Rb. Breda, 23-02-2012, nr. 11/3531
ECLI:NL:RBBRE:2012:BW0113
- Instantie
Rechtbank Breda
- Datum
23-02-2012
- Zaaknummer
11/3531
- LJN
BW0113
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBBRE:2012:BW0113, Uitspraak, Rechtbank Breda, 23‑02‑2012; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 23‑02‑2012
Inhoudsindicatie
Recht van overgang Vernietiging van de aanslag in verband met onjuiste tenaamstelling. Aanslag recht van overgang staat op naam van belanghebbende. De moeder van belanghebbende is de erfgename. Niet gezegd kan worden dat de tenaamstelling een zodanige geringe onvolkomenheid bevat, dat redelijkerwijs geen misverstand kan bestaan voor wie de aanslag is bestemd.
Partij(en)
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 11/3531
Uitspraakdatum: 23 februari 2012
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] (Duitsland),
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Buitenland,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 24 mei 2011 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar opgelegde aanslag recht van overgang (aanslagnummer [nummer]).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2012 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde [gemachtigde], verbonden aan [belastingadviesbureau], en namens de inspecteur,
[gemachtigde].
1.Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar en de aanslag;
- -
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van
€ 1.092,50;
- -
gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 aan deze vergoedt.
2.Gronden
2.1.Op [datum] 2008 is [erflater] (hierna: erflater) overleden. Erflater bezat de Duitse nationaliteit en was op het moment van overlijden woonachtig in Duitsland. Erflater heeft nimmer in Nederland gewoond.
2.2.Tot de nalatenschap van erflater behoorden een Duits effectendepot en Duitse bankrekeningen met een totale waarde van € 74.424 en een onroerende zaak in Nederland met een waarde van € 117.000. Tussen partijen is niet in geschil dat minder dan 90% van de nalatenschap aan de Nederlandse heffing is onderworpen.
2.3.Tot zijn overlijden heeft erflater beschikt over de woning, gelegen aan de [adres A] in Duitsland. Op dit adres stond erflater in het bevolkingsregister ingeschreven.
2.4.Erflater had een relatie met de moeder van belanghebbende. De moeder was op het moment van overlijden woonachtig aan de [adres B]. Zij stond in het bevolkingsregister op dit adres ingeschreven. Vaststaat dat de moeder en erflater geen notarieel samenlevingsovereenkomst met daarin een wederzijdse zorgverplichting hebben afgesloten.
2.5.De moeder is kort voor het overlijden van erflater door de rechtbank te [woonplaats] als zijn wettelijk vertegenwoordiger aangesteld. Bij testament heeft de erflater de moeder benoemd tot zijn enige erfgename.
2.6.Aan de moeder is een aangiftebiljet voor het recht van overgang uitgereikt. Het biljet is verzonden aan: Ërben [erflater], P/A Frau [belanghebbende], [adres C]. In de aangifte is de moeder vermeld als ‘Erwerber” met adres [adres B]. Het adres van de woning aan de [adres A] is als laatste woonadres van erflater vermeld. Tevens is in de aangifte vermeld dat de moeder voorafgaand aan het overlijden van de erflater niet meer dan vijf jaren een gemeenschappelijke huishouden heeft gehad met erflater.
2.7.Aan belanghebbende is vervolgens een aanslag recht van overgang opgelegd van
€ 60.785. De verkrijging is daarbij belast naar het tariefgroep III zonder rekening te houden met een vrijstelling. Bij uitspraak op bezwaar is de aanslag verlaagd tot € 56.465. Ter zitting is vast komen te staan dat de moeder namens haar dochter gemachtigd was om bezwaar en beroep aan te tekenen tegen de aanslag en de uitspraak op bezwaar.
2.8.In geschil is het antwoord op de vraag of de tenaamstelling van de aanslag juist is. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord is vervolgens in geschil of de moeder als een verkrijger in de zin van artikel 24, tweede lid, letter b, van de Successiewet 1956 (hierna: de Wet) kwalificeert.
2.9.Met betrekking tot de eerste vraag overweegt de rechtbank als volgt. De tenaamstelling van een aanslag is een zo essentieel onderdeel van die aanslag dat een onjuiste tenaamstelling in het algemeen niet kan leiden tot een belastingverplichting. Deze regel leidt uitzondering indien de tenaamstelling een zodanig geringe onvolkomenheid bevat, dat redelijkerwijs geen misverstand kan bestaan voor wie het door de Belastingdienst toegezonden aanslagbiljet is bestemd. Vast staat dat de aanslag op naam is gesteld van belanghebbende en dat die niets heeft verkregen uit de nalatenschap van erflater. Nu het recht van overgang een belasting is die van de verkrijger wordt geheven, dient de tenaamstelling van de aanslag zodanig te zijn dat de verkrijger wordt aangeslagen voor het door haar verkregene. In het onderhavige geval kan niet gezegd worden dat de tenaamstelling een zodanig geringe onvolkomenheid bevat, dat redelijkerwijs geen misverstand kan bestaan voor wie de aanslag is bestemd, gelet ook op de omstandigheid dat de aanslag is gezonden naar het adres van belanghebbende en niet naar dat van de moeder. De aanslag dient te worden vernietigd.
2.10.Ten overvloede merkt de rechtbank op dat zij, gelet op al hetgeen belanghebbende in het geding heeft gebracht en ter zitting heeft gesteld, in onderlinge samenhang bezien, aannemelijk acht dat tussen de moeder en erflater sprake was van een langjarige affectieve relatie, maar dat niet aannemelijk is geworden dat zij gedurende meer dan vijf jaren voorafgaand aan het overlijden van erflater met hem een gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd in de zin van artikel 24, tweede lid, letter b, van de Wet.
2.11.Gelet op hetgeen onder 2.9 is overwogen, is het beroep gegrond verklaard.
Proceskosten
3.1.De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.092,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van een conclusie van repliek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1). Overige proceskosten zijn gesteld noch gebleken.
3.2.Belanghebbendes verzoek tot toekenning van een kostenvergoeding voor de gemaakte kosten in bezwaarfase wordt afgewezen, nu niet is gebleken dat belanghebbende hierom voor het doen van uitspraak op bezwaar heeft verzocht. Verder heeft belanghebbende nog verzocht om toekenning van een vergoeding van de door belanghebbende geleden schade in de bezwaar- en beroepsfase. Belanghebbende heeft dit verzoek op geen enkele wijze onderbouwd. Het is de rechtbank ook overigens niet gebleken dat belanghebbende schade heeft geleden, zodat de rechtbank aan dit verzoek voorbij gaat.
Deze uitspraak is gedaan op 23 februari 2012 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr. D. Hund en prof.mr. I.J.F.A. van Vijfeijken, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M. van Es-Hinnen, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 2 maart 2012.
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
- 5201.
CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a.
de naam en het adres van de indiener;
- b.
een dagtekening;
- c.
een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
- d.
de gronden van het hoger beroep.