Procestaal: Deens.
HvJ EU, 26-02-2019, nr. C-116/16, nr. C-117/16
ECLI:EU:C:2019:135
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
26-02-2019
- Magistraten
K. Lenaerts, J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev, T. von Danwitz, C. Toader, F. Biltgen, A. Rosas, M. Ilešič, L. Bay Larsen, M. Safjan, C. G. Fernlund, C. Vajda, S. Rodin
- Zaaknummer
C-116/16
C-117/16
- Conclusie
J. Kokott
- Roepnaam
T Danmark
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2019:135, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 26‑02‑2019
ECLI:EU:C:2018:144, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 01‑03‑2018
Uitspraak 26‑02‑2019
K. Lenaerts, J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev, T. von Danwitz, C. Toader, F. Biltgen, A. Rosas, M. Ilešič, L. Bay Larsen, M. Safjan, C. G. Fernlund, C. Vajda, S. Rodin
Partij(en)
In de gevoegde zaken C-116/16 en C-117/16*,
betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Østre Landsret (rechter in tweede aanleg voor het Oosten van Denemarken) bij beslissingen van 19 februari 2016, ingekomen bij het Hof op 25 februari 2016, in de procedures
Skatteministeriet
tegen
T Danmark (C-116/16),
Y Denmark Aps (C-117/16),
Inhoud
Toepasselijke bepalingen
OESO-modelbelastingverdrag
Richtlijn 90/435
Verdragen ter vermijding van dubbele belasting
Deens recht
Belasting over dividenden
Bronbelasting
Recht dat van toepassing is op fraude en misbruik
Hoofdgedingen en prejudiciële vragen
- 1)
Zaak C 116/16, T Danmark
- 2)
Zaak C 117/16, Y Denmark
Procedure bij het Hof
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste tot en met derde vraag en vierde vraag, onder a) tot en met c), in de hoofdgedingen
De vierde vraag, onder d) en e), en de vijfde en de achtste vraag in de hoofdgedingen
Bestanddelen van rechtsmisbruik en desbetreffende bewijzen
Bewijslast ter zake van rechtsmisbruik
Zesde, zevende, negende en tiende vraag in de hoofdgedingen
Kosten
wijst
HET HOF (Grote kamer),
samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev, T. von Danwitz, C. Toader en F. Biltgen, kamerpresidenten, A. Rosas (rapporteur), M. Ilešič, L. Bay Larsen, M. Safjan, C. G. Fernlund, C. Vajda en S. Rodin, rechters,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: R. Şereş, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 10 oktober 2017,
gelet op de opmerkingen van:
- —
T Danmark, vertegenwoordigd door A. M. Ottosen en S. Andersen, advokater,
- —
Y Denmark Aps, vertegenwoordigd door L. E. Christensen en H. S. Hansen, advokater,
- —
de Deense regering, vertegenwoordigd door C. Thorning, J. Nymann-Lindegren en M. S. Wolff als gemachtigden, bijgestaan door J. S. Horsbøl Jensen, advokat,
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en R. Kanitz als gemachtigden,
- —
de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door G. De Socio, avvocato dello Stato,
- —
de Luxemburgse regering, vertegenwoordigd door D. Holderer als gemachtigde, bijgestaan door P.-E. Partsch en T. Lesage, avocats,
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door K. Bulterman en C. S. Schillemans als gemachtigden,
- —
de Zweedse regering, vertegenwoordigd door A. Falk, C. Meyer-Seitz, H. Shev, U. Persson, N. Otte Widgren en F. Bergius als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door W. Roels, R. Lyal en L. Grønfeldt als gemachtigden, bijgestaan door H. Peytz, avocat,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 1 maart 2018,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn 90/435/EEG van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (PB 1990, L 225, blz. 6), zoals gewijzigd bij richtlijn 2003/123/EG van de Raad van 22 december 2003 (PB 2004, L 7, blz. 41; hierna: ‘richtlijn 90/435’), en van de artikelen 49, 54 en 63 VWEU.
2
Deze verzoeken zijn ingediend in gedingen tussen het Skatteministerium (ministerie van Financiën, Denemarken), enerzijds, en T Danmark en Y Danmark Aps, anderzijds, betreffende de aan deze vennootschappen opgelegde verplichting om bronbelasting te betalen op grond van het feit dat zij dividenden hebben uitgekeerd aan niet-ingezeten vennootschappen die volgens de belastingadministratie niet de uiteindelijk gerechtigden tot deze dividenden zijn en dus niet in aanmerking komen voor de in richtlijn 90/435 bedoelde vrijstelling van bronbelasting.
OESO-modelbelastingverdrag
3
De Raad van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) heeft op 30 juli 1963 een aanbeveling aangenomen betreffende de afschaffing van dubbele belastingen en heeft de regeringen van de lidstaten uitgenodigd om zich bij de sluiting of de herziening van bilaterale verdragen te voegen naar een ‘modelverdrag ter voorkoming van dubbele heffingen op het gebied van inkomsten- en vermogensbelasting’, dat door het comité voor fiscale aangelegenheden van de OESO was uitgewerkt en bij deze aanbeveling was gevoegd (hierna: ‘OESO-modelbelastingverdrag’). Dit modelbelastingverdrag wordt geregeld opnieuw tegen het licht gehouden en gewijzigd. Het wordt vergezeld van commentaren die zijn goedgekeurd door de Raad van de OESO.
4
In de punten 7 tot en met 10 van de commentaren op artikel 1 van het OESO-modelbelastingverdrag, zoals gewijzigd in 1977 (hierna: ‘OESO-modelbelastingverdrag van 1977’), volgens hetwelk dit verdrag van toepassing is op personen die gevestigd zijn in een verdragsluitende staat of in beide verdragsluitende staten, wordt de aandacht gevestigd op het feit dat dit verdrag verkeerd zou kunnen worden gebruikt met als doel belastingen te ontduiken door middel van kunstmatige juridische constructies. Deze punten van de commentaren onderstrepen het belang van het begrip ‘uiteindelijk gerechtigde’ dat met name in artikel 10 (belasting op dividenden) en artikel 11 (belasting op interesten) van dit modelverdrag wordt ingevoerd, alsook de noodzaak om belastingfraude te bestrijden.
5
Artikel 10, leden 1 en 2, van het OESO-modelbelastingverdrag van 1977 luidt als volgt:
- ‘1.
Over dividenden die door een in een verdragsluitende staat gevestigde vennootschap worden uitgekeerd aan een ingezetene van de andere verdragsluitende staat, kan in laatstgenoemde staat belasting worden geheven.
- 2.
Deze dividenden kunnen echter ook in de verdragsluitende staat waar de vennootschap is gevestigd die de dividenden uitkeert, aan belasting worden onderworpen overeenkomstig de wettelijke regeling van deze staat. Indien de ontvanger van de dividenden de ‘uiteindelijk gerechtigde’ tot de dividenden is, mag de geheven belasting evenwel niet meer bedragen dan:
- a)
5 % van het brutodividendbedrag, indien de uiteindelijk gerechtigde een vennootschap (met uitzondering van een maatschap) is die rechtstreeks ten minste 25 % bezit van het kapitaal van de vennootschap die de dividenden uitkeert;
- b)
15 % van het brutodividendbedrag in alle overige gevallen.’
6
Bij een herziening van de commentaren in 2003 zijn deze aangevuld met opmerkingen over ‘doorstroomvennootschappen’, dat wil zeggen vennootschappen die weliswaar formeel eigenaar zijn van de inkomsten, maar in de praktijk slechts over zeer beperkte bevoegdheden beschikken, zodat zij louter optreden als trustees of beheerders voor rekening van de belanghebbenden en dus niet als de uiteindelijk gerechtigden tot deze inkomsten mogen worden beschouwd. Punt 12 van de commentaren op artikel 10, in de herziene versie van 2003, bepaalt met name dat ‘[d]e uitdrukking ‘uiteindelijk gerechtigde’ niet in enge en technische zin wordt gebruikt, maar moet worden opgevat in het licht van de context en van het voorwerp en het doel van het verdrag, dat met name erin bestaat dubbele belasting en belastingontduiking en -fraude te voorkomen’. In punt 12.1 van dezelfde versie van de commentaren wordt opgemerkt dat het ‘in strijd met het voorwerp en het doel van het verdrag [zou zijn] indien de bronstaat een belastingvermindering of -vrijstelling toekende aan een ingezetene van een andere verdragsluitende staat die, buiten het kader van een agentuurovereenkomst of een andere vertegenwoordigingsrelatie, louter als doorstroomvennootschap optreedt voor rekening van een andere persoon die werkelijk de betrokken inkomsten geniet’ en dat ‘een doorstroomvennootschap normaal niet als de uiteindelijk gerechtigde kan worden beschouwd indien zij weliswaar formeel eigenaar van de inkomsten is, maar in de praktijk slechts over zeer beperkte bevoegdheden beschikt, zodat zij louter optreedt als trustee of beheerder voor rekening van de belanghebbenden’.
7
Bij een nieuwe herziening van de commentaren in 2014 zijn de begrippen ‘uiteindelijk gerechtigde’ en ‘doorstroomvennootschap’ gepreciseerd. Zo wordt in punt 10.3 van deze versie van de commentaren opgemerkt dat ‘er veel manieren [zijn] om de problematiek van de doorstroomvennootschappen en, meer in het algemeen, het gevaar van verdragshoppen aan te pakken, met name door middel van specifieke antimisbruikbepalingen in de verdragen, algemene antimisbruikbepalingen, regels volgens welke de inhoud voorgaat op de vorm, en bepalingen inzake de ‘economische inhoud’’.
Richtlijn 90/435
8
De eerste tot en met de derde overweging van richtlijn 90/435 luiden als volgt:
‘Overwegende dat hergroeperingen van vennootschappen uit verschillende lidstaten noodzakelijk kunnen zijn teneinde in de Gemeenschap soortgelijke voorwaarden te scheppen als op een binnenlandse markt en daardoor de instelling en de goede werking van de gemeenschappelijke markt te verzekeren; dat deze transacties niet moeten worden belemmerd door uit de fiscale voorschriften der lidstaten voortvloeiende bijzondere beperkingen, nadelen of distorsies; dat er bijgevolg voor deze hergroeperingen concurrentieneutrale belastingvoorschriften tot stand moeten komen om de ondernemingen in staat te stellen zich aan te passen aan de eisen van de gemeenschappelijke markt, hun productiviteit te vergroten en hun concurrentiepositie op de internationale markt te versterken;
[…]
Overwegende dat de huidige fiscale voorschriften voor de betrekkingen tussen moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten van land tot land aanzienlijke verschillen vertonen en in het algemeen minder gunstig zijn dan de voorschriften voor de betrekkingen tussen moedermaatschappijen en dochterondernemingen van dezelfde lidstaat; dat de samenwerking tussen vennootschappen van verschillende lidstaten hierdoor benadeeld wordt ten opzichte van de samenwerking tussen vennootschappen van dezelfde lidstaat; dat deze benadeling moet worden opgeheven door invoering van een gemeenschappelijke regeling en dat hergroeperingen van vennootschappen op communautair niveau aldus vergemakkelijkt moeten worden’.
9
Artikel 1 van richtlijn 90/435 bepaalt:
- ‘1.
Elke lidstaat past deze richtlijn toe:
[…]
- —
op winst die door vennootschappen van deze staat is uitgekeerd aan vennootschappen van andere lidstaten, waarvan zij dochteronderneming zijn.
- —
[…]
- 2.
Deze richtlijn vormt geen beletsel voor de toepassing van nationale of verdragsrechtelijke voorschriften ter bestrijding van fraude en misbruiken.’
10
Artikel 2 van deze richtlijn bepaalt de voorwaarden inzake rechtsvorm, fiscale woonplaats en belastingplicht waaraan een vennootschap moet voldoen om onder de richtlijn te vallen.
11
Artikel 3 van richtlijn 90/435 bepaalt:
‘Voor de toepassing van deze richtlijn:
- a)
wordt de hoedanigheid van moedermaatschappij ten minste toegekend aan iedere vennootschap van een lidstaat die voldoet aan de voorwaarden van artikel 2 en die een deelneming van ten minste 20 % bezit in het kapitaal van een vennootschap van een andere lidstaat die aan dezelfde voorwaarden voldoet.
Die hoedanigheid wordt onder dezelfde voorwaarden toegekend aan een vennootschap van een lidstaat die een deelneming van ten minste 20 % bezit in het kapitaal van een vennootschap van diezelfde lidstaat welke geheel of gedeeltelijk wordt gehouden door een in een andere lidstaat gelegen vaste inrichting van eerstgenoemde vennootschap.
Vanaf 1 januari 2007 bedraagt de deelneming 15 %.
Vanaf 1 januari 2009 bedraagt de deelneming ten minste 10 %.
- b)
wordt verstaan onder dochteronderneming, de vennootschap in het kapitaal waarvan de onder a) bedoelde deelneming wordt gehouden.
- 2.
In afwijking van lid 1 staat het de lidstaten vrij om
- —
bij wege van bilaterale overeenkomst het criterium ‘deelneming in het kapitaal’ te vervangen door het criterium ‘bezit van stemrechten’,
- —
deze richtlijn niet toe te passen op de vennootschappen van deze lidstaat die niet gedurende een ononderbroken periode van ten minste twee jaren een deelneming behouden welke recht geeft op de hoedanigheid van moedermaatschappij of op de maatschappijen waarin een vennootschap van een andere lidstaat niet gedurende een ononderbroken periode van ten minste twee jaren een dergelijke deelneming behoudt.’
12
Artikel 4, lid 1, van de richtlijn laat de lidstaten de keuze tussen twee systemen, namelijk een vrijstellingssysteem en een verrekeningssysteem.
13
Artikel 5 van de richtlijn luidt als volgt:
‘De door een dochteronderneming aan de moedermaatschappij uitgekeerde winst wordt vrijgesteld van bronbelasting.’
Verdragen ter vermijding van dubbele belasting
14
In artikel 10, leden 1 en 2, van het op 17 november 1980 te Luxemburg ondertekende verdrag tussen de regering van het Groothertogdom Luxemburg en de regering van het Koninkrijk Denemarken ter vermijding van dubbele belasting en tot vaststelling van regels betreffende wederzijdse administratieve bijstand inzake inkomsten- en vermogensbelasting (hierna: ‘belastingverdrag tussen Luxemburg en Denemarken’) wordt de bevoegdheid om belasting te heffen over dividenden tussen deze twee lidstaten verdeeld. Deze bepaling luidt als volgt:
- ‘1.
Over dividenden die door een in een verdragsluitende staat gevestigde vennootschap worden uitgekeerd aan een ingezetene van de andere verdragsluitende staat, kan in laatstgenoemde staat belasting worden geheven.
- 2.
Deze dividenden kunnen echter ook in de verdragsluitende staat waar de vennootschap is gevestigd die de dividenden uitkeert, aan belasting worden onderworpen overeenkomstig de wettelijke regeling van deze staat. Indien de ontvanger van de dividenden de ‘uiteindelijk gerechtigde’ tot de dividenden is, mag de geheven belasting evenwel niet meer bedragen dan:
- a)
5 % van het brutodividendbedrag, indien de uiteindelijk gerechtigde een vennootschap (met uitzondering van een maatschap of een commanditaire vennootschap) is die rechtstreeks ten minste 25 % bezit van het kapitaal van de vennootschap die de dividenden uitkeert;
- b)
15 % van het brutodividendbedrag in alle overige gevallen.’
15
In artikel 10, leden 1 en 2, van het op 26 mei 1981 ondertekende verdrag tussen de regering van het Koninkrijk Denemarken en de regering van de Republiek Cyprus ter vermijding van dubbele belasting en tot vaststelling van regels betreffende wederzijdse administratieve bijstand inzake inkomsten- en vermogensbelasting wordt de bevoegdheid om belasting te heffen over dividenden tussen deze twee lidstaten verdeeld. Deze bepaling luidt als volgt:
- ‘1.
Over dividenden die door een in een verdragsluitende staat gevestigde vennootschap worden uitgekeerd aan een ingezetene van de andere verdragsluitende staat, kan in laatstgenoemde staat belasting worden geheven.
- 2.
Deze dividenden kunnen echter ook in de verdragsluitende staat waar de vennootschap is gevestigd die de dividenden uitkeert, aan belasting worden onderworpen overeenkomstig de wettelijke regeling van deze staat. Indien de ontvanger van de dividenden de ‘uiteindelijk gerechtigde’ tot de dividenden is, mag de geheven belasting evenwel niet meer bedragen dan:
- a)
10 % van het brutodividendbedrag, indien de uiteindelijk gerechtigde een vennootschap (met uitzondering van een maatschap of een commanditaire vennootschap) is die rechtstreeks ten minste 25 % bezit van het kapitaal van de vennootschap die de dividenden uitkeert;
- b)
15 % van het brutodividendbedrag in alle overige gevallen.’
16
Volgens artikel 10, lid 2, van het op 19 augustus 1999 te Washington ondertekende verdrag tussen de regering van de Verenigde Staten van Amerika en de regering van het Koninkrijk Denemarken ter vermijding van dubbele belasting en van ontduiking van inkomstenbelasting kan de verdragsluitende staat waar de vennootschap is gevestigd die de dividenden uitkeert, dividenden die worden uitgekeerd aan een in de andere staat gevestigde vennootschap die de ‘uiteindelijk gerechtigde’ tot deze dividenden is, belasten tegen een percentage van 5 % van het brutobedrag ervan.
17
Er bestaat geen belastingverdrag tussen het Koninkrijk Denemarken en Bermuda.
18
Uit de bilaterale verdragen blijkt dat de staat waar de bronbelasting wordt geheven, namelijk, in de hoofdgedingen, het Koninkrijk Denemarken, dividenden die worden uitgekeerd aan een vennootschap die in een andere lidstaat is gevestigd tegen een hoger percentage mag belasten dan in deze verdragen is vastgelegd, wanneer deze vennootschap niet de uiteindelijk gerechtigde is. Geen van deze verdragen bevat echter een definitie van het begrip ‘uiteindelijk gerechtigde’.
Deens recht
Belasting over dividenden
19
Artikel 2, lid 1, onder c), van de selskabsskattelov (wet op de vennootschapsbelasting) bepaalt:
‘Belastingplichtig op grond van deze wet zijn […] vennootschappen, verenigingen enzovoort in de zin van § 1, lid 1, die in het buitenland zijn gevestigd, voor zover zij […]
[…]
- c)
dividenden ontvangen die vallen onder § 16 A, leden 1 en 2, van de ligningslov (wet tot vaststelling van de nationale inkomstenbelasting […]. De belastingplicht geldt niet voor dividenden uit aandelen van dochterondernemingen in de zin van § 4 A van de aktieavancebeskatningslov (wet betreffende de fiscale behandeling van vermogenswinst of -verlies bij de vervreemding van aandelen) waarover op grond van [richtlijn 90/435] of op grond van een dubbelbelastingverdrag met de Faeröer, Groenland of de staat waar de moedermaatschappij is gevestigd, geen belasting wordt geheven of slechts tegen een verlaagd tarief belasting wordt geheven. De belastingplicht geldt evenmin voor dividenden uit aandelen van gelieerde ondernemingen in de zin van § 4 B van de aktieavancebeskatningslov die geen aandelen van dochterondernemingen zijn, wanneer de vennootschap van het concern die de dividenden ontvangt is gevestigd in een lidstaat van de [Unie/Europese Economische Ruimte (EER)] en op grond van [richtlijn 90/435] en op grond van het met de betrokken staat gesloten dubbelbelastingverdrag geen belasting of slechts tegen een verlaagd tarief belasting over de dividenden zou worden geheven indien het ging om aandelen van dochterondernemingen. De belastingplicht geldt evenmin voor dividenden die worden uitgekeerd aan houders van deelnemingen in moedermaatschappijen die zijn opgenomen in de in artikel 2, lid 1, onder a), van richtlijn [90/435] bedoelde lijst van vennootschappen, maar die uit het oogpunt van de belasting in Denemarken als transparante eenheden worden beschouwd. Voor de toepassing van deze bepaling is vereist dat de houder van de vennootschapsaandelen niet in Denemarken is gevestigd.’
Bronbelasting
20
Bestaat krachtens § 2, lid 1, onder c), van de selskabsskattelov een beperkte belastingplicht ter zake van uit Denemarken afkomstige dividenden, dan is de Deense vennootschap die dividend uitkeert, krachtens de kildeskattelov (wet op de bronbelasting) verplicht om 28 % bronbelasting in te houden.
21
§ 65, leden 1 en 5, van de kildeskattelov luidde in de voor het hoofdgeding relevante versie als volgt:
- ‘1.
Bij elk besluit tot uitkering of boeking van dividenden op aandelen of deelbewijzen in vennootschappen of verenigingen enzovoort als bedoeld in § 1, lid 1, punten 1, 2, 2 e en 4, van de selskabsskattelov houden deze vennootschappen, verenigingen enzovoort 28 % van het totaal uitgekeerde bedrag in, tenzij anders is bepaald in lid 4 of in de leden 5 tot en met 8. […] Het aldus ingehouden bedrag wordt ‘dividendbelasting’ genoemd.
[…]
- 5.
Op dividenden die een in het buitenland gevestigde vennootschap ontvangt van een in Denemarken gevestigde vennootschap wordt geen bronbelasting ingehouden wanneer deze dividenden niet aan belasting zijn onderworpen in de zin van § 2, lid 1, onder c), van de selskabsskattelov.’
22
Uit § 2, lid 2, punt 2, van de selskabsskattelov blijkt dat met de inhouding van bronbelasting zoals bedoeld in § 65 van de kildeskattelov definitief is voldaan aan de belastingplicht die voortvloeit uit § 2, lid 1, onder c), van de selskabsskattelov. Voorts bedroeg de dividendbelasting in de voor het hoofdgeding relevante periode 28 %.
23
Volgens § 13, lid 1, punt 2, van de selskabsskattelov zijn Deense moedermaatschappijen vrijgesteld van belasting over dividenden die zij van Deense dochterondernemingen hebben ontvangen. Voorts blijkt uit § 31, lid 1, punt 2, van de kildeskattebekendtgørelse (uitvoeringsbesluit inzake bronbelasting) dat de Deense vennootschap die de dividenden uitkeert bij deze uitkering geen bronbelasting hoeft in te houden.
24
Voor zover een Deense vennootschap daarentegen belasting verschuldigd is over dividenden die door een andere Deense vennootschap zijn uitgekeerd, moet deze laatste krachtens § 65, lid 1, van de kildeskattelov bronbelasting inhouden.
25
Het ministerie van Financiën heeft, met name in het hoofdgeding in zaak C-116/16, voor de nationale rechter erkend dat het Koninkrijk Denemarken in 2011 in strijd met de bepalingen van het VWEU bronbelasting over de door een vennootschap uit een andere lidstaat ontvangen dividenden had geheven tegen een voet die hoger was dan de op dat ogenblik geldende belastingvoet voor vennootschappen. Bijgevolg heeft het ministerie van Financiën het gevraagde bedrag verlaagd tot 25 %, wat overeenstemde met de op dat ogenblik geldende belastingvoet voor vennootschappen.
26
Het tijdstip waarop de bronbelasting opeisbaar wordt, is vastgelegd in § 66, lid 1, tweede volzin, van de kildeskattelov, die luidt als volgt:
‘De bronbelasting is opeisbaar zodra een besluit tot uitkering of tot boeking van een dividend is genomen, en moet uiterlijk de volgende maand worden betaald, vóór het verstrijken van de termijn waarop de vennootschap de ingehouden bronbelasting [‘A-belasting’] en de ingehouden speciale werknemersbijdragen dient te betalen.’
27
De onderneming die de dividenden betaalt is tegenover de staat aansprakelijk voor de betaling van de ingehouden bedragen.
28
De moratoire interest die verschuldigd is bij niet-tijdige betaling van de bronbelasting is hoger dan die welke geldt bij niet-tijdige betaling van de door een Deense onderneming verschuldigde vennootschapsbelasting. De nationale rechter wijst er evenwel op dat ingevolge een wetswijziging die in werking is getreden op 1 augustus 2013, dezelfde moratoire interest geldt voor bronbelasting en vennootschapsbelasting.
29
De moratoire interest dient te worden betaald door degene die de bronbelasting dient in te houden. Voor een vennootschap die onbeperkt belastingplichtig is in Denemarken, vormen de belastbare dividenden een deel van de belastbare inkomsten. De vennootschap die de dividenden uitkeert, dient de bronbelasting in te houden en het betrokken bedrag, alsook de moratoire interest in geval van niet-tijdige betaling, aan de belastingautoriteiten te betalen.
30
Krachtens § 65 C, lid 1, van de kildeskattelov dient de betaler van royalty's die van Deense oorsprong zijn in beginsel bronbelasting in te houden, ongeacht of de begunstigde een Deense ingezetene is.
Recht dat van toepassing is op fraude en misbruik
31
Vóór de vaststelling van wet nr. 540 van 29 april 2015 bestond er in Denemarken geen algemene wettelijke bepaling ter bestrijding van misbruik. In de rechtspraak is evenwel het zogenaamde ‘realiteitsbeginsel’ ontwikkeld, volgens hetwelk de belasting moet worden vastgesteld op basis van een concrete beoordeling van de feiten. Dit betekent met name dat kunstmatige fiscale constructies in voorkomend geval terzijde kunnen worden geschoven om bij de belastingheffing rekening te houden met de realiteit overeenkomstig het beginsel dat de inhoud boven de vorm gaat (substance-over-form).
32
Blijkens de verwijzingsbeslissingen zijn de partijen het in elk van de hoofdgedingen erover eens dat het realiteitsbeginsel geen voldoende rechtvaardiging vormt om de in deze zaken aan de orde zijnde constructies terzijde te schuiven.
33
Zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissingen, is in de rechtspraak eveneens het beginsel van de ‘werkelijke ontvanger van de inkomsten’ (rette indkomstmodtager) ontwikkeld. Dit beginsel is gebaseerd op de fundamentele bepalingen inzake inkomstenbelasting van § 4 van de statsskattelov (wet op de nationale inkomensbelasting), volgens welke de belastingdienst niet verplicht is om een kunstmatig onderscheid te aanvaarden tussen de inkomstengenererende onderneming of activiteit en de toerekening van de daaruit voortvloeiende inkomsten. Het beginsel komt dus erop neer dat wordt vastgesteld wie — ongeacht de formele verschijningsvorm — de werkelijke ontvanger van bepaalde inkomsten is en dientengevolge over deze inkomsten belasting verschuldigd is.
