie juist, volledig en controleerbaar moet zijn. En juist daarvan is geen sprake. Door niet vast te leggen welke opdrachten belanghebbende aan [D] heeft gegeven, kan niet beoordeeld worden of de administratie van de toegerekende transacties juist is. Door primaire documenten niet te bewaren is de administratie niet volledig. Om voornoemde redenen en omdat essentiële vastleggingen nooit in belanghebbendes administratie zijn opgenomen, is deze ook niet controleerbaar.
Gelet op het bovenstaande acht ik belanghebbendes samenvatting van 's Hofs punten van kritiek op haar administratie (pt 140) te beperkt. Belanghebbende blijft ervan uitgaan — en herhaalt daarmee ook op dit punt hetgeen zij ook al in hoger beroep verdedigde — dat [D] de betreffende transacties voor haar is aangegaan. Het Hof stelt nu juist feitelijk vast dat daarvan in het geheel niets is gebleken. Nog afgezien van de omstandigheid dat de Customer Agreement slechts een raamwerkovereenkomst is en mitsdien op zichzelf niet tot bepaalbare verbintenissen leidt, is deze overeenkomst gesloten nadat de meeste transacties met [F] al waren aangegaan door [D]. Voor de transacties voorafgaand aan het sluiten van de Customer Agreement biedt de administratie derhalve in het geheel geen houvast dat [D] deze voor belanghebbende aanging.
Het Hof heeft de administratie gemotiveerd en binnen het juiste toetsingskader terecht verworpen.
Onder punt 143 somt belanghebbende negen redenen op, waarvan zij meent dat het Hof die aanmerkte als gebreken in de administratie. Alle punten zijn van feitelijke aard en belanghebbendes grieven daartegen een herhaling van hetgeen ook al in hoger beroep aan de orde is geweest. Het oordeel van het Hof op dit punt is niet onbegrijpelijk.
Middel 6 — Proportionaliteit
Gegeven de vastgestelde gebreken in de administratie oordeelt het Hof dat omkering en verzwaring van de bewijslast niet disproportioneel is.
Ook hier brengt belanghebbende op dat slechts uit de administratie zou moeten blijken dat de betreffende aandelen op de relevante record dates in haar depot stonden geregistreerd. Zij is van mening dat die depotregistratie uit haar administratie bleek. Zwaardere eisen kunnen niet gesteld worden volgens belanghebbende. De sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast acht zij daarom disproportioneel.
Vaststaat dat belanghebbendes administratie zelfs niet de informatie bevatte over de depotregistratie, althans niet controleerbaar. Dat stelde belanghebbendes public accountant immers vast. Bij gebrek aan eigen administratie kon belanghebbende slechts provisorische overzichten aanleveren vanuit de administratie van [B], waarvan [B] zelf stelde dat deze niet correct waren.
Daardoor is het beoogde en in de aangifte verwerkte resultaat van het samenstel van rechtshandelingen — belanghebbendes recht op verrekening van dividendbelasting — niet controleerbaar gebleken. Ik acht omkering en verzwaring van de bewijslast dienaangaande met het Hof niet disproportioneel.
Middel 7 — Termijn voor herstel
De uitspraak van het Hof geeft geen blijk van overwegingen ten aanzien van het bieden van herstel van de administratieve gebreken. Dat zou mogelijk te verklaren zijn vanuit de omstandigheid dat de sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast niet nodig was voor een oordeel over de juistheid van de navorderingsaanslag VpB 2007/2008.
Zou de uitspraak van het Hof definitief vast komen te staan, dan is het denkbaar dat voor de nog op te leggen aanslagen die sanctie ook niet nodig is. Alsdan is het bieden van een mogelijkheid tot herstel van verzuim overbodig. Daartegen gerichte grieven missen belang.
Bovendien heeft te gelden dat wat niet bewaard is gebleven niet alsnog kan worden opgeleverd. Een nadere termijn stellen is dan zinloos. Ook voor het herstel van een te laat gesloten overeenkomst is het stellen van een nadere termijn voor herstel zinloos. Voorts bleken de depotregistraties toch al niet uit belanghebbendes administratie. Bovendien achtte ook belanghebbendes public accountant belanghebbendes aandelenvoorraadadministratie oncontroleerbaar. Ook onder die omstandigheid is het stellen van een nadere termijn zinloos.
Nu tot slot is gebleken dat de aandelen door [D] van [F] werden gekocht (nadat [D] die aandelen net daarvoor aan [F] had uitgeleend) en de futures door [D] aan [F] werden verkocht, kan belanghebbendes administratie sowieso geen sluitend bewijs bevatten voor een aankoop van de aandelen van [G] en een verkoop van de futures aan de beurs. Herstel van het gebrek in de administratie is onder die omstandigheden niet mogelijk en een termijn daarvoor stellen zinloos.
Middel 8 — Temporele reikwijdte
Het Hof oordeelt gemotiveerd dat de informatiebeschikking ook ziet op het boekjaar 2012/2013.
Belanghebbendes grief daartegen komt erop neer dat het Hof oordeelde zonder dat daarover in hoger beroep een partijdebat heeft plaatsgevonden. Deze stelling betrok belanghebbende ook in haar beroep tegen de aanslag vennootschapsbelasting 2012/2013. De rechtbank oordeelde daarover als volgt (ECLI:NL:RBNHO:2020:5447, onder punt 23):
‘Uit de overgelegde stukken en de toelichting van partijen ter zitting leidt de rechtbank af dat het betoog van eiseres niet juist is.’
Wat daar ook van zij, een partijdebat heeft in ieder geval bij de rechtbank wel plaatsgevonden. Op 20 augustus 2020 stelde belanghebbende hoger beroep in tegen de uitspraak van de rechtbank. Op 25 augustus 2020 werd de inspecteur door het Hof geïnformeerd dat belanghebbende het hoger beroep weer had ingetrokken.
Kortom, zowel het Hof als de rechtbank zijn van oordeel dat de informatiebeschikking wel degelijk ook zag op het boekjaar 2012/2013 en belanghebbende heeft zich inmiddels bij dat feitelijke oordeel neergelegd. Voor zover belanghebbende haar grief in cassatie handhaaft, van intrekking daarvan is niet gebleken, acht ik het oordeel van het Hof begrijpelijk en feitelijk juist onderbouwd.
Overigens merkt belanghebbende onder punt 196 op dat ‘partijen’ ervoor hebben gekozen om de temporele reikwijdte aan de orde te stellen in een procedure over de aanslag VpB 2012/2013. Zij lijkt daarmee te suggereren dat dit in goed overleg met de inspecteur is afgesproken. Dat is een misvatting. Belanghebbende wenste kennelijk haar te late inzicht over de temporele reikwijdte slechts in de procedure over de aanslag VpB 2012/2013 te repareren, maar met die wens heeft de inspecteur geen enkele bemoeienis gehad. In het procesdossier is hiervoor ook geen aanwijzing te vinden en de inspecteur heeft mij dit desgevraagd ook bevestigd.
Belanghebbende merkt ten slotte op dat geen van de partijen in de procedure aandacht heeft besteed aan de vraag of de informatiebeschikking ooit betrekking had op het jaar 2012/2013. Ook dat is onjuist. Belanghebbende maakte bezwaar tegen de informatiebeschikking over de jaren tot en met 2012/2013. Zij wees er in hoger beroep op dat beroep was ingesteld tegen de aanslag VpB 2012/2013 en deed het voorkomen alsof zij het beroep tegen de informatiebeschikking over 2012/2013 had ingetrokken. De inspecteur heeft die opmerkingen en de daaruit voortvloeiende onduidelijkheid nadrukkelijk in hoger beroep geadresseerd, waarop belanghebbende ter zitting expliciet opmerkte dat zij het beroep tegen de informatiebeschikking over 2012/2013 niet had ingetrokken. Als belanghebbende een beroep in stand houdt, dan is het Hof gehouden daarover te oordelen. En dat heeft het Hof dan ook gedaan. Dat belanghebbende in hoger beroep haar standpunt niet of onvoldoende heeft gemotiveerd, valt in cassatie echter niet meer te repareren.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat het ingestelde beroep niet tot cassatie van de bestreden uitspraak zal kunnen leiden.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco