Kamerstukken II 2008/09, 30 645, nr. 14, p. 10 – 11.
HR, 27-02-2015, nr. 14/03215
14/03215
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-02-2015
- Zaaknummer
14/03215
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:473, Uitspraak, Hoge Raad, 27‑02‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2014:4211, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑02‑2015
- Vindplaatsen
V-N 2015/13.4 met annotatie van Redactie
BNB 2015/81 met annotatie van F.J.P.M. Haas
FED 2015/32 met annotatie van Y.E.J. GERADTS
NTFR 2016/204
NTFR 2015/1232 met annotatie van Mr. I.R.J. Thijssen
Uitspraak 27‑02‑2015
Partij(en)
27 februari 2015
nr. 14/03215
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 20 mei 2014, nr. 13/01012, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van Rechtbank Gelderland (nr. AWB 12/4651) betreffende de ten aanzien van belanghebbende genomen informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak mondeling doen toelichten door mr. L.H.E. Møller, advocaat te Den Haag.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
In een op […] 2010 verschenen uitgave van het tijdschrift [A] is een artikel opgenomen waarin de volgende passage voorkomt:
“Maar goede klant [B] deed meer. Hij introduceerde ook zakenpartners bij [C], vastgoedondernemers die er hun eigen Stiftung of limited openden. Een van hen is de […] bouwer [X], wiens [E] door de Liechtensteiners wordt beheerd. Ze heeft hem voor zover ze zich kan herinneren één keer gezien op kantoor, zegt [F]. In de aantekeningen die ze maakte van haar contacten met de Nederlandse clientèle komt zijn naam slechts één keer voor. Op 20 oktober 1998 noteert ze: ‘Hfl 1.500.000,- contant aan [X].’”
2.1.2.
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 29 november 2010 verzocht vragen te beantwoorden, onder meer de vraag of juist is dat belanghebbende een door [C] in Liechtenstein beheerde rekening met de naam [E] in bezit heeft of heeft gehad.
2.1.3.
Bij brief van 13 december 2010 heeft belanghebbende de Inspecteur meegedeeld – zakelijk weergegeven – dat hij persoonlijk niet over een rekening in Liechtenstein beschikte, maar [E] wel. Daarbij merkte belanghebbende op, met verwijzing naar een bij zijn brief gevoegd exemplaar van een beslissing van het Fürstliches Landgericht in Liechtenstein gedateerd 17 mei 2006, dat dit al jaren bij de Nederlandse overheid bekend is.
2.1.4.
Die beslissing van het Fürstliches Landgericht is – voor zover voor beoordeling van de zaak van belang – weergegeven in onderdeel 2.4 van de bestreden uitspraak.
2.1.5.
De Inspecteur heeft op 8 november 2011 een op artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) gebaseerde beschikking vastgesteld. De inhoud van die informatiebeschikking is weergegeven in onderdeel 2.6 van de bestreden uitspraak.
2.1.6.
De beschikking is geadresseerd aan de gemachtigde van belanghebbende. Bij brief van 12 december 2011 heeft de gemachtigde namens belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de beschikking.
2.1.7.
Bij brief van 23 december 2011 heeft de Inspecteur met een beroep op het bepaalde in artikel 55 AWR het Openbaar Ministerie verzocht om overlegging van stukken betreffende [E].
2.1.8.
Bij brief van 3 februari 2012 heeft de Hoofdofficier van Justitie, hoofd van het Landelijk Parket, de Inspecteur doen weten aan diens verzoek niet te kunnen voldoen in verband met het ten aanzien van door internationale rechtshulp verkregen materiaal in acht te nemen specialiteitsbeginsel, en de omstandigheid dat Liechtenstein geen toestemming heeft gegeven het overgedragen materiaal (ook) voor de belastingheffing te gebruiken.
2.1.9.
Een brief van belanghebbendes gemachtigde gedateerd 13 juni 2012 houdt in, voor zover hier van belang:
“Aan mij is een informatiebeschikking gericht en de tenaamstelling is ook als zodanig, met kenmerk […] en dagtekening 8 november 2011. In deze informatiebeschikking word ik verzocht om informatie omtrent een cliënt van mij te verstrekken. Met een verwijzing naar art. 53a AWR zal ik niet ingaan op uw verzoek zoals verwoord in eerder genoemde informatiebeschikking.
Indien en voor zover nodig - quod non - maak ik hierbij bezwaar tegen de informatiebeschikking met (...) dagtekening 8 november 2011.”
2.1.10.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het namens belanghebbende tegen de informatiebeschikking gemaakte bezwaar afgewezen. Het tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep heeft de Rechtbank ongegrond verklaard. Bij de thans bestreden uitspraak is de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.
2.2.
Het eerste middel komt op tegen het oordeel van het Hof dat de tenaamstelling van de informatiebeschikking geen reden voor vernietiging is.
2.2.1.
Het Hof heeft vastgesteld dat redelijkerwijs geen misverstand erover kan bestaan dat de informatiebeschikking is genomen ten aanzien van belanghebbende en dat belanghebbende de beschikking aanvankelijk ook aldus heeft begrepen. Voorts heeft het Hof vastgesteld dat in de aanhef van de beschikking naam en kantooradres van de gemachtigde zijn vermeld met het kennelijke oogmerk de beschikking bekend te maken aan degene die zich jegens de Inspecteur als vertegenwoordiger van de belanghebbende had gepresenteerd, welke omstandigheid ook kan verklaren dat sommige vragen in de informatiebeschikking (rechtstreeks) tot de gemachtigde zijn gericht.
2.2.2.
Aldus heeft het Hof voor de beoordeling van de geldigheid van de op artikel 52a AWR berustende beschikking een juiste maatstaf gehanteerd. Die maatstaf is niet onverenigbaar met het op een dergelijke beschikking toepasselijke artikel 5, lid 1, AWR of met de op die bepaling voortbouwende rechtspraak betreffende de geldigheid van een belastingaanslag in verband met de op het aanslagbiljet vermelde gegevens van de aangeslagene. Die rechtspraak, die van overeenkomstige toepassing is op beschikkingen als de onderhavige, houdt in dat een aanslagbiljet niet voldoet aan de vereisten voor het ontstaan van een betalingsverplichting indien de op het biljet vermelde gegevens redelijkerwijs twijfel kunnen oproepen of het aanslagbiljet is bestemd voor degene ten name van wie de aanslag is gesteld (vgl. HR 3 december 2010, nr. 09/00174, ECLI:NL:HR:2010:BO5975, BNB 2011/28). Het Hof heeft geen andere eis gesteld door vast te stellen dat redelijkerwijs geen misverstand erover kon bestaan, en na de bekendmaking ook niet heeft bestaan, dat ten aanzien van belanghebbende een informatiebeschikking is genomen.
2.2.3.
Het stond het Hof voorts vrij om de aan de informatiebeschikking voorafgaande correspondentie tussen partijen bij zijn oordeel te betrekken, en ook overigens kan van dit oordeel niet worden gezegd dat het onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd is. Het middel faalt.
2.3.
Het tweede en het derde middel zijn gericht tegen het oordeel van het Hof dat belanghebbende zich jegens de Inspecteur niet met vrucht kan beroepen op schending van het specialiteitsbeginsel. De middelen lenen zich voor gezamenlijke beoordeling.
2.3.1.
De Hoge Raad laat in het midden of de hiervoor in 2.1.3 en 2.1.4 bedoelde beslissing van het Fürstliches Landgericht moet worden gerekend tot het aan Nederland overgedragen materiaal dat ingevolge het in het internationale rechtshulpverkeer geldende specialiteitsbeginsel (en de daarmee overeenstemmende voorwaarden waaronder de Liechtensteinse autoriteiten dat materiaal aan Nederland hebben overgedragen) uitsluitend mag worden gebruikt voor de vervolging ter zake van in het Nederlandse rechtshulpverzoek genoemde strafbare feiten.
2.3.2.
Geen rechtsregel verhinderde het Hof kennis te nemen van en belang toe te kennen aan de beslissing van het Fürstliches Landgericht die door belanghebbende ter ondersteuning van zijn eigen stellingen aan de Inspecteur is toegezonden.
Voor zover de middelen wijzen op het vertrouwen dat nationale overheden bij het verlenen van rechtshulp in elkaar moeten kunnen stellen, kunnen zij niet tot een ander oordeel leiden, omdat dit belang voor de Inspecteur en de belastingrechter geen beletsel kan opleveren kennis te nemen van en belang toe te kennen aan hetgeen een belanghebbende ter ondersteuning van de eigen stellingen aan de Inspecteur toezendt.
2.3.3.
Het door de middelen bestreden oordeel is voorts niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd. De middelen falen.
2.4.
Aangezien de middelen niet tot vernietiging van de bestreden uitspraak kunnen leiden, moet het beroep in cassatie worden verworpen en dient met overeenkomstige toepassing van artikel 27e, lid 2, AWR een nadere termijn te worden gesteld.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
bepaalt dat de termijn van zes weken waarbinnen belanghebbende de in de informatiebeschikking gestelde vragen dient te beantwoorden en aan de daarin gedane verzoeken dient te voldoen, aanvangt op de dag na die van verzending van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2015.
Beroepschrift 27‑02‑2015
MOTIVERING BEROEPSCHRIFT IN CASSATIE
Edelhoogachtbaar College,
Namens [X] woonachtig te [Z] is op 24 juni 2014 beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem (vierde meervoudige Belastingkamer) van 20 mei 2014 (aangetekend verzonden op 21 mei 2014) in de zaak met het kenmerk BK/AR-ARN 13/01012, betreffende een brief houdende een informatiebeschikking d.d. 8 november 2011.
Bij brief van 3 juli 2014 is de ontvangst van het beroepschrift in cassatie namens de griffier van de Hoge Raad bevestigd en is de gemachtigde in de gelegenheid gesteld de aan het beroep klevende gebreken uiterlijk op 13 augustus 2014 te herstellen. Daartoe worden bij dezen de middelen en conclusie van het cassatieberoep ingediend.
Het onderhavige cassatieberoep heeft betrekking op een brief houdende een informatiebeschikking welke gesteld is op naam van de gemachtigde van [X] en waarbij de inhoud — onder meer de vraagstelling — aan de gemachtigde is gericht. Te weten dat de gemachtigde wordt verzocht om vragen over [X] (hierna ook te noemen: cliënt of eiser) te beantwoorden. In cassatie wordt de vraag opgeworpen of een onjuiste tenaamstelling van een informatiebeschikking rechtsgevolgen in het leven kan roepen bij een andere persoon dan degene aan wie de informatiebeschikking te naam is gesteld (middel I).
Daarnaast wordt in cassatie voorgelegd of het (fiscaal) gebruik van een stuk uit Liechtenstein — waaruit expliciet en ondubbelzinnig blijkt dat het stuk slechts mag worden gebruikt in het kader van een strafrechtelijk onderzoek — een schending oplevert van het specialiteitsbeginsel (middel II). Tot slot wordt de vraag opgeworpen of het gebruik van het stuk zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik in de onderhavige zaak als ontoelaatbaar moet worden aangemerkt, alsmede of de Belastingdienst in strijd handelt met het fair play-beginsel en/of het vertrouwensbeginsel door het stuk uit Liechtenstein te gebruiken voor fiscale doeleinden (middel III).
Middel I
1.
Schending van het recht, meer in het bijzonder een schending van het bepaalde in art. 5 Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), art. 8:77 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en in het algemeen van regels van een goede procesorde, althans een verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof in r.o. 4.3 – 4.5 heeft geoordeeld dat:
‘Ofschoon in het tweede lid van artikel 5 van de AWR de regels inzake de vaststelling van een aanslag van overeenkomstige toepassing zijn verklaard met betrekking tot bepaalde door de inspecteur te nemen beschikkingen, is, anders dan belanghebbende betoogt, de jurisprudentie van de Hoge Raad inzake de (onjuiste) tenaamstelling van aanslagbiljetten naar het oordeel van het Hof niet zonder meer van toepassing op andere door de inspecteur genomen voor bezwaar vatbare beschikkingen.
Met betrekking tot voor bezwaar vatbare beschikkingen als de onderhavige, gaat het naar het oordeel van het Hof erom dat redelijkerwijs geen misverstand kan bestaan voor wie de informatiebeschikking is bestemd.
Gelet op de briefwisseling tussen partijen voor de vaststelling van de onderhavige informatiebeschikking en gelet op de vermelding in de informatiebeschikking dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de op hem rustende informatieplicht ingevolge de artikelen 47 en 49 van de AWR, kan naar het oordeel van het Hof redelijkerwijs geen misverstand erover bestaan dat de onderhavige informatiebeschikking ten aanzien van belanghebbende is genomen. Kennelijk bestond aanvankelijk bij de gemachtigde daarover evenmin misverstand, aangezien hij bij brief van 12 december 2011, in zijn hoedanigheid van advocaat-gemachtigde, namens belanghebbende bezwaar tegen de informatiebeschikking heeft gemaakt bij de Inspecteur. Dit betekent dat de informatiebeschikking in zoverre rechtsgeldig is vastgesteld door de Inspecteur. De omstandigheid dat in de aanhef van de informatiebeschikking de naam en het (kantoor)adres van de gemachtigde is genoemd, doet aan deze conclusie niet af. De Inspecteur heeft zulks kennelijk gedaan met het oog op de bekendmaking van de informatiebeschikking aan de vertegenwoordiger van belanghebbende. Evenmin doet aan die conclusie af dat bepaalde vragen in de informatiebeschikking zijn gericht aan de gemachtigde, aangezien de gemachtigde in het debat met de Inspecteur over het verzoek tot het verstrekken van informatie over belanghebbendes betrokkenheid bij [E] te Liechtenstein vanaf april 2011 als vertegenwoordiger van belanghebbende optrad. Ook de omstandigheid dat de gemachtigde bij brief van 13 juni 2012 uiteindelijk ook zelf een (voorwaardelijk) bezwaarschrift tegen de informatiebeschikking heeft ingediend, dwingt niet tot een andersluidende conclusie.’
2.
Zulks evenwel ten onrechte nu het Hof hiermee een onjuiste invulling en uitleg geeft aan het bepaalde in art. 5 AWR, alsmede de juridische consequenties van een onjuiste tenaamstelling van een krachtens de AWR voor bezwaar vatbare beschikking miskent. Waardoor de beslissing van het Hof berust op een onjuiste toepassing van het recht, of althans 's Hofs beslissing niet van een toereikende motivering is voorzien en deswege niet in stand kan blijven.
Toelichting middel I
3.
Vooreerst is van belang dat in de onderhavige procedure de wijze van bekendmaking van de informatiebeschikking niet centraal staat. De verwijzing van het Hof naar uw arrest van 29 juni 2012, nr. 11/03759, ECLI:NL:HR:2012:BW0194 is daarmee niet gelukkig. De kernvraag in de onderhavige procedure is of een onjuiste tenaamstelling van een informatiebeschikking rechtsgevolgen in het leven kan roepen bij een andere persoon dan degene aan wie de informatiebeschikking te naam is gesteld.
4.
In dat kader is van belang dat de fiscale informatiebeschikking zijn grondslag vindt in art. 52a AWR en behoort tot één van de in die wet opgenomen ‘voor bezwaar vatbare beschikkingen’.1. Kenmerkend voor de voor bezwaar vatbare beschikkingen in de AWR is dat er voor de tenaamgestelde van de beschikking een fiscaal relevant rechtsgevolg wordt beoogd en dat de tenaamgestelde als enige tegen dat rechtsgevolg bezwaar kan aantekenen. Het is derhalve van essentieel belang dat de tenaamstelling juist is. Zeker nu de AWR in afwijking van de Awb het begrip derde belanghebbende anders uitlegt.2.
5.
Daarbij geldt dat zowel uit de wet als wetsgeschiedenis aangaande de informatiebeschikking is af te leiden dat de informatiebeschikking dient te worden tenaamgesteld aan de informatieplichtige.3.
6.
Het doel van de bepaling van art. 5, lid 1 AWR is de dag van vaststelling van de aanslag, de beschikking en de uitspraak tot een duidelijk kenbaar gegeven te maken. Daarnaast wordt in art. 5, lid 2 AWR bepaalt dat de kennisgeving van beschikkingen en uitspraken dezelfde functies heeft als die van aanslagen.
7.
Voornoemd wetsartikel is derhalve bedoeld om een belastingplichtige op de hoogte te stellen of een aanslag4. tot stand is gekomen en zo ja, wanneer deze tot stand is gekomen.5. Onderdeel van deze vaststelling is de (juiste) tenaamstelling van de aanslag. Uw Raad heeft in dat kader overwogen dat de tenaamstelling van een aanslag slechts geringe onvolkomenheden mag bevatten, waarbij bovendien geldt dat er redelijkerwijs geen misverstand kan bestaan omtrent de identiteit van de belastingplichtige in de tenaamstelling.6. Ook heeft uw Raad overwogen dat de tenaamstelling van een aanslagbiljet doorslaggevend is voor de vraag aan wie de aanslag is opgelegd.7. In een uitspraak van rechtbank Breda wordt nog eens herhaald dat een onjuiste tenaamstelling van een aanslag een goede reden kan zijn om een aanslag te vernietigen.8.
8.
Nu een informatiebeschikking net als een belastingaanslag kwalificeert als een voor bezwaar vatbare beschikking in de AWR valt niet in te zien waarom de rechtsgevolgen van een onjuiste tenaamstelling van een informatiebeschikking anders zouden zijn dan bij een belastingaanslag. Uit zowel de wet als wetsgeschiedenis is (eveneens) niet af te leiden dat dit anders is.
9.
Vaststaat dat de onderhavige informatiebeschikking, op een andere naam is gesteld en derhalve niet op de naam van de belastingplichtige -[X] — ten aanzien van wie de in de beschikking vermelde rechtsgevolgen kennelijk worden beoogd. Naar het oordeel van eiser is dit strijdig met de wettelijke systematiek en druist bovendien — of juist daarom — in tegen de jurisprudentie van uw Raad. Reeds om die reden dient de informatiebeschikking te worden vernietigd. Althans dient vast te komen te staan dat de onderhavige informatiebeschikking geen rechtsgevolgen ten aanzien van [x] in het leven kan roepen.
10.
Dat het met betrekking tot een informatiebeschikking erom gaat dat redelijkerwijs geen misverstand kan bestaan voor wie deze is bestemd is niet juist. Ook daarvoor geldt dat het Hof miskent dat sprake is van een onjuiste tenaamstelling van de informatiebeschikking. Bovendien heeft het Hof dit oordeel niet, dan wel onvoldoende gemotiveerd.
11.
Daarbij is van belang dat de in de informatiebeschikking gestelde vragen ontegenzeggelijk niet aan eiser gericht, maar aan zijn gemachtigde. Zo verzoekt de inspecteur aan de gemachtigde om: ‘alsnog op 21 november 2011 de volgende vragen te beantwoorden en informatie te verstrekken.’
12.
Nu de informatiebeschikking aan de gemachtigde is gericht, heeft de gemachtigde destijds aan de Belastingdienst bericht dat onder verwijzing naar art. 53a AWR niet wordt ingegaan op het verzoek om informatie te verstrekken over een cliënt.9.
13.
Daarnaast kan de enkele omstandigheid dat een advocaat-gemachtigde de contacten met de Belastingdienst voert, geen reden zijn om de beschikking op zijn naam te stellen. Ook in een dergelijke situatie dient een beschikking op naam van de belastingplichtige te worden gesteld. Dit lijdt slechts uitzondering wanneer door of namens belanghebbende om toezending aan de gemachtigde is gevraagd.10. De omstandigheid dat voorafgaand aan de uitreiking van de informatiebeschikking (veelvuldige) correspondentie heeft plaatsgevonden tussen de inspecteur en de gemachtigde maakt dit niet anders en doet niet af aan het feit dat een beschikking enkel rechtsgevolgen ten aanzien van de informatieplichtige in het leven kan roepen als de tenaamstelling van de beschikking juist is, derhalve op naam van de informatieplichtige. derhalve op naam van de informatieplichtige.
14.
Slechts geringe onvolkomenheden in de tenaamstelling zijn toelaatbaar. In het onderhavige geval is echter geen sprake van een geringe onvolkomenheid in de tenaamstelling. De tenaamgestelde van de informatiebeschikking is een geheel andere persoon. Het is in een dergelijk geval niet relevant of in de beschikking is opgenomen dat eiser niet zou hebben voldaan aan zijn informatieverplichting.
Ter illustratie: als een belastingaanslag te naam is gesteld op X terwijl het voor een ieder duidelijk is dat de materiële belastingschuld niet op X ziet maar op Y, en het ook duidelijk is dat Y en X over de aanslag overleg hebben gevoerd, betekent dat niet dat de Belastingdienst de betaling van de aanslag bij Y kan eisen. Immers, de aanslag kan geen rechtgevolgen voor Y in het leven roepen.
15.
Op grond van voorgaande is eiser van oordeel dat een Informatiebeschikking, gelijk aan de overige voor bezwaar vatbare beschikkingen in de AWR, slechts rechtsgevolgen in het leven roepen bij de te naam gestelde persoon van de beschikking. Nu de onderhavige informatiebeschikking iets anders beoogd, kan deze niet in stand blijven, althans niet de beoogde rechtsgevolgen bij eiser in het leven roepen. Deswege kan de uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven.
Middel II
16.
Schending van het recht, meer in het bijzonder een schending van het specialiteitsbeginsel, het bepaalde in art. 8:77 Awb en in het algemeen van regels van een goede procesorde, althans een verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof in r.o. 4.7 en 4.8 oordeelt dat:
‘Vaststaat dat de Inspecteur niet heeft beschikt over de in Liechtenstein in beslag genomen documenten van [E]. Het Openbaar Ministerie heeft het verzoek van de Inspecteur om overhandiging van die documenten immers niet ingewilligd. Die documenten liggen — nog daargelaten dat het verzoek daartoe is gedaan na vaststelling van de informatiebeschikking — derhalve niet ten grondslag aan de in de informatiebeschikking vervatte informatieverzoeken van de Inspecteur aan belanghebbende. In zoverre kan dan ook niet worden gezegd dat het specialiteitsbeginsel is geschonden door de Inspecteur. De onderwerpelijke informatiebeschikking van de Inspecteur bevat vragen die zijn gerezen naar aanleiding van het door belanghebbende aan de Inspecteur overgelegde vonnis. Naar het oordeel van het Hof valt dat vonnis zelf, gelet op het onder de feiten (onderdeel 2.4) opgenomen ‘besluit’ van de rechter in Liechtenstein, niet onder de reikwijdte van de in het vonnis opgenomen voorwaarden met betrekking tot het gebruik van het ter beschikking gestelde materiaal. Die voorwaarden zien naar het oordeel van het Hof op de in Liechtenstein in beslag genomen en in het kader van het rechtshulpverzoek aan het Openbaar Ministerie in Nederland ter beschikking gestelde documenten inzake [E]. Dat de Hoofdofficier van Justitie daarover een ander standpunt heeft ingenomen, doet aan deze conclusie niet af. Ook in zoverre kan derhalve niet worden gezegd dat de Inspecteur het specialiteitsbeginsel heeft geschonden.
Indien evenwel ervan zou moeten worden uitgegaan dat de beperkende, in het vonnis opgenomen voorwaarden ook gelden met betrekking tot het vonnis zelf en het vonnis derhalve in Nederland niet mag worden gebruikt voor fiscale doeleinden, kan belanghebbende naar het oordeel van het Hof niettemin zich te dezen jegens de Inspecteur niet met vrucht beroepen op schending van het specialiteitsbeginsel. Nu belanghebbende zelf, ongevraagd, het vonnis aan de Inspecteur ter beschikking heeft gesteld, kan het gebruik door de Inspecteur van de in het vonnis vermelde gegevens in het kader van artikel 47 van de AWR met het oog op het vaststellen van belanghebbendes uit de wet voortvloeiende belastingschuld jegens belanghebbende niet als onrechtmatig worden aangemerkt.’
17.
Mitsdien is 's‑Hofs uitspraak zowel onjuist als onbegrijpelijk, althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
Toelichting middel II
18.
Met dagtekening 17 mei 2006 heeft een rechter verbonden aan het Fürstliches Landgericht Liechtenstein een beslissing genomen inzake een rechtshulpverzoek van het Openbaar Ministerie Schiphol in het kader van een strafrechtelijk onderzoek (hierna: de beslissing). In deze beslissing is opgenomen onder welke voorwaarden tegemoet wordt gekomen aan het rechtshulpverzoek, alsmede wordt in deze beslissing uitgebreid ingegaan op de informatie die de documenten waarop het rechtshulpverzoek ziet bevatten.
19.
Uit de beslissing blijkt expliciet en ondubbelzinnig dat de verstrekte informatie slechts mag worden gebruikt in het kader van het strafrechtelijk onderzoek waarvoor de informatie door Nederland was opgevraagd. In de beslissing wordt er met nadruk op gewezen dat het niet mag worden gebruikt voor belastingdoeleinden. Ter vergelijking wordt in dit kader gewezen op art. 552h Strafvordering; op basis van het specialiteitsbeginsel mag de staat die rechtshulp verkrijgt, het ontvangen materiaal slechts gebruiken voor de in het rechtshulpverzoek genoemde zaak tegen de verdachte in kwestie.11.
20.
Vanwege de uitgebreide en gedetailleerde beschrijving in de beslissing over de inhoud van de documenten die ten grondslag liggen aan het rechtshulpverzoek, is eenvoudig af te leiden welke informatie de documenten bevatten. In dat kader is eiser van oordeel dat de beslissing an sich ook valt onder de (beperkende) voorwaarden waaronder door Liechtenstein aan het rechtshulpverzoek tegemoet wordt gekomen. Bovendien is zulks ook door de Liechtensteinse autoriteiten bepaald12.:
‘Daarnaast is Liechtenstein van mening dat ook het stuk dat de advocaat zelf heeft ingebracht niet door de Belastingdienst mag worden gebruikt, omdat dit gegevens zijn die van Liechtenstein afkomstig zijn. Voor het gebruik van die gegevens in een belastingprocedure is toestemming nodig van Liechtenstein.’
21.
Zou dit anders zijn, dan vormt dit een ontoelaatbare omzeiling van de beperkende voorwaarden die in de beslissing staan omschreven. Hetgeen betekent dat de gestelde voorwaarden illusoir zouden zijn. In dat kader trekt eiser een parallel met het afgeleid verschoningsrecht en het door uw Raad gewezen arrest van 12 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD4402, NJ 2002/440, waarin is bepaald dat:
‘De aard en complexiteit van een aangelegenheid die aan een advocaat wordt toevertrouwd kunnen meebrengen dat hij het voor een behoorlijke vervulling van zijn taak noodzakelijk oordeelt een al dan niet aan zijn kantoor verbonden derde als deskundige in te schakelen om zo over de vereiste speciale deskundigheid te kunnen beschikken welke hij zelf niet heeft. In aanmerking genomen dat die deskundige in verband met de uitvoering van de hem door de advocaat gegeven opdracht zo nodig kennis moet kunnen nemen van bepaalde gegevens en stukken ten aanzien waarvan de plicht tot geheimhouding voor de advocaat geldt, is ook in zoverre een uitbreiding van diens geheimhoudingsplicht en verschoningsrecht geboden(…)
Het voorafgaande brengt mee dat bedoelde deskundige zich met een beroep op het hem toekomende verschoningsrecht, dat is afgeleid van het verschoningsrecht van de advocaat, zal kunnen verzetten tegen inbeslagneming van brieven en stukken, indien en voor zover deze zich bij hem bevinden in verband met de vervulling van een door hem aanvaarde opdracht, welke hem is verleend door de advocaat in het kader van de behandeling van een bepaalde door een cliënt aan deze toevertrouwde aangelegenheid.’
22.
Daaraan wordt vervolgens door uw Raad de conclusie verbonden dat het afgeleide verschoningsrecht illusoir zou zijn wanneer het zich niet zou uitstrekken tot de adviezen die de deskundige aan de advocaat op basis van de hem door de advocaat verstrekte vertrouwelijke gegevens heeft uitgebracht.
23.
Evenals een advies van een deskundige dat is gebaseerd op door een advocaat ter beschikking gestelde vertrouwelijke stukken13., is de beslissing van het Fürstliches Landgericht Liechtenstein gefundeerd op documenten die door middel van het rechtshulpverzoek ter beschikking worden gesteld. Documenten waarop de restrictie dat deze niet voor fiscale doeleinden mogen worden gebruikt, onomstotelijk ziet. Hetgeen naar oordeel van eiser mede in het licht van vorenstaande met zich meebrengt dat ook de beslissing op zichzelf valt onder de reikwijdte van de beperkingen, te weten dat het gebruik van de beslissing voor belastingdoeleinden is uitgesloten.
24.
Dat de inspecteur niet over de documenten heeft beschikt is dan ook niet relevant. De inspecteur heeft immers reeds op basis van de beslissing kennis gekregen over de inhoud van de documenten. Vervolgens heeft de inspecteur op grond van deze gegevens de vragen gesteld die zijn opgenomen in de informatiebeschikking.
25.
Dat eiser de beslissing zelf heeft verstrekt aan de Belastingdienst doet daar niets aan af, nu dit niets zegt over het gebruik van de beslissing door de Belastingdienst. Naar het oordeel van eiser gaat het er niet om op welke wijze de beslissing is verkregen door of ter beschikking is gesteld aan de Belastingdienst. Het gaat erom dat het gebruik van de beslissing is beperkt tot strafvorderlijke doeleinden. Hetgeen ook bepaald is door de Liechtensteinse autoriteiten.14. Ten onrechte concludeert het Hof aldus dat rechtmatige verkrijging meebrengt dat ook het gebruik rechtmatig is.
26.
Gebruik van de beslissing zonder toestemming, brengt met zich mee dat de inspecteur het specialiteitsbeginsel schendt. Reeds op grond daarvan dient de inspecteur af te zien van enig fiscaalrelevant gebruik van de Liechtensteinse informatie. Het gestelde rechtsgevolg — omkering en verzwaring van de bewijslast — kan derhalve niet intreden aangezien eiser niet gehouden is de gestelde vragen te beantwoorden. Deswege kan de uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven.
Middel III
27.
Schending van het recht, meer in het bijzonder een schending van het fair play- en vertrouwensbeginsel, het bepaalde in art. 8:77 Awb en in het algemeen van regels van een goede procesorde, althans een verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof in r.o. 4.8 oordeelt dat:
‘(…) Zelfs indien ervan zou moeten worden uitgegaan dat te dezen ook jegens belanghebbende sprake is van onrechtmatig bewijs in (internationaal) strafrechtelijke zin, dan nog vormt dit geen beletsel voor het gebruik van het vonnis door de Inspecteur. In aanmerking genomen dat belanghebbende zelf, ongevraagd, het vonnis ter hand heeft gesteld van de Inspecteur, kan immers redelijkerwijs niet worden gezegd dat de verkrijging en het gebruik van het vonnis zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik hier als ontoelaatbaar moet worden aangemerkt.
Gelet hierop, valt evenmin in te zien dat, naar belanghebbende stelt, de Inspecteur door gebruik te maken van de informatie uit het vonnis, in strijd heeft gehandeld met het tot de algemene beginselen van behoorlijk bestuur behorende fair play-beginsel dan wel het vertrouwensbeginsel.’
28.
Mitsdien is 's‑Hofs uitspraak zowel onjuist als onbegrijpelijk, althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
Toelichting middel III
29.
Zoals aangevoerd in de toelichting op middel II, is niet van belang op welke wijze de beslissing is verkregen door of ter beschikking is gesteld aan de Belastingdienst. Het gaat erom dat het gebruik van de beslissing is beperkt tot strafvorderlijke doeleinden. Waarbij gebruik van de beslissing onder de gegeven omstandigheden indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelend inspecteur mag worden verwacht.
30.
Het interstatelijk vertrouwensbeginsel vormt de bakermat van gegevensuitwisseling door staten. Dat belang is derhalve groot, opdat gebruik in strijd met de overeengekomen voorwaarden voldoet aan het ‘zozeer indruis’ criterium.
31.
Bovendien is eiser van oordeel dat het gebruik van de beslissing in strijd is met het vertrouwensbeginsel. In de beslissing zijn de beperkingen van het gebruik daarvan duidelijk geformuleerd. Eiser mocht op basis van die beperkingen erop vertrouwen dat bij het verstrekken van de beslissing, de Belastingdienst zich zou houden aan de interstatelijke afspraken. Het kan eiser niet worden tegengeworpen dat volledig gebruik geoorloofd is, nu hij zelf de beslissing heeft verstrekt. Immers, voor het gebruik van de beslissing voor belastingdoeleinden is toestemming nodig van Liechtenstein en deze, toestemming is niet gegeven.
32.
Deswege kan de uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven.
Tot slot verzoek ik uw Raad namens cliënt om vergoeding van de kosten die hij heeft moeten maken in verband met de behandeling van deze procedure(s).
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 27‑02‑2015
Art. 1:2, lid 1 Awb juncto art. 26a AWR en MvA, Kamerstukken II 1990/91, 21 221, nr. 5, punt 2.5–2.1.
Kamerstukken II 2008/09, 30 645, nr. 14, p. 10 – 11.
Ook te lezen als beschikking en uitspraak.
M.W.C. Feteris, Formeel belastingrecht, Deventer 2007, blz. 98.
HR 31 augustus 1998, ECU:NL:HR:1998:AA2356, BNB 1998/335. De aan belanghebbende ter zake van het door haar gehouden motorrijtuig toegezonden rekening en naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting vermeldden de naam van belanghebbende zonder umlaut in plaats van met umlaut. In deze casus kon redelijkerwijs geen misverstand bestaan voor wie het door de Belastingdienst toegezonden biljet is bestemd.
HR 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:B05975, BNB 2011/28.
Rechtbank Breda 23 februari 2012, ECLI:NL:RBBRE:2012:BW0113.
Bijlage 32 (brief van gemachtigde d.d. 13 juni 2012), verweerschrift eerste aanleg.
Hoge Raad 24 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2769, BNB 2001/336.
In het onderhavige geval was het door Nederland gedane rechtshulpverzoek ingegeven door strafvorderlijke doeleinden.
Waarbij de advocaat bepaalt of deze stukken object van het afgeleide verschoningsrecht zijn. Verwezen wordt naar HR 29 maart 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC9693, NJ 1994, 552.