Hoofdgedingen en prejudiciële vragen
34
In beide hoofdgedingen komt het ministerie van Financiën op tegen de beslissingen waarbij de Landsskatteret (hoogste administratieve beroepsinstantie in belastingzaken, Denemarken) heeft geoordeeld dat T Danmark (zaak C-116/16) en Y Denmark (zaak C-117/16) in aanmerking komen voor de in richtlijn 90/435 bedoelde vrijstelling van bronbelasting over dividenden die zijn uitgekeerd aan entiteiten die in een andere lidstaat zijn gevestigd.
35
Om in aanmerking te komen voor de belastingvoordelen waarin richtlijn 90/435 voorziet, moet de entiteit die de dividenden ontvangt aan de in deze richtlijn gestelde voorwaarden voldoen. Zoals de Deense regering in haar opmerkingen uiteenzet, kan het evenwel gebeuren dat concerns die niet aan deze voorwaarden voldoen, tussen de onderneming die de dividenden uitkeert en de entiteit waarvoor deze interest werkelijk bestemd is één of meer kunstmatige ondernemingen plaatsen die aan de vormvereisten van die richtlijn voldoen. De door de verwijzende rechters gestelde vragen die verband houden met rechtsmisbruik en het begrip ‘uiteindelijk gerechtigde’, betreffen dergelijke financiële constructies.
36
De feiten zoals die door de verwijzende rechters zijn beschreven en in de verwijzingsbeslissingen zijn geïllustreerd met meerdere schema's van de structuur van de betrokken concerns, zijn bijzonder complex en gedetailleerd. Enkel de gegevens die nodig zijn voor de beantwoording van de prejudiciële vragen, zullen in aanmerking worden genomen.
1) Zaak C-116/16, T Danmark
37
Blijkens de verwijzingsbeslissing hebben vijf beleggingsfondsen, waarvan er geen enkel is gevestigd in een lidstaat of land waarmee het Koninkrijk Denemarken een verdrag ter vermijding van dubbele belasting heeft gesloten, in 2005 een groep van verschillende vennootschappen opgericht met het oog op de overname van T Danmark, een grote Deense dienstverrichter.
38
De Deense regering heeft in haar opmerkingen gepreciseerd dat zaak C-116/16 hetzelfde concern betreft als zaak C-115/16, die verband houdt met de heffing van belasting over interest en het voorwerp is van het arrest van heden B Luxembourg 1 e.a. (C-115/16, C-118/16, C-119/16 et 299/16).
39
Zoals de verwijzende rechter uiteenzet, hebben de beleggingsfondsen vennootschappen opgericht in Luxemburg. Een ervan, N Luxembourg 2, heeft in 2010 een belangrijke deelneming verworven in het kapitaal van T Danmark, waardoor zij in de voor het hoofdgeding relevante periode meer dan 50 % van de aandelen van T Danmark in handen had. De overige aandelen van T Danmark waren verspreid over duizenden aandeelhouders.
40
Op verzoek van de Deense autoriteiten heeft de Luxemburgse belastingadministratie in het voorjaar van 2011 een ‘verklaring over de fiscale vestigingsplaats’ opgesteld, waaruit met name blijkt dat N Luxembourg 2 was onderworpen aan ‘impôt sur le revenu des collectivités’ (belasting over de inkomsten van collectiviteiten) en de uiteindelijk gerechtigde was tot alle dividenden die waren betaald over de aandelen die zij bezat in T Danmark of tot alle ander hiervan afgeleide inkomsten. In haar opmerkingen wijst de Deense regering erop dat in deze verklaring niet wordt aangegeven op basis van welke feitelijke informatie zij is opgesteld.
41
Overeenkomstig haar dividendbeleid heeft T Danmark haar aandeelhouders in de zomer van 2011 dividenden toegekend voor een totaalbedrag van ongeveer 1,8 miljard Deense kroon (DKK) (ongeveer 241,4 miljoen EUR). Ook in het voorjaar van 2012 zijn dividenden uitgekeerd.
42
In 2011 heeft T Danmark de SKAT (Deense belastingdienst) verzocht om een bindende inlichting over de vraag of de dividenden die zij aan N Luxembourg 2 uitkeerde, krachtens § 2, lid 1, onder c), derde volzin, van de selskabsskattelov van belasting waren vrijgesteld, zodat hierop geen bronbelasting hoefde te worden ingehouden.
43
In het verzoek om een bindende inlichting verklaarde T Danmark dat zij van plan was om N Luxembourg 2 in het derde kwartaal van 2011 een dividend van ongeveer 6 miljard DKK (ongeveer 805 miljoen EUR) uit te keren. Voorts verklaarde zij dat N Luxembourg 2 een zelfstandige entiteit met een eigen bestuur en eigen beslissingsbevoegdheid was, zodat zij logischerwijs niet vooraf met zekerheid kon weten of het bestuur van N Luxembourg 2 de facto zou besluiten om deze dividenden te gebruiken en wat het daarmee zou aanvangen. Ten slotte merkte zij op dat een groot deel van de eindbeleggers in de Verenigde Staten was gevestigd.
44
Het ministerie van Financiën heeft hierop geantwoord dat het geen antwoord op die vraag kon verstrekken zolang niet duidelijk was hoe N Luxembourg 2 over de door T Danmark uitgekeerde dividenden zou beschikken.
45
T Danmark gaf hierop als antwoord dat met het oog op de bindende inlichting als vaststaand kon worden aangenomen dat de dividenden door haar zou worden uitgekeerd aan N Luxembourg 2, die op haar beurt dividenden aan haar eigen moedermaatschappij zou uitkeren. Volgens deze aanwijzingen kon worden aangenomen dat deze moedermaatschappij een deel van deze bedragen (als dividend en/of interest en/of aflossing van schuld) zou uitkeren aan vennootschappen die onder zeggenschap stonden van de individuele kapitaalfondsen of van haar schuldeisers. T Danmark verwachtte tevens dat bedragen die door de moedermaatschappij van N Luxembourg 2 zouden worden betaald aan vennootschappen die onder zeggenschap stonden van de individuele kapitaalfondsen, zouden worden doorgesluisd naar de uiteindelijke beleggers in de kapitaalfondsen, maar zij wist naar eigen zeggen niet hoe deze transfers zouden plaatsvinden of hoe zij fiscaal zouden worden behandeld.
46
De Skatteråd (nationale belastingraad, Denemarken) heeft ontkennend geantwoord op de vraag die in het verzoek om een bindende inlichting was gesteld.
47
T Danmark is tegen dit besluit opgekomen bij de Landsskatteret, die daarentegen van oordeel was dat de door T Danmark N Luxembourg 2 uitgekeerde dividenden van belasting waren vrijgesteld. Volgens hem was een beperkte belastingplicht namelijk uitgesloten krachtens richtlijn 90/435, aangezien het Koninkrijk Denemarken geen wettelijke bepalingen ter voorkoming van fraude en misbruik had vastgesteld zoals bedoeld in artikel 1, lid 2, van deze richtlijn, en bijgevolg de dividenden niet kon belasten krachtens § 2, lid 1, onder c), van de selskabsskattelov. Het ministerie van Financiën is in rechte opgekomen tegen deze beslissing van de Landsskatteret.
48
In deze omstandigheden heeft de Østre Landsret (rechter in tweede aanleg voor het oosten van Denemarken) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
- a)
Is de mogelijkheid voor een lidstaat om zich te beroepen op artikel 1, lid 2, van [richtlijn 90/435], dat betrekking heeft op de toepassing van nationale voorschriften ter bestrijding van fraude en misbruiken, onderworpen aan de voorwaarde dat de betrokken lidstaat een specifiek nationaal voorschrift ter uitvoering van artikel 1, lid 2, van de richtlijn heeft vastgesteld dan wel dat het nationale recht algemene voorschriften of beginselen inzake fraude en misbruik bevat die in overeenstemming met artikel 1, lid 2, kunnen worden uitgelegd?
- b)
Voor zover de eerste vraag[, onder a),] bevestigend wordt beantwoord, kan § 2, lid 1, onder c), van de selskabsskattelov, volgens welke ‘als voorwaarde geldt dat van de heffing van belasting over de dividenden wordt afgezien […] op grond van de bepalingen van [richtlijn 90/435]’, dan worden aangemerkt als een specifiek nationaal voorschrift in de zin van artikel 1, lid 2, van de richtlijn?
- 2)
Is een bepaling van een tussen twee lidstaten gesloten en overeenkomstig het [OESO-modelbelastingverdrag] opgesteld dubbelbelastingverdrag, volgens welke de heffing van belasting over dividenden afhangt van de vraag of de ontvanger van dividend wordt aangemerkt als de uiteindelijk gerechtigde tot dit dividend, een verdragsrechtelijk voorschrift ter bestrijding van misbruik dat onder artikel 1, lid 2, van [richtlijn 90/435] valt?
- 3)
Indien het Hof de tweede vraag bevestigend beantwoordt, staat het dan aan de nationale rechterlijke instanties om de inhoud van het begrip ‘uiteindelijk gerechtigde’ vast te leggen, of dient aan de uitlegging van dit begrip voor de toepassing van richtlijn 90/435 een specifieke Unierechtelijke opvatting ervan ten grondslag te worden gelegd die is onderworpen aan toetsing door het Hof?
- 4)
- a)
Indien het Hof de tweede vraag bevestigend beantwoordt en de derde vraag aldus dat het niet aan de nationale rechterlijke instanties staat om de inhoud van het begrip ‘uiteindelijk gerechtigde’ vast te leggen, dient dit begrip dan aldus te worden uitgelegd dat een in een lidstaat gevestigde onderneming die in omstandigheden als die van het onderhavige geding dividenden ontvangt van een in een andere lidstaat gevestigde dochteronderneming, de ‘uiteindelijk gerechtigde’ tot deze dividenden is in de betekenis die hieraan volgens het Unierecht dient te worden gegeven?
- b)
Dient het begrip ‘uiteindelijk gerechtigde’ in dezelfde zin te worden opgevat als het overeenkomstige begrip in artikel 1, lid 1, juncto artikel 1, lid 4, van richtlijn 2003/49/EG van de Raad van 3 juni 2003 betreffende een gemeenschappelijke belastingregeling inzake uitkeringen van interest en royalty's tussen verbonden ondernemingen van verschillende lidstaten (richtlijn interest en royalty's) (PB 2003, L 157, blz. 49)?
- c)
Dienen bij de uitlegging van dat begrip enkel de commentaren bij artikel 10 van het [OESO-modelbelastingverdrag van 1977] (punt 12) in aanmerking te worden genomen, of kunnen daarbij ook latere commentaren in aanmerking worden genomen, waaronder de aanvullingen uit 2003 over ‘doorstroomvennootschappen’ en de aanvullingen uit 2014 over ‘contractuele en wettelijke verplichtingen’?
- d)
In hoeverre is het voor de beoordeling van de vraag of de ontvanger van het dividend als de ‘uiteindelijk gerechtigde’ dient te worden beschouwd, van belang of op hem een contractuele of wettelijke verplichting rustte om het dividend door te betalen aan een andere persoon?
- e)
In hoeverre is het voor de beoordeling of de ontvanger van het dividend dient te worden aangemerkt als de ‘uiteindelijk gerechtigde’, van belang dat de verwijzende rechter na de beoordeling van de feiten van het geding tot de bevinding komt dat deze ontvanger weliswaar geen contractuele of wettelijke verplichting had om het ontvangen dividend door te betalen aan een andere persoon, maar ‘in wezen’ niet het recht had op het ‘gebruik en genot’ van het dividend, zoals bedoeld in de commentaren uit 2014 bij het [OESO-modelbelastingverdrag van 1977]?
- 5)
Voor zover in de onderhavige zaak wordt aangenomen
- —
dat er sprake is van ‘nationale of verdragsrechtelijke voorschriften ter bestrijding van fraude en misbruiken’ in de zin van artikel 1, lid 2, van de richtlijn,
- —
dat een in een lidstaat gevestigde vennootschap (A) een dividend heeft uitgekeerd aan een in een andere lidstaat gevestigde moedermaatschappij (B), die dit dividend heeft doorbetaald aan haar buiten de Europese Unie of de [EER] gevestigde moedermaatschappij (C), die op haar beurt de middelen heeft doorbetaald aan haar eveneens buiten de Unie of de [EER] gevestigde moedermaatschappij (D),
- —
dat er geen dubbelbelastingverdrag is gesloten tussen eerstgenoemde staat en de staat waar C is gevestigd,
- —
dat er tussen eerstgenoemde staat en de staat waar D is gevestigd, een dubbelbelastingverdrag is gesloten, en
- —
dat eerstgenoemde staat dus op grond van zijn wettelijke regeling geen aanspraak had kunnen maken op bronbelasting over dividenden die door A aan D zijn uitgekeerd, indien D de rechtstreekse eigenaar van A was geweest,
is er dan sprake van misbruik van de richtlijn, zodat B hier niet door wordt beschermd?
- 6)
Indien een in een lidstaat gevestigde onderneming (de moedermaatschappij) in concreto niet wordt geacht overeenkomstig artikel 1, lid 2, van richtlijn 90/435 te zijn vrijgesteld van bronbelasting over een dividend dat zij van een in een andere lidstaat gevestigde onderneming (de dochteronderneming) heeft ontvangen, staat artikel 49 VWEU juncto artikel 54 VWEU dan in de weg aan een wettelijke regeling op grond waarvan laatstgenoemde lidstaat belasting heft over het dividend dat de in de andere lidstaat gevestigde moedermaatschappij heeft ontvangen, wanneer de betrokken lidstaat ingezeten moedermaatschappijen in voor het overige vergelijkbare omstandigheden vrijstelt van de heffing van belasting over dergelijke dividenden?
- 7)
Indien een in een lidstaat gevestigde onderneming (de moedermaatschappij) in concreto niet wordt geacht overeenkomstig artikel 1, lid 2, van richtlijn 90/435 te zijn vrijgesteld van bronbelasting over een dividend dat zij van een in een andere lidstaat gevestigde onderneming (de dochteronderneming) heeft ontvangen, en de moedermaatschappij door laatstgenoemde lidstaat wordt geacht aldaar ter zake van het desbetreffende dividend beperkt belastingplichtig te zijn, staat artikel 49 VWEU juncto artikel 54 VWEU dan in de weg aan een wettelijke regeling op grond waarvan laatstgenoemde lidstaat de inhoudingsplichtige (de dochteronderneming) bij niet-tijdige betaling van verschuldigde bronbelasting verplicht tot betaling van moratoire interest tegen een rentevoet die hoger is dan de rentevoet die de betrokken lidstaat hanteert wanneer hij aan een in dezelfde lidstaat gevestigde onderneming moratoire interest in rekening brengt over verschuldigde vennootschapsbelasting?
- 8)
Indien het Hof de tweede vraag bevestigend beantwoordt en de derde vraag aldus dat het niet aan de nationale rechterlijke instanties staat om de inhoud van het begrip ‘uiteindelijk gerechtigde’ vast te leggen, en indien een in een lidstaat gevestigde onderneming (de moedermaatschappij) in concreto niet op die basis wordt geacht overeenkomstig richtlijn 90/435 te zijn vrijgesteld van bronbelasting over een dividend dat zij van een in een andere lidstaat gevestigde onderneming (de dochteronderneming) heeft ontvangen, is laatstgenoemde lidstaat dan krachtens richtlijn 90/435 of artikel 4, lid 3, VEU verplicht om mee te delen wie hij in dat geval als de uiteindelijk gerechtigde beschouwt?
- 9)
Indien een in een lidstaat gevestigde onderneming (de moedermaatschappij) in concreto niet wordt geacht overeenkomstig richtlijn 90/435 te zijn vrijgesteld van bronbelasting over een dividend dat zij van een in een andere lidstaat gevestigde onderneming (de dochteronderneming) heeft ontvangen, staat artikel 49 VWEU juncto artikel 54 VWEU (dan wel artikel 63 VWEU) dan op zichzelf of gezamenlijk beschouwd in de weg aan een wettelijke regeling
- —
op grond waarvan laatstgenoemde lidstaat de dochteronderneming verplicht tot inhouding van bronbelasting op de dividenden en haar jegens de overheid aansprakelijk stelt voor de niet-ingehouden bronbelasting, wanneer een dergelijke inhoudingsplicht niet geldt als de moedermaatschappij in laatstgenoemde lidstaat gevestigd is;
- —
op grond waarvan laatstgenoemde lidstaat moratoire interest over de verschuldigde bronbelasting in rekening brengt?
Het Hof wordt verzocht bij de beantwoording van de negende vraag rekening te houden met het antwoord op de zesde en de zevende vraag.
- 10)
Staat artikel 63 VWEU, in omstandigheden waarin
- —
een in een lidstaat gevestigde onderneming (de moedermaatschappij) voldoet aan de door richtlijn 90/435 gestelde voorwaarde dat zij (in 2011) ten minste 10 % van het aandelenkapitaal van een in een andere lidstaat gevestigde onderneming (de dochteronderneming) bezat,
- —
de moedermaatschappij in concreto niet wordt geacht overeenkomstig artikel 1, lid 2, van richtlijn 90/435 te zijn vrijgesteld van bronbelasting over een dividend dat zij van deze dochteronderneming heeft ontvangen,
- —
de (directe of indirecte) aandeelhouder(s) van de moedermaatschappij, die in een derde land is (zijn) gevestigd, wordt (worden) beschouwd als de uiteindelijk gerechtigde(n) tot het betrokken dividend,
- —
en deze (directe of indirecte) aandeelhouder(s) eveneens voldoet (voldoen) aan bovengenoemd kapitaalvereiste,
in de weg aan een wettelijke regeling op grond waarvan de lidstaat waar de dochteronderneming is gevestigd, belasting heft over het betrokken dividend, wanneer deze lidstaat ingezeten ondernemingen die voldoen aan het kapitaalvereiste van richtlijn 90/435, dat wil zeggen in het belastingjaar 2011 ten minste 10 % bezaten van het aandelenkapitaal van de onderneming die het dividend heeft uitgekeerd, vrijstelt van de heffing van belasting over dergelijke dividenden?’
2) Zaak C-117/16, Y Denmark
49
Zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing, is Y Inc., die in de Verenigde Staten is gevestigd (hierna: ‘Y USA’) en de hoofdmoedermaatschappij is van het Y-concern, een beursgenoteerde onderneming. Zij heeft een aantal buitenlandse dochterondernemingen in handen via Y Global Ltd., die is gevestigd op Bermuda (hierna: ‘Y Bermuda’), waarvan de enige activiteit — los van haar holdingactiviteiten — erin bestaat dat zij intellectuele-eigendomsrechten bezit op de producten van het concern. Het dagelijks bestuur van deze onderneming wordt verzorgd door een onafhankelijke managementvenootschap.
50
Y Denmark, die in 2000 door Y USA is opgericht en doorlopend een twintigtal werknemers heeft, verricht verkoops- en ondersteunende diensten. Zij rapporteert aan Y B.V., die in Nederland is gevestigd (hierna: ‘Y Nederland’), die operationeel verantwoordelijk is voor de verkoop van het concern buiten de Verenigde Staten, Canada en Mexico. Y Denmark is tevens de moedermaatschappij van de Europese tak van het Y-concern.
51
Ten gevolge van de vaststelling van de American Jobs Creation Act van 2004 (wet van 2004 betreffende de creatie van banen in de Verenigde Staten) kregen in dat land gevestigde ondernemingen tijdelijk de mogelijkheid om onder fiscaal zeer gunstige voorwaarden dividenden uit buitenlandse dochterondernemingen te halen in ruil voor de verplichting om deze dividenden in de VS te gebruiken voor specifieke doeleinden, waaronder onderzoek en ontwikkeling. Y USA besloot dan ook om in het boekhoudkundige jaar dat liep van 1 mei 2005 tot 30 april 2006 zo veel mogelijk dividenden uit Y Bermuda te halen. De totale bijdrage — die onder meer werd gevormd door de dividenduitkeringen van de dochterondernemingen van Y Bermuda — werd vastgesteld op 550 miljoen Amerikaanse dollar (USD) (ongeveer 450,82 miljoen EUR).
52
Vóór de dividenden werden uitgekeerd, werd een herstructurering doorgevoerd van de Europese tak van het concern. In het kader daarvan heeft Y Bermuda op 9 mei 2005 in Cyprus Y Cyprus opgericht met een startkapitaal van 20 000 USD (ongeveer 16 400 EUR), waarvan 2 000 USD (ongeveer 1 640 EUR) werd volstort. Bij een overeenkomst van 16 september 2005 verkocht Y Bermuda de aandelen in Y Denmark voor 90 miljoen EUR aan Y Cyprus. De koopsom werd geregeld door de uitgifte van een schuldbekentenis.
53
Zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing, is Y Cyprus een houdstermaatschappij (holding) die ook bepaalde kastransacties verricht. Zo verstrekt zij onder meer leningen aan dochterondernemingen. Uit de verslagen van de raad van bestuur die zijn opgenomen in de jaarrekening van deze vennootschap voor de boekhoudkundige jaren 2005–2006 en 2006/07, blijkt dat haar voornaamste activiteit bestaat in het beheer van de deelnemingen. Voorts heeft de vennootschap bestuurdersvergoedingen betaald ten bedrage van respectievelijk 571 USD (ongeveer 468 EUR) en 915 USD (ongeveer 750 EUR). Blijkens de jaarrekeningen heeft de vennootschap geen belastingen betaald, aangezien zij geen positieve belastbare inkomsten had.
54
De verwijzende rechter merkt op dat Y Nederland op 26 september 2005 heeft besloten om voor het boekhoudkundige jaar 2004-2005 een dividend van 76 miljoen EUR uit te keren aan Y Denmark. Dit dividend werd op 25 oktober 2005 aan Y Denmark uitgekeerd. Op 28 september 2005 keurde de algemene vergadering van aandeelhouders van Y Denmark voor hetzelfde boekhoudkundige jaar een dividenduitkering aan Y Cyprus ten bedrage van eveneens 76 miljoen EUR goed. Dit bedrag werd op 27 oktober 2005 aan Y Cyprus uitbetaald. Y Cyprus sluisde het ontvangen bedrag op 28 oktober 2005 door naar Y Bermuda met het oog op de gedeeltelijke aflossing van de lening die haar was verleend bij de aankoop van Y Denmark.
55
Op 21 oktober 2005 richtte Y Cyprus een Nederlandse vennootschap op, Y Holding BV. Bij overeenkomst van 25 oktober 2005 verkocht Y Denmark haar aandelen in Y Nederland aan Y Holding voor een bedrag van 14 miljoen EUR.
56
Op 3 april 2006 keerde Y Bermuda een dividend van 550 miljoen USD (ongeveer 450,82 miljoen EUR) uit aan Y USA. Deze uitkering werd deels met eigen middelen, deels met een banklening gefinancierd.
57
Op 13 oktober 2006 keurde de algemene vergadering van aandeelhouders van Y Denmark voor het boekhoudkundige jaar 2005–2006 een dividenduitkering van 92 012 000 DKK (ongeveer 12,3 miljoen EUR) aan Y Cyprus goed. Y Denmark heeft verklaard dat dit bedrag (als te ontvangen dividend) deel uitmaakte van het totale dividend van 550 miljoen USD (ongeveer 450,82 miljoen EUR) dat Y Bermuda op 3 april 2006 had uitgekeerd aan Y USA, wat het ministerie van Financiën heeft betwist omdat het niet door enig stuk wordt gestaafd. In 2010 heeft Y Denmark een bedrag van 92 012 000 DKK (ongeveer 12,3 miljoen EUR) uitgekeerd aan Y Cyprus.
58
Volgens de verwijzende rechter is de voornaamste vraag in deze zaak of Y Cyprus in Denemarken beperkt belastingplichtig is ter zake van de betrokken dividenden. Volgens Deens recht is een buitenlandse moedermaatschappij in de regel in Denemarken niet beperkt belastingplichtig ter zake van dividenden. Voorwaarde is echter dat van belastingheffing wordt afgezien of dat het bedrag van de belasting wordt verminderd krachtens richtlijn 90/435 of krachtens een dubbelbelastingverdrag. Volgens de meeste door het Koninkrijk Denemarken gesloten belastingverdragen kan er slechts van heffing worden afgezien of kan het belastingbedrag slechts worden verminderd indien de entiteit die de dividenden heeft ontvangen de ‘uiteindelijk gerechtigde’ (retmæssig ejer) tot de betrokken dividenden is. Richtlijn 90/435 bevat geen dergelijke voorwaarde.
59
De SKAT is van mening dat Y Cyprus in Denemarken beperkt belastingplichtig is ter zake van de betrokken dividenden, aangezien deze vennootschap niet kan worden beschouwd als de ‘uiteindelijk gerechtigde’ tot deze dividenden in de zin van het tussen het Koninkrijk Denemarken en de Republiek Cyprus gesloten belastingverdrag, en evenmin valt onder de bepalingen van richtlijn 90/435 inzake de vrijstelling van bronbelasting.
60
Bij besluit van 17 september 2010 heeft de SKAT vastgesteld dat Y Denmark bronbelasting had moeten inhouden op de twee dividenden die zij respectievelijk in 2005 en 2006 had uitgekeerd aan haar moedermaatschappij, Y Cyprus, en dat Y Denmark aansprakelijk was voor de betaling van deze bronbelasting.
61
Tegen dit besluit is beroep ingesteld bij de Landsskatteret. Op 16 december 2011 stelde deze in navolging van de SKAT vast dat Y Cyprus geen ‘uiteindelijk gerechtigde’ tot de dividenden was in de zin van het tussen het Koninkrijk Denemarken en de Republiek Cyprus gesloten belastingverdrag. Zij aanvaardde echter het argument van Y Denmark dat er geen grond was voor het inhouden van bronbelasting, aangezien Y Cyprus viel onder de vrijstelling van richtlijn 90/435.
62
Het ministerie van Financiën is bij de verwijzende rechter opgekomen tegen de beslissing van de Landsskatteret.
63
In de verwijzingsbeslissing merkt de verwijzende rechter op dat de partijen het erover eens zijn dat de opgezette constructies niet op grond van het ‘realiteitsbeginsel’ terzijde kunnen worden geschoven en dat de vennootschap die de dividenden heeft ontvangen, in casu Y Cyprus, de werkelijke ontvanger van de inkomsten is in de zin van het Deense recht.
64
In deze omstandigheden heeft de Østre Landsret de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
- a)
Is de mogelijkheid voor een lidstaat om zich te beroepen op artikel 1, lid 2, van [richtlijn 90/435], dat betrekking heeft op de toepassing van nationale voorschriften ter bestrijding van fraude en misbruiken, onderworpen aan de voorwaarde dat de betrokken lidstaat een specifiek nationaal voorschrift ter uitvoering van artikel 1, lid 2, van de richtlijn heeft vastgesteld dan wel dat het nationale recht algemene voorschriften of beginselen inzake fraude en misbruik bevat die in overeenstemming met artikel 1, lid 2, kunnen worden uitgelegd?
- b)
Voor zover de eerste vraag[, onder a),] bevestigend wordt beantwoord, kan § 2, lid 1, onder c), van de selskabsskattelov, volgens welke ‘als voorwaarde geldt dat van de heffing van belasting over de dividenden wordt afgezien […] op grond van de bepalingen van [richtlijn 90/435]’, dan worden aangemerkt als een specifiek nationaal voorschrift in de zin van artikel 1, lid 2, van de richtlijn?
- 2)
- a)
Is een bepaling van een tussen twee lidstaten gesloten en overeenkomstig het [OESO-modelbelastingverdrag] opgesteld dubbelbelastingverdrag, volgens welke de heffing van belasting over dividenden afhangt van de vraag of de ontvanger van dividend wordt aangemerkt als de uiteindelijk gerechtigde tot dit dividend, een verdragsrechtelijk voorschrift ter bestrijding van misbruik dat onder artikel 1, lid 2, van de richtlijn valt?
- b)
Zo ja, dient de uitdrukking ‘verdragsrechtelijke voorschriften’ in artikel 1, lid 2, van de richtlijn dan aldus te worden uitgelegd dat als voorwaarde geldt dat de lidstaat zich overeenkomstig zijn nationale recht tegen de belastingplichtige op het dubbelbelastingverdrag kan beroepen?
- 3)
Indien het Hof de tweede vraag[, onder a),] bevestigend beantwoordt, staat het dan aan de nationale rechterlijke instanties om de inhoud van het begrip ‘uiteindelijk gerechtigde’ vast te leggen, of dient aan de uitlegging van dit begrip voor de toepassing van richtlijn 90/435 een specifieke Unierechtelijke opvatting ervan ten grondslag te worden gelegd die is onderworpen aan toetsing door het Hof?
- 4)
- a)
Indien het Hof de tweede vraag bevestigend beantwoordt en de derde vraag aldus dat het niet aan de nationale rechterlijke instanties staat om de inhoud van het begrip ‘uiteindelijk gerechtigde’ vast te leggen, dient dit begrip dan aldus te worden uitgelegd dat een in een lidstaat gevestigde onderneming die in omstandigheden als die van het onderhavige geding dividenden ontvangt van een in een andere lidstaat gevestigde dochteronderneming, de ‘uiteindelijk gerechtigde’ tot deze dividenden is in de betekenis die hieraan volgens het Unierecht dient te worden gegeven?
- b)
Dient het begrip ‘uiteindelijk gerechtigde’ in dezelfde zin te worden opgevat als het overeenkomstige begrip in artikel 1, lid 1, juncto artikel 1, lid 4, van [richtlijn 2003/49]?
- c)
Dienen bij de uitlegging van dat begrip enkel de commentaren bij artikel 10 van het [OESO-modelbelastingverdrag van 1977] (punt 12) in aanmerking te worden genomen, of kunnen daarbij ook latere commentaren in aanmerking worden genomen, waaronder de aanvullingen uit 2003 over ‘doorstroomvennootschappen’ en de aanvullingen uit 2014 over ‘contractuele en wettelijke verplichtingen’?
- d)
In hoeverre is het voor de beoordeling van de vraag of de ontvanger van het dividend als de ‘uiteindelijk gerechtigde’ dient te worden beschouwd, van belang of op hem een contractuele of wettelijke verplichting rustte om het dividend door te betalen aan een andere persoon?
- e)
In hoeverre is het voor de beoordeling of de ontvanger van het dividend dient te worden aangemerkt als de ‘uiteindelijk gerechtigde’, van belang dat de verwijzende rechter na de beoordeling van de feiten van het geding tot de bevinding komt dat deze ontvanger weliswaar geen contractuele of wettelijke verplichting had om het ontvangen dividend door te betalen aan een andere persoon, maar ‘in wezen’ niet het recht had op het ‘gebruik en genot’ van het dividend, zoals bedoeld in de commentaren uit 2014 bij het [OESO-modelbelastingverdrag van 1977]?
- 5)
Voor zover in de onderhavige zaak wordt aangenomen
- —
dat er sprake is van ‘nationale of verdragsrechtelijke voorschriften ter bestrijding van fraude en misbruiken’ in de zin van artikel 1, lid 2, van de richtlijn,
- —
dat een in een lidstaat gevestigde vennootschap (A) een dividend heeft uitgekeerd aan een in een andere lidstaat gevestigde moedermaatschappij (B), die dit dividend heeft doorbetaald aan haar buiten de Europese Unie of de [EER] gevestigde moedermaatschappij (C), die op haar beurt de middelen heeft doorbetaald aan haar eveneens buiten de Unie of de EER gevestigde moedermaatschappij (D),
- —
dat er geen dubbelbelastingverdrag is gesloten tussen eerstgenoemde staat en de staat waar C is gevestigd,
- —
en dat er wel een dubbelbelastingverdrag is gesloten tussen eerstgenoemde staat en de staat waar D is gevestigd,
- —
zodat eerstgenoemde staat op grond van zijn wettelijke regeling geen aanspraak had kunnen maken op bronbelasting over dividenden die door A aan D zijn uitgekeerd, indien D de rechtstreekse eigenaar van A was geweest,
is er dan sprake van misbruik in de zin van de richtlijn, met als gevolg dat B niet door de richtlijn wordt beschermd?
- 6)
Indien een in een lidstaat gevestigde onderneming (de moedermaatschappij) in concreto niet wordt geacht overeenkomstig artikel 1, lid 2, van richtlijn 90/435 te zijn vrijgesteld van bronbelasting over een dividend dat zij van een in een andere lidstaat gevestigde onderneming (de dochteronderneming) heeft ontvangen, staat artikel 43 EG juncto artikel 48 EG (en/of artikel 56 EG) dan in de weg aan een wettelijke regeling op grond waarvan laatstgenoemde lidstaat belasting heft over het dividend dat de in de andere lidstaat gevestigde moedermaatschappij heeft ontvangen, wanneer de betrokken lidstaat ingezeten moedermaatschappijen in voor het overige vergelijkbare omstandigheden vrijstelt van de heffing van belasting over dergelijke dividenden?
- 7)
Indien een in een lidstaat gevestigde onderneming (de moedermaatschappij) in concreto niet wordt geacht overeenkomstig artikel 1, lid 2, van richtlijn 90/435 te zijn vrijgesteld van bronbelasting over een dividend dat zij van een in een andere lidstaat gevestigde onderneming (de dochteronderneming) heeft ontvangen, en de moedermaatschappij door laatstgenoemde lidstaat wordt geacht aldaar ter zake van het desbetreffende dividend beperkt belastingplichtig te zijn, staat artikel 43 EG juncto artikel 48 EG (en/of artikel 56 EG) dan in de weg aan een wettelijke regeling op grond waarvan laatstgenoemde lidstaat de inhoudingsplichtige (de dochteronderneming) bij niet-tijdige betaling van verschuldigde bronbelasting verplicht tot betaling van moratoire interest tegen een rentevoet die hoger is dan de rentevoet die de betrokken lidstaat hanteert wanneer hij aan een in dezelfde lidstaat gevestigde onderneming moratoire interest in rekening brengt over verschuldigde vennootschapsbelasting?
- 8)
Indien het Hof de tweede vraag[, onder a),] bevestigend beantwoordt en de derde vraag aldus dat het niet aan de nationale rechterlijke instanties staat om de inhoud van het begrip ‘uiteindelijk gerechtigde’ vast te leggen, en indien een in een lidstaat gevestigde onderneming (de moedermaatschappij) in concreto niet op die basis wordt geacht overeenkomstig richtlijn 90/435 te zijn vrijgesteld van bronbelasting over een dividend dat zij van een in een andere lidstaat gevestigde onderneming (de dochteronderneming) heeft ontvangen, is laatstgenoemde lidstaat dan krachtens richtlijn 90/435 of artikel 10 EG verplicht om mee te delen wie hij in dat geval als de uiteindelijk gerechtigde beschouwt?
- 9)
Indien een in een lidstaat gevestigde onderneming (de moedermaatschappij) in concreto niet wordt geacht overeenkomstig richtlijn 90/435 te zijn vrijgesteld van bronbelasting over een dividend dat zij van een in een andere lidstaat gevestigde onderneming (de dochteronderneming) heeft ontvangen, staat artikel 43 EG juncto artikel 48 EG (dan wel artikel 56 EG) dan op zichzelf of gezamenlijk beschouwd in de weg aan een wettelijke regeling
- —
op grond waarvan laatstgenoemde lidstaat de dochteronderneming verplicht tot inhouding van bronbelasting op de dividenden en haar jegens de overheid aansprakelijk stelt voor de niet-ingehouden bronbelasting, wanneer een dergelijke inhoudingsplicht niet geldt als de moedermaatschappij in laatstgenoemde lidstaat gevestigd is;
- —
op grond waarvan laatstgenoemde lidstaat moratoire interest over de verschuldigde bronbelasting in rekening brengt?
Het Hof wordt verzocht bij de beantwoording van de negende vraag rekening te houden met het antwoord op de zesde en de zevende vraag.
- 10)
Staat artikel 56 EG, in omstandigheden waarin
- —
een in een lidstaat gevestigde onderneming (de moedermaatschappij) voldoet aan de door richtlijn 90/435 gestelde voorwaarde dat zij (in 2005 en 2006) ten minste 20 % van het aandelenkapitaal van een in een andere lidstaat gevestigde onderneming (de dochteronderneming) bezat,
- —
de moedermaatschappij in concreto niet wordt geacht overeenkomstig artikel 1, lid 2, van richtlijn 90/435 te zijn vrijgesteld van bronbelasting over een dividend dat zij van deze dochteronderneming heeft ontvangen,
- —
de (directe of indirecte) aandeelhouder(s) van de moedermaatschappij, die in een derde land is (zijn) gevestigd, wordt (worden) beschouwd als de ‘uiteindelijk gerechtigde(n)’ tot het betrokken dividend,
- —
en deze (directe of indirecte) aandeelhouder(s) eveneens voldoet (voldoen) aan bovengenoemd kapitaalvereiste,
in de weg aan een wettelijke regeling op grond waarvan de lidstaat waar de dochteronderneming is gevestigd, belasting heft over het betrokken dividend, wanneer deze lidstaat ingezeten ondernemingen die voldoen aan het kapitaalvereiste van richtlijn 90/435, dat wil zeggen in de belastingjaren 2005 en 2006 ten minste 20 % bezaten van het aandelenkapitaal van de onderneming die het dividend heeft uitgekeerd (15 % in 2007 en 2008 en 10 % nadien), vrijstelt van de heffing van belasting over dergelijke dividenden?’
Procedure bij het Hof
65
Aangezien de twee hoofdgedingen, die beide betrekking hebben op de uitlegging van richtlijn 90/435 en de in de Verdragen neergelegde fundamentele vrijheden, verknocht zijn, moeten zij worden gevoegd voor het arrest.
66
Bij brief van 2 maart 2017 heeft de Deense regering overeenkomstig artikel 16, derde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie verzocht dat deze zaken door de Grote kamer van het Hof worden behandeld. Gelet op de gelijkenissen tussen deze zaken en de zaken C-115/16, C-118/16, C-119/16 en C-299/16, die aan de orde zijn in het arrest van heden N Luxembourg 1 e.a. (C-115/16, C-118/16, C-119/16 en C-299/16), heeft de Deense regering het Hof eveneens gesuggereerd om krachtens artikel 77 van zijn Reglement voor de procesvoering in al die zaken een gemeenschappelijke pleitzitting te houden. Het Hof heeft de verzoeken van de Deense regering ingewilligd.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
67
De door de nationale rechter gestelde vragen hebben betrekking op drie onderwerpen. Het eerste onderwerp betreft het bestaan van een rechtsgrondslag op basis waarvan een lidstaat de in artikel 5 van richtlijn 90/435 bedoelde vrijstelling mag weigeren aan een vennootschap die dividenden heeft uitgekeerd aan een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap waarvan zij de dochteronderneming is, op grond dat sprake is van rechtsmisbruik. Voor zover een dergelijke rechtsgrondslag bestaat, betreft het tweede onderwerp dat in de vragen aan bod komt de bestanddelen van een eventueel rechtsmisbruik en de desbetreffende bewijsregels. Ten slotte betreft het derde onderwerp dat in de vragen aan bod komt en dat eveneens aan de orde wordt gesteld voor het geval dat een lidstaat de betrokken vennootschap de voordelen van richtlijn 90/435 kan weigeren, de uitlegging van de bepalingen van het VWEU inzake de vrijheid van vestiging en het vrije verkeer van kapitaal. Aan de hand daarvan wil de verwijzende rechter nagaan of de Deense wetgeving in strijd is met deze vrijheden.
Eerste tot en met derde vraag en vierde vraag, onder a) tot en met c), in de hoofdgedingen
68
Met de eerste tot en met de derde vraag en de vierde vraag, onder a) tot en met c), in de hoofdgedingen wenst de verwijzende rechter in wezen in de eerste plaats te vernemen of de bij artikel 1, lid 2, van richtlijn toegestane bestrijding van fraude of misbruiken vereist dat er een nationale of verdragsrechtelijke antimisbruikbepaling bestaat in de zin van dat artikel. In de tweede plaats wenst hij te vernemen of een overeenkomstig het OESO-modelbelastingverdrag opgesteld verdrag dat het begrip ‘uiteindelijk gerechtigde’ bevat een verdragsrechtelijk voorschrift ter bestrijding van misbruik kan vormen in de zin van artikel 1, lid 2, van richtlijn 90/435. In de derde plaats wenst hij te vernemen of dit begrip ‘uiteindelijk gerechtigde’ een Unierechtelijk begrip is en op dezelfde wijze moet worden begrepen als het begrip ‘uiteindelijk gerechtigde’ in artikel 1, lid 1, van richtlijn 2003/49 en of bij de uitlegging van deze bepaling rekening kan worden gehouden met artikel 10 van het OESO-modelbelastingverdrag van 1977. Hij wenst met name te vernemen of een bepaling die het begrip ‘uiteindelijk gerechtigde’ bevat kan worden beschouwd als een rechtsgrondslag op basis waarvan rechtsmisbruik kan worden bestreden.
69
Om te beginnen dient de eerste vraag die in de hoofdgedingen aan de orde is te worden onderzocht. Met deze vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of een lidstaat, teneinde rechtsmisbruik bij de toepassing van richtlijn 90/435 tegen te gaan, een specifieke nationale bepaling ter omzetting van deze richtlijn moet hebben vastgesteld, dan wel zich kan beroepen op nationale of verdragsrechtelijke beginselen of voorschriften ter bestrijding van misbruik.
70
In dit verband is het vaste rechtspraak dat er in het Unierecht een algemeen rechtsbeginsel bestaat volgens hetwelk justitiabelen zich niet door middel van fraude of misbruik kunnen beroepen op het Unierecht (arresten van 9 maart 1999, Centros, C-212/97, EU:C:1999:126, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak; 21 februari 2006, Halifax e.a., C-255/02, EU:C:2006:121, punt 68; 12 september 2006, Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas, C-196/04, EU:C:2006:544, punt 35; 22 november 2017, Cussens e.a., C-251/16, EU:C:2017:881, punt 27, en 11 juli 2018, Commissie/België, C-356/15, EU:C:2018:555, punt 99).
71
De justitiabelen dienen dit algemene rechtsbeginsel na te leven. De Unieregelgeving mag immers niet zo ruim worden toegepast dat zij transacties zou dekken die zijn verricht met het doel om door fraude of misbruik te profiteren van de door het Unierecht toegekende voordelen (zie in die zin arresten van 5 juli 2007, Kofoed, C-321/05, EU:C:2007:408, punt 38; 22 november 2017, Cussens e.a., C-251/16, EU:C:2017:881, punt 27, en 11 juli 2018, Commissie/België, C-356/15, EU:C:2018:555, punt 99).
72
Uit dit beginsel volgt dan ook dat een lidstaat de toepassing van de Unierechtelijke bepalingen moet weigeren indien zij niet worden ingeroepen ter verwezenlijking van de doelstellingen van deze bepalingen, maar om een Unierechtelijk voordeel te verkrijgen terwijl slechts formeel voldaan is aan de voorwaarden om op dit voordeel aanspraak te maken.
73
Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer de douaneformaliteiten niet worden vervuld in het kader van normale handelstransacties, maar uitsluitend om formele redenen en met het doel om op onrechtmatige wijze compenserende bedragen (zie in die zin arresten van 27 oktober 1981, Schumacher e.a., 250/80, EU:C:1981:246, punt 16, en 3 maart 1993, General Milk Products, C-8/92, EU:C:1993:82, punt 21) of uitvoerrestituties (zie in die zin arrest van 14 december 2000, Emsland-Stärke, C-110/99, EU:C:2000:695, punt 59) te verkrijgen.
74
Verder wordt het beginsel van verbod van rechtsmisbruik toegepast op verschillende domeinen, zoals het vrije verkeer van goederen (arrest van 10 januari 1985, Association des Centres distributeurs Leclerc en Thouars Distribution, 229/83, EU:C:1985:1, punt 27), het vrij verrichten van diensten (arrest van 3 februari 1993, Veronica Omroep Organisatie, C-148/91, EU:C:1993:45, punt 13), overheidsopdrachten voor diensten (arrest van 11 december 2014, Azienda sanitaria locale n. 5 ‘Spezzino’ e.a., C-113/13, EU:C:2014:2440, punt 62), de vrijheid van vestiging (arrest van 9 maart 1999, Centros, C-212/97, EU:C:1999:126, punt 24), het vennootschapsrecht (arrest van 23 maart 2000, Diamantis, C-373/97, EU:C:2000:150, punt 33), de sociale zekerheid (arresten van 2 mei 1996, Paletta, C-206/94, EU:C:1996:182, punt 24; 6 februari 2018, Altun e.a., C-359/16, EU:C:2018:63, punt 48, en 11 juli 2018, Commissie/België, C-356/15, EU:C:2018:555, punt 99), het vervoer (arrest van 6 april 2006, Agip Petroli, C-456/04, EU:C:2006:241, punten 19-25), het sociale beleid (arrest van 28 juli 2016, Kratzer, C-423/15, EU:C:2016:604, punten 37-41), beperkende maatregelen (arrest van 21 december 2011, Afrasiabi e.a., C-72/11, EU:C:2011:874, punt 62) en de belasting over de toegevoegde waarde (btw) (arrest van 21 februari 2006, Halifax e.a., C-255/02, EU:C:2006:121, punt 74).
75
Met betrekking tot de btw heeft het Hof herhaaldelijk geoordeeld dat de bestrijding van eventuele fraude en belastingontwijking en eventueel misbruik weliswaar een doel is dat door de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB 1977, L 145, blz. 1) wordt erkend en gestimuleerd, maar dat dit niet wegneemt dat het beginsel van verbod van misbruik een algemeen Unierechtelijk beginsel is waarvan de toepassing losstaat van de vraag of de rechten en voordelen waarvan misbruik is gemaakt hun grondslag vinden in de Verdragen, een verordening of een richtlijn (zie in die zin arrest van 22 november 2017, Cussens e.a., C 251/16, EU:C:2017:881, punten 30 en 31).
76
Hieruit volgt dat het algemene beginsel van verbod van misbruik moet worden tegengeworpen aan een persoon die zich beroept op bepaalde Unierechtelijke regels die in een voordeel voorzien, op een wijze die niet in overeenstemming is met de doelstellingen van deze regels. Het Hof heeft dan ook geoordeeld dat dit beginsel kan worden tegengeworpen aan een belastingplichtige om hem met name het recht op btw-vrijstelling te ontzeggen, ook indien de nationale wet niet voorziet in bepalingen van die strekking (zie in die zin arresten van 18 december 2014, Schoenimport ‘Italmoda’ Mariano Previti e.a., C-131/13, C-163/13 en C-164/13, EU:C:2014:2455, punt 62, en 22 november 2017, Cussens e.a., C-251/16, EU:C:2017:881, punt 33).
77
Artikel 1, lid 2, van richtlijn 90/435 bepaalt weliswaar dat deze richtlijn geen beletsel vormt voor de toepassing van nationale of verdragsrechtelijke voorschriften ter bestrijding van fraude en misbruiken, maar deze bepaling kan niet aldus worden uitgelegd dat zij de toepassing van het in de punten 70 tot en met 72 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte algemene Unierechtelijke beginsel van verbod van misbruik uitsluit. De transacties die volgens de SKAT rechtsmisbruik opleveren, vallen immers binnen de werkingssfeer van het Unierecht (zie in die zin arrest van 22 december 2010, Weald Leasing, C-103/09, EU:C:2010:804, punt 42) en zij kunnen onverenigbaar zijn met het doel van die richtlijn.
78
Dienaangaande zij opgemerkt dat richtlijn 90/435, zoals blijkt uit de eerste en de derde overweging ervan, tot doel heeft hergroeperingen van vennootschappen op het niveau van de Unie te vergemakkelijken door concurrentieneutrale belastingvoorschriften tot stand te brengen om de ondernemingen in staat te stellen zich aan te passen aan de eisen van de gemeenschappelijke markt, hun productiviteit te vergroten en hun concurrentiepositie op de internationale markt te versterken.
79
Het zou niet stroken met deze doelstellingen om financiële constructies toe te staan die enkel tot doel hebben te profiteren van de fiscale voordelen die voortvloeien uit de toepassing van richtlijn 90/435. Dit zou integendeel afbreuk doen aan de economische samenhang en de goede werking van de interne markt doordat de concurrentievoorwaarden zouden worden vervalst. Zoals de advocaat-generaal in punt 51 van haar conclusie in zaak C-116/16 in wezen heeft opgemerkt, geldt dit ook wanneer de constructies in kwestie niet uitsluitend dat doel nastreven, daar het Hof heeft geoordeeld dat het beginsel van verbod van misbruik in fiscale zaken van toepassing is wanneer de betrokken constructies in wezen gericht zijn op het verkrijgen van een belastingvoordeel (zie in die zin arresten van 21 februari 2008, Part Service, C-425/06, EU:C:2008:108, punt 45, en 22 november 2017, Cussens e.a., C-251/16, EU:C:2017:881, punt 53).
80
Het recht van de belastingplichtigen om te profiteren van de concurrentie tussen de lidstaten doordat de inkomstenbelasting niet is geharmoniseerd staat overigens niet in de weg aan de toepassing van het algemene beginsel van verbod van misbruik. In dit verband moet eraan worden herinnerd dat richtlijn 90/435 een harmonisatie beoogt op het gebied van directe belastingen door de invoering van concurrentieneutrale belastingvoorschriften, en de lidstaten niet de mogelijkheid wil ontnemen passende maatregelen ter bestrijding van fraude en misbruik te nemen.
81
Dat een belastingplichtige de voor hem meest voordelige belastingregeling nastreeft, volstaat als zodanig weliswaar niet om uit te gaan van een algemeen vermoeden van fraude of misbruik (zie in die zin arresten van 12 september 2006, Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas, C-196/04, EU:C:2006:544, punt 50; 29 november 2011, National Grid Indus, C-371/10, EU:C:2011:785, punt 84, en 24 november 2016, SECIL, C-464/14, EU:C:2016:896, punt 60), maar dit neemt niet weg dat deze belastingplichtige niet in aanmerking komt voor een uit het Unierecht voortvloeiend recht of voordeel indien de constructie in kwestie economisch gezien volstrekt kunstmatig is en ertoe strekt de wetgeving van de betrokken lidstaat te ontwijken (zie in die zin arresten van 12 september 2006, Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas, C-196/04, EU:C:2006:544, punt 51; 7 november 2013, K, C-322/11, EU:C:2013:716, punt 61, en 25 oktober 2017, Polbud — Wykonawstwo, C-106/16, EU:C:2017:804, punten 61-63).
82
Hieruit volgt dat de nationale autoriteiten en rechterlijke instanties het genot van de rechten van richtlijn 90/435 moeten weigeren wanneer op deze rechten aanspraak wordt gemaakt door middel van fraude of misbruik.
83
Gelet op het algemene Unierechtelijke beginsel van verbod van misbruik en de noodzaak ervoor te zorgen dat dit beginsel wordt nageleefd bij de tenuitvoerlegging van het Unierecht, blijft de verplichting voor de nationale autoriteiten om het genot van de rechten van richtlijn 90/435 te weigeren indien op deze rechten aanspraak wordt gemaakt door middel van fraude of misbruik dus overeind, ook al zijn er geen nationale of verdragsrechtelijke antimisbruikbepalingen.
84
Onder verwijzing naar het arrest van 5 juli 2007, Kofoed (C-321/05, EU:C:2007:408), dat een vrijstelling betreft uit hoofde van richtlijn 90/434/EEG van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor fusies, splitsingen, inbreng van activa en aandelenruil met betrekking tot vennootschappen uit verschillende lidstaten (PB L 225, blz. 1), betogen verweersters in het hoofdgeding dat de betrokken lidstaat ingevolge artikel 1, lid 2, van richtlijn 90/435 slechts mag weigeren de voordelen van deze richtlijn toe te kennen wanneer in de nationale wetgeving een afzonderlijke en specifieke rechtsgrondslag daarvoor bestaat.
85
Deze redenering kan echter niet worden aanvaard.
86
Het is juist dat het Hof in punt 42 van het arrest van 5 juli 2007, Kofoed (C-321/05, EU:C:2007:408), in herinnering heeft gebracht dat het rechtszekerheidsbeginsel zich ertegen verzet dat richtlijnen uit zichzelf verplichtingen aan particulieren kunnen opleggen en derhalve als zodanig door de lidstaat kunnen worden ingeroepen tegen particulieren.
87
Het heeft ook in herinnering gebracht dat deze vaststelling niet afdoet aan het vereiste dat alle met overheidsgezag beklede instanties van een lidstaat bij de toepassing van het nationale recht dit zoveel mogelijk uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de richtlijnen, teneinde het ermee beoogde resultaat te bereiken, zodat deze instanties aldus een richtlijnconforme uitlegging van het nationale recht kunnen tegenwerpen aan particulieren (zie in die zin arrest van 5 juli 2007, Kofoed, C-321/05, EU:C:2007:408, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
88
Op basis van deze overwegingen heeft het Hof de verwijzende rechter verzocht te onderzoeken of het Deense recht een bepaling of algemeen beginsel kende op grond waarvan rechtsmisbruik is verboden, dan wel andere bepalingen inzake belastingfraude of -ontwijking die zouden kunnen worden uitgelegd in overeenstemming met de bepaling van richtlijn 90/434 volgens welke een lidstaat in wezen kan weigeren het in deze richtlijn neergelegde recht op aftrek toe te passen indien sprake is van een transactie die voornamelijk een dergelijke fraude of ontwijking beoogt, en vervolgens in voorkomend geval na te gaan of in het hoofdgeding was voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van die nationale bepalingen (zie in die zin arrest van 5 juli 2007, Kofoed, C-321/05, EU:C:2007:408, punten 46 en 47).
89
Zelfs indien in de hoofdgedingen zou komen vast te staan dat het nationale recht geen regels omvat die in overeenstemming met artikel 5 van richtlijn 90/435 kunnen worden uitgelegd, mag daar echter, ongeacht hetgeen het Hof heeft geoordeeld in het arrest van 5 juli 2007, Kofoed (C-321/05, EU:C:2007:408), niet uit worden afgeleid dat de nationale autoriteiten en rechterlijke instanties het voordeel dat voortvloeit uit het in artikel 5 van deze richtlijn neergelegde recht op vrijstelling niet kunnen weigeren in geval van fraude of rechtsmisbruik (zie naar analogie arrest van 18 december 2014, Schoenimport ‘Italmoda’ Mariano Previti e.a., C-131/13, C-163/13 en C-164/13, EU:C:2014:2455, punt 54).
90
In dergelijke omstandigheden wordt de weigering aan een belastingplichtige immers niet bestreken door de in punt 86 van het onderhavige arrest genoemde situatie, aangezien deze weigering strookt met het algemene Unierechtelijke beginsel dat niemand zich door middel van fraude of misbruik kan beroepen op het Unierecht (zie naar analogie arrest van 18 december 2014, Schoenimport ‘Italmoda’ Mariano Previti e.a., C-131/13, C-163/13 en C-164/13, EU:C:2014:2455, punten 55 en 56, en aldaar aangehaalde rechtspraak).
91
Aangezien dus in geval van fraude of misbruik geen aanspraak kan worden gemaakt op een recht dat wordt verleend door de rechtsorde van de Unie, zoals in punt 70 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, betekent de weigering van een voordeel dat voortvloeit uit een richtlijn, zoals richtlijn 90/435, niet dat aan de betrokken particulier een verplichting wordt opgelegd uit hoofde van deze richtlijn, maar is dit louter de consequentie van de vaststelling dat enkel formeel is voldaan aan de objectieve voorwaarden die in deze richtlijn aan de verlening van het gewenste recht zijn verbonden (zie naar analogie arrest van 18 december 2014, Schoenimport ‘Italmoda’ Mariano Previti e.a., C-131/13, C-163/13 en C-164/13, EU:C:2014:2455, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
92
In dergelijke omstandigheden moeten de lidstaten het uit richtlijn 90/435 voortvloeiende voordeel dus weigeren overeenkomstig het algemene beginsel van verbod van misbruik, volgens hetwelk het Unierecht geen misbruiken van ondernemers kan dekken (zie in die zin arrest van 11 juli 2018, Commissie/België, C-356/15, EU:C:2018:555, punt 99 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
93
Gelet op de vaststelling in punt 72 van het onderhavige arrest is het niet nodig te antwoorden op de tweede vraag van de verwijzende rechter, waarmee hij in wezen wensen te vernemen of een bepaling van een bilateraal verdrag ter vermijding van dubbele belasting waarin het begrip ‘uiteindelijk gerechtigde’ wordt gebruikt, een rechtsgrondslag kan bieden voor de bestrijding van fraude en misbruik in het kader van richtlijn 90/435.
94
In deze omstandigheden hoeft evenmin te worden geantwoord op de derde vraag en de vierde vraag, onder a) tot en met c), betreffende de uitlegging van dit begrip ‘uiteindelijk gerechtigde’, aangezien deze vragen slechts zijn gesteld voor het geval dat de tweede vraag bevestigend zou worden beantwoord.
95
Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat het algemene Unierechtelijke beginsel volgens hetwelk justitiabelen zich niet door middel van fraude of misbruik kunnen beroepen op het Unierecht, aldus dient te worden uitgelegd dat de nationale autoriteiten en rechterlijke instanties de in artikel 5 van bovengenoemde richtlijn bedoelde vrijstelling van bronbelasting over winsten die door een dochteronderneming aan haar moedermaatschappij worden uitgekeerd moeten weigeren aan een belastingplichtige in geval van fraude of misbruik, ook indien de nationale wet of de verdragen niet voorzien in bepalingen van die strekking.
De vierde vraag, onder d) en e), en de vijfde en de achtste vraag in de hoofdgedingen
96
Met de vierde vraag, onder d) en e), en de vijfde vraag die in de hoofdgedingen aan de orde zijn, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen wat de bestanddelen van rechtsmisbruik zijn, en hoe het bestaan van deze bestanddelen kan worden aangetoond. In dit verband wenst hij met name te vernemen of een vennootschap kan worden geacht daadwerkelijk dividenden van haar dochteronderneming te hebben ontvangen wanneer zij contractueel of wettelijk verplicht is om deze dividenden door te betalen aan een derde of wanneer uit de feiten blijkt dat zij weliswaar niet een dergelijke verplichting heeft, maar ‘in wezen’ niet het recht heeft op het ‘gebruik en genot van het dividend’, zoals bedoeld in de commentaren uit 2014 bij het OESO-modelbelastingverdrag van 1977. Hij wenst tevens te vernemen of er sprake kan zijn van rechtsmisbruik wanneer de uiteindelijk gerechtigde tot de door de doorstroomvennootschappen overgehevelde dividenden een vennootschap is die is gevestigd in een derde staat waarmee de betrokken lidstaat een belastingverdrag heeft gesloten. Met de achtste vraag wenst de verwijzende rechter ten slotte in wezen te vernemen of een lidstaat die weigert een vennootschap van een andere lidstaat te erkennen als gerechtigde tot de dividenden, verplicht is de vennootschap te identificeren die zij in voorkomend geval als de uiteindelijk gerechtigde beschouwt.
Bestanddelen van rechtsmisbruik en desbetreffende bewijzen
97
Zoals blijkt uit de rechtspraak van het Hof, is voor het bewijs dat sprake is van misbruik enerzijds een geheel van objectieve omstandigheden vereist waaruit blijkt dat in weerwil van de formele naleving van de door de Unieregeling opgelegde voorwaarden het door deze regeling beoogde doel niet werd bereikt, en anderzijds een subjectief element, namelijk de bedoeling om een door de Unieregeling toegekend voordeel te verkrijgen door kunstmatig de voorwaarden te creëren waaronder het recht op dat voordeel ontstaat (arresten van 14 december 2000, Emsland-Stärke, C-110/99, EU:C:2000:695, punten 52 en 53, en 12 maart 2014, O. en B., C-456/12, EU:C:2014:135, punt 58).
98
Of de bestanddelen van misbruik aanwezig zijn en met name of ondernemers enkel formele of kunstmatige transacties hebben verricht waarvoor geen economische en commerciële rechtvaardiging bestaat, met als voornaamste doel een wederrechtelijk voordeel te verkrijgen, kan dan ook worden nagegaan aan de hand van een onderzoek van alle feiten (zie in die zin arresten van 20 juni 2013, Newey, C-653/11, EU:C:2013:409, punten 47-49; 13 maart 2014, SICES e.a., C-155/13, EU:C:2014:145, punt 33, en 14 april 2016, Cervati en Malvi, C-131/14, EU:C:2016:255, punt 47).
99
Het staat niet aan het Hof de feiten van het hoofdgeding te beoordelen. Het Hof kan echter in voorkomend geval in zijn prejudiciële beslissing aanwijzingen verstrekken teneinde de nationale rechter bij zijn beoordeling van de bij hem aanhangige zaken te leiden. In de hoofdgedingen zou op basis van een aantal van deze aanwijzingen weliswaar kunnen worden vastgesteld dat sprake is van rechtsmisbruik, maar het staat aan de verwijzende rechters om na te gaan of deze aanwijzingen objectief zijn en onderling overeenstemmen, en of verweersters in het hoofdgeding de gelegenheid hebben gehad het tegenbewijs te leveren.
100
Een concern dat niet is opgericht om redenen die de economische realiteit weerspiegelen, een zuiver formele structuur heeft en als voornaamste doel of een van zijn voornaamste doelen heeft een belastingvoordeel te verkrijgen dat de strekking of het doel van de toepasselijke belastingwetgeving ondermijnt, kan worden beschouwd als een kunstmatige constructie. Dit is met name het geval wanneer de betaling van belasting over de dividenden wordt vermeden doordat aan de concernstructuur een doorstroomvennootschap wordt toegevoegd tussen de vennootschap die de dividenden uitkeert en de uiteindelijk gerechtigde tot deze dividenden.
101
Dat de vennootschap die de dividenden heeft ontvangen deze dividenden zeer snel na de ontvangst ervan volledig of nagenoeg volledig doorsluist naar entiteiten die niet aan de toepassingsvoorwaarden van richtlijn 90/435 voldoen omdat zij niet in een lidstaat zijn gevestigd, niet een van de in deze richtlijn genoemde rechtsvormen hebben, niet onderworpen zijn aan een van de in artikel 2, onder c), van deze richtlijn opgesomde belastingen zonder daarvan te zijn vrijgesteld, dan wel omdat zij geen ‘moedermaatschappij’ zijn en niet voldoen aan de voorwaarden van artikel 3 van deze richtlijn, vormt dan ook een aanwijzing dat sprake is van een constructie die ertoe strekt ten onrechte de vrijstelling van artikel 5 van deze richtlijn te verkrijgen.
102
Entiteiten die hun fiscale woonplaats buiten de Unie hebben, zoals kennelijk het geval is voor de in zaak C-117/16 aan de orde zijnde vennootschappen en de in zaak C-116/16 aan de orde zijnde beleggingsfondsen, voldoen niet aan de toepassingsvoorwaarden van richtlijn 90/435. In deze zaken zou het Koninkrijk Denemarken bronbelasting hebben kunnen innen indien de Deense debiteur de dividenden rechtstreeks had uitgekeerd aan de entiteiten die volgens het ministerie van Financiën de uiteindelijk gerechtigden tot deze dividenden waren.
103
Het kunstmatige karakter van een constructie kan eveneens worden gestaafd door de omstandigheid dat het betrokken concern zo is georganiseerd dat de vennootschap die de door de debiteur uitgekeerde dividenden ontvangt deze dividenden op haar beurt moet doorbetalen aan een derde vennootschap die niet voldoet aan de toepassingsvoorwaarden van richtlijn 90/435, hetgeen tot gevolg heeft dat zij slechts een onbeduidende belastbare winst behaalt wanneer zij optreedt als een doorstroomvennootschap die geldstromen mogelijk maakt van de debiteur naar de entiteit die de uiteindelijk gerechtigde tot de uitgekeerde bedragen is.
104
Er is sprake van een onderneming die fungeert als doorstroomvennootschap indien deze onderneming zich uitsluitend bezighoudt met het ontvangen van de dividenden en de overdracht ervan aan de uiteindelijk gerechtigde of andere doorstroomvennootschappen. In dit verband moet het ontbreken van een daadwerkelijke economische activiteit, in het licht van de specifieke kenmerken van de economische activiteit in kwestie, worden afgeleid uit een onderzoek van alle relevante gegevens betreffende met name het beheer van de onderneming, haar boekhoudkundige balans, haar kostenstructuur en de werkelijk gemaakte kosten, haar werknemers, alsook haar kantoren en uitrusting.
105
De verschillende overeenkomsten die zijn gesloten tussen de bij de betreffende financiële verrichtingen betrokken vennootschappen en die geldstromen binnen de groep doen ontstaan, de wijze waarop de verrichtingen worden gefinancierd, de waardering van het eigen vermogen van de tussenvennootschappen, alsook het gebrek aan bevoegdheid van de doorstroomvennootschappen om vanuit economisch oogpunt vrij over de ontvangen dividenden te beschikken, kunnen eveneens aanwijzingen vormen voor een dergelijke constructie. Dergelijke aanwijzingen kunnen niet alleen bestaan in een contractuele of wettelijke verplichting voor de moedermaatschappij die de dividenden ontvangt om deze dividenden door te betalen aan een derde, maar eveneens in het feit dat deze onderneming, zoals de verwijzende rechter opmerkt, ‘in wezen’ niet het recht heeft op het gebruik en genot van die dividenden, ook al rust op haar geen dergelijke contractuele of wettelijke verplichting.
106
Verder kunnen dergelijke aanwijzingen worden versterkt door het feit dat de complexe financiële transacties en de intragroepsleningen samenvallen met, of ongeveer in dezelfde periode vallen als, de inwerkingtreding van belangrijke nieuwe belastingwetgeving, zoals de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde Deense wetgeving en de in punt 51 van dit arrest genoemde wettelijke regeling van de Verenigde Staten.
107
De verwijzende rechter wenst eveneens in wezen te vernemen of er sprake kan zijn van rechtsmisbruik wanneer de uiteindelijk gerechtigde tot de door de doorstroomvennootschappen doorgesluisde dividenden een vennootschap is die is gevestigd in een derde staat waarmee de bronstaat een belastingverdrag heeft gesloten, op basis waarvan geen belasting over de dividenden zou zijn geheven indien deze dividenden rechtstreeks waren uitgekeerd aan de in die derde staat gevestigde vennootschap.
108
Bij het onderzoek van de structuur van het concern is het niet relevant dat bepaalde uiteindelijk gerechtigden tot de door de doorstroomvennootschap uitgekeerde dividenden hun fiscale woonplaats hebben in een derde staat die een dubbelbelastingverdrag heeft gesloten met de bronstaat. Vastgesteld zij immers dat het bestaan van een dergelijk verdrag op zich niet kan uitsluiten dat sprake is van rechtsmisbruik. Een dergelijk verdrag kan dus niet afdoen aan het feit dat sprake is van rechtsmisbruik wanneer het bestaan ervan naar behoren is aangetoond op basis van een reeks feiten waaruit blijkt dat de ondernemingen louter formele of kunstmatige transacties hebben verricht waarvoor geen economische en commerciële rechtvaardiging bestaat en die in wezen tot doel hebben om ten onrechte de in artikel 5 van richtlijn 90/435 bedoelde vrijstelling van de bronbelasting te verkrijgen.
109
Hieraan moet worden toegevoegd dat de belastingheffing weliswaar in overeenstemming moet zijn met de economische realiteit, maar dat uit het bestaan van een dubbelbelastingverdrag als zodanig niet kan worden afgeleid dat er daadwerkelijk een betaling is verricht aan begunstigden die ingezetenen zijn van de derde staat waarmee dit verdrag is gesloten. Wanneer de vennootschap die de dividenden verschuldigd is in aanmerking wenst te komen voor de voordelen van dat verdrag, staat het haar vrij die dividenden rechtstreeks uit te keren aan entiteiten die hun fiscale woonplaats hebben in een staat die met de bronstaat een dubbelbelastingverdrag heeft gesloten.
110
Het kan evenwel evenmin worden uitgesloten dat in een situatie waarin de dividenden zouden zijn vrijgesteld indien zij rechtstreeks werden uitgekeerd aan een in een derde staat gevestigde vennootschap, de structuur van het concern er niet op gericht is enig rechtsmisbruik tot stand te brengen. In een dergelijk geval kan het concern niet worden verweten dat het voor een dergelijke structuur heeft geopteerd en de dividenden niet rechtstreeks aan die vennootschap heeft uitgekeerd.
111
Voorts moet worden vastgesteld dat, wanneer de uiteindelijk gerechtigde tot de uitgekeerde dividenden zijn fiscale woonplaats in een derde staat heeft, de weigering van de in artikel 5 van richtlijn 90/435 bedoelde vrijstelling geenszins afhankelijk is van de vaststelling dat sprake is van fraude of rechtsmisbruik.
112
Deze richtlijn beoogt immers, zoals met name uit de derde overweging van de considerans ervan blijkt, door de invoering van een gemeenschappelijke fiscale regeling elke benadeling van de samenwerking tussen vennootschappen uit verschillende lidstaten ten opzichte van de samenwerking tussen vennootschappen van eenzelfde lidstaat op te heffen, en aldus de hergroepering van vennootschappen op het niveau van de Unie te vergemakkelijken (arrest van 8 maart 2017, Wereldhave Belgium e.a., C-448/15, EU:C:2017:180, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zoals in punt 78 van het onderhavige arrest is opgemerkt, beoogt deze richtlijn aldus de fiscale neutraliteit te waarborgen van de uitkering van winsten door een in een lidstaat gevestigde dochteronderneming aan haar in een andere lidstaat gevestigde moedermaatschappij, aangezien deze richtlijn volgens artikel 1 ervan slechts ziet op winstuitkeringen die vennootschappen van een lidstaat ontvangen van hun dochterondernemingen uit andere lidstaten (zie in die zin beschikking van 4 juni 2009, KBC Bank et Beleggen, Risicokapitaal, Beheer, C-439/07 en C-499/07, EU:C:2009:339, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
113
De mechanismen van richtlijn 90/435, en met name van artikel 5 ervan, zijn derhalve bedoeld voor situaties waarin, zonder de toepassing van die mechanismen, de uitoefening door de lidstaten van hun heffingsbevoegdheid ertoe zou kunnen leiden dat de door een dochteronderneming aan haar moedermaatschappij uitgekeerde winst dubbel wordt belast (arrest van 8 maart 2017, Wereldhave Belgium e.a., C-448/15, EU:C:2017:180, punt 39). Deze mechanismen zijn daarentegen niet van toepassing wanneer de uiteindelijk gerechtigde tot de dividenden een vennootschap is die haar fiscale vestigingsplaats buiten de Unie heeft, aangezien de vrijstelling van deze dividenden van bronbelasting in de lidstaat vanwaaruit zij worden uitgekeerd in een dergelijk geval uiteindelijk ertoe zou kunnen leiden dat deze dividenden niet effectief worden belast in de Unie.
114
Gelet op een en ander moet op de vierde vraag, onder d) en e), die in de hoofdgedingen aan de orde is, worden gentwoord dat voor het bewijs van misbruik vereist is dat er sprake is van, ten eerste, een geheel van objectieve omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden van de Unieregeling weliswaar formeel zijn nageleefd, maar dat het door deze regeling nagestreefde doel niet werd bereikt, en, ten tweede, een subjectief element dat bestaat in het verlangen een uit de Unieregeling voortvloeiend voordeel te verkrijgen door kunstmatig de voorwaarden te creëren waaronder het recht op dat voordeel ontstaat. Rechtsmisbruik kan worden aangetoond aan de hand van een reeks aanwijzingen, voor zover deze objectief zijn en onderling overeenstemmen. Dergelijke aanwijzingen zijn onder meer het bestaan van doorstroomvennootschappen zonder economische rechtvaardiging alsook het louter formele karakter van het concern, de financiële constructie en de leningen.
Bewijslast ter zake van rechtsmisbruik
115
Richtlijn 90/435 bevat geen bepalingen betreffende de bewijslast ter zake van rechtsmisbruik.
116
Zoals de Deense en de Duitse regering betogen, staat het echter in beginsel aan de vennootschappen die verzoeken om de in artikel 5 van richtlijn 90/435 bedoelde vrijstelling van bronbelasting over dividenden, om aan te tonen dat zij voldoen aan de objectieve voorwaarden van deze richtlijn. Niets belet de betrokken belastingautoriteiten immers om van de belastingplichtige te verlangen dat hij de bewijzen overlegt die zij noodzakelijk achten om de betrokken belastingen correct te kunnen vaststellen, en om in voorkomend geval de gevraagde vrijstelling te weigeren wanneer deze bewijzen niet worden geleverd (arrest van 28 februari 2013, Petersen en Petersen, C-544/11, EU:C:2013:124, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
117
Indien een belastingautoriteit van de bronstaat voornemens is de vrijstelling van artikel 5 van richtlijn 90/435 niet toe te passen op een onderneming die dividenden heeft uitgekeerd aan een in een andere lidstaat gevestigde onderneming, op grond dat sprake is van misbruik, dient deze belastingautoriteit evenwel aan te tonen dat de bestanddelen van een dergelijk misbruik verenigd zijn, waarbij zij alle relevante gegevens — met name het feit dat de onderneming waaraan de dividenden zijn uitgekeerd niet de uiteindelijk gerechtigde tot deze dividenden zijn — in aanmerking dient te nemen.
118
De belastingautoriteit hoeft de uiteindelijk gerechtigden tot deze dividenden niet te identificeren, maar moet aantonen dat de zogenaamde uiteindelijk gerechtigde slechts een doorstroomvennootschap is waarmee rechtsmisbruik is gepleegd. Identificatie van de uiteindelijk gerechtigden kan immers onmogelijk blijken, met name omdat de mogelijke uiteindelijk gerechtigden niet bekend zijn. Gezien de complexiteit van bepaalde financiële constructies en de mogelijkheid dat de bij de constructies betrokken doorstroomvennootschappen buiten de Unie zijn gevestigd, beschikt de nationale belastingautoriteit niet noodzakelijk over de gegevens om deze gerechtigden te kunnen identificeren. Van deze autoriteit kan niet worden verlangd dat zij bewijzen overlegt die zij niet kan leveren.
119
Daarbij komt dat zelfs indien de mogelijke uiteindelijk gerechtigden bekend zijn, niet noodzakelijk is aangetoond wie van deze gerechtigden de daadwerkelijke uiteindelijk gerechtigde is of zal zijn. Zo merkt de verwijzende rechter in casu, in zaak C-117/16, op dat de moedermaatschappij van Y Cyprus Y Bermuda is, die op Bermuda is gevestigd, terwijl de moedermaatschappij van laatstgenoemde onderneming Y USA is, die is gevestigd in de Verenigde Staten. Indien de verwijzende rechter van oordeel zou zijn dat Y Cyprus niet de uiteindelijk gerechtigde tot de dividenden is, zouden de belastingautoriteiten en de rechterlijke instanties van de bronstaat hoogstwaarschijnlijk niet kunnen bepalen welke van deze twee moedermaatschappijen de uiteindelijk gerechtigde tot de interest is of zal zijn. Meer bepaald zou de beslissing over de toewijzing van deze dividenden kunnen zijn genomen nadat de belastingautoriteit vaststellingen heeft verricht betreffende de doorstroomvennootschap.
120
Bijgevolg moet op de achtste vraag die in de hoofdgedingen aan de orde is, worden geantwoord dat een nationale autoriteit niet verplicht is de entiteit of de entiteiten te identificeren die volgens haar de uiteindelijk gerechtigde of gerechtigden tot de dividenden zijn, om te kunnen weigeren een onderneming te erkennen als uiteindelijk gerechtigde tot deze dividenden of om aan te tonen dat sprake is van rechtsmisbruik.
Zesde, zevende, negende en tiende vraag in de hoofdgedingen
121
Met de zesde, de zevende, de negende en de tiende vraag die in de hoofdgedingen aan de orde zijn, wenst de verwijzende rechter, voor het geval dat de in artikel 5, lid 1, van richtlijn 90/435 neergelegde regeling inzake vrijstelling van bronbelasting over de dividenden die een in een lidstaat gevestigde onderneming heeft uitgekeerd aan een in een andere lidstaat gevestigde onderneming niet van toepassing zou zijn, in wezen te vernemen of de artikelen 49 en 54 VWEU of artikel 63 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen verschillende aspecten in verband met de belasting over deze dividenden die vervat zijn in de wetgeving van de eerstbedoelde lidstaat, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is.
122
Dienaangaande moet om te beginnen worden opgemerkt dat deze vragen uitgaan van de premisse dat de niet-toepasselijkheid van de vrijstellingsregeling voortvloeit uit de vaststelling dat sprake is van fraude of misbruik in de zin van artikel 1, lid 2, van richtlijn 90/435. In dat geval kan een in een lidstaat gevestigde vennootschap zich, gelet op de in punt 70 van dit arrest in herinnering gebrachte rechtspraak, niet beroepen op de in het VWEU neergelegde vrijheden om op te komen tegen de nationale regeling inzake belasting over dividenden die aan een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap worden uitgekeerd.
123
Bijgevolg moet op de zesde, de zevende, de negende en de tiende vraag die in de hoofdgedingen aan de orde zijn, worden geantwoord dat, indien de in richtlijn 90/435 neergelegde regeling inzake vrijstelling van bronbelasting over de dividenden die een in een lidstaat gevestigde vennootschap heeft uitgekeerd aan een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap niet van toepassing is doordat fraude of misbruik in de zin van artikel 1, lid 2, van deze richtlijn is vastgesteld, de in het VWEU neergelegde vrijheden niet kunnen worden ingeroepen om op te komen tegen de regeling van de eerstbedoelde lidstaat inzake de heffing van belasting over deze dividenden.
Kosten
124
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:
- 1)
De zaken C-116/16 en C-117/16 worden gevoegd voor het arrest.
- 2)
Het algemene Unierechtelijke beginsel volgens hetwelk justitiabelen zich niet door middel van fraude of misbruik kunnen beroepen op het Unierecht, dient aldus te worden uitgelegd dat de nationale autoriteiten en rechterlijke instanties de vrijstelling van bronbelasting over winsten die door een dochteronderneming aan haar moedermaatschappij worden uitgekeerd, waarin is voorzien in artikel 5 van richtlijn 90/435/EEG van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten, zoals gewijzigd bij richtlijn 2003/123/EG van de Raad van 22 december 2003, moeten weigeren aan een belastingplichtige in geval van fraude of misbruik, ook indien de nationale wet of de verdragen niet voorzien in bepalingen van die strekking.
- 3)
Voor het bewijs van misbruik is vereist dat er sprake is van, ten eerste, een geheel van objectieve omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden van de Unieregeling weliswaar formeel zijn nageleefd, maar dat het door deze regeling nagestreefde doel niet werd bereikt, en, ten tweede, een subjectief element dat bestaat in het verlangen een uit de Unieregeling voortvloeiend voordeel te verkrijgen door kunstmatig de voorwaarden te creëren waaronder het recht op dat voordeel ontstaat. Rechtsmisbruik kan worden aangetoond aan de hand van een reeks aanwijzingen, voor zover deze objectief zijn en onderling overeenstemmen. Dergelijke aanwijzingen zijn onder meer het bestaan van doorstroomvennootschappen zonder economische rechtvaardiging alsook het louter formele karakter van het concern, de financiële constructie en de leningen.
- 4)
Een nationale autoriteit is niet verplicht de entiteit of de entiteiten te identificeren die volgens haar de uiteindelijk gerechtigde of gerechtigden tot de dividenden zijn, om te kunnen weigeren een onderneming te erkennen als uiteindelijk gerechtigde tot deze dividenden of om aan te tonen dat sprake is van rechtsmisbruik.
- 5)
Indien de regeling inzake vrijstelling van bronbelasting over de dividenden die een in een lidstaat gevestigde vennootschap heeft uitgekeerd aan een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap, die is neergelegd in richtlijn 90/435, zoals gewijzigd bij richtlijn 2003/123, niet van toepassing is doordat fraude of misbruik in de zin van artikel 1, lid 2, van deze richtlijn is vastgesteld, kunnen de in het VWEU neergelegde vrijheden niet worden ingeroepen om op te komen tegen de regeling van de eerstbedoelde lidstaat inzake de heffing van belasting over deze dividenden.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 26‑02‑2019
Conclusie 01‑03‑2018
J. Kokott
Partij(en)
Zaak C-116/161.
Skatteministeriet
tegen
T Danmark
I. Inleiding
1.
In de onderhavige zaak en in zaak C-117/16 wordt het Hof — net als in vier parallelle procedures2. betreffende de richtlijn interest en royalty's — verzocht vast te stellen onder welke omstandigheden een dochteronderneming die dividend uitkeert aan haar moedermaatschappij, de vrijstelling van bronbelasting op grond van richtlijn 90/435/EEG3. (hierna: ‘moeder-dochterrichtlijn’) kan worden ontzegd.
2.
Deze zaak houdt verband met de (voorgenomen) uitkering van dividend aan een Luxemburgse moedermaatschappij. De moedermaatschappij van deze maatschappij is eveneens in Luxemburg gevestigd en haar aandelen zijn op hun beurt in handen van verschillende beleggingsfondsen. Het is evenwel onduidelijk waar deze beleggingsfondsen gevestigd zijn. Het Deense ministerie van Financiën wenst de vrijstelling van bronbelasting te weigeren zolang niet duidelijk is wat er uiteindelijk met het dividend zal gebeuren.
3.
In dit verband vraagt de verwijzende rechter zich met name af hoe het Unierechtelijke misbruikverbod moet worden gedefinieerd en of dit verbod rechtstreeks van toepassing is, alsook hoe kan worden vastgesteld wie de uiteindelijk gerechtigde tot het dividend is. Anders dan de richtlijn interest en royalty's knoopt de moeder-dochterrichtlijn echter niet aan bij een ‘uiteindelijk gerechtigde’.
4.
Dit begrip wordt door Denemarken evenwel gebruikt in het Deens-Luxemburgse dubbelbelastingverdrag (hierna: ‘dubbelbelastingverdrag’). Daarom werpt de verwijzende rechter de vraag op wie bevoegd is om dit begrip uit het dubbelbelastingverdrag uit te leggen en of daarbij rekening moet worden gehouden met latere commentaren van de OESO bij haar modelverdragen inzake dubbele belasting.
5.
In wezen is de beslissende vraag echter of het uiteindelijke gebruik van dividenden in meerlagige vennootschapsstructuren bepalend is voor de vrijstelling van bronbelasting in het kader van de moeder-dochterrichtlijn, met name wanneer die structuren ook tot doel hebben de fiscale lasten in de vorm van een definitieve heffing van bronbelasting over binnen het concern uitgekeerde dividenden tot een minimum te beperken. Aldus rijst opnieuw de vraag waar en hoe precies de grens moet worden getrokken tussen geoorloofde fiscale constructies en fiscale constructies die weliswaar eveneens legaal zijn, maar mogelijkerwijs misbruik opleveren.
II. Toepasselijke bepalingen
A. Unierecht
6.
Het Unierechtelijke kader van de onderhavige zaak wordt gevormd door de moeder-dochterrichtlijn en door de artikelen 49, 54 en 63 VWEU.
7.
De moeder-dochterrichtlijn dient volgens artikel 1, lid 1, ervan door iedere lidstaat te worden toegepast op onder meer uitkeringen van winst die vennootschappen van deze staat hebben ontvangen van hun dochterondernemingen uit andere lidstaten.
8.
Artikel 1 van de moeder-dochterrichtlijn bepaalt:
- ‘1.
Elke lidstaat past deze richtlijn toe:
- —
op uitkeringen van winst die door vennootschappen van deze staat zijn ontvangen van hun dochterondernemingen uit andere lidstaten;
- —
op winst die door vennootschappen van deze staat is uitgekeerd aan vennootschappen van andere lidstaten, waarvan zij dochteronderneming zijn; […]
- 2.
Deze richtlijn vormt geen beletsel voor de toepassing van nationale of verdragsrechtelijke voorschriften ter bestrijding van fraude en misbruiken.’
9.
In artikel 4 van de moeder-dochterrichtlijn is bepaald:
- ‘1.
Wanneer een moedermaatschappij of haar vaste inrichting, op grond van de deelgerechtigdheid van de moedermaatschappij in haar dochteronderneming, uitgekeerde winst ontvangt, anders dan bij de liquidatie van de dochteronderneming, moeten de lidstaat van de moedermaatschappij en de lidstaat van haar vaste inrichting:
- —
ofwel zich onthouden van het belasten van deze winst;
- —
ofwel de winst belasten, maar in dat geval de moedermaatschappij en de vaste inrichting toestaan van de verschuldigde belasting af te trekken het gedeelte van de belasting dat betrekking heeft op die winst en betaald is door de dochteronderneming en enigerlei kleindochteronderneming, op voorwaarde dat bij iedere schakel een vennootschap en haar kleindochteronderneming aan de in de artikelen 2 en 3 gestelde eisen voldoen, tot het bedrag van de overeenstemmende verschuldigde belasting.
- 2.
Iedere lidstaat blijft evenwel bevoegd om te bepalen dat lasten die betrekking hebben op de deelneming en waardeverminderingen die voortvloeien uit de uitkering van de winst van de dochteronderneming, niet aftrekbaar zijn van de belastbare winst van de moedermaatschappij. Indien in dit geval de kosten van beheer met betrekking tot de deelneming forfaitair worden vastgesteld, mag het forfaitaire bedrag niet meer dan 5 % bedragen van de door de dochteronderneming uitgekeerde winst. […]’
10.
Artikel 5, lid 1, van de moeder-dochterrichtlijn bepaalt:
‘De door een dochteronderneming aan de moedermaatschappij uitgekeerde winst wordt vrijgesteld van bronbelasting.’
B. Volkenrecht
11.
Het Deens-Luxemburgse dubbelbelastingverdrag van 17 november 1980 (hierna: ‘dubbelbelastingverdrag’) bepaalt in artikel 10, leden 1 en 2, het volgende met betrekking tot de verdeling van de bevoegdheid om belasting te heffen over dividenden:
- ‘1.
Over dividenden die door een in een verdragsluitende staat gevestigde vennootschap worden uitgekeerd aan een ingezetene van de andere verdragsluitende staat, kan in laatstgenoemde staat belasting worden geheven.
- 2.
Deze dividenden kunnen echter ook in de verdragsluitende staat waar de vennootschap is gevestigd die de dividenden uitkeert, aan belasting worden onderworpen overeenkomstig de wettelijke regeling van deze staat. Indien de ontvanger van de dividenden de ‘uiteindelijk gerechtigde’ tot de dividenden is, mag de geheven belasting evenwel niet meer bedragen dan:
- a)
5 % van het brutodividendbedrag, indien de uiteindelijk gerechtigde een vennootschap (met uitzondering van een maatschap of een commanditaire vennootschap) is die rechtstreeks ten minste 25 % bezit van het kapitaal van de vennootschap die de dividenden uitkeert;
- b)
15 % van het brutodividendbedrag in alle overige gevallen.’
12.
Hieruit volgt dat de bronstaat, in casu Denemarken, dividenden die worden uitgekeerd aan een in Luxemburg gevestigde moedermaatschappij, slechts tegen een laag tarief kan belasten indien de moedermaatschappij de ‘uiteindelijk gerechtigde’ tot de dividenden is. Het begrip ‘uiteindelijk gerechtigde’ is in het dubbelbelastingverdrag niet gedefinieerd.
C. Deens recht
13.
Volgens de verwijzende rechter was de juridische situatie in Denemarken tijdens de litigieuze periode als volgt.
14.
De heffing van belasting over dividenden van ingezeten moedermaatschappijen wordt geregeld in § 13, lid 1, punt 2, van de selskabsskattelov (hierna: ‘wet op de vennootschapsbelasting’). Voor het belastingjaar 2011 gaat het om de versie van lovbekendtgørelse nr. 1376 af 7. december 2010 (geconsolideerde wet nr. 1376 van 7 december 2010), zoals gewijzigd:
- Ԥ 13.
De belastbare inkomsten omvatten niet: […]
- 2)
dividenden die onder meer de in § 1, lid 1, punten 1 tot en met 2a, 2d tot en met 2i, 3a tot en met 5b, genoemde vennootschappen of verenigingen ontvangen ter zake van aandelen of participaties in vennootschappen als bedoeld in § 1, lid 1, punten 1 tot en met 2a, 2d tot en met 2i, 3a tot en met 5b, of in vennootschappen die in het buitenland zijn gevestigd. Dit geldt echter alleen voor dividenden ter zake van aandelen in dochterondernemingen en concernvennootschappen in de zin van §§ 4 A en 4 B van de aktieavancebeskatningslov (wet betreffende de fiscale behandeling van vermogenswinst of -verlies bij de vervreemding van aandelen). […]’
15.
De beperkte belastingplicht van buitenlandse vennootschappen ter zake van dividenden is geregeld in § 2, lid 1, onder c), van de wet op de vennootschapsbelasting.
16.
Dientengevolge was de beperkte belastingplicht in 2011 niet van toepassing op de aan een moedermaatschappij uitgekeerde dividenden waarover op grond van de moeder-dochterrichtlijn of een dubbelbelastingverdrag geen belasting wordt geheven of slechts tegen een verlaagd tarief belasting wordt geheven.
17.
Bestaat krachtens § 2, lid 1, onder c), van de wet op de vennootschapsbelasting een beperkte belastingplicht ter zake van uitgaande dividenden, dan is de Deense vennootschap die dividend uitkeert, krachtens de Deense wet op de bronbelasting4. verplicht om 28 % bronbelasting in te houden. Bij niet-tijdige betaling van ingehouden bronbelasting (in geval van beperkte belastingplicht) wordt interest geheven over de verschuldigde belasting. De verplichting om moratoire interest te betalen rust op de inhoudingsplichtige.
18.
In 2011 bestond er geen algemene wettelijke bepaling over de bestrijding van misbruik. In de rechtspraak is evenwel het zogenaamde ‘realiteitsbeginsel’ ontwikkeld, volgens hetwelk belasting dient te worden geheven op basis van een concrete beoordeling van wat er feitelijk is gebeurd. Dit betekent onder meer dat onder bepaalde omstandigheden fictieve en kunstmatige fiscale transacties terzijde kunnen worden geschoven, zodat de belasting niet op basis van die transacties wordt geheven maar op basis van de werkelijke transacties (‘substance over form’). Partijen zijn het erover eens dat er op grond van het realiteitsbeginsel geen reden is om geen rekening te houden met de in deze zaak verrichte rechtshandelingen.
19.
Voorts is in de Deense rechtspraak het zogenoemde beginsel van de ‘werkelijke ontvanger van de inkomsten’ ontwikkeld. Dit beginsel is gebaseerd op de fundamentele bepaling inzake inkomstenbelasting in § 4 van de Deense wet op de nationale inkomensbelasting (statsskatteloven) en houdt in dat de belastingdienst niet verplicht is om een kunstmatig onderscheid te aanvaarden tussen de inkomstengenererende onderneming of activiteit en de toerekening van de daaruit voortvloeiende inkomsten. Het beginsel komt er dus op neer dat wordt vastgesteld wie — ongeacht de formele verschijningsvorm — de werkelijke ontvanger van bepaalde inkomsten is en dientengevolge over deze inkomsten belasting verschuldigd is. De vraag is derhalve aan wie de inkomsten in fiscaal opzicht moeten worden toegerekend. De ‘werkelijke ontvanger van de inkomsten’ is dus de persoon die over de betreffende inkomsten belasting verschuldigd is.
III. Hoofdgeding
20.
Verzoekster in het hoofdgeding (T Danmark) is een Deense vennootschap die voor meer dan 50 % in handen is van N Luxembourg 2, en biedt als T-Danmark-concern bepaalde diensten aan in Denemarken. De overige aandelen van T Danmark zijn in handen van duizenden aandeelhouders.
21.
N Luxembourg 2 is een vennootschap met zetel in Luxemburg die is opgericht door de in Luxemburg gevestigde vennootschap N Luxembourg. N Luxembourg (waarvan de aandelen volgens N Luxembourg 2 in handen zijn van een aantal beleggingsfondsen) heeft een belang van meer dan 99 % in N Luxembourg 2. Het resterende kapitaal (minder dan 1 %) is in handen van de eveneens in Luxemburg gevestigde vennootschap N Luxembourg 3.
22.
Volgens een door de Luxemburgse belastingautoriteiten in het voorjaar van 2011 afgegeven ‘Certificate of Residence’ is N Luxembourg 2 een binnen de werkingssfeer van de moeder-dochterrichtlijn vallende, in Luxemburg gevestigde vennootschap, die aldaar daadwerkelijk wordt bestuurd, die in Luxemburg tevens — zonder mogelijkheid van vrijstelling — is onderworpen aan vennootschapsbelasting, en die de uiteindelijk gerechtigde (‘benefical owner’) tot de aan haar betaalde dividenden is. Deze verklaring is door de Luxemburgse belastingadministratie verstrekt op verzoek van de Deense belastingdienst.
23.
T Danmark wenste door middel van een bindende inlichting te vernemen of het door haar aan N Luxembourg 2 uit te keren dividend op grond van § 2, lid 1, onder c), derde volzin, van de wet op de vennootschapsbelasting vrijgesteld is van belasting en dus ook van de Deense bronbelasting.
24.
In haar verzoek om een bindende inlichting heeft T Danmark verklaard dat zij overwoog om in het derde kwartaal van 2011 aan N Luxembourg 2 dividend uit te keren ten belope van in totaal ongeveer 6 miljard Deense kroon (DKK). Voorts heeft zij verklaard dat N Luxembourg 2 een zelfstandige entiteit met een eigen bestuur en eigen beslissingsbevoegdheid was, zodat logischerwijs niet met zekerheid kon worden voorspeld of, en zo ja, wanneer het bestuur van N Luxembourg 2 een besluit zou nemen over de wijze waarop zou worden beschikt over het van T Danmark ontvangen dividend.
25.
Volgens het Skatteministerium (Deens ministerie van Financiën; hierna: ‘ministerie van Financiën’) kon geen bindende inlichting worden verstrekt zolang niet duidelijk was op welke wijze N Luxembourg 2 voornemens was te beschikken over het door T Danmark uitgekeerde dividend.
26.
T Danmark liet de Skatteråd (hierna: ‘belastingraad’) dan ook weten dat met het oog op de bindende inlichting diende te worden aangenomen dat het merendeel van het dividend door N Luxembourg 2 als dividend zou worden uitgekeerd aan haar eigenaren N Luxembourg 3 en N Luxembourg. Een kleiner deel van het dividend (waarschijnlijk tussen 3 en 5 %) zou naar verwachting door N Luxembourg 2, N Luxembourg 3 en N Luxembourg worden gebruikt ter dekking van kosten of als voorziening voor toekomstige kosten. Verzoekster gaat voorts ervan uit dat het aan N Luxembourg uitgekeerde dividend (als dividend en/of interest en/of aflossing van schuld) via de betreffende beleggingsfondsen zal worden doorbetaald aan de aandeelhouders van die beleggingsfondsen. Verzoekster wist evenwel niet hoe deze dooruitdelingen zouden plaatsvinden of fiscaal zouden worden behandeld.
27.
Daarop heeft de belastingraad ontkennend geantwoord op de vraag die T Danmark had gesteld in haar verzoek om een bindende inlichting. T Danmark is tegen deze bindende inlichting opgekomen bij de Landsskatteret (hoogste administratieve beroepsinstantie in belastingzaken), die een bevestigend antwoord heeft gegeven op die vraag.
28.
Het ministerie van Financiën heeft bij de Østre Landsret (rechter in tweede aanleg voor het oosten van Denemarken) beroep ingesteld tegen de beslissing van de Landsskatteret. Vervolgens heeft de Østre Landsret besloten een verzoek om een prejudiciële beslissing in te dienen.
IV. Procedure bij het Hof
29.
De Østre Landsret heeft het Hof de volgende vragen voorgelegd:
- ‘1)
Is de mogelijkheid voor een lidstaat om zich te beroepen op artikel 1, lid 2, van de richtlijn, dat betrekking heeft op de toepassing van nationale voorschriften ter bestrijding van fraude en misbruiken, onderworpen aan de voorwaarde dat de betrokken lidstaat een specifiek nationaal voorschrift ter uitvoering van artikel 1, lid 2, van de richtlijn heeft vastgesteld dan wel dat het nationale recht algemene voorschriften of beginselen inzake fraude en misbruik bevat die in overeenstemming met artikel 1, lid 2, kunnen worden uitgelegd?
1.1) Voor zover de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, kan § 2, lid 1, onder c), van de selskabsskattelov (wet op de vennootschapsbelasting), volgens welke ‘als voorwaarde geldt dat van de heffing van belasting over de dividenden wordt afgezien […] op grond van de bepalingen van richtlijn 90/435/EEG betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten’, dan worden aangemerkt als een specifiek nationaal voorschrift in de zin van artikel 1, lid 2, van de richtlijn?
- 2)
Is een bepaling van een tussen twee lidstaten gesloten en overeenkomstig het modelverdrag van de OESO opgesteld dubbelbelastingverdrag, volgens welke de heffing van belasting over dividenden afhangt van de vraag of de ontvanger van dividend wordt aangemerkt als de uiteindelijk gerechtigde tot dit dividend, een verdragsrechtelijk voorschrift ter bestrijding van misbruik dat onder artikel 1, lid 2, van de richtlijn valt?
- 3)
Indien het Hof de tweede vraag bevestigend beantwoordt, staat het dan aan de nationale rechterlijke instanties om de inhoud van het begrip ‘uiteindelijk gerechtigde’ vast te leggen, of dient aan de uitlegging van dit begrip voor de toepassing van richtlijn 90/435 een specifieke Unierechtelijke opvatting ervan ten grondslag te worden gelegd die is onderworpen aan toetsing door het Hof van Justitie van de Europese Unie?
- 4)
Indien het Hof de tweede vraag bevestigend beantwoordt en de derde vraag aldus dat het niet aan de nationale rechterlijke instanties staat om de inhoud van het begrip ‘uiteindelijk gerechtigde’ vast te leggen, dient dit begrip dan aldus te worden uitgelegd dat een in een lidstaat gevestigde onderneming die in omstandigheden als die van het onderhavige geding dividenden ontvangt van een in een andere lidstaat gevestigde dochteronderneming, de ‘uiteindelijk gerechtigde’ tot deze dividenden is in de betekenis die hieraan volgens het Unierecht dient te worden gegeven?
- a)
Dient het begrip ‘uiteindelijk gerechtigde’ in dezelfde zin te worden opgevat als het overeenkomstige begrip in artikel 1, lid 1, juncto artikel 1, lid 4, van richtlijn 2003/49/EG van de Raad van 3 juni 2003 betreffende een gemeenschappelijke belastingregeling inzake uitkeringen van interest en royalty's tussen verbonden ondernemingen van verschillende lidstaten (richtlijn interest en royalty's) (PB 2003, L 157, blz. 49)?
- b)
Dienen bij de uitlegging van dat begrip enkel de commentaren bij artikel 10 van het modelverdrag van 1977 (punt 12) in aanmerking te worden genomen, of kunnen daarbij ook latere commentaren in aanmerking worden genomen, waaronder de aanvullingen uit 2003 over ‘doorstroomvennootschappen’ en de aanvullingen uit 2014 over ‘contractuele en wettelijke verplichtingen’?
- c)
In hoeverre is het voor de beoordeling van de vraag of de ontvanger van het dividend als de ‘uiteindelijk gerechtigde’ dient te worden beschouwd, van belang of op hem een contractuele of wettelijke verplichting rustte om het dividend door te betalen aan een andere persoon?
- d)
In hoeverre is het voor de beoordeling of de ontvanger van het dividend dient te worden aangemerkt als de ‘uiteindelijk gerechtigde’, van belang dat de verwijzende rechter na de beoordeling van de feiten van het geding tot de bevinding komt dat deze ontvanger weliswaar geen contractuele of wettelijke verplichting had om het ontvangen dividend door te betalen aan een andere persoon, maar ‘in wezen’ niet het recht had op het ‘gebruik en genot’ van het dividend, zoals bedoeld in de commentaren uit 2014 bij het modelverdrag van 1977?
- 5)
Voor zover in de onderhavige zaak wordt aangenomen dat er sprake is van ‘nationale of verdragsrechtelijke voorschriften ter bestrijding van fraude en misbruiken’ in de zin van artikel 1, lid 2, van de richtlijn, dat een in een lidstaat gevestigde vennootschap (A) een dividend heeft uitgekeerd aan een in een andere lidstaat gevestigde moedermaatschappij (B), die dit dividend heeft doorbetaald aan haar buiten de EU/EER gevestigde moedermaatschappij (C), die op haar beurt de middelen heeft doorbetaald aan haar eveneens buiten de EU/EER gevestigde moedermaatschappij (D), dat er geen dubbelbelastingverdrag is gesloten tussen eerstgenoemde staat en de staat waar C is gevestigd, en dat er wel een dubbelbelastingverdrag is gesloten tussen eerstgenoemde staat en de staat waar D is gevestigd, zodat eerstgenoemde staat op grond van zijn wettelijke regeling geen aanspraak had kunnen maken op bronbelasting over dividenden die door A aan D zijn uitgekeerd, indien D de rechtstreekse eigenaar van A was geweest, is er dan sprake van misbruik in de zin van de richtlijn, met als gevolg dat B niet door de richtlijn wordt beschermd?
- 6)
Indien een in een lidstaat gevestigde onderneming (de moedermaatschappij) in concreto niet wordt geacht overeenkomstig artikel 1, lid 2, van richtlijn 90/435 te zijn vrijgesteld van bronbelasting over een dividend dat zij van een in een andere lidstaat gevestigde onderneming (de dochteronderneming) heeft ontvangen, staat artikel 49 VWEU juncto artikel 54 VWEU dan in de weg aan een wettelijke regeling op grond waarvan laatstgenoemde lidstaat belasting heft over het dividend dat de in de andere lidstaat gevestigde moedermaatschappij heeft ontvangen, wanneer de betrokken lidstaat ingezeten moedermaatschappijen in voor het overige vergelijkbare omstandigheden vrijstelt van de heffing van belasting over dergelijke dividenden?
- 7)
Indien een in een lidstaat gevestigde onderneming (de moedermaatschappij) in concreto niet wordt geacht overeenkomstig artikel 1, lid 2, van richtlijn 90/435 te zijn vrijgesteld van bronbelasting over een dividend dat zij van een in een andere lidstaat gevestigde onderneming (de dochteronderneming) heeft ontvangen, en de moedermaatschappij door laatstgenoemde lidstaat wordt geacht aldaar ter zake van het desbetreffende dividend beperkt belastingplichtig te zijn, staat artikel 49 VWEU juncto artikel 54 VWEU dan in de weg aan een wettelijke regeling op grond waarvan laatstgenoemde lidstaat de inhoudingsplichtige (de dochteronderneming) bij niet-tijdige betaling van verschuldigde bronbelasting verplicht tot betaling van moratoire interest tegen een rentevoet die hoger is dan de rentevoet die de betrokken lidstaat hanteert wanneer hij aan een in dezelfde lidstaat gevestigde onderneming moratoire interest in rekening brengt over verschuldigde vennootschapsbelasting?
- 8)
Indien het Hof de tweede vraag bevestigend beantwoordt en de derde vraag aldus dat het niet aan de nationale rechterlijke instanties staat om de inhoud van het begrip ‘uiteindelijk gerechtigde’ vast te leggen, en indien een in een lidstaat gevestigde onderneming (de moedermaatschappij) in concreto niet op die basis wordt geacht overeenkomstig richtlijn 90/435 te zijn vrijgesteld van bronbelasting over een dividend dat zij van een in een andere lidstaat gevestigde onderneming (de dochteronderneming) heeft ontvangen, is laatstgenoemde lidstaat dan krachtens richtlijn 90/435 of artikel 4, lid 3, VEU verplicht om mee te delen wie hij in dat geval als de uiteindelijk gerechtigde beschouwt?
- 9)
Indien een in een lidstaat gevestigde onderneming (de moedermaatschappij) in concreto niet wordt geacht overeenkomstig richtlijn 90/435 te zijn vrijgesteld van bronbelasting over een dividend dat zij van een in een andere lidstaat gevestigde onderneming (de dochteronderneming) heeft ontvangen, staat artikel 49 VWEU juncto artikel 54 VWEU (dan wel artikel 63 VWEU) dan op zichzelf of gezamenlijk beschouwd in de weg aan een wettelijke regeling
- a)
op grond waarvan laatstgenoemde lidstaat de dochteronderneming verplicht tot inhouding van bronbelasting op de dividenden en haar jegens de overheid aansprakelijk stelt voor de niet-ingehouden bronbelasting, wanneer een dergelijke inhoudingsplicht niet geldt als de moedermaatschappij in laatstgenoemde lidstaat gevestigd is;
- b)
op grond waarvan laatstgenoemde lidstaat moratoire interest over de verschuldigde bronbelasting in rekening brengt?
Het Hof wordt verzocht bij de beantwoording van de negende vraag rekening te houden met het antwoord op de zesde en de zevende vraag.
- 10)
Staat artikel 63 VWEU, in omstandigheden waarin
- 1.
een in een lidstaat gevestigde onderneming (de moedermaatschappij) voldoet aan de door richtlijn 90/435 gestelde voorwaarde dat zij (in 2011) ten minste 10 % van het aandelenkapitaal van een in een andere lidstaat gevestigde onderneming (de dochteronderneming) bezat,
- 2.
de moedermaatschappij in concreto niet wordt geacht overeenkomstig artikel 1, lid 2, van richtlijn 90/435 te zijn vrijgesteld van bronbelasting over een dividend dat zij van deze dochteronderneming heeft ontvangen,
- 3.
de (directe of indirecte) aandeelhouder(s) van de moedermaatschappij, die in een derde land is (zijn) gevestigd, wordt (worden) beschouwd als de uiteindelijk gerechtigde(n) tot het betrokken dividend,
- 4.
en deze (directe of indirecte) aandeelhouder(s) eveneens voldoet (voldoen) aan bovengenoemd kapitaalvereiste,
in de weg aan een wettelijke regeling op grond waarvan de lidstaat waar de dochteronderneming is gevestigd, belasting heft over het betrokken dividend, wanneer deze lidstaat ingezeten ondernemingen die voldoen aan het kapitaalvereiste van richtlijn 90/435, dat wil zeggen in het belastingjaar 2011 ten minste 10 % bezaten van het aandelenkapitaal van de onderneming die het dividend heeft uitgekeerd, vrijstelt van de heffing van belasting over dergelijke dividenden?’
30.
Bij beschikking van 13 juli 2016 zijn de zaken C-116/16 en C-117/16 gevoegd. In de gevoegde procedure voor het Hof zijn over de prejudiciële vragen schriftelijke opmerkingen ingediend door T Danmark, Y Denmark Aps, het Koninkrijk Denemarken, de Bondsrepubliek Duitsland, het Koninkrijk Zweden, de Italiaanse Republiek, het Koninkrijk der Nederlanden en de Europese Commissie. Aan de terechtzitting van 10 oktober 2017 — die ook betrekking had op de zaken C-115/16, C-118/16, C-119/16 en C-299/16 — is deelgenomen door T Danmark, Y Denmark Aps, het Koninkrijk Denemarken, de Bondsrepubliek Duitsland, het Groothertogdom Luxemburg en de Europese Commissie.
V. Juridische beoordeling
A. Vaststelling van de ontvanger van het dividend in het geval van misbruik door de belastingplichtige (vragen 1 tot en met 5)
31.
Tussen de deelnemers aan de procedure is niet in geschil dat de in het geding zijnde dividenden in beginsel binnen de werkingssfeer van de moeder-dochterrichtlijn vallen. Bijgevolg zou Denemarken, als lidstaat van vestiging van de uitkerende vennootschap, de dividenden op grond van artikel 5 van deze richtlijn moeten vrijstellen van bronbelasting. Blijkbaar is Denemarken evenwel van mening dat de weigering van de vrijstelling van bronbelasting gerechtvaardigd is op grond van artikel 1, lid 2, van de moeder-dochterrichtlijn. Volgens deze bepaling vormt de richtlijn geen beletsel voor de toepassing van nationale voorschriften ter bestrijding van fraude en misbruiken.
32.
Met zijn prejudiciële vragen 1 tot en met 5 wenst de verwijzende weliswaar in de eerste plaats te vernemen of een lidstaat zich ter bestrijding van fraude en misbruik alleen op artikel 1, lid 2, van de moeder-dochterrichtlijn kan beroepen wanneer hij een nationale regeling ter omzetting van die bepaling heeft vastgesteld (B.1), en zo ja, of § 2, lid 1, onder c), van de wet op de vennootschapsbelasting of een dubbelbelastingverdrag waarin het begrip ‘uiteindelijk gerechtigde’ wordt gebruikt, als een dergelijke toereikende omzetting van die bepaling kan worden beschouwd (B.2). Indien dit het geval is, wenst de verwijzende rechter te vernemen door wie en hoe het begrip ‘uiteindelijk gerechtigde’ moet worden uitgelegd.
33.
Al deze vragen doen echter alleen ter zake indien überhaupt aan de voorwaarden van artikel 1, lid 2, van de moeder-dochterrichtlijn is voldaan. Daarvoor moet er in casu sprake zijn van fraude of misbruik van de vrijstelling van bronbelasting door T Danmark. De vijfde vraag moet dan ook het eerst worden beantwoord.
34.
In dit verband zij om te beginnen evenwel opgemerkt dat de vijfde vraag van de verwijzende rechter niet strookt met de verstrekte feitelijke gegevens. De moedermaatschappij (N Luxembourg) van de vennootschap die de dividenden ontvangt (N Luxembourg 2), is in Luxemburg gevestigd, en niet — zoals de prejudiciële vraag suggereert — in een derde land. Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing valt evenmin op te maken of aandeelhouders van deze ‘grootmoedermaatschappij’ in een derde land zijn gevestigd, en zo ja, welke aandeelhouders dit zijn. Alleen al om deze reden is het eigenlijk onmogelijk om te beoordelen of er sprake is van misbruik. Niettemin kan het Hof de verwijzende rechter dienaangaande enkele nuttige aanwijzingen geven.
35.
Daarom zal ik toelichten onder welke voorwaarden kan worden aangenomen dat er sprake is van misbruik als bedoeld in de moeder-dochterrichtlijn (2). Daaraan voorafgaand zal ik de draagwijdte van het uit artikel 5, lid 1, van de moeder-dochterrichtlijn voortvloeiende verbod op de heffing van bronbelasting nader onderzoeken (1).
1. De ratio van het in artikel 5, lid 1, van de moeder-dochterrichtlijn neergelegde verbod op de heffing van bronbelasting
36.
Zoals uit de derde overweging van de moeder-dochterrichtlijn blijkt, beoogt deze richtlijn door de invoering van een gemeenschappelijke fiscale regeling iedere benadeling van de samenwerking tussen vennootschappen uit verschillende lidstaten ten opzichte van de samenwerking tussen vennootschappen van dezelfde lidstaat op te heffen en zo de hergroepering van vennootschappen op het niveau van de Unie te vergemakkelijken. De richtlijn beoogt dus de fiscale neutraliteit van de winstuitkering door een in een lidstaat gevestigde dochteronderneming aan haar in een andere lidstaat gevestigde moedermaatschappij.5.
37.
Daartoe laat artikel 4, lid 1, van de moeder-dochterrichtlijn de lidstaten de keuze tussen twee stelsels, te weten een stelsel van vrijstelling en een stelsel van verrekening. In overeenstemming met de overwegingen 7 en 9 van deze richtlijn wordt in deze bepaling namelijk gepreciseerd dat wanneer een moedermaatschappij op grond van haar deelgerechtigdheid in de dochteronderneming uitgekeerde winst ontvangt buiten het geval waarin de dochteronderneming wordt geliquideerd, de lidstaat van de moedermaatschappij ofwel de winst slechts belast voor zover deze door de dochteronderneming kan worden afgetrokken, ofwel de winst belast maar daarbij toestaat dat de moedermaatschappij van de verschuldigde belasting het gedeelte van de belasting aftrekt dat betrekking heeft op die winst en betaald is door de dochteronderneming of enigerlei kleindochteronderneming.6.
38.
Artikel 4 van de moeder-dochterrichtlijn beoogt dus te vermijden dat de door een niet-ingezeten dochteronderneming aan een ingezeten moedermaatschappij uitgekeerde winst eerst wordt belast bij de dochteronderneming in haar staat van vestiging en vervolgens nog eens bij de moedermaatschappij in haar staat van vestiging.7.
39.
Artikel 4 van de moeder-dochterrichtlijn ziet op economische dubbele belasting, aangezien dividenden in de regel afkomstig zijn uit belaste inkomsten van de dochteronderneming (dat wil zeggen inkomsten waarover in een lidstaat reeds vennootschapsbelasting is geheven) en behoren tot de inkomsten van de moedermaatschappij (zodat daarover opnieuw vennootschapsbelasting wordt geheven in een andere lidstaat). Binnen een groter concern hangt de belastingdruk dan ook af van het aantal lagen waaruit het concern bestaat, waarvoor meestal organisatorische redenen bestaan. Artikel 4 van de moeder-dochterrichtlijn houdt zodoende ook rekening met het feit dat het aantal rechtspersonen naar believen kan worden vermenigvuldigd, zonder dat er iets verandert aan de individuen daarachter en dus aan de winst die deze behalen met de activiteiten die door middel van die rechtspersonen worden verricht.
40.
Deze gedachte wordt vervolledigd door artikel 5, lid 1, van de moeder-dochterrichtlijn, in die zin dat tevens de door een dochteronderneming aan haar moedermaatschappij uitgekeerde winst van de inhouding van bronbelasting moet worden vrijgesteld om de belastingneutraliteit te verzekeren.8. Zo formuleert artikel 5, lid 1, van die richtlijn ter voorkoming van dubbele belasting het principiële verbod op de heffing van bronbelasting over winst die door een in een lidstaat gevestigde dochteronderneming wordt uitgekeerd aan haar moedermaatschappij die is gevestigd in een andere lidstaat.9.
41.
Door de lidstaten te verbieden bronbelasting in te houden op winst die door een ingezeten dochteronderneming wordt uitgekeerd aan haar niet-ingezeten moedermaatschappij, beperkt artikel 5, lid 1, van de moeder-dochterrichtlijn de bevoegdheid van de lidstaten om belasting te heffen over winst die op hun grondgebied gevestigde vennootschappen uitkeren aan vennootschappen die in een andere lidstaat zijn gevestigd.10. Derhalve kunnen de lidstaten niet eenzijdig beperkende maatregelen vaststellen en verschillende voorwaarden verbinden aan het bij dat artikel 5, lid 1, toegekende recht op vrijstelling van bronbelasting.11. Het recht op vrijstelling van bronbelasting hangt dan ook niet af van de voorwaarde dat de aandeelhouders van de moedermaatschappij in de betrokken lidstaat zijn gevestigd of dat degene die dividend uitkeert, uiteenzet hoe de ontvanger het dividend verder zal gebruiken.
42.
Artikel 5, lid 1, van de moeder-dochterrichtlijn is erop gericht een verdere (thans veeleer juridische) dubbele belasting te voorkomen. Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, wordt bij de heffing van bronbelasting namelijk in wezen belasting geheven ten laste van de ontvanger van de inkomsten (in dit geval het dividend).12. De heffing van bronbelasting in de staat van vestiging van degene die dividend uitkeert, vormt dus geen opzichzelfstaande soort belasting, maar slechts een bijzondere wijze van belastingheffing. Dat bronbelasting wordt geheven ten laste van degene die dividend uitkeert, en dat daarnaast op de ‘normale’ wijze ten laste van de ontvanger van het dividend belasting wordt geheven door diens lidstaat van vestiging, leidt per definitie tot een dubbele belasting en in de regel ook tot een benadeling ten opzichte van de situatie waarin hetzelfde geval zich in het binnenland voordoet.
43.
Met name wanneer sprake is van complexe concernstructuren die zich over meerdere landen uitstrekken, zou zonder vrijstelling op beide niveaus het hierboven vermelde cascade-effect worden verveelvoudigd indien ook nog elke keer bronbelasting werd geheven. Het ligt voor de hand aan te nemen dat de interne markt daardoor ongunstig zou worden beïnvloed.
44.
Met het oog op het voorkomen van een dergelijke cascadegewijze economische en juridische dubbele belasting is het echter niet van belang of de ontvanger van het dividend tevens de ‘uiteindelijk gerechtigde’ tot het dividend is of een vergelijkbare positie bekleedt. Beslissend is veeleer of degene die het dividend heeft uitgekeerd, onderworpen werd aan vennootschapsbelasting, en of de ontvanger van het dividend daarover opnieuw vennootschapsbelasting verschuldigd is. Hetzelfde geldt voor het verbod op de heffing van bronbelasting. Daarvoor is beslissend of over de dividendinkomsten vennootschapsbelasting wordt geheven in de lidstaat van vestiging. Dit is in casu uitdrukkelijk bevestigd door de Luxemburgse belastingautoriteiten.
45.
In zoverre is het volstrekt logisch dat de moeder-dochterrichtlijn (anders dan de richtlijn interest en royalty's13.) ‘enkel’ in aanmerking neemt dat een dochteronderneming aan haar moedermaatschappij (vanaf een bepaald deelnemingspercentage) winst uitkeert. Aangezien dividenden — anders dan interestbetalingen — in beginsel geen exploitatie-uitgaven vormen waardoor de winst vermindert, is het ook begrijpelijk dat de moeder-dochterrichtlijn — gelet op de bewoordingen ervan — geen andere materiële criteria bevat (zoals de ontvangst van dividend in eigen naam en voor eigen rekening of iets dergelijks).
46.
Het recht om dividend te ontvangen berust per slot van rekening op de vennootschapsrechtelijke positie van moedermaatschappij, die alleen in eigen naam kan worden bekleed. Tevens is het nauwelijks denkbaar dat een moedermaatschappij voor rekening van een derde handelt. In elk geval kan dit niet uitsluitend worden afgeleid uit het feit dat er een ‘grootmoedermaatschappij’ bestaat. Bijgevolg is artikel 5, lid 1, van de moeder-dochterrichtlijn in beginsel van toepassing op alle dividenden die door een dochteronderneming worden uitgekeerd aan haar in een andere lidstaat gevestigde moedermaatschappij, mits de betrokken vennootschap voldoet aan de voorwaarden van artikel 2 van die richtlijn, wat in casu ontegenzeglijk het geval is.
47.
Hieraan worden slechts beperkingen gesteld door artikel 1, lid 2, van de moeder-dochterrichtlijn, volgens welke bepaling deze richtlijn geen beletsel vormt voor de toepassing van nationale of verdragsrechtelijke voorschriften ter bestrijding van fraude en misbruiken.
2. Het begrip ‘misbruik’ in het Unierecht
48.
Artikel 1, lid 2, van de moeder-dochterrichtlijn vormt een uitdrukking van het algemene Unierechtelijke beginsel dat niemand zich kan beroepen op rechten waarin het rechtsstelsel van de Unie voorziet, wanneer dit misbruik of fraude oplevert.14. De toepassing van een Unierechtelijke regeling mag namelijk niet zo ver gaan dat zij leidt tot het dekken van misbruiken van marktdeelnemers, dat wil zeggen verrichtingen die niet plaatsvinden in het kader van normale handelstransacties, maar enkel tot doel hebben door het Unierecht toegekende voordelen te verkrijgen op een wijze die misbruik oplevert.15.
49.
Daarbij kunnen aan de bewoordingen van de betreffende bepaling geen nadere aanwijzingen worden ontleend omtrent de wijze waarop het begrip ‘misbruik’ voor de toepassing van die bepaling moet worden opgevat.16. Als uitzonderingsbepaling moet artikel 1, lid 2, van de moeder-dochterrichtlijn echter restrictief worden uitgelegd.17. Wat maatregelen ter bestrijding van misbruik betreft, vereist met name ook het rechtszekerheidsbeginsel deze restrictieve uitlegging. Wanneer een persoon formeel gesproken voldoet aan alle voorwaarden om zich te beroepen op een recht, mag het namelijk slechts in bijzondere gevallen geoorloofd zijn hem dat recht te ontzeggen op grond van een bezwaar dat verband houdt met misbruik.
50.
Niettemin kunnen aan andere richtlijnen van de Europese Unie aanknopingspunten worden ontleend voor de beoordeling of sprake is van misbruik. Zo noemt artikel 11, lid 1, onder a), van de fusierichtlijn18. als algemeen voorbeeld voor misbruik als beweegreden het feit dat de transactie in kwestie niet plaatsvindt op grond van zakelijke overwegingen. Voorts wordt het begrip ‘misbruik’ gedefinieerd in artikel 6 van de richtlijn tot vaststelling van regels ter bestrijding van belastingontwijkingspraktijken19. (hierna: ‘richtlijn 2016/1164’), die in de litigieuze periode nog niet van kracht was. Volgens deze bepaling is beslissend of sprake is van een kunstmatige constructie die is opgezet met als hoofddoel of een van de hoofddoelen een belastingvoordeel te verkrijgen dat het doel of de toepassing van het toepasselijke belastingrecht ondermijnt. Volgens artikel 6, lid 2, van die richtlijn wordt een constructie als kunstmatig beschouwd voor zover zij niet is opgezet op grond van geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen.
51.
Met name heeft het Hof herhaaldelijk geoordeeld dat een beperking van de vrijheid van vestiging enkel door de strijd tegen misbruiken kan worden gerechtvaardigd wanneer zij specifiek tot doel heeft gedragingen te verhinderen die erin bestaan volstrekt kunstmatige constructies op te zetten die geen verband houden met de economische realiteit en bedoeld zijn om de belasting te ontwijken die normaal gesproken verschuldigd is over winsten uit activiteiten op het nationale grondgebied.20. Zoals het Hof inmiddels ook meermaals heeft geoordeeld, is van een dergelijke constructie niet alleen sprake wanneer de constructie in kwestie uitsluitend21. gericht is op het verkrijgen van een belastingvoordeel, maar ook wanneer zij daarop in wezen gericht is.22.
52.
De betreffende rechtspraak van het Hof omvat daarmee twee elementen die onlosmakelijk verbonden zijn. Ten eerste worden volstrekt kunstmatige constructies waarbij slechts op papier transacties plaatsvinden, bij voorbaat buiten beschouwing gelaten. Ten tweede is van cruciaal belang dat de belastingwetgeving wordt omzeild, wat ook kan worden bereikt door middel van constructies die wel een basis hebben in de economische realiteit. Laatstgenoemde constructies komen waarschijnlijk het meest voor en vallen thans uitdrukkelijk binnen de werkingssfeer van het nieuwe artikel 6 van richtlijn 2016/1164. In een recent arrest beschouwt ook het Hof zelf het volstrekt kunstmatige karakter van een constructie slechts als een van de omstandigheden die erop kunnen wijzen dat de verkrijging van een belastingvoordeel het wezenlijke doel is.23.
53.
Of sprake is van misbruik, hangt af van een algemene beoordeling van alle omstandigheden van het concrete geval, die door de bevoegde nationale autoriteiten moeten worden vastgesteld op een wijze die vatbaar is voor rechterlijke toetsing.24. Deze algemene beoordeling moet worden verricht door de verwijzende rechter.25. Niettemin kan het Hof hem nuttige aanwijzingen geven26. voor de beoordeling of de betreffende verrichtingen in het kader van normale handelstransacties plaatsvinden dan wel enkel tot doel hebben door het Unierecht toegekende voordelen te verkrijgen op een wijze die misbruik oplevert.27.
3. Criteria voor het onderhavige geval
a) Het bestaan van een volstrekt kunstmatige constructie
54.
Of sprake is van een volstrekt kunstmatige constructie die geen verband houdt met de economische realiteit, kan het Hof niet beoordelen. Daarvoor zijn om te beginnen de door de verwijzende rechter meegedeelde feiten bij lange na niet toereikend. Daarbij komt dat het aan de verwijzende rechter staat om deze feiten te beoordelen. Het Hof kan slechts aanwijzingen geven.
55.
Zoals het Hof onlangs heeft geoordeeld, zou de omstandigheid dat de activiteit in kwestie enkel bestaat in het beheren van activa en dat de inkomsten uitsluitend uit dat beheer voortvloeien, niet impliceren dat sprake is van een volstrekt kunstmatige constructie die geen verband houdt met de economische realiteit.28. Aangezien met name vennootschappen die zich toeleggen op het beheer van activa, per definitie weinig activiteiten (kunnen) ontplooien, dienen aan dit criterium wellicht ook geen al te hoge eisen te worden gesteld. Wanneer daadwerkelijk sprake is van een geldige oprichting, de vennootschap daadwerkelijk bereikbaar is op haar vestigingsadres en aldaar over de nodige materiële en personele middelen beschikt om haar doel te verwezenlijken, kan de constructie in kwestie niet worden geacht geen verband te houden met de economische realiteit.
56.
Ook het feit dat de ontvanger van het dividend zijn winst op zijn beurt uitkeert aan zijn aandeelhouders, is geen reden om aan te nemen dat sprake is van een kunstmatige constructie. Beleggingsfondsen hebben tot doel de winst die zij hebben behaald uit hun inkomsten (daaronder begrepen inkomsten uit vermogen, zoals dividenden), op zeker tijdstip uit te keren aan hun aandeelhouders. Uit de moeder-dochterrichtlijn kan niet worden afgeleid dat de vrijstelling van bronbelasting op grond van artikel 5, lid 1, van deze richtlijn (en eventueel ook de vrijstelling van belasting over dividenden op grond van artikel 4 van die richtlijn) behoort af te hangen van het door de moedermaatschappij gevoerde uitkeringsbeleid. Het hierboven beschreven cascade-effect, dat door de richtlijn moet worden voorkomen (zie dienaangaande de punten 36 en volgende hierboven) doet zich namelijk juist in sterkere mate voor bij dooruitdeling.
57.
Hetzelfde geldt voor het feit dat de aandeelhouders van de grootmoedermaatschappij (de beleggingsfondsen) mogelijkerwijs in derde landen zijn gevestigd. Het Hof heeft namelijk ook reeds geoordeeld dat de omstandigheid dat de vennootschap die het dividend ontvangt, direct of indirect wordt gecontroleerd door niet in de Unie gevestigde personen, op zich niet het vermoeden wettigt dat van de vrijstelling van bronbelasting wordt gebruikgemaakt op een wijze die misbruik oplevert.29. Aldus zou de belastingplichtige immers systematisch het bewijs moeten leveren dat er voor die omstandigheid niet-fiscale redenen bestaan, zonder dat de belastingdienst verplicht zou zijn om toereikende aanwijzingen voor belastingontwijking te verschaffen.30.
58.
De weigering van de vrijstelling van bronbelasting zou in zoverre berusten op een algemeen vermoeden dat belasting zal worden ontweken. Een dergelijk vermoeden is echter niet geoorloofd.31. De objectieve en verifieerbare elementen van het concrete geval dienen altijd te worden onderzocht.32. In casu zijn er echter geen aanwijzingen dat er sprake is van een kunstmatige constructie die geen verband houdt met de economische realiteit. De door de Luxemburgse belastingautoriteiten afgegeven verklaring (zie punt 22 hierboven) pleit veeleer tegen het bestaan van een volstrekt kunstmatige constructie die geen verband houdt met de economische realiteit.
59.
Mijns inziens is echter niet uitgesloten dat er desondanks sprake is van een fiscale constructie die misbruik oplevert, wat eveneens blijkt uit de bewoordingen van het nieuwe artikel 6 van richtlijn 2016/1164. In dit verband heeft het Hof met betrekking tot de moeder-dochterrichtlijn ook reeds geoordeeld dat participatieconstructies die enkel zijn opgezet om te profiteren van de belastingvoordelen waarin deze richtlijn voorziet, een vorm van misbruik opleveren.33. In zoverre geldt ook voor de toepassing van de moeder-dochterrichtlijn dat de constructie moet zijn ingegeven door zakelijke overwegingen. Het louter nastreven van een zuiver fiscaal voordeel zonder verband met een zakelijke realiteit wordt niet beschermd.34.
b) In aanmerking te nemen niet-fiscale redenen
60.
Derhalve zijn in de onderhavige zaak andere criteria van cruciaal belang, in het bijzonder de in aanmerking te nemen niet-fiscale redenen.
61.
Volgens de rechtspraak van het Hof levert de vestiging van de statutaire of werkelijke zetel van een vennootschap overeenkomstig de wetgeving van een lidstaat, met het doel van een gunstigere wetgeving te profiteren, op zichzelf geen misbruik op.35. Dat bij de keten van deelnemingen ook vennootschappen uit Luxemburg zijn betrokken, volstaat derhalve als zodanig nog niet om van misbruik uit te gaan.
62.
Voorts is de belastingplichtige, wanneer hij kan kiezen tussen twee mogelijkheden, niet verplicht de mogelijkheid te kiezen die leidt tot de hoogste belasting, maar heeft hij juist het recht om zijn activiteit zodanig te organiseren dat de omvang van zijn belastingschuld beperkt blijft.36. Derhalve staat het een belastingplichtige, zoals het Hof tevens heeft geoordeeld, in het algemeen vrij om de organisatorische structuren en die voorwaarden voor een transactie te kiezen die hij het meest geschikt acht om zijn economische activiteiten uit te oefenen en om de op hem rustende belastingdruk te verlichten.37. Dat in het onderhavige geval is gekozen voor een transactiestructuur die niet tot de hoogste belasting (in casu een bijkomende, definitieve bronbelasting) leidt, kan op zichzelf dan ook niet als misbruik worden aangemerkt.
63.
Daarbij komt dat — los van een volstrekt kunstmatige constructie die geen verband houdt met de economische realiteit — een Unieburger, ongeacht of deze een natuurlijke persoon dan wel een rechtspersoon is, niet reeds de mogelijkheid kan worden ontnomen om zich op de bepalingen van het Verdrag te beroepen omdat hij heeft willen profiteren van de voordelige fiscale situatie in een andere lidstaat dan die waar hij woont of is gevestigd.38. Derhalve kan een transactiestructuur als de onderhavige, waarbij een lidstaat is betrokken die geen bronbelasting heft, niet reeds enkel om die reden als misbruik worden aangemerkt.
64.
In zoverre strekt de vrijheid van vestiging zich mede uit tot de keuze voor de lidstaat die de betrokken onderneming naar haar mening de beste fiscale randvoorwaarden biedt. Zo dit beginsel reeds geldt in het in duidelijk sterkere mate geharmoniseerde btw-recht39., dan is het a fortiori van toepassing op het in mindere mate geharmoniseerde gebied van winstbelastingen, waarop een verschil tussen de fiscale regelingen40. van de onderscheiden lidstaten Unierechtelijk wordt nagestreefd dan wel bewust om politieke redenen wordt aanvaard.
65.
Voorts heeft het Hof gepreciseerd dat de in het Unierecht vastgestelde belastingvrijstelling voor dividenden niet afhangt van de herkomst of de plaats van vestiging van de aandeelhouders, aangezien deze factoren geen rol spelen in de moeder-dochterrichtlijn.41. Dat de aandeelhouders van T Danmark in Luxemburg en de aandeelhouders van haar moedermaatschappij in een derde land zijn gevestigd, levert op zichzelf beschouwd dan ook geen misbruik op.
c) Handelwijze in strijd met het doel van de wet
66.
Meer gewicht zou eventueel het feit in de schaal leggen dat de uiteindelijke ontvangers van de dividenden — in dit geval de beleggingsfondsen, ongeacht of zij al dan niet als fiscaal transparant moeten worden beschouwd — zijn gevestigd in bepaalde derde landen (doorgaans op bepaalde kleinere eilanden als de Kaaimaneilanden42., Bermuda43. of Jersey44.), die erom bekendstaan dat zij niet samenwerken met de belastingautoriteiten van andere staten. Dit zou mogelijkerwijs kunnen duiden op een over het geheel genomen ongewone handelwijze, waarvoor de economische reden niet meteen duidelijk is.
67.
In de onderhavige zaak zijn echter geen gegevens voorhanden over de vestigingsplaats van de aandeelhouders aan de top van de vennootschapsstructuur (dat wil zeggen de beleggingsfondsen). Niettemin kan het Hof de verwijzende rechter enkele nuttige aanwijzingen geven.
68.
Mochten de beleggingsfondsen daadwerkelijk in dergelijke derde landen zijn gevestigd, dan zou de constructie in haar geheel niet zozeer wegens de ‘tussenschakeling’ van Luxemburgse vennootschappen als wel wegens het ‘vestigen’ van die beleggingsfondsen in bepaalde derde landen als misbruik kunnen worden aangemerkt. Daarbij komt bijzondere betekenis toe aan het doel van de constructie en van de omzeilde fiscale regeling (in casu de belastingheffing in Denemarken).
1) Wordt de heffing van winstbelasting in Denemarken ontweken?
69.
Allereerst moet worden geconstateerd dat Denemarken niet de mogelijkheid is ontnomen belasting te heffen over de winst van de werkmaatschappij (T Danmark). Over deze winst is geheel normaal belasting geheven in de staat van vestiging (dat wil zeggen in Denemarken). De dividenden werden dan ook reeds onderworpen aan de Deense vennootschapsbelasting.
70.
De twee Luxemburgse vennootschappen (moedermaatschappij en grootmoedermaatschappij) zijn in Luxemburg onbeperkt belastingplichtig en hun inkomsten zijn aldaar aan vennootschapsbelasting onderworpen. Derhalve is voldaan aan de voorwaarden van artikel 2 van de moeder-dochterrichtlijn. Dat de dividenden in Luxemburg worden vrijgesteld van belasting, strookt met het doel van de richtlijn en neemt in aanmerking dat reeds Deense vennootschapsbelasting is geheven.
71.
De omstandigheid dat Luxemburg geen bronbelasting heft over dividenden die worden uitgekeerd aan aandeelhouders die zijn gevestigd in derde landen, doet in dit verband niet ter zake. Deze beslissing is het gevolg van de fiscale autonomie waarover elke staat beschikt. Voor zover binnen de Unie fiscale concurrentie tussen de lidstaten onderling geoorloofd is omdat winstbelastingen niet zijn geharmoniseerd, kan een belastingplichtige niet worden verweten dat hij daadwerkelijk (en dus niet slechts op papier) gebruikmaakt van de voordelen die de vestiging in een bepaalde lidstaat biedt.
2) Voorkoming van misbruik van tekortkomingen bij de grensoverschrijdende uitwisseling van informatie
72.
Op de keper beschouwd wordt door het inschakelen van de Luxemburgse vennootschappen uiteindelijk ‘slechts’ voorkomen dat in Denemarken bronbelasting wordt geheven over de dividenduitkeringen. Zoals hierboven reeds is vermeld (zie punt 42), wordt bij de heffing van bronbelasting evenwel eigenlijk belasting geheven ten laste van de ontvanger van de inkomsten (in dit geval de dividenden).45. Dit geschiedt doordat bij de uitbetaling een deel van de inkomsten reeds bij de bron door de betaler moet worden ingehouden.
73.
De heffing van bronbelasting in de staat waar de schuldenaar van het dividend is gevestigd, vormt dus geen opzichzelfstaande soort belasting, maar slechts een bijzondere wijze van belastingheffing, die in wezen tot doel heeft een (minimale) heffing van belasting ten laste van de ontvanger van het dividend te verzekeren. Met name in situaties die het buitenland betreffen, is immers niet altijd gewaarborgd dat de ontvanger zijn inkomsten naar behoren opgeeft voor de belasting. In de regel komt de staat waar de ontvanger van het dividend is gevestigd, namelijk zelden iets te weten over diens buitenlandse inkomsten, tenzij er functionerende systemen voor gegevensuitwisseling tussen de belastingautoriteiten bestaan, zoals inmiddels het geval is in de Unie.
74.
Van een handelwijze die misbruik oplevert omdat zij in strijd is met het doel van de wet (het waarborgen van de heffing van belasting ten laste van de ontvanger van het dividend) is enkel sprake indien aan twee voorwaarden is voldaan. Ten eerste moet Denemarken bij directe betalingen een belastingvordering hebben (zie dienaangaande punten 88 en volgende). Ten tweede moet het gevaar bestaan dat geen belasting wordt geheven doordat deze inkomsten niet zijn geregistreerd in de eigenlijke staat van ontvangst.
75.
Indien dus zou moeten worden aangenomen dat de reden voor de gekozen transactiestructuur er (mede) in bestaat dividenden via een derde land uit te keren aan beleggers om ervoor te zorgen dat de staten waar deze zijn gevestigd, geen informatie ontvangen over hun inkomsten, dient deze constructie in haar geheel mijns inziens te worden beschouwd als misbruik van recht.
76.
Een dergelijk verwijt van misbruik kan evenwel worden weerlegd wanneer de beleggingsfondsen de betreffende fiscale informatie verstrekken aan de staten waar de beleggers zijn gevestigd, of wanneer de staat waar die beleggingsfondsen zijn gevestigd, over de informatie in kwestie beschikt en deze doorgeeft aan de betrokken staten. Een dergelijke ondernemingsstructuur zou alsdan niet in strijd zijn met het doel van de — ontweken — heffing van bronbelasting (zie dienaangaande punt 73 hierboven). Ook dit aspect moet de rechter in zijn algemene beoordeling betrekken.
d) Conclusie met betrekking tot de vijfde vraag
77.
Van het ontwijken van de heffing van bronbelasting over dividenduitkeringen aan beleggingsfondsen die zijn gevestigd in derde landen, is met name sprake wanneer de heffing van belasting over de dividenden ten laste van de eigenlijke ontvangers ervan (dat wil zeggen de investeerders) wordt ontweken. In dit verband kan in het bijzonder van misbruik worden uitgegaan indien de gekozen ondernemingsstructuur erop is gericht gebruik te maken van bepaalde tekortkomingen bij de informatie-uitwisseling tussen de betrokken staten, teneinde een doeltreffende belastingheffing ten laste van die investeerders te beletten. Het staat aan de verwijzende rechter om dit te beoordelen.
4. Uitlegging van de moeder-dochterrichtlijn overeenkomstig de commentaren bij het OESO-modelverdrag? (vragen 3 en 4)
78.
Met zijn derde en zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de weigering van de uit de moeder-dochterrichtlijn voortvloeiende vrijstelling van bronbelasting op grond van een door Denemarken met een andere staat gesloten volkenrechtelijk verdrag (te weten een dubbelbelastingverdrag) in wezen moet worden gebaseerd op een Unierechtelijke uitlegging die is onderworpen aan toetsing door het Hof. Daarnaast wenst hij te vernemen of bij een dergelijke uitlegging in overeenstemming met het Unierecht ook rekening moet worden gehouden met de commentaren bij de modelverdragen van de OESO en, zo ja, ook met commentaren bij een modelverdrag dat na de vaststelling van de richtlijn is opgesteld.
79.
In de latere commentaren bij het OESO-modelverdrag worden zogenoemde doorstroomvennootschappen namelijk normaal gesproken niet als uiteindelijk gerechtigden beschouwd wanneer zij weliswaar formeel gezien de uiteindelijk gerechtigden zijn, maar in de praktijk zeer beperkte bevoegdheden hebben, zodat zij met betrekking tot de inkomsten in kwestie slechts optreden als trustees of beheerders voor rekening van de belanghebbenden.
80.
Indien een lidstaat een uit het Unierecht voortvloeiende belastingvrijstelling wenst te beperken ten nadele van particulieren, moet een dergelijke beperkende regeling altijd worden uitgelegd in het licht van het Unierecht. Om de verwijzende rechter een nuttig antwoord te kunnen geven, moet daarom de moeder-dochterrichtlijn worden uitgelegd. Mogelijkerwijs dienen bij deze uitlegging van het Unierecht ook modelverdragen van de OESO en de commentaren daarbij in aanmerking te worden genomen.
81.
De modelverdragen van de OESO behoren evenwel niet tot het Unierecht en zijn ook niet juridisch bindend voor het Hof. Zij zijn geen multilaterale volkenrechtelijke verdragen, maar eenzijdige handelingen van een internationale organisatie in de vorm van aanbevelingen aan haar lidstaten. Ook de OESO zelf beschouwt deze aanbevelingen niet als bindend. Volgens het reglement van orde van deze organisatie dienen de lidstaten namelijk te overwegen of zij het al dan niet passend achten die aanbevelingen op te volgen.46. Dit geldt a fortiori voor de door de OESO opgestelde commentaren, die uiteindelijk slechts rechtsopvattingen behelzen.
82.
Volgens vaste rechtspraak is het evenwel niet onredelijk dat de lidstaten zich bij de evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid waartoe zij verplicht zijn, laten leiden door de internationale praktijk, zoals deze tot uitdrukking komt in de modelverdragen.47. Dit geldt ook voor het in aanmerking nemen van de internationale rechtsovertuiging, die tot uitdrukking kan komen in de commentaren bij het OESO-modelverdrag.
83.
De commentaren bij de OESO-modelverdragen kunnen evenwel niet rechtstreeks van invloed zijn op de uitlegging van een richtlijn van de Europese Unie (en dus ook niet op een uitlegging van het nationale recht in overeenstemming met het Unierecht). In zoverre geven deze commentaren enkel de opvatting weer van degenen die aan de uitwerking van het OESO-modelverdrag hebben bijgedragen, maar niet de opvatting van parlementaire wetgevers, laat staan die van de Uniewetgever. Hooguit indien uit de formulering en de ontstaansgeschiedenis van de richtlijn zou blijken dat de Uniewetgever zich heeft laten leiden door de bewoordingen van een OESO-modelverdrag en de (destijds beschikbare) commentaren daarbij, zou een overeenkomstige uitlegging wenselijk kunnen zijn.
84.
Het Hof heeft dan ook reeds vastgesteld dat een regeling van een dubbelbelastingverdrag die wordt uitgelegd in het licht van de commentaren van de OESO bij haar toepasselijke modelverdrag, het Unierecht niet kan beperken.48. Dit geldt met name voor wijzigingen van het OESO-modelverdrag en van de commentaren die na de vaststelling van de richtlijn tot stand komen. Anders zouden de OESO-lidstaten in staat zijn te bepalen hoe een richtlijn van de Europese Unie moet worden uitgelegd.
85.
Derhalve kan op de prejudiciële vragen 3 en 4 worden geantwoord dat aan de moeder-dochterrichtlijn een autonome Unierechtelijke uitlegging dient te worden gegeven, los van artikel 10 van het OESO-modelverdrag van 1977 en latere versies daarvan.
86.
Voorts vraagt de verwijzende rechter in wezen of de gerechtigde tot de dividenden in de zin van de moeder-dochterrichtlijn op dezelfde wijze moet worden begrepen als de uiteindelijk gerechtigde in de zin van de richtlijn interest en royalty's. Ook deze vraag kan ontkennend worden beantwoord. Zoals ik hierboven (in punt 36) heb uiteengezet, wordt in de moeder-dochterrichtlijn namelijk een andere benadering gevolgd dan in de richtlijn interest en royalty's, en wordt het begrip ‘uiteindelijk gerechtigde’ daarom bewust niet gebruikt.
B. Aanwijzing van de werkelijke ontvanger van het dividend (vraag 8)
87.
Met zijn achtste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de lidstaat die niet wil erkennen dat de ontvanger van het dividend tevens de begunstigde is in de zin van de moeder-dochterrichtlijn, omdat deze ontvanger volgens die lidstaat slechts een zogenoemde kunstmatige doorstroomvennootschap is, verplicht is om mee te delen wie hij als de werkelijke ontvanger van het dividend beschouwt. In wezen stelt de verwijzende rechter aldus de kwestie van de bewijslast voor het bestaan van misbruik aan de orde.
88.
Misbruik van de mogelijkheden tot juridische structurering houdt in dat wordt gekozen voor een juridische constructie die afwijkt van de constructie waarvoor normaal gesproken wordt gekozen, waarbij de daadwerkelijk gekozen constructie tot een gunstiger resultaat leidt dan de ‘normale’ constructie. Van een ‘normale constructie’ zou in het onderhavige geval sprake zijn indien verzoekster in het hoofdgeding rechtstreeks dividend zou uitkeren aan de beleggingsfondsen. Een dergelijke ‘normale constructie’ zou ook moeten resulteren in een hogere belastingdruk.
89.
In beginsel moet de belastingdienst uiteenzetten waarom de gekozen aanpak fiscaal gunstiger is dan de normale constructie, waarbij eventueel een bepaalde medewerkingsplicht rust op de belastingplichtige. De belastingplichtige kan dan evenwel ‘in voorkomend geval […] bewijs [aanvoeren] met betrekking tot de commerciële redenen die aan de betrokken transactie ten grondslag liggen’.49. Indien daaruit blijkt dat het wezenlijke doel50. van de betreffende transactie er niet in bestaat belastingen te ontwijken die normaal gesproken hadden moeten worden betaald, kan de gekozen aanpak niet als misbruik worden aangemerkt, temeer daar de Staat zelf de belastingplichtige deze mogelijkheden tot structurering biedt.
90.
Uit de rechtspraak van het Hof51. vloeit tevens voort dat de aanname dat sprake is van misbruik, tot gevolg heeft dat de situatie wordt bepaald zoals zij zou zijn geweest zonder de transacties die misbruik opleveren, waarna deze geherkwalificeerde situatie wordt beoordeeld uit het oogpunt van de relevante bepalingen van het nationale recht en het Unierecht. Daarvoor moet evenwel vaststaan wie de werkelijke ontvanger van het dividend is.
91.
Ten aanzien van Denemarken kan misbruik in de zin van artikel 1, lid 2, van de moeder-dochterrichtlijn zich enkel voordoen indien bij een rechtstreekse uitkering van het dividend voor hetzelfde bedrag belasting zou worden geheven in Denemarken. Dit is naar Deens recht evenwel uitgesloten wanneer het buiten beschouwing laten van de zogenoemde tussenvennootschap tot gevolg zou hebben dat de werkelijke ontvanger van het dividend eveneens een in een andere lidstaat gevestigde onderneming is, dan wel dat de ontvanger van het dividend is gevestigd in een staat waarmee Denemarken een dubbelbelastingverdrag heeft gesloten. Indien de beleggingsfondsen daadwerkelijk als fiscaal transparante vennootschappen zouden moeten worden beschouwd, zou dan ook naar de respectieve investeerders moeten worden gekeken om deze vraag te kunnen beantwoorden.
92.
Derhalve kan op de achtste vraag worden geantwoord dat de lidstaat die niet wil erkennen dat een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap — waaraan het dividend is uitgekeerd — de ontvanger van het dividend is, bij de aanname van misbruik in beginsel moet meedelen wie volgens hem de werkelijke ontvanger van het dividend is. Dit is noodzakelijk om te kunnen vaststellen of de als misbruik gekwalificeerde constructie wel een fiscaal gunstiger resultaat oplevert. Met name in situaties die het buitenland betreffen, kan in dit verband evenwel een zwaardere medewerkingsplicht rusten op de belastingplichtige.
C. Mogelijkheid om zich te beroepen op artikel 1, lid 2, van de moeder-dochterrichtlijn (vragen 1, 1.1 en 2)
93.
Met zijn vragen 1, 1.1 en 2 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of Denemarken zich rechtstreeks op artikel 1, lid 2, van de moeder-dochterrichtlijn kan beroepen om de belastingplichtige de vrijstelling van bronbelasting te weigeren waarin artikel 5, lid 1, van die richtlijn voorziet (1). Mocht dit niet het geval zijn, dan dient te worden gepreciseerd of Denemarken met het in het geding zijnde nationale recht artikel 1, lid 2, van de moeder-dochterrichtlijn niettemin naar behoren heeft omgezet (2).
1. Geen rechtstreekse toepassing van een richtlijn om verplichtingen op te leggen aan particulieren
94.
Ook al zou volgens de hierboven genoemde criteria sprake zijn van misbruik in de zin van artikel 1, lid 2, van de moeder-dochterrichtlijn, het blijft een feit dat het onderhavige geval wordt gekenmerkt door de bijzondere omstandigheid dat het Deense recht geen specifiek voorschrift tot omzetting van die bepaling bevatte. Ook bestond er volgens de verwijzende rechter geen algemene wettelijke bepaling ter voorkoming van misbruik. Sommige partijen in de procedure zijn daarom van mening dat de uit het nationale recht voortvloeiende belastingvrijstelling hun zelfs niet kan worden ontzegd indien wordt aangenomen dat sprake is van misbruik.
95.
Een formele overname van richtlijnbepalingen (in casu artikel 1, lid 2, van de moeder-dochterrichtlijn) in specifieke bepalingen van nationaal recht is evenwel niet altijd vereist. Veeleer kan voor de omzetting van een richtlijn, naargelang van de inhoud daarvan, een algemene juridische context — daaronder begrepen algemene beginselen van het nationale constitutionele of administratieve recht — volstaan, wanneer daardoor de volledige toepassing van de richtlijn op voldoende duidelijke en nauwkeurige wijze wordt gewaarborgd.52.
96.
In zijn verwijzingsbeslissing maakt de verwijzende rechter gewag van twee beginselen, te weten het zogenoemde realiteitsbeginsel en het beginsel van ‘de werkelijke ontvanger van de inkomsten’. De betrokkenen zijn het er evenwel over eens dat deze beginselen in casu niet relevant zijn, omdat het dividend formeel gezien daadwerkelijk eerst aan de Luxemburgse vennootschappen is betaald.
97.
Artikel 1, lid 2, van de moeder-dochterrichtlijn staat de lidstaten echter toe misbruik te bestrijden. Bestrijding van misbruik vindt in de praktijk in de hele Unie plaats. Zo hebben vrijwel alle lidstaten bepaalde instrumenten ontwikkeld om misbruik van recht met het oogmerk van belastingontwijking tegen te gaan.53. Daarom zijn ook de nationale fiscale regelingen gebaseerd op de consensus over het feit dat de toepassing van het recht niet zo ver kan gaan dat misbruik door ondernemers moet worden geduld. Dit aldus in de hele Unie erkende beginsel54. is inmiddels neergelegd in artikel 6 van richtlijn 2016/1164.
98.
In zoverre moeten alle nationale regelingen, ongeacht of zij al dan niet zijn vastgesteld met het oog op de omzetting van de moeder-dochterrichtlijn, worden uitgelegd en toegepast in overeenstemming met dat algemene rechtsbeginsel en inzonderheid met zowel de bewoordingen als de doelstellingen van de moeder-dochterrichtlijn en met artikel 1, lid 2, daarvan.55. Tegen een uitlegging van het nationale recht in overeenstemming met het Unierecht pleit niet dat deze mogelijkerwijs bezwarend is voor particulieren. Het is immers geoorloofd dat een indirecte toepassing van het Unierecht via bepalingen van nationaal recht bezwarend is voor particulieren.56.
99.
Alleen een voor verzoekster bezwarende rechtstreekse toepassing van artikel 1, lid 2, van de moeder-dochterrichtlijn is de Deense autoriteiten — mede om redenen van rechtszekerheid57. — niet toegestaan. Zo kan een lidstaat een particulier geen richtlijnbepaling tegenwerpen die hij zelf niet heeft omgezet.58. Zo is het vaste rechtspraak dat een richtlijn niet zelf voor particulieren verplichtingen in het leven kan roepen, zodat de richtlijn hun als zodanig niet kan worden tegengeworpen.59. Mocht een lidstaat dit wel doen, dan zou hij zich zelf schuldig maken aan ‘misbruik van recht’. Aan de ene kant zou hij een tot hem gerichte richtlijn niet omzetten (hoewel hij daartoe in staat is), terwijl hij zich aan de andere kant zou beroepen op een door de niet omgezette richtlijn geboden mogelijkheid tot bestrijding van misbruik.
100.
Evenmin mogen de bevoegde autoriteiten zich in het hoofdgeding jegens particulieren rechtstreeks beroepen op het algemene rechtsbeginsel van Unierecht volgens hetwelk misbruik van recht niet toelaatbaar is. Tenminste voor situaties die binnen de werkingssfeer van de moeder-dochterrichtlijn vallen, is dit beginsel namelijk specifiek tot uitdrukking gebracht en geconcretiseerd in artikel 1, lid 2, van deze richtlijn.60. Werd daarnaast nog toegestaan dat rechtstreeks wordt teruggegrepen op een algemeen rechtsbeginsel waarvan de inhoud veel minder duidelijk en bepaald is, dan dreigt de harmonisering die wordt nagestreefd met de moeder-dochterrichtlijn — en met alle andere richtlijnen die concrete voorschriften ter voorkoming van misbruik bevatten (zoals artikel 6 van richtlijn 2016/1164) — te worden ondermijnd. Overigens zou aldus ook het reeds vermelde verbod om niet omgezette richtlijnbepalingen rechtstreeks toe te passen op een voor particulieren bezwarende wijze worden ondergraven.61.
2. Geen overeenkomstige toepassing van de rechtspraak op het gebied van het btw-recht
101.
Aan die vaststelling wordt niet afgedaan door de arresten van het Hof in de zaken Italmoda en Cussens.62. In die zaken heeft het Hof geoordeeld dat het beginsel dat misbruik verboden is, aldus moet worden uitgelegd dat het, los van een nationale maatregel die daaraan werking verleent in de nationale rechtsorde, rechtstreeks kan worden toegepast om btw-vrijstelling te weigeren, zonder dat het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel zich daartegen verzetten.
102.
Deze twee arresten hadden evenwel uitsluitend betrekking op het btw-recht, dat verschilt van de onderhavige materie. Om te beginnen is het btw-recht in veel sterkere mate geharmoniseerd door het Unierecht en raakt het veel sterker de Unierechtelijke belangen dan het recht van de lidstaten inzake winstbelasting, doordat de financiering van de Unie gekoppeld is aan de btw.
103.
Daarnaast zijn de lidstaten krachtens artikel 325, leden 1 en 2, VWEU Unierechtelijk verplicht om (op doeltreffende wijze) belasting over de toegevoegde waarde te heffen63., wat niet geldt voor winstbelasting. Daarbij komt nog dat het btw-recht bijzonder gevoelig is voor fraude, wat noopt tot een bijzonder doeltreffende inning van belastingvorderingen. In dit verband maakt ook het Hof zelf in zijn meest recente rechtspraak een onderscheid tussen het btw-recht en het afgeleide Unierecht, waarin uitdrukkelijk toestemming wordt verleend om misbruik te bestrijden.64. Een rechtstreekse toepassing van artikel 1, lid 2, van de moeder-dochterrichtlijn in het nadeel van de belastingplichtigen is dan ook uitgesloten.65.
3. Bestaan van een specifiek tegen misbruik gerichte nationale bepaling
104.
De verwijzende rechter zal evenwel moeten nagaan of er niet reeds algemene bepalingen of beginselen van nationaal recht (waaronder in de rechtspraak ontwikkelde beginselen) bestaan die, bij een uitlegging ervan in overeenstemming met het Unierecht, toch op de onderhavige zaak kunnen worden toegepast, en waaruit bijvoorbeeld voortvloeit dat schijntransacties buiten beschouwing worden gelaten of dat het verboden is om van bepaalde fiscale voordelen gebruik te maken op een wijze die misbruik oplevert.
105.
Een beperking van de vrijheid van vestiging kan volgens de rechtspraak van het Hof slechts door de strijd tegen misbruik worden gerechtvaardigd wanneer zij specifiek tot doel heeft gedragingen te verhinderen die erin bestaan volstrekt kunstmatige constructies op te zetten die geen verband houden met de economische realiteit en bedoeld zijn om de belasting te ontwijken die normaal gesproken verschuldigd is over winsten uit activiteiten op het nationale grondgebied.66.
106.
Daarom kan op de vragen 1.1 en 2 worden geantwoord dat noch § 2, lid 1, onder c), van de Deense wet op de vennootschapsbelasting noch een regeling in een dubbelbelastingverdrag op grond waarvan bij de heffing van belasting over uitgekeerd dividend in aanmerking wordt genomen wie de uiteindelijk gerechtigde is, als toereikende omzetting van artikel 1, lid 2, van de moeder-dochterrichtlijn kan worden beschouwd.
107.
Deze beoordeling zou echter anders uitvallen indien het zogenoemde realiteitsbeginsel en het beginsel van de ‘werkelijke ontvanger van de inkomsten’ in Denemarken zouden worden toegepast in overeenstemming met het Unierecht. Deze beginselen zijn nu juist ontwikkeld om het hoofd te bieden aan het probleem dat het civiele recht tal van constructies mogelijk maakt, terwijl op grond van het belastingrecht economische feiten worden belast. Die rechtsbeginselen zijn dan ook juist specifiek gericht tegen kunstmatige constructies of tegen misbruik van recht door particulieren, zodat zij in principe tevens een voldoende specifieke rechtsgrondslag vormen voor een beperking van de vrijheid van vestiging. Dat Denemarken artikel 1, lid 2, van de moeder-dochterrichtlijn niet uitdrukkelijk heeft omgezet, doet dus niet ter zake. Het staat evenwel aan de nationale rechter dit nader te beoordelen.
108.
Mits het in Denemarken ontwikkelde ‘realiteitsbeginsel’ in overeenstemming met het Unierecht wordt uitgelegd, zou het derhalve een toereikende grondslag kunnen bieden om volstrekt kunstmatige constructies of constructies die misbruik opleveren — voor zover van dergelijke constructies sprake is (zie dienaangaande nader punten 53 en volgende hierboven) — bij de belastingheffing buiten beschouwing te laten. Het komt mij voor dat ook het ‘realiteitsbeginsel’ niets anders is dan een bijzondere vorm van de economische benadering die waarschijnlijk ten grondslag ligt aan het merendeel van de door de afzonderlijke lidstaten vastgestelde voorschriften ter bestrijding van misbruik.67. Deze benadering komt ook tot uiting op het niveau van het Unierecht, bijvoorbeeld in artikel 6, lid 2, van richtlijn 2016/1164, waarin is bepaald dat een constructie als kunstmatig wordt beschouwd voor zover zij niet is opgezet op grond van geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen. Dit laatste moet echter door de nationale rechter worden beoordeeld.
109.
Wanneer de betreffende constructie tot doel heeft te voorkomen dat belasting wordt geheven ten laste van de eigenlijke beleggers, is er ondanks de formele uitkering van dividend aan de Luxemburgse moedermaatschappij economisch beschouwd sprake van een uitkering van dividend aan de beleggingsfondsen of hun beleggers. Alsdan weerspiegelt de uitkering aan de Luxemburgse moedermaatschappij slechts de civielrechtelijke (formele) realiteit en niet de economische realiteit.
D. Schending van fundamentele vrijheden (vragen 6, 7, 9 en 10)
110.
Aangezien er in casu geen reden is om aan te nemen dat het in artikel 5 van de moeder-dochterrichtlijn neergelegde verbod op de heffing van bronbelasting niet behoort te worden toegepast, behoeft niet meer te worden ingegaan op de vragen 6, 7, 9 en 10 van de verwijzende rechter.
111.
Mocht de verwijzende rechter bij een toepassing van de nationaalrechtelijke beginselen in overeenstemming met het Unierecht niettemin tot de slotsom komen dat er sprake is van een constructie die misbruik oplevert, is eventueel bronbelasting verschuldigd. Alsdan zijn de vragen in het onderhavige geval evenwel ook niet meer relevant, omdat de heffing van die belasting dan voortvloeit uit het misbruik en het niet mogelijk is zich op het Unierecht te beroepen met het oogmerk van fraude.68.
112.
Los daarvan heeft het Hof evenwel ook reeds geoordeeld dat het bij de verschillende behandeling van binnen- en buitenlandse ontvangers van interest op grond van verschillende wijzen van belastingheffing op zich reeds om situaties gaat die niet met elkaar vergelijkbaar zijn.69. Dit geldt ook voor binnen- en buitenlandse ontvangers van dividend. Zelfs indien deze situaties wel vergelijkbaar zouden moeten worden geacht, zou een beperking van de fundamentele vrijheid volgens de rechtspraak van het Hof gerechtvaardigd zijn zolang de Deense bronbelasting die wordt opgelegd aan een in het buitenland gevestigde ontvanger van dividend, niet hoger is dan de Deense vennootschapsbelasting die een binnenlandse ontvanger van dividend verschuldigd is.70.
113.
Hetzelfde geldt voor het feit dat de Deense vennootschapsbelastingschuld van de ontvanger van het dividend ontstaat op een ander tijdstip dan de door Denemarken aan de betaler van het dividend opgelegde verplichting om bronbelasting in te houden, en dat ten aanzien van die schuld respectievelijk die inhoudingsplicht een verschillende rentevoet wordt toegepast in geval van niet-tijdige betaling. Deze situaties zijn niet met elkaar vergelijkbaar, omdat in het ene geval een eigen belasting (vennootschapsbelasting) verschuldigd is, terwijl in het andere geval ten behoeve van de ontvanger van het dividend een belasting wordt ingehouden en afgedragen die in wezen door een andere persoon verschuldigd is (namelijk de door deze persoon verschuldigde inkomsten- of vennootschapsbelasting). Het verschillende tijdstip van ontstaan en de verschillende rentevoet zijn het gevolg van het feit dat bronbelasting op een verschillende wijze wordt geheven en dat de heffing ervan een andere functie heeft (zie dienaangaande punt 73).
114.
Ten aanzien van de tiende vraag zij opgemerkt dat deze betrekking heeft op een hypothetische situatie. De verwijzende rechter heeft niet meegedeeld wat het deelnemingspercentage van de (directe of indirecte) aandeelhouders van de grootmoedermaatschappij van T Danmark is, noch welke van deze aandeelhouders in een derde land is gevestigd. Uit het bovengenoemde verzoek van T Danmark om een bindende inlichting kan slechts worden afgeleid dat een deel van de beleggers waarschijnlijk in de Verenigde Staten is gevestigd. Wat het deelnemingspercentage betreft, is dan ook sprake van een hypothetische situatie. Het Hof is echter niet gehouden hypothetische vragen te beantwoorden.71.
VI. Conclusie
115.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van de Østre Landsret (rechter in tweede aanleg voor het oosten van Denemarken) te beantwoorden als volgt:
- ‘1)
Op vraag 1 dient te worden geantwoord dat een lidstaat zich niet kan beroepen op artikel 1, lid 2, van de moeder-dochterrichtlijn wanneer hij die bepaling niet heeft omgezet.
- 2)
Op de vragen 1.1 en 2 dient te worden geantwoord dat noch § 2, lid 1, onder c), van de Deense wet op de vennootschapsbelasting noch een met artikel 10 van het modelverdrag van de OESO corresponderende regeling in een dubbelbelastingverdrag kan worden beschouwd als toereikende omzetting van artikel 1, lid 2, van de moeder-dochterrichtlijn. Dit staat er evenwel niet aan in de weg dat algemene nationaalrechtelijke beginselen die tot doel hebben de mogelijkheid te bieden om specifiek op te treden tegen kunstmatige constructies of tegen misbruik van recht door particulieren, worden uitgelegd en toegepast in overeenstemming met het Unierecht.
- 3)
Op de vragen 3 en 4 dient te worden geantwoord dat een in een andere lidstaat gevestigde moedermaatschappij die dividend ontvangt van haar dochteronderneming, moet worden beschouwd als de gerechtigde tot het dividend in de zin van de moeder-dochterrichtlijn. Aan de begrippen van de moeder-dochterrichtlijn moet een autonome Unierechtelijke uitlegging worden gegeven, uitsluitend overeenkomstig de moeder-dochterrichtlijn en los van de commentaren bij artikel 10 van het OESO-modelverdrag van 1977 of latere versies daarvan.
- 4)
Vraag 5 dient aldus worden beantwoord dat de aanname dat sprake is van misbruik, afhangt van een door de nationale rechter te verrichten algemene beoordeling van alle omstandigheden van het concrete geval.
- a)
Van misbruik kan in het belastingrecht sprake zijn in het geval van volstrekt kunstmatige constructies die geen verband houden met de economische realiteit of waarvan het wezenlijke doel erin bestaat een belasting te ontwijken die in overeenstemming met het wettelijk nagestreefde doel daarvan verschuldigd zou zijn. In dit verband moet de belastingdienst aantonen dat in het geval van een niet-kunstmatige constructie belasting verschuldigd zou zijn, terwijl de belastingplichtige moet aantonen dat de keuze voor de betreffende constructie berust op relevante niet-fiscale redenen.
- b)
Van het ontwijken van de heffing van bronbelasting over dividenden die via in andere lidstaten gevestigde vennootschappen worden uitgekeerd aan beleggingsfondsen die zijn gevestigd in derde landen, is met name sprake wanneer de heffing van belasting over de dividenden ten laste van de werkelijke ontvangers van de dividenden (dat wil zeggen de investeerders) wordt ontweken. In dit verband kan in het bijzonder van misbruik worden uitgegaan indien de gekozen ondernemingsstructuur ertoe dient gebruik te maken van bepaalde tekortkomingen bij de informatie-uitwisseling tussen de betrokken staten, teneinde een doeltreffende belastingheffing ten laste van de werkelijke ontvangers van de dividenden te beletten.
- 5)
Vraag 8 dient aldus te worden beantwoord dat de lidstaat die niet wil erkennen dat een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap de ontvanger van het dividend is, bij de aanname van misbruik moet meedelen wie de werkelijke ontvanger van het dividend is. In situaties die het buitenland betreffen, kan evenwel een zwaardere medewerkingsplicht rusten op de belastingplichtige.
- 6)
Gelet op de bovenstaande antwoorden op de vragen 1 en 5 behoeven de vragen 6, 7, 9 en 10 niet te worden beantwoord.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑03‑2018
Oorspronkelijke taal: Duits.
Het gaat namelijk om de zaken C-118/16 en C-119/16 (die met zaak C-115/16 zijn gevoegd) en om zaak C-299/16.
Richtlijn van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (PB 1990, L 225, blz. 6), inmiddels ingetrokken en vervangen door richtlijn 2011/96/EU van de Raad van 30 november 2011 (PB 2011, L 345, blz. 8).
Kildeskatteloven — Lovbekendtgørelse nr. 1086 af 14. november 2005 (geconsolideerde wet nr. 1086 van 14 november 2005).
Arresten van 7 september 2017, Eqiom en Enka, C-6/16, EU:C:2017:641, punt 20; 17 mei 2017, AFEP e.a., C-365/16, EU:C:2017:378, punt 21, en 8 maart 2017, Wereldhave Belgium e.a., C-448/15, EU:C:2017:180, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Arresten van 17 mei 2017, X, C-68/15, EU:C:2017:379, punt 71; 17 mei 2017, AFEP e.a., C-365/16, EU:C:2017:378, punt 22, en 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation, C-446/04, EU:C:2006:774, punt 44.
Arrest van 17 mei 2017, AFEP e.a., C-365/16, EU:C:2017:378, punt 24.
Arrest van 7 september 2017, Eqiom en Enka, C-6/16, EU:C:2017:641, punt 21.
Arrest van 7 september 2017, Eqiom en Enka, C-6/16, EU:C:2017:641, punt 22. Zie in die zin ook arrest van 17 oktober 1996, Denkavit e.a., C-283/94, C-291/94 en C-292/94, EU:C:1996:387, punt 22, en 25 september 2003, Océ van der Grinten, C-58/01, EU:C:2003:495, punt 83.
Arrest van 7 september 2017, Eqiom en Enka, C-6/16, EU:C:2017:641, punt 23. Zie in die zin ook arrest van 1 oktober 2009, Gaz de France — Berliner Investissement, C-247/08, EU:C:2009:600, punt 38.
Arrest van 7 september 2017, Eqiom en Enka, C-6/16, EU:C:2017:641, punt 24, en beschikking van 4 juni 2009, KBC Bank en Beleggen, Risicokapitaal, Beheer, C-439/07 en C-499/07, EU:C:2009:339, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Arresten van 24 juni 2010, P. Ferrero en General Beverage Europe, C-338/08 en C-339/08, EU:C:2010:364, punten 26 en 34, en 26 juni 2008, Burda, C-284/06, EU:C:2008:365, punt 52.
Richtlijn 2003/49.
Arrest van 7 september 2017, Eqiom en Enka, C-6/16, EU:C:2017:641, punt 26, en mijn conclusie in de zaak Eqiom en Enka, C-6/16, EU:C:2017:34, punt 24.
Arresten van 22 november 2017, Cussens e.a., C-251/16, EU:C:2017:881, punt 27; 5 juli 2007, Kofoed, C-321/05, EU:C:2007:408, punt 38; 6 april 2006, Agip Petroli, C-456/04, EU:C:2006:241, punt 20; 12 september 2006, Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas, C-196/04, EU:C:2006:544, punt 35; 21 februari 2006, Halifax e.a., C-255/02, EU:C:2006:121, punten 68 en 69, en 9 maart 1999, Centros, C-212/97, EU:C:1999:126, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak. Zie dienaangaande ook mijn conclusie in de zaak Kofoed, C-321/05, EU:C:2007:86, punt 57.
Vgl. daarentegen onder meer artikel 15 van richtlijn 2009/133/EG van de Raad van 19 oktober 2009 (fusierichtlijn, PB 2009, L 310, blz. 34).
Zie arresten van 17 oktober 1996, Denkavit e.a., C-283/94, C-291/94 en C-292/94, EU:C:1996:387, punt 27; 17 juli 1997, Leur-Bloem, C-28/95, EU:C:1997:369, punten 38 en 39, 5 juli 2007, Kofoed, C-321/05, EU:C:2007:408, punt 37; 11 december 2008, A.T., C-285/07, EU:C:2008:705, punt 31; 20 mei 2010, Zwijnenburg, C-352/08, EU:C:2010:282, punt 46, en 10 november 2011, FOGGIA-Sociedade Gestora de Participações Sociais, C-126/10, EU:C:2011:718, punt 44.
Richtlijn 90/434/EEG van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor fusies, splitsingen, inbreng van activa en aandelenruil met betrekking tot vennootschappen uit verschillende lidstaten (PB 1990, L 225, blz. 1).
Richtlijn (EU) 2016/1164 van de Raad van 12 juli 2016 tot vaststelling van regels ter bestrijding van belastingontwijkingspraktijken welke rechtstreeks van invloed zijn op de werking van de interne markt (PB 2016, L 193, blz. 1).
Arresten van 20 december 2017, Deister Holding en Juhler Holding, C-504/16 en C-613/16, EU:C:2017:1009, punt 60; 17 december 2015, WebMindLicenses, C-419/14, EU:C:2015:832, punt 35; 18 juni 2009, Aberdeen Property Fininvest Alpha, C-303/07, EU:C:2009:377, punt 64, en 13 maart 2007, Test Claimants in the Thin Cap Group Litigation, C-524/04, EU:C:2007:161, punt 74. Zie in die zin ook arrest van 12 september 2006, Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas, C-196/04, EU:C:2006:544, punt 55.
Aldus nog arresten van 20 juni 2013, Newey, C-653/11, EU:C:2013:409, punt 46; 12 juli 2012, J. J. Komen en Zonen Beheer Heerhugowaard, C-326/11, EU:C:2012:461, punt 35; 27 oktober 2011, Tanoarch, C-504/10, EU:C:2011:707, punt 51, en 22 mei 2008, Ampliscientifica en Amplifin, C-162/07, EU:C:2008:301, punt 28.
Zie, met betrekking tot het indirecte belastingrecht, arresten van 22 november 2017, Cussens e.a., C-251/16, EU:C:2017:881, punt 53; 17 december 2015, WebMindLicenses, C-419/14, EU:C:2015:832, punt 36, en 21 februari 2008, Part Service, C-425/06, EU:C:2008:108, punt 45. Zie in die zin ook, binnen de werkingssfeer van de zogenoemde fusierichtlijn, arrest van 10 november 2011, FOGGIA-Sociedade Gestora de Participações Sociais, C-126/10, EU:C:2011:718, punten 35 en 36.
Aldus uitdrukkelijk arrest van 22 november 2017, Cussens e.a., C-251/16, EU:C:2017:881, punt 60.
Arrest van 17 juli 1997, Leur-Bloem, C-28/95, EU:C:1997:369, punt 41, en mijn conclusie in de zaak Kofoed, C-321/05, EU:C:2007:86, punt 60.
Zie in die zin ook arresten van 22 november 2017, Cussens e.a., C-251/16, EU:C:2017:881, punt 59, en 20 juni 2013, Newey, C-653/11, EU:C:2013:409, punt 49.
Arresten van 17 december 2015, WebMindLicenses, C-419/14, EU:C:2015:832, punt 34; 21 februari 2008, Part Service, C-425/06, EU:C:2008:108, punt 56, en 21 februari 2006, Halifax e.a., C-255/02, EU:C:2006:121, punt 77.
Arresten van 12 september 2006, Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas, C-196/04, EU:C:2006:544, punt 35; 6 april 2006, Agip Petroli, C-456/04, EU:C:2006:241, punt 20; 21 februari 2006, Halifax e.a., C-255/02, EU:C:2006:121, punten 68 en 69, en 9 maart 1999, Centros, C-212/97, EU:C:1999:126, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak. Zie ook mijn conclusie in de zaak Kofoed, C-321/05, EU:C:2007:86, punt 57.
Arrest van 20 december 2017, Deister Holding en Juhler Holding, C-504/16 en C-613/16, EU:C:2017:1009, punt 73.
Arrest van 7 september 2017, Eqiom en Enka, C-6/16, EU:C:2017:641, punten 27 e.v.
Arrest van 7 september 2017, Eqiom en Enka, C-6/16, EU:C:2017:641, punt 29, en 5 juli 2012, SIAT, C-318/10, EU:C:2012:415, punt 55.
Zie arresten van 7 september 2017, Eqiom en Enka, C-6/16, EU:C:2017:641, punt 30; 4 maart 2004, Commissie/Frankrijk, C-334/02, EU:C:2004:129, punt 27; 9 november 2006, Commissie/België, C-433/04, EU:C:2006:702, punt 35; 28 oktober 2010, Établissements Rimbaud, C-72/09, EU:C:2010:645, punt 34, en 5 juli 2012, SIAT, C-318/10, EU:C:2012:415, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Zie arresten van 7 september 2017, Eqiom en Enka, C-6/16, EU:C:2017:641, punt 30; 17 juli 1997, Leur-Bloem, C-28/95, EU:C:1997:369, punten 41 en 44; 9 maart 1999, Centros, C-212/97, EU:C:1999:126, punt 25; 21 november 2002, X en Y, C-436/00, EU:C:2002:704, punt 42; 20 mei 2010, Zwijnenburg, C-352/08, EU:C:2010:282, punt 44, en 10 november 2011, FOGGIA-Sociedade Gestora de Participações Sociais, C-126/10, EU:C:2011:718, punt 37.
Zie arrest van 17 oktober 1996, Denkavit e.a., C-283/94, C-291/94 en C-292/94, EU:C:1996:387, punt 31.
Zie arrest van 7 september 2017, Eqiom en Enka, C-6/16, EU:C:2017:641, punt 26. Zie, met betrekking tot de fusierichtlijn, arresten van 17 juli 1997, Leur-Bloem, C-28/95, EU:C:1997:369, punt 47, en 10 november 2011, FOGGIA-Sociedade Gestora de Participações Sociais, C-126/10, EU:C:2011:718, punt 34.
Zie arresten van 25 oktober 2017, Polbud — Wykonawstwo, C-106/16, EU:C:2017:804, punt 40; 30 september 2003, Inspire Art, C-167/01, EU:C:2003:512, punt 96, en 9 maart 1999, Centros, C-212/97, EU:C:1999:126, punt 27.
Arresten van 17 december 2015, WebMindLicenses, C-419/14, EU:C:2015:832, punt 42; 22 december 2010, Weald Leasing, C-103/09, EU:C:2010:804, punt 27; 21 februari 2008, Part Service, C-425/06, EU:C:2008:108, punt 47, en 21 februari 2006, Halifax e.a., C-255/02, EU:C:2006:121, punt 73.
Arresten van 17 december 2015, WebMindLicenses, C-419/14, EU:C:2015:832, punt 42, en 22 december 2010, RBS Deutschland Holdings, C-277/09, EU:C:2010:810, punt 53.
Arrest van 12 september 2006, Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas, C-196/04, EU:C:2006:544, punt 36. Zie in die zin ook arrest van 11 december 2003, Barbier, C-364/01, EU:C:2003:665, punt 71.
Arresten van 17 december 2015, WebMindLicenses, C-419/14, EU:C:2015:832, punt 42, en 22 december 2010, RBS Deutschland Holdings, C-277/09, EU:C:2010:810, punt 53.
Zie arrest van 12 september 2006, Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas, C-196/04, EU:C:2006:544, punt 36. Zie, met betrekking tot de ruimte die in het Unierecht zelfs op het gebied van geharmoniseerde belastingregelingen is gelaten voor verschillen tussen belastingtarieven, ook het arrest van 17 december 2015, WebMindLicenses, C-419/14, EU:C:2015:832, punten 39 en 40.
Arrest van 20 december 2017, Deister Holding en Juhler Holding, C-504/16 en C-613/16, EU:C:2017:1009, punt 66.
Aldus in zaak C-119/16.
Aldus in zaak C-117/16.
Aldus in zaak C-299/16.
Arresten van 24 juni 2010, P. Ferrero en General Beverage Europe, C-338/08 en C-339/08, EU:C:2010:364, punten 26 en 34, en 26 juni 2008, Burda, C-284/06, EU:C:2008:365, punt 52.
Rule 18, onder b), van het reglement van orde van de OESO bepaalt: ‘Recommendations of the Organisation, made by the Council in accordance with Articles 5, 6 and 7 of the Convention, shall be submitted to the Members for consideration in order that they may, if they consider it opportune, provide for their implementation.’ Zie https://www.oecd.org/legal/rules%20of%20Procedure%20OECD%20Oct%202013.pdf.
Arresten van 15 mei 2008, Lidl Belgium, C-414/06, EU:C:2008:278, punt 22; 13 maart 2007, Test Claimants in the Thin Cap Group Litigation, C-524/04, EU:C:2007:161, punt 49; 7 september 2006, N, C-470/04, EU:C:2006:525, punt 45; 12 mei 1998, Gilly, C-336/96, EU:C:1998:221, punt 31, en 23 februari 2006, Van Hilten-van der Heijden, C-513/03, EU:C:2006:131, punt 48. Zie dienaangaande evenwel ook arrest van 16 mei 2017, Berlioz Investment Fund, C-682/15, EU:C:2017:373, punt 67.
Arrest van 19 januari 2006, Bouanich, C-265/04, EU:C:2006:51, punten 50 en 56.
Arrest van 13 maart 2007, Test Claimants in the Thin Cap Group Litigation, C-524/04, EU:C:2007:161, punt 92.
Arresten van 22 november 2017, Cussens e.a., C-251/16, EU:C:2017:881, punt 53; 17 december 2015, WebMindLicenses, C-419/14, EU:C:2015:832, punt 36, en 21 februari 2008, Part Service, C-425/06, EU:C:2008:108, punt 45.
Arresten van 22 november 2017, Cussens e.a., C-251/16, EU:C:2017:881, punt 47; 17 december 2015, WebMindLicenses, C-419/14, EU:C:2015:832, punt 52, en 21 februari 2008, Part Service, C-425/06, EU:C:2008:108, punt 58.
Zie in die zin de vaste rechtspraak, bijvoorbeeld arresten van 5 juli 2007, Kofoed, C-321/05, EU:C:2007:408, punt 44; 6 april 2006, Commissie/Oostenrijk, C-428/04, EU:C:2006:238, punt 99, en 16 juni 2005, Commissie/Italië, C-456/03, EU:C:2005:388, punt 51. Zie ook mijn conclusie in de zaak Kofoed, C-321/05, EU:C:2007:86, punt 62.
Deels beschikken de lidstaten over algemene clausules ter bestrijding van misbruik, zoals § 42 van de Duitse Abgabenordnung, § 6 van de Luxemburgse Loi d'adaptation fiscale, artikel 344 §1, van het Belgische Wetboek van de inkomstenbelastingen, artikel 2 van de Zweedse wet 1995:575 of artikel 28 van de Finse wet inkomstenbelasting. Deels gelden er specifieke regelingen [zoals in Denemarken met betrekking tot de verrekenprijzen in § 2 van de ligningslov (wet tot vaststelling van de heffingsgrondslag)] of algemene rechtsbeginselen (wat de Bondsrepubliek Duitsland betreft, valt te denken aan het beginsel dat de economische realiteit primeert op de juridische vorm, dat onder meer kan worden afgeleid uit §§ 39 e.v. van de Abgabenordnung).
Zie onder meer arresten van 22 november 2017, Cussens e.a., C-251/16, EU:C:2017:881, punt 27; 21 februari 2006, Halifax e.a., C-255/02, EU:C:2006:121, punt 68; 3 maart 2005, Fini H, C-32/03, EU:C:2005:128, punt 32; 14 december 2000, Emsland-Stärke, C-110/99, EU:C:2000:695, punt 51, en 23 maart 2000, Diamantis, C-373/97, EU:C:2000:150, punt 33.
Zie, met betrekking tot de verplichting van de nationale rechter om het nationale recht uit te leggen in overeenstemming met richtlijnen, de vaste rechtspraak van het Hof en met name de arresten van 4 juli 2006, Adeneler e.a., C-212/04, EU:C:2006:443, punten 108 e.v.; 5 oktober 2004, Pfeiffer e.a., C-397/01—C-403/01, EU:C:2004:584, punten 113 e.v., en 10 april 1984, von Colson en Kamann, 14/83, EU:C:1984:153, punt 26.
Arresten van 5 juli 2007, Kofoed, C-321/05, EU:C:2007:408, punt 45; 7 januari 2004, Wells, C-201/02, EU:C:2004:12, punt 57; 14 juli 1994, Faccini Dori, C-91/92, EU:C:1994:292, punten 20, 25 en 26, en 13 november 1990, Marleasing, C-106/89, EU:C:1990:395, punten 6 en 8. Zie ook mijn conclusie in de zaak Kofoed, C-321/05, EU:C:2007:86, punt 65.
Aldus uitdrukkelijk arrest van 5 juli 2007, Kofoed, C-321/05, EU:C:2007:408, punt 42.
Arresten van 22 november 2017, Cussens e.a., C-251/16, EU:C:2017:881, punt 49; 21 september 2017, DNB Banka, C-326/15, EU:C:2017:719, punt 41; 5 juli 2007, Kofoed, C-321/05, EU:C:2007:408, punt 42, en 19 november 1991, Francovich e.a., C-6/90 en C-9/90, EU:C:1991:428, punt 21. Zie ook mijn conclusie in de zaak Kofoed, C-321/05, EU:C:2007:86, punt 66.
Arrest van 5 juli 2007, Kofoed, C-321/05, EU:C:2007:408, punt 42, en mijn conclusie in dezelfde zaak, C-321/05, EU:C:2007:86, punt 65. Zie onder meer ook arrest van 5 oktober 2004, Pfeiffer e.a., C-397/01—C-403/01, EU:C:2004:584, punt 108 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Zie mijn conclusie in de zaak Kofoed, C-321/05, EU:C:2007:86, punt 67, en arrest van 5 juli 2007, Kofoed, C-321/05, EU:C:2007:408, punten 38 e.v. Zie in die zin ook mijn conclusie in de zaak Satakunnan Markkinapörssi en Satamedia, C-73/07, EU:C:2008:266, punt 103.
Het arrest van 22 november 2005, Mangold, C-144/04, EU:C:2005:709, punten 74-77, is op dit punt onduidelijk. Zie dienaangaande reeds mijn conclusie in de zaak Kofoed, C-321/05, EU:C:2007:86, punt 67. Zie voor een precisering ook arrest van 5 juli 2007, Kofoed, C-321/05, EU:C:2007:408, punt 42.
Arresten van 22 november 2017, Cussens e.a., C-251/16, EU:C:2017:881, en 18 december 2014, Schoenimport ‘Italmoda’ Mariano Previti, C-131/13, C-163/13 en C-164/13, EU:C:2014:2455.
Arresten van 8 september 2015, Taricco e.a., C-105/14, EU:C:2015:555, punten 36 e.v., en 26 februari 2013, Åkerberg Fransson, C-617/10, EU:C:2013:105, punt 26.
Aldus uitdrukkelijk arrest van 22 november 2017, Cussens e.a., C-251/16, EU:C:2017:881, punten 28, 31 en 38.
Aldus reeds het Hof in zijn arrest van 5 juli 2007, Kofoed, C-321/05, EU:C:2007:408, punt 42.
Arresten van 18 juni 2009, Aberdeen Property Fininvest Alpha, C-303/07, EU:C:2009:377, punt 64; 12 september 2006, Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas, C-196/04, EU:C:2006:544, punt 55, en 13 maart 2007, Test Claimants in the Thin Cap Group Litigation, C-524/04, EU:C:2007:161, punt 74.
Zeer vaak wordt in de lidstaten gekeken naar de daadwerkelijke inhoud van een handeling of een transactie. Dit is onder meer het geval in Finland, Hongarije, Ierland, Italië, Litouwen, Nederland, Portugal en Slovenië.
Zie onder meer arresten van 22 november 2017, Cussens e.a., C-251/16, EU:C:2017:881, punt 27; 21 februari 2006, Halifax e.a., C-255/02, EU:C:2006:121, punt 68, en 14 december 2000, Emsland-Stärke, C-110/99, EU:C:2000:695, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Arrest van 22 december 2008, Truck Center, C-282/07, EU:C:2008:762, punt 41, bevestigd bij arrest van 18 oktober 2012, X, C-498/10, EU:C:2012:635, punt 26.
Zie arresten van 17 september 2015, Miljoen e.a., C-10/14, C-14/14 en C-17/14, EU:C:2015:608, punt 90, en 18 oktober 2012, X, C-498/10, EU:C:2012:635, punten 42 e.v.
Zie onder meer arresten van 28 november 2017, Rodrigues de Andrade, C-514/16, EU:C:2017:908, punt 44, en 20 juli 2017, Piscarreta Ricardo, C-416/16, EU:C:2017:574, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak.