Zie rov. 4.1 en 4.5.3 – 4.5.7 van het tussenarrest van 4 februari 2014, hier verkort weergegeven.
HR, 04-12-2015, nr. 14/04537
ECLI:NL:HR:2015:3475
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-12-2015
- Zaaknummer
14/04537
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3475, Uitspraak, Hoge Raad, 04‑12‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2045, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2014:1728, Bekrachtiging/bevestiging
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2014:215, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2015:2045, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 02‑10‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3475, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑02‑2015
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑09‑2014
- Wetingang
art. 135 Burgerlijk Wetboek Boek 1
- Vindplaatsen
NJ 2016/15 met annotatie van
JPF 2016/2
PFR-Updates.nl 2015-0350
JPF 2016/2
Uitspraak 04‑12‑2015
Inhoudsindicatie
Huwelijksvermogensrecht; verrekening. Toepassing sanctie art. 1:135 lid 3 BW bij opzettelijk verzwijgen van een tot het te verrekenen vermogen behorend goed.
Partij(en)
4 december 2015
Eerste Kamer
14/04537
LZ/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[de man] ,wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie, verweerder in het (voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier,
t e g e n
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het (voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. B.J. van Dorp.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 102309/HA ZA 10-529 van de rechtbank te Roermond van 20 oktober 2010, 12 januari 2011, 29 juni 2011, 26 oktober 2011, 22 februari 2012 en 15 augustus 2012;
b. de arresten in de zaak HD 200.117.070/01 en HD 200.118.337/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 5 februari 2013, 4 februari 2014 en 10 juni 2014.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arresten van het hof van 4 februari 2014 en 10 juni 2014 heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft (voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende (voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het principaal cassatieberoep en, voor zover de Hoge Raad daaraan toekomt, tot verwerping van het incidenteel cassatieberoep.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 16 oktober 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De man en de vrouw zijn met elkaar gehuwd na het sluiten van huwelijkse voorwaarden. Daarin komt een periodiek verrekenbeding voor waaraan geen uitvoering is gegeven.
(ii) Tussen de man en de vrouw is echtscheiding uitgesproken. De desbetreffende beschikking is op 14 januari 2009 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.1
In dit geding heeft de vrouw onder meer op de voet van art. 1:141 BW verrekening gevorderd van het op 28 maart 2008 aanwezige vermogen. De rechtbank heeft de verrekening vastgesteld.
3.2.2
In hoger beroep heeft de vrouw, nadat memories van grieven en van antwoord in principaal en incidenteel appel waren genomen, bij akte haar eis vermeerderd. Daarbij heeft zij primair gevorderd de man ertoe te veroordelen de waarde van een tweetal verzekeringspolissen op de voet van art. 1:135 lid 3 BW geheel aan haar te vergoeden. Zij heeft aan die vordering ten grondslag gelegd dat de man het bestaan van de desbetreffende polissen opzettelijk voor haar heeft verzwegen en dat zij het bestaan ervan eerst onlangs bij toeval had ontdekt.
3.2.3
In zijn tweede tussenarrest heeft het hof het beroep van de man op de twee-conclusieregel verworpen en hem in de gelegenheid gesteld op de nieuwe vordering te reageren. Bij eindarrest heeft het hof de vordering toegewezen. Het heeft daartoe overwogen (rov. 7.4.6):
“Uit de door de vrouw bij akte vermeerdering van eis van 3 december 2013 overgelegde productie 7, te weten een brief van de assurantietussenpersoon van de man van 14 december 2008 met als bijlagen twee brieven van Nationale Nederlanden van 9 mei 2008, blijkt de afkoopwaarde van beide polissen.De brieven zijn geadresseerd aan de man op het adres van de echtelijke woning alwaar de man op dat moment woonachtig was. Partijen leefden op dat moment reeds gescheiden en de echtscheidingsprocedure was op dat moment aanhangig bij de rechtbank. De vrouw heeft in haar inleidende dagvaarding 5 juli 2010 gewag gemaakt van het feit dat zij niet op de hoogte was van het bestaan van alle polissen. De man heeft in zijn conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in voorwaardelijke reconventie onder punt 7 opgesomd welke vermogensbestanddelen aan het einde van het huwelijk, 28 maart 2008 aanwezig waren, maar heeft daar nagelaten melding te maken van beide polissen bij Nationale Nederlanden. Ook later in de procedure heeft de man nagelaten melding te maken van beide polissen, hoewel hij daartoe op grond van artikel 21 Rv (informatieplicht) wel gehouden was.
De man heeft nog aangevoerd dat de vrouw tijdens het huwelijk van partijen de administratie heeft gedaan en zodoende bekend was, althans had moeten zijn met het bestaan van beide polissen. Het hof overweegt dienaangaande het volgende. De vrouw heeft de echtelijke woning begin december 2007 verlaten en naar het hof aanneemt de boekhouding vanaf dat moment niet meer gedaan en voorts heeft de vrouw in haar inleidende dagvaarding van 5 juli 2010 gewag gemaakt van het feit dat er naar haar mening nog meer polissen bestonden dan degene die zij aldaar heeft opgesomd. Het had op de weg van de man gelegen om op dat moment melding te maken van het bestaan van beide polissen.
Daar alleen de man verzekeringnemer en verzekerde is kan aan het feit dat de vrouw in 1995 begunstigde van de polis met nummer [0001] is geworden geen consequentie verbonden worden. De polissen staan op naam van de man zodat hij gehouden was daarvan melding te maken tijdens onderhavige procedure. Het argument van de man dat de polissen in 2003 premievrij zijn geworden en dat de man de polissen vervolgens is vergetendoet daar niet aan af en is ook ongeloofwaardig, gelet op voorgaande correspondentie met zijn assurantietussenpersoon en de Nationale Nederlanden, kennelijk in het kader van de echtscheidingsprocedure gevoerd. Uit de brief van de assurantietussenpersoon van 14 mei 2008 blijkt bovendien dat de afkoopwaarden op verzoek van de man zijn opgevraagd, zodat de man niet kan volhouden dat hij niet meer van het bestaan van de polissen wist. De door artikel 1:135 lid 3 BW verlangde opzet staat daarmee vast.
Ook aan de stelling van de man dat de verrekening nog niet heeft plaatsgevonden (voltooid) zodat niet aan deze voorwaarde van artikel 1:135 lid 3 BW is voldaan, wordt voorbijgegaan nu de rechtbank bij de beroepen vonnissen de huwelijkse voorwaarden heeft afgewikkeld en de verrekening aldus reeds heeft plaatsgevonden.
Het hof is van oordeel dat uit de overgelegde stukken is gebleken dat de man ten tijde van de echtscheiding van partijen kennis had van het bestaan van beide polissen, maar dat hij daarvan in de procedure in eerste aanleg geen gewag heeft gemaakt en ook de polissen niet in de procedure in het geding heeft ingebracht, hoewel hij daartoe wel gehouden was. Aldus is naar het oordeel van het hof komen vast te staan dat sprake is van het opzettelijk verzwijgen, althans verborgen houden van een goed als bedoeld in artikel 1:135 lid 3 BW.
Sanctie van die bepaling is dat de waarde niet dient te worden verrekend, maar geheel aan de vrouw dient te worden vergoed, hetgeen het hof dan ook zal beslissen.”
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1.1
In onderdeel 2.2 betoogt de man dat de sanctie van art. 1:135 lid 3 BW buiten toepassing dient te blijven indien tijdens de procedure waarin de verrekening wordt vastgesteld, verzwegen vermogen alsnog in de verrekening wordt betrokken, waarbij onder ‘procedure’ ook de appelprocedure behoort te worden begrepen. Bij de beoordeling van het onderdeel wordt het volgende vooropgesteld.
4.1.2
Art. 1:135 lid 3 BW bepaalt dat een echtgenoot die opzettelijk een tot het te verrekenen vermogen behorend goed verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt waardoor de waarde ervan niet in de verrekening is betrokken, de waarde daarvan niet dient te verrekenen, maar geheel aan de andere echtgenoot dient te vergoeden. In de Memorie van Toelichting bij de Wet van 14 maart 2002 tot wijziging van titel 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (regels verrekenbedingen) is over de bepaling opgemerkt (Kamerstukken II 2000-2001, 27 554, nr. 3, p. 13):
“Artikel 194 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat een deelgenoot die opzettelijk tot de gemeenschap behorende goederen verzwijgt,zoek maakt of verborgen houdt, zijn aandeel in die goederen aan de andere deelgenoten verbeurt. Deze sanctie op dergelijk afkeurenswaardig gedrag kan ook in de sfeer van verrekenbedingen van nut zijn. Daarom is deze bepaling aangepast overgenomen in het derde lid van het voorgestelde artikel 135. In plaats van het verbeuren van het aandeel in een dergelijk gemeenschappelijk goed dient in de sfeer van verrekenbedingen de waarde daarvan aan de ander vergoed te worden. Het komt erop neer dat de andere echtgenoot, die al recht op de helft van de waarde van het betreffende goed had, in geval van bijvoorbeeld verduistering ook nog de andere helft van de waarde vergoed krijgt. Voorwaarde is wel dat daadwerkelijke verrekening heeft plaatsgevonden, waarin het betreffende verduisterde goed niet is betrokken. Ook indien het saldo van het te verrekenen vermogen met inbegrip van het niet in de verrekening betrokken goed negatief zou zijn, dient de volle waarde daarvan aan de andere echtgenoot te worden vergoed.”
Mede blijkens deze toelichting strekt de bepaling, evenals het bepaalde in art. 3:194 lid 2 BW – welke bepaling onder meer van toepassing is op de verdeling van een ontbonden huwelijksgemeenschap –, ertoe het opzettelijk verzwijgen, zoek maken of verborgen houden van vermogensbestanddelen ten nadele van de andere echtgenoot, respectievelijk deelgenoot, door het stellen van een sanctie te ontmoedigen. De genoemde bepalingen bevorderen aldus dat echtgenoten en deelgenoten elkaar de informatie verschaffen die noodzakelijk is om te bereiken dat ieder van hen ontvangt waarop hij uit hoofde van de verrekening, respectievelijk verdeling aanspraak heeft.
4.1.3
Uit de voorwaarde dat het achterhouden van een vermogensbestanddeel tot gevolg heeft gehad dat de waarde ervan niet in de verrekening is betrokken, volgt dat eerst een beroep op de sanctie kan worden gedaan nadat verrekening heeft plaatsgevonden (zie ook het hiervoor in 4.1.2 aangehaalde gedeelte uit de Memorie van Toelichting). De verrekening vindt plaats doordat de echtgenoten vaststellen welke verplichtingen resulteren uit het door hen in het verrekentijdvak verkregen inkomen en vermogen, of doordat de rechter die vaststelling doet. In het laatste geval ontstaan de door de verrekening in het leven geroepen verplichtingen door en op het moment van de uitspraak; niet is vereist dat deze in kracht van gewijsde is gegaan (vgl. HR 27 april 1979, ECLI:NL:HR:1979:AC6573, NJ 1980/169). Hieruit vloeit voort dat, indien een van de echtgenoten na de uitspraak waarbij de verrekening is vastgesteld, ontdekt dat de ander een goed dat tot het te verrekenen vermogen behoort opzettelijk heeft verzwegen, zoek gemaakt of verborgen gehouden, eerstgenoemde zich in een eventuele appelprocedure op de sanctie van art. 1:135 lid 3 BW kan beroepen en de daaruit voortvloeiende vordering in die procedure kan instellen. Een andere opvatting zou tot het onwenselijke resultaat leiden dat gedurende de procedure in eerste aanleg de met de sanctie beoogde prikkel ontbreekt.
4.1.4
Gelet op het voorgaande faalt het onderdeel.
4.2
De overige onderdelen van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de in die onderdelen aangevoerde klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van de middelen in het (voorwaardelijk) incidentele beroep
5.1
Het eerste middel is ingesteld (onder andere) onder de voorwaarde dat onderdeel 1.3 en de klacht in de laatste alinea van onderdeel 1.4 van het principale beroep slaagt. Nu deze voorwaarde, gelet op hetgeen hiervoor in 4.2 is overwogen, niet is vervuld, behoeft het middel geen behandeling.
5.2
Het onvoorwaardelijk voorgestelde tweede middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de in dat middel aangevoerde klacht niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale en het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter, en de raadsheren C.A. Streefkerk, G. de Groot, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 4 december 2015.
Conclusie 02‑10‑2015
Inhoudsindicatie
Huwelijksvermogensrecht; verrekening. Toepassing sanctie art. 1:135 lid 3 BW bij opzettelijk verzwijgen van een tot het te verrekenen vermogen behorend goed.
Partij(en)
14/04537
Mr. F.F. Langemeijer
2 oktober 2015
Conclusie inzake:
[de man]
tegen
[de vrouw]
In deze huwelijksvermogensrechtelijke zaak gaat het om vergoeding van in een gemeenschappelijke woning geïnvesteerd privévermogen. Daarnaast betreft het een verrekening krachtens huwelijkse voorwaarden, waarbij de rechter de sanctie van art. 1:135 lid 3 BW heeft toegepast wegens verzwijging van te verrekenen vermogensbestanddelen.
1. Feiten en procesverloop
1.1.
In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende1.:
1.1.1.
Partijen zijn op 30 augustus 1993 met elkaar gehuwd na het sluiten van huwelijkse voorwaarden. De door het hof geciteerde akte van huwelijkse voorwaarden houdt onder meer in: uitsluiting van elke gemeenschap van goederen (artikel 1); een beding dat partijen verplicht tot vergoeding van hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot (artikel 3) en een periodiek verrekenbeding (artikel 8).
1.1.2.
Partijen hebben geen uitvoering gegeven aan het periodiek verrekenbeding in artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden.
1.1.3.
Op 17 juli 2000 heeft de man een aan hem in privé toebehorende woning aan de [c-straat] te [plaats C] verkocht voor f. 349.000,- (€ 158.369,-). Na aftrek van de hypotheekschuld bedroeg de overwaarde € 75.707,-. Van de netto-opbrengst is op 27 juli 2000 een gedeelte groot € 34.033,15 besteed aan aflossing van het overbruggingskrediet dat partijen hadden gesloten ten behoeve van de aankoop van de hierna te noemen woning in [plaats A] .
1.1.4.
Op 10 juli 2000 hebben partijen samen een woning gekocht aan de [b-straat] te [plaats A] voor f. 540.559,17 (€ 245.295,-) inclusief kosten koper. Daartoe hebben zij een hypothecaire geldlening gesloten voor f. 547.500 (€ 248.445,-).
1.1.5.
Op 27 februari 20072.hebben partijen een woning aan de [a-straat] te [plaats B] in gemeenschappelijke eigendom verkregen voor € 294.097,62 (inclusief kosten koper). De woning te [plaats A] was op dat moment nog niet verkocht. Ter financiering hebben partijen een hypothecaire geldlening gesloten voor het bedrag van € 350.000,-, bestaande uit een overbruggingskrediet van € 156.000,- en een hypotheek van € 181.000,-.
1.1.6.
De woning te [plaats A] is op 30 juli 2008 verkocht voor € 375.000,-. Met de opbrengst van deze verkoop zijn de ten behoeve van de aankoop van die woning aangegane hypothecaire geldlening ten bedrage van pro resto € 245.759,50 en het overbruggingskrediet ten bedrage van pro resto € 120.045,67 afgelost.
1.1.7.
De rechtbank te Roermond heeft bij beschikking van 8 oktober 2008 de echtscheiding van partijen uitgesproken. Deze beschikking is op 14 januari 2009 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
1.2.
Op 5 juli 2010 heeft de vrouw de man gedagvaard voor de rechtbank te Roermond en onder meer – voor zover in cassatie van belang − gevorderd dat de man zal worden veroordeeld om de voormalige echtelijke woning aan de [a-straat] te [plaats B] over te nemen, althans mee te werken aan verkoop van deze woning aan een derde, daarbij uitgaande van een waarde van deze woning van € 350.000,- althans een door de rechtbank vast te stellen waarde.
1.3.
De man heeft verweer gevoerd en in reconventie onder meer vergoeding van € 75.577,74 geëist ter zake van door hem geïnvesteerd privévermogen dat uiteindelijk terechtgekomen is in een eenvoudige gemeenschap van goederen3., te weten de gemeenschappelijke eigendom van de voormalige echtelijke woning. Het gaat om de netto-opbrengst van zijn woning te [plaats C] (waarvan volgens hem € 34.033,51 is aangewend voor de aflossing van het overbruggingskrediet en de rest zou zijn besteed aan kosten van renovatie van de woning te [plaats A] ). Partijen waren daarnaast verdeeld over een aantal geschilpunten van uiteenlopende aard, die in cassatie niet langer aan de orde zijn.
1.4.
Bij vonnis van 12 januari 2011 en opnieuw bij vonnis van 22 februari 2012 heeft de rechtbank een deskundige benoemd om de waarde van de (nog steeds niet verkochte) woning te [plaats B] vast te stellen. Bij vonnis van 29 juni 2011 heeft de rechtbank verscheidene beslissingen genomen. Als peildatum voor de verrekening heeft de rechtbank 28 maart 2008 aangehouden, in navolging van partijen. Als peildatum voor de waarde van de verdeling van de eenvoudige gemeenschap van eigendom hield de rechtbank de datum van feitelijke verdeling aan. Verder overwoog de rechtbank dat de man financieel niet in staat is zelf de woning over te nemen, zodat verkoop aan een derde nodig is (rov. 3.3.3 Rb). In zijn rapport van 12 april 2012 heeft de deskundige de waarde van de voormalige echtelijke woning te [plaats B] per 19 maart 2012 getaxeerd op een vraagprijs van € 248.000,- en een laatprijs (minimumprijs) van € 218.000,-.
1.5.
Bij vonnis van 15 augustus 2012 heeft de rechtbank, voor zover in cassatie van belang, de man veroordeeld om zijn medewerking te verlenen aan de verkoop en levering van de woning te [plaats B] aan een derde voor een koopsom gelijk aan of hoger dan € 218.000,-. De rechtbank heeft bepaald dat de overwaarde (na aftrek van makelaarscourtage) tussen partijen bij helfte zal worden verdeeld. De rechtbank heeft de vordering van de man tot vergoeding van door hem geïnvesteerd privévermogen afgewezen4..
1.6.
Beide partijen hebben hoger beroep ingesteld. De vrouw heeft in de door de man aangebrachte appelzaak tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. In hoger beroep heeft de vrouw haar eis vermeerderd, waarbij zij heeft gevorderd de man te veroordelen om het saldo (per 28 maart 2008) van twee polissen bij Nationale Nederlanden aan haar te vergoeden, althans de helft van de waarde daarvan alsnog met haar te verrekenen. Aan deze vermeerderde eis heeft zij ten grondslag gelegd dat de man het bestaan van deze polissen opzettelijk heeft verzwegen, althans deze polissen verborgen heeft gehouden (art. 1:135 lid 3 BW).
1.7.
Het hof heeft de beide beroepszaken gevoegd behandeld. Bij tussenarrest van 4 februari 2014 heeft het hof, voor zover in cassatie nog van belang, beslist dat de vordering van de man tot vergoeding van het bedrag dat uit zijn privévermogen zou zijn besteed aan de kosten van renovatie van de woning te [plaats A] (€ 40.070,55) moet worden afgewezen. Vast staat dat vanuit het privévermogen van de man een bedrag van € 34.033,51 is gevloeid in een tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschap (de woning te [plaats A] en later de woning te [plaats B] die partijen tezamen in eigendom hebben); volgens het hof heeft de man in beginsel recht op vergoeding van het nominaal bedrag (rov. 4.5.7). Het hof vermeldde dat de woning te [plaats B] tijdens procedure in appel onder voorbehoud is verkocht voor € 188.000,-. Na aftrek van de restant-hypotheekschuld van € 181.000,- zou dan een overwaarde resteren van ongeveer € 7.000,-. Ter voldoening van het recht van de man op vergoeding dient de overwaarde van de gemeenschappelijke woning volledig aan de man te worden toegedeeld. Het hof achtte geen grond aanwezig om het meerdere (het verschil tussen € 34.033,51 en ongeveer € 7.000,-) aan de man toe te kennen. Dat de woning na de peildatum zozeer in waarde is gedaald, is een omstandigheid die voor rekening van de man komt, nu hij in de periode van daling de woning aan zichzelf toebedeeld wenste te zien (rov. 4.5.9). Met betrekking tot de grief van de vrouw dat de man verantwoordelijk is voor (waarde drukkend) achterstallig onderhoud van de woning, heeft het hof overwogen dat de vrouw bij die grief geen belang meer heeft omdat, zelfs al zou de man verantwoordelijk zijn voor achterstallig onderhoud, er toch geen overwaarde resteert waarop de vrouw aanspraak zou hebben.
1.8.
De in het tussenarrest bedoelde verkoop aan een derde heeft blijkbaar geen doorgang gevonden. Bij eindarrest van 10 juni 2014 heeft het hof de man wederom veroordeeld om zijn medewerking te verlenen aan verkoop en levering van de woning voor een koopsom gelijk aan of hoger dan € 218.000,-, onder bepaling dat (na aftrek van makelaarscourtage) het restant van de overwaarde aan de man wordt toebedeeld.
1.9.
Met betrekking tot de waarde van de polissen bij Nationale Nederlanden (€ 39.564,65 en € 4.033,-) heeft het hof in het eindarrest van 10 juni 2014 geoordeeld dat deze geheel aan de vrouw dient te worden vergoed, met toepassing van art. 1:135 lid 3 BW (rov. 7.2 – 7.5).
1.10.
De man heeft – tijdig – beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft geconcludeerd tot verwerping van het principale beroep en (gedeeltelijk voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep ingesteld. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten, met re- en dupliek.
2. Bespreking van het principaal en het incidenteel cassatieberoep
2.1.
Onderdeel 1 van het cassatiemiddel van de man heeft betrekking op de afwikkeling van de eenvoudige gemeenschap (de woning te [plaats B] ). Ook het (gedeeltelijk voorwaardelijke) incidenteel cassatiemiddel van de vrouw houdt hiermee verband. Onderdeel 2 van het cassatiemiddel van de man gaat over de waarde van de polissen bij Nationale Nederlanden en de toegepaste sanctie van art. 1:135 lid 3 BW.
Vergoeding van geïnvesteerd privévermogen (kosten van renovatie)
2.2.
Subonderdeel 1.1 richt klachten tegen het oordeel dat de vordering van de man tot vergoeding van het bedrag dat hij uit zijn privévermogen (nl. de netto-opbrengst van de woning te [plaats C] ) zou hebben geïnvesteerd in de renovatie van de gemeenschappelijke woning te [plaats A] , onvoldoende is onderbouwd. Het hof overwoog dat de man geen stukken heeft overlegd waaruit kan blijken dat de gestelde kosten voor deze renovatie inderdaad zijn gemaakt en voorts dat het opknappen van een echtelijke woning normaliter wordt gerekend onder de kosten van de huishouding5.. Wat het eerste betreft acht de man het bestreden oordeel onbegrijpelijk, omdat het door hem in het geding gebrachte kostenoverzicht door de vrouw niet, althans onvoldoende gemotiveerd, zou zijn betwist. Wat het tweede betreft klaagt de man dat het hof een ongeoorloofde verrassingsbeslissing heeft gegeven, omdat de vrouw in de procedure bij het hof niet had aangevoerd dat de gestelde kosten van de renovatie moeten worden beschouwd als kosten van de huishouding.
2.3.
De man had in eerste aanleg gesteld dat hij vanuit zijn privévermogen € 40.070,55 heeft besteed aan de renovatie van de gemeenschappelijke woning te [plaats A]6.. Ter onderbouwing had de man als productie 16 een door hemzelf opgesteld overzicht ingebracht, waarin de uitgaven zijn uitgesplitst naar datum, bedrag, type materiaal en leverancier. Voor de op 29 november 2010 gehouden comparitie van partijen had de man als productie 33 ingebracht een “door vrouw opgesteld overzicht van geschatte kosten verbouwing [b-straat] ”. Dit overzicht omvat een handgeschreven begroting voor de woning te [plaats A] , die in totaal uitkomt op f 16.950,-.
2.4.
Bij conclusie van antwoord in voorwaardelijke reconventie (blz. 3) heeft de vrouw met zoveel woorden betwist dat de man deze bedragen in de woning te [plaats A] heeft geïnvesteerd. Subsidiair betwistte zij dat het maken daarvan tot een waardestijging van de woning heeft geleid. Zij stelde niet bekend te zijn met het kostenoverzicht in prod. 16 van de man. Bovendien blijkt volgens de vrouw niet dat het in dit overzicht genoemde bedrag van € 40.070,55 afkomstig is uit privémiddelen van de man. Het hof is kennelijk ervan uitgegaan dat de vrouw daarmee de stellingen van de man met betrekking tot de renovatiekosten zodanig concreet heeft betwist dat de juistheid van deze stellingen niet kon worden aangenomen: het hof heeft immers overwogen dat het op de weg van de man had gelegen zijn desbetreffende stelling met stukken nader te onderbouwen. Dat oordeel is feitelijk van aard en niet onbegrijpelijk.
2.5.
Voor zover de man met deze klacht wil zeggen dat hij de volgens het hof ontbrekende onderbouwing voldoende heeft geleverd door de bescheiden die hij in het geding had gebracht, faalt de klacht evenzeer. Het overzicht dat de man als productie 16 had overgelegd heeft het hof niet behoeven op te vatten als een voldoende onderbouwing dat de daarin vermelde uitgaven daadwerkelijk zijn gedaan, noch dat zij met privévermogen van de man zijn gefinancierd. Het overzicht in prod. 33 van de man gaf slechts een overzicht van begrote kosten, zonder dat daarbij is vermeld dat, door wie en vanuit welk vermogen deze kosten zijn voldaan. Nu een verdergaande toelichting of een onderbouwing met documenten ontbrak, kon het hof tot het oordeel komen dat de man deze betwiste stelling onvoldoende had onderbouwd.
2.6.
Nu deze overwegingen zelfstandig het oordeel dragen dat de vordering van de man met betrekking tot de gestelde investering in renovatiekosten dient te worden afgewezen, behoeft het discussiepunt of de gestelde kosten behoren tot de gewone kosten van de huishouding in de zin van art. 1:84 BW geen bespreking meer. Subonderdeel 1.1. faalt.
Vergoeding van geïnvesteerd privévermogen (overig)
2.7.
De overige klachten van middelonderdeel 1 betreffen het oordeel van het hof over de vordering van de man tot vergoeding van het bedrag dat hij vanuit zijn privévermogen zou hebben gestoken in de aankoop van de gemeenschappelijke woning te [plaats A] en indirect in de aankoop van de gemeenschappelijke woning te [plaats B] . De man stelt, onder verwijzing naar HR 10 januari 1992, NJ 1992/651 m.nt. E.E.A. Luijten, dat, ook al is de gemeenschappelijke woning in waarde gedaald, hij jegens de vrouw aanspraak behoudt op vergoeding van het volledige nominale bedrag dat hij uit privé-middelen in de eenvoudige gemeenschap heeft ingebracht (welke aanspraak naar zijn mening ook zou kunnen worden gebaseerd op het bepaalde in art. 3:172 en/of 3:166 lid 3 en/of 3:192 BW; zie subonderdeel 1.4). Redelijkheid en billijkheid doen daaraan niet af; voor zover dat wel het geval mocht zijn en het hof op die grond de aanspraak van de man heeft gematigd, heeft het hof volgens het middelonderdeel ontoereikend gemotiveerd waarom de man het risico van de waardedaling zou moeten dragen.
2.8.
In HR 21 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8938, NJ 2007/395 heeft de Hoge Raad de rechtspraak met betrekking tot een eenvoudige (bijzondere) gemeenschap tussen echtgenoten die met uitsluiting van iedere gemeenschap zijn gehuwd samengevat als volgt:
“Wanneer echtgenoten gezamenlijk een goed in eigendom verkrijgen en met betrekking tot dat goed een bijzondere gemeenschap tussen hen ontstaat, is dat goed in beginsel voor rekening en risico van beide echtgenoten naar verhouding van hun aandeel in de aldus ontstane gemeenschap met betrekking tot dat goed. Uit art. 3:166 lid 2 BW vloeit voort dat de echtgenoten ieder een gelijk aandeel in de gemeenschap hebben, tenzij hun rechtsverhouding anders meebrengt. Het enkele feit dat de ene echtgenoot ten behoeve van de verkrijging van het goed een groter bedrag uit zijn privévermogen heeft besteed dan de andere echtgenoot, leidt niet ertoe dat uit hun rechtsverhouding voortvloeit dat hun beider aandeel niet gelijk is. Wel heeft bij verdeling van de gemeenschap iedere echtgenoot recht op vergoeding door de gemeenschap van het bedrag dat hij uit zijn privévermogen ten behoeve van de verkrijging van dat goed heeft besteed. Niet geheel uitgesloten is, dat op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid een uitzondering moet worden gemaakt (HR 10 januari 1992, nr. 14 631, NJ 1992, 651) […]. Hetgeen na aftrek van het totaal van die vergoedingen van de waarde of, bij vervreemding, van de opbrengst van het goed resteert, komt iedere echtgenoot naar evenredigheid van zijn aandeel in de gemeenschap – en dus niet naar evenredigheid van hetgeen hij ten behoeve van de verkrijging heeft besteed uit zijn privévermogen - toe.” (rov. 3.4.3)
Ter zijde: voor vergoedingsrechten die – anders dan in de onderhavige zaak − na 1 januari 2012 zijn ontstaan heeft, in afwijking van de laatste zin van het zo-even geciteerde arrest, te gelden7.dat de opbrengst van het goed aan iedere echtgenoot toekomt naar evenredigheid van hetgeen hij ten behoeve van de verkrijging heeft besteed uit zijn privévermogen (evenredigheidsbeginsel); niet naar evenredigheid van zijn aandeel in de gemeenschap (in casu: 50/50)8..
2.9.
Waar men uit het arrest van de Hoge Raad van 10 januari 1992, NJ 1992/651, nog zou hebben kunnen afleiden dat het vergoedingsrecht rechtstreeks op de andere echtgenoot kan worden verhaald, ook als de gemeenschap nog een verhaalsmogelijkheid biedt, volgt uit het arrest van 21 april 2006 dat het vergoedingsrecht in de eerste plaats op de gemeenschap moet worden verhaald9.. Voor zover het gemeenschapsvermogen geen verhaal meer biedt, kan de tot de vergoeding gerechtigde echtgenoot het resterende bedrag voor de helft (dan wel naar rato van de verhouding waarin de echtgenoten in een tekort van de gemeenschap moeten dragen10.) rechtstreeks vorderen van de andere echtgenoot11..
2.10.
In de vakliteratuur is nog gewezen op HR 19 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5576, NJ 2012/607, wat betreft het vergoedingsrecht van art. 1:95 lid 2 (oud) BW12.. In rov. 3.3 van dat arrest overwoog de Hoge Raad als volgt:
“Een betaling door een echtgenoot uit diens privévermogen ten behoeve van de huwelijksgoederengemeenschap kan leiden tot een vordering ter hoogte van die betaling van die echtgenoot op die gemeenschap, maar niet […] tot een zodanige vordering van die echtgenoot op de andere echtgenoot.”
Deze overweging laat onverlet dat een echtgenoot, voor zover hij voor zijn vergoedingsrecht geen verhaal heeft op het gemeenschapsvermogen, voor de helft van het resterende bedrag verhaal kan hebben op de andere echtgenoot. Tegen deze achtergrond ligt het in de rede dat zowel voor vergoedingsrechten in het kader van een huwelijksgoederengemeenschap als voor vergoedingsrechten uit hoofde van een tussen de echtgenoten bestaande beperkte of eenvoudige gemeenschap, de aangehaalde maatstaf van HR 21 april 2006 geldt.
2.11.
Niet is uitgesloten dat op grond van redelijkheid en billijkheid in verband met de omstandigheden van het geval de hoogte van het nominale vergoedingsrecht moet worden aangepast13.. Een dergelijke billijkheidscorrectie is toegepast in gevallen waarin het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn om geen rekening te houden met de waardestijging van de goederen die in de gemeenschap vallen14.. Er is m.i. geen reden om de billijkheidscorrectie tot die situaties te beperken. In zijn arrest van 10 januari 1992 heeft de Hoge Raad immers willen uitdrukken dat de redelijkheid en billijkheid onder omstandigheden een uitzondering kunnen maken op het beginsel dat wanneer echtgenoten een goed op beider naam verkrijgen, dat goed voor rekening en risico van beide echtgenoten komt, hetgeen tot gevolg heeft dat een waardestijging aan ieder voor de helft toekomt en een waardedaling door ieder voor de helft wordt gedragen. De billijkheidscorrectie kan meebrengen dat het vergoedingsrecht hoger uitvalt in geval van een waardestijging, maar ook dat het vergoedingsrecht lager uitvalt in geval van een waardedaling.
2.12.
Subonderdeel 1.2 gaat ten onrechte ervan uit dat aan de man rechtstreeks verhaal toekomt op de vrouw voor het volledige, nominale bedrag van de meerinbreng, aan welk recht de redelijkheid en billijkheid niet kunnen afdoen. Gelet op het voorgaande, faalt deze klacht.
2.13.
Subonderdeel 1.4 faalt voor zover het wil betogen dat aan de man een vergoedingsrecht toekomt voor het volledige deel van het nominale vergoedingsrecht waarvoor de gemeenschap geen verhaal biedt. Een dergelijk verhaalsrecht kan ook niet worden gegrond op het bepaalde in art. 3:172 en/of 3:166 lid 3 BW en/of 3:192 BW. Nog afgezien van het feit dat art. 3:192 BW in de onderhavige zaak niet van toepassing is, zou dat immers betekenen dat de vrouw het volledige risico zou dragen van de investering van de man in de eenvoudige gemeenschap. Het onderdeel faalt overigens bij gebrek aan feitelijke grondslag, nu het hof niet heeft geoordeeld dat een vergoedingsgerechtigde echtgenoot uitsluitend jegens de gemeenschap zijn recht op vergoeding kan uitoefenen. Het hof heeft in rov. 4.5.9 van het tussenarrest geoordeeld dat de man ter zake van zijn vergoedingsrecht verhaal toekomt op de netto-opbrengst van een toekomstige verkoop van de woning te [plaats B] . Vervolgens heeft het hof beoordeeld of aan de man ook nog een vordering zou toekomen op de vrouw, indien en voor zover de netto-opbrengst onvoldoende zou zijn om de vergoeding aan de man te voldoen. Het hof heeft, in het licht van de redelijkheid en billijkheid, die vraag ontkennend beantwoord: de waardedaling van de gemeenschappelijke woning is – in de rechtsbetrekking tussen de man en de vrouw onderling − toe te schrijven aan de man, omdat hij te lang is blijven vasthouden aan het standpunt dat de woning aan hem zou moeten worden toegedeeld.
2.14.
Subonderdeel 1.3 is geschreven vanuit het uitgangspunt dat voor zover de man geen verhaal heeft op de eenvoudige gemeenschap, hem voor de helft van het resterende bedrag een verhaalsrecht op de vrouw toekomt. Niet kan worden uitgesloten dat op grond van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid, bezien in verband met de omstandigheden van het geval, de hoogte van het nominale vergoedingsrecht van de man naar beneden dient te worden bijgesteld. Het hof heeft deze billijkheidscorrectie niet gegrond op enkel de omstandigheid dat de man de voormalige echtelijke woning aanvankelijk aan zichzelf toebedeeld wilde zien. De vrouw heeft in cassatie, m.i. terecht, doen betogen dat het juist onbegrijpelijk zou zijn indien zij – naast het mislopen van de winst die na dadelijke verkoop van de woning aan een derde had kunnen worden gerealiseerd – ook nog eens het risico zou moeten dragen van het niet (langer) kunnen verhalen van het vergoedingsrecht op de gemeenschap15.. Het hof heeft kennelijk bedoeld dat de gevolgen van de door de man gemaakte keuze – te parafraseren als het, gegeven zijn mogelijkheden voor financiering, te lang blijven vasthouden aan het standpunt dat hij deze woning zou kunnen overnemen, zulks terwijl de waarde daarvan op de onroerend goed-markt daalt − niet uitsluitend ten laste van de vrouw behoren te komen. De waardering hiervan is voorbehouden aan het hof; onbegrijpelijk voor de lezer is het oordeel niet.
2.15.
Subonderdeel 1.5 is voorwaardelijk voorgedragen, voor het geval dat het hof aansluiting heeft gezocht bij art. 1:87 BW. Nu dit niet zo is, faalt de klacht bij gebrek aan feitelijke grondslag. De slotsom is dat onderdeel 1 niet tot cassatie leidt.
Het incidenteel cassatiemiddel
2.16.
Het bovenstaande brengt mee dat het door de vrouw voorwaardelijk voorgedragen incidenteel cassatiemiddel geen bespreking meer behoeft.
2.17.
Het onvoorwaardelijk gedeelte van het incidenteel cassatieberoep van de vrouw is gericht tegen de beslissing dat de man enig vergoedingsrecht kan uitoefenen ten laste van de netto-opbrengst van de gemeenschappelijke woning te [plaats B] . De vrouw klaagt dat het hof een gedeelte van grief V van de vrouw niet heeft behandeld. Primair maakte de vrouw in haar grief V bezwaar tegen de beslissing van de rechtbank dat de overwaarde van de woning te [plaats B] tussen partijen bij helfte moet worden verdeeld. De vrouw wenste dat zou worden uitgegaan van een overwaarde, gebaseerd op een waarde in het economisch verkeer van deze woning ten bedrage van € 273.500,-, met het argument dat de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat wordt afgeweken van een verdeling bij helfte. De vrouw had het hof verzocht het aandeel van de vrouw in de overwaarde alsnog vast te stellen op € 46.250,- (zijnde de helft van het verschil tussen de door de vrouw voorgestelde waarde van € 273.500,- en de restant-hypotheekschuld), althans op € 25.256,- (zijnde de helft van de overwaarde, indien wordt uitgegaan van een waarde van de woning van € 231.512,-).
2.18.
De klacht faalt. De vrouw heeft weliswaar gesteld dat zij een verdeling anders dan bij helfte verlangde, maar zij vorderde uiteindelijk een verdeling van de overwaarde waarbij ieder de helft zou krijgen, zij het berekend tegen een (fictieve) waarde van die woning van € 273.500,-, althans van € 231.512,-. In feite wenste de vrouw af te wijken van de regel dat bij het bepalen van de waarde van hetgeen verdeeld moet worden, wordt uitgegaan van de waarde ten tijde van de verdeling16.. Ter comparitie zijn partijen overeengekomen dat als peildatum voor de waarde van de bijzondere gemeenschap de datum van de feitelijke verdeling zou worden aangehouden.
2.19.
Het hof heeft in rov. 3.4 van zijn eindarrest geoordeeld dat de verdeling van de gemeenschappelijke woning zal plaatsvinden door verdeling van de netto-opbrengst nadat de woning is verkocht en geleverd voor een koopsom gelijk aan of hoger dan € 218.000,-, met dien verstande dat het hof heeft geoordeeld dat de netto-opbrengst volledig aan de man toekomt, gelet op de hoogte van zijn vergoedingsrecht. Tot een dergelijke wijze van verdeling had ook de rechtbank in haar eindvonnis van 15 augustus 2012 besloten. In hoger beroep zijn partijen kennelijk van deze wijze van verdeling uitgegaan, althans is hierover in appel geen discussie meer gevoerd17.. Nu het hof niet heeft gekozen voor een toedeling van de woning aan de man, tegen vergoeding van de overwaarde aan de vrouw, maar voor verdeling van de netto-opbrengst na een verkoop aan een derde, heeft de vrouw geen belang bij deze klacht. In het laatste geval doet immers niet ter zake tegen welke datum de waarde van het goed wordt berekend: het gaat slechts om de netto-verkoopopbrengst van de woning die in feite wordt behaald18..
De twee polissen bij Nationale Nederlanden; art. 1:135 lid 3 BW
2.20.
Een echtgenoot die opzettelijk een tot het te verrekenen vermogen behorend goed verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt waardoor de waarde daarvan niet in de verrekening is betrokken, dient de waarde daarvan niet te verrekenen, maar geheel aan de andere echtgenoot te vergoeden (art. 1:135 lid 3 BW). Blijkens de toelichting heeft de wetgever met dit voorschrift beoogd het bepaalde in art. 3:194 lid 2 over te nemen, zij het aangepast voor verrekenbedingen in die zin, dat het goed niet wordt verbeurd maar de waarde daarvan aan de ander dient te worden vergoed. Voorwaarde is wel dat daadwerkelijk een verrekening heeft plaatsgevonden waarin het desbetreffende goed niet is betrokken19.. Het gaat hier om een bij wet bepaalde privaatrechtelijke sanctie. In de woorden van W. Snijders:
“De bepaling is weliswaar wegens haar strafkarakter uitzonderlijk, maar het is moeilijk deelgenoten op andere wijze effectief te beschermen tegen een vorm van bedrog die in de praktijk maar al te gemakkelijk is. In het bijzonder bij de gemeenschappen waarop art. 3:194 lid 2 van toepassing is, zijn de deelgenoten, voor wat betreft de in die gemeenschap vallende baten, vaak volledig van elkaars inlichtingen afhankelijk. Zonder een regel als de onderhavige is aan verzwijging nauwelijks enig risico verbonden; het enige gevaar dat men dan loopt, is dat het verzwegene alsnog in de verdeling moet worden betrokken, hoogstens met vergoeding van enige schade ter zake van vertraging.”20.
2.21.
Krachtens art. 3:194 lid 2 BW, dat op zijn beurt is ontleend aan art. 1110 (oud) BW, verbeurt een deelgenoot zijn aandeel in de gemeenschap indien die deelgenoot opzettelijk tot de gemeenschap behorende goederen verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt21.. Voor de sanctie van art. 3:194 lid 2 BW is aanleiding wanneer een der deelgenoten het bestaan van een tot de gemeenschap behorend goed verzwijgt, terwijl hij wist dat het goed tot de gemeenschap behoort22.. Gelet op de geschiedenis van de Wet verrekenbedingen, reeds aangehaald, kan voor de toepassing van art. 1:135 lid 3 BW hetzelfde worden aangenomen als bij toepassing van art. 3:194 lid 2 BW, met dien verstande dat de sanctie ingaat nadat de verrekening heeft plaatsgevonden23.. Tot aan het moment van de verrekening tussen de echtgenoten kan de verrekenplichtige echtgenoot dus nog melding maken van (het bestaan van) het in de verrekening te betrekken vermogensbestanddeel, onderscheidenlijk de in de verrekening te betrekken inkomsten.
2.22.
Het voorgaande brengt mee dat subonderdeel 2.1 tevergeefs door de man is voorgedragen. Blijkens rov. 7.4.6 van het eindarrest, heeft het hof uit de overgelegde stukken opgemaakt dat de man ten tijde van de echtscheiding kennis had van het bestaan van beide polissen, maar deze opzettelijk heeft verzwegen althans verborgen heeft gehouden. Daarin ligt besloten dat het hof van oordeel is dat de man wist dat deze polissen behoorden tot het vermogen dat (omdat de bedongen periodieke verrekening achterwege was gebleven) alsnog tussen partijen verrekend moest worden. Daarvan uitgaande, heeft het hof de regel van art. 1:135 lid 3 BW correct toegepast en zijn oordeel op voor de lezer inzichtelijke wijze gemotiveerd.
2.23.
Subonderdeel 2.2 is gericht tegen het oordeel dat daadwerkelijk verrekening heeft plaatsgevonden, zoals bedoeld in dit artikellid. De rechtsklacht houdt in24.dat de sanctie van art. 1:135 lid 3 BW buiten toepassing dient te blijven indien tijdens de procedure voor de burgerlijke rechter waarin de verrekening wordt vastgesteld verzwegen vermogen alsnog in de verrekening wordt betrokken: onder ‘procedure’ is hier ook de appelprocedure begrepen.
2.24.
Bij toepassing van art. 3:194 BW kan zich de vraag voordoen of het intreden van de sanctie op het tijdstip dat verdeling plaatsvindt25.wordt voorkomen indien, na het bedrog, de verzwegen goederen alsnog worden opgegeven. Snijders wil die mogelijkheid niet uitsluiten ingeval bij de boedelbeschrijving − waarmee wettelijk de verdeling wordt aangevangen (zie art. 3:194 lid 1 BW) − een bate opzettelijk is verzwegen en de betrokken deelgenoot uit eigener beweging het goed alsnog aanmeldt. Het zou anders zijn indien het goed pas boven water komt dankzij de alertheid van de overige deelgenoten26.. Het hof ’s-Hertogenbosch past de sanctie bovendien ook toe ten aanzien van een deelgenoot die (slechts) ten opzichte van de Belastingdienst tot “inkeer” was gekomen27..
2.25.
Bij de toepassing van art. 1:135 lid 3 BW is niet voldoende dat het tijdstip is overschreden waarop volgens de huwelijkse voorwaarden verrekening had behoren te geschieden (bij een periodiek verrekenbeding doorgaans: aan het einde van elk kalenderjaar). De sanctie gaat eerst in nadat verrekening heeft plaatsgevonden; tot dat moment kan een verrekenplichtige echtgenoot alsnog melding maken van het bestaan van inkomsten of vermogensbestanddelen die in de verrekening behoren te worden betrokken. In het onderhavige geval zijn partijen niet zelf tot verrekening overgegaan, maar heeft de rechtbank bij vonnis van 15 augustus 2012 bepaald hoe de verrekening tussen partijen geschiedt. Uit rov. 2.2 volgt dat het vonnis zich niet beperkt tot een beslissing over een deelkwestie, maar dat het door de rechtbank vastgestelde saldo uitvoering geeft aan de verrekening die partijen volgens de huwelijkse voorwaarden moesten verrichten en waarover zij het niet eens konden worden. De hieruit voor de man en vrouw voortvloeiende verplichtingen zijn van rechtswege ingegaan op het moment dat het vonnis is uitgesproken28.. Vanaf dat moment kon de sanctie van art. 1:135 lid 3 BW toepassing vinden. Daartegen kan het argument worden ingebracht dat, zo lang het vonnis van de rechtbank nog niet onherroepelijk is, de vastgestelde verrekening in hoger beroep ter discussie kan worden gesteld en, na vernietiging van het vonnis van de rechtbank, door een andere verrekening kan worden vervangen. Gelet op de ratio van de bepaling (bevordering van maximale transparantie tussen verrekenplichtige echtgenoten omtrent hetgeen in de verrekening moet worden betrokken), is aan de maatstaf van art. 1:135 lid 3 BW voldaan zodra in eerste aanleg door de rechtbank de verrekening is vastgesteld. Zo beschouwd, faalt subonderdeel 2.2.
2.27.
Subonderdeel 2.3 berust op een ongeoorloofd novum en treft daarom geen doel.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het principaal cassatieberoep en, voor zover de Hoge Raad daaraan toekomt, tot verwerping van het incidenteel cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. – g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑10‑2015
In rov. 4.5.5 vermeldt het hof abusievelijk 27 juli 2007; vgl. prod. 2 bij CvA conventie/CvE reconventie.
In de gedingstukken is ook sprake van een “bijzondere gemeenschap”, zulks ter onderscheiding van een (tussen partijen niet bestaande) algehele gemeenschap van goederen.
Dit laatste volgt uit de afwijzing van het meer of anders gevorderde, in samenhang met het tussenvonnis van 29 juni 2011 onder 3.3.2.
CvA conv/CvE reconv. onder 18.
Zie ook HR 4 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7904; HR 19 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5576, RFR 2013/13, NJ 2012/607, rov. 3.3, m.b.t. de huwelijks-goederengemeenschap.
Asser/De Boer 2010, nr. 457.
HR 13 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU2399, NJ 2006/60, rov. 3.4.9, en alinea 14 van de conclusie van A-G De Vries Lentsch-Kostense; Asser/De Boer 2010, nr. 457; Klaasen-Luijten-Meijer, Huwelijksgoederen- en erfrecht I, Huwelijksgoederenrecht, nr. 540; De Bruijn-Huijgen-Reinhartz, Het Nederlandse Huwelijksvermogensrecht, 2012, blz. 161 en 305f; L.C.A. Verstappen, Afrekenen van meerinbreng bij mede-eigendomsverhoudingen, WPNR 2009/6814.
M.J.A. van Mourik en L.C.A. Verstappen, Handboek Nederlands vermogensrecht bij scheiding, Algemeen Deel A, blz. 418. Zie ook: Dijk-Soons, Preadvies BCN 1966, blz. 56.
Zie Asser/De Boer 2010, nr. 454j; HR 12 juni 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC2558, NJ 1988/150; HR 10 januari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0469, NJ 1992/651; HR 13 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU2399, NJ 2006/60. Zie ook: M.J.A. van Mourik en L.C.A. Verstappen, Handboek Nederlands vermogensrecht bij scheiding, Algemeen Deel A, 2014, blz. 378-384.
Bijvoorbeeld HR 15 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1856, NJ 2008/110.
S.t. namens de vrouw, blz. 8.
HR 22 maart 1996, ECLI:NL:HR:1996:AD2515, NJ 1996/710 m.nt. W.M. Kleijn; HR 6 september 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2130, NJ 1997/593 m.nt. W.M. Kleijn; HR 12 februari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2851, NJ 1999/551 m.nt. W.M. Kleijn.
De rechter die de verdeling op voet van art. 3:185 lid 1 BW vaststelt is overigens vrij in de keuze waarop die verdeling plaats zal vinden. Hij is daarbij niet gebonden aan hetgeen partijen over en weer hebben gevorderd, zie HR 12 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3697, NJ 2003/534. Zie in het algemeen over de (wijzen van) verdeling: W.R. Meijer, De afwikkeling van een huwelijksgemeenschap, 2009, blz. 93-130; M.J.A. van Mourik en L.C.A. Verstappen, Handboek Nederlands vermogensrecht bij scheiding, Algemeen Deel A, 2014, blz. 225-250.
Zo ook de rechtbank in rov. 3.3.3 van haar tussenvonnis van 29 juni 2011. Zie ook: Groene Serie, Vermogensrecht, art. 3:185, aantek. 12 (H.H. Lammers) en rov. 15-17 van Hof Den Haag 27 maart 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ7806 in een vergelijkbaar geval.
MvT, Kamerstukken II 2000/01, 27 544, nr. 3, blz. 13.
W. Snijders, Verleden en toekomst van art. 3:194 lid 2, in: Yin-Yang (Van Mourik-bundel), 2000, blz. 361.
Onder verwijzing naar Hof Arnhem 12 april 1927, NJ 1927/1249 en Meijers, WPNR 1929/3128, stelt Perrick (Asser/Perrick (4) 2013, nr. 492) dat het zoek maken of verborgen houden van goederen telkens plaatsvindt wanneer door een deelgenoot een handeling wordt verricht of iets wordt nagelaten met het oogmerk de rechten der deelgenoten of schuldeisers van de gemeenschap te verkorten. Het opzettelijk verzwijgen of het geven van onjuiste informatie omtrent het bestaan van goederen die tot de gemeenschap behoren zijn voorbeelden van een dergelijk handelen of nalaten.
MvA II, Parl. Gesch. 3, blz. 630. Zie verder: B. Breederveld, De huwelijksgemeenschap bij echtscheiding, diss. 2008, blz. 403 - 414. Voor enkele voorbeelden van de toepassing van art. 3:194 lid 2 zie: M.J.A. van Mourik en L.C.A. Verstappen, Handboek Nederlands vermogensrecht bij scheiding, Algemeen Deel A, 2014, blz. 330, voetnoot 119.
Zie ook Groene Serie Personen- en familierecht, art. 1:135, aant. 3 (A.L.G.A. Stille).
Onder verwijzing naar: B. Breederveld, De huwelijksgemeenschap bij echtscheiding, diss. 2008, blz. 408.
Asser/Perrick, 3-V*, 2011/110.
W. Snijders, Verleden en toekomst van art. 3:194 lid 2, in: Van Mourik Bundel, 2000, blz. 366.
Hof ’s-Hertogenbosch, 24 maart 2009, ECLI:NL:GHSHE:2009:BH8197.
Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands Burgerlijk Procesrecht, 2015, blz. 157.
Beroepschrift 13‑02‑2015
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Zitting: 13 februari 2015
Rolnummer: C14/04537
CONCLUSIE VAN ANTWOORD IN HET PRINCIPALE CASSATIEBEROEP,
TEVENS INHOUDENDE INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP EN VOORWAARDELIJK INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
Inzake:
[de vrouw]
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente]
verweerster in het principaal cassatieberoep,
eiseres in het incidenteel en voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
advocaat: mr. B.J. van Dorp
tegen:
[de man]
wonende te [woonplaats]
eiser in cassatie,
advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier
A.
[de vrouw], hierna: de vrouw, doet eerbiedig zeggen voor antwoord in het principaal cassatieberoep dat het recht niet is geschonden, noch op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen zijn verzuimd op de gronden zoals in het door [de man], hierna: de man, voorgeschreven middel van cassatie, zodat het middel moet worden verworpen.
B.
De vrouw stelt hierbij incidenteel cassatieberoep in tegen de in het principaal beroep onder de zaaknummers HD 200.117.070/0 en HD 200.118.337/01 tussen partijen gewezen arresten van 4 februari 2014 en 10 juni 2014.
C.
De vrouw stelt hierbij voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep in tegen het onder de zaaknummers HD 200.117.070/0 en HD 200.118.337/01 tussen partijen gewezen arresten van 4 februari 2014 en 10 juni 2014.
Incidenteel middel van cassatie
Schending van recht en/of verzuim van wezenlijke vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt doordat het hof in zijn arresten van 4 februari 2014 (tussenarrest) en 10 juni 2014 (eindarrest) met de zaaknummers HD 200.117.070/0 en HD 200.118.337/01 heeft geoordeeld zoals hierna vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen.
1.1
Het onvoorwaardelijk incidenteel cassatieberoep richt zich tegen het niet behandelen in het tussenarrest van het primaire deel van grief V van de vrouw in het hoger beroep in de zaak met het nummer HD 200.118.335. Voordat de vrouw haar klacht formuleert leidt zij deze als volgt in.
Inleiding
1.1
Met deze grief V heeft de vrouw geklaagd over het oordeel in het eindvonnis van de rechtbank dat het restant van de overwaarde tussen partijen bij helfte wordt verdeeld.
1.2
Primair heeft zij het hof gevraagd uit te gaan van een overwaarde die op een bedrag van € 273.500,- is gebaseerd. Zij heeft daartoe gesteld dat dit als de reële waarde in januari 2009 moet worden beschouwd, omdat als de man in 2009 al had aangegeven de woning niet te kunnen/willen overnemen, deze op dat moment voor een prijs rondom dat bedrag had kunnen worden verkocht (mvg § 29).
1.3
Subsidiair, voor het geval het hof de stelling dat de man de overname/verkoop van de woning heeft gefrustreerd niet volgt, heeft de vrouw aangevoerd dat van een waarde van € 231.512,- moet worden uitgegaan (mvg § 31). Zij heeft daartoe gesteld dat de waardedaling van de woning is veroorzaakt doordat de man heeft nagelaten deze behoorlijk te onderhouden (mvg § 30 slot), dat hij het gebruikelijke onderhoud achterwege heeft gelaten alsook de werkzaamheden waarvoor het bouwdepot was afgesloten, en dat dit niet op haar kan worden afgewenteld (§ 31).
1.4
Opgemerkt zij overigens dat zowel de man als het hof de voormelde stellingen van de vrouw terecht als petita hebben opgevat.
1.5
In zijn memorie van antwoord heeft de man niet op het primaire deel van deze grief V gerespondeerd, laat staat zich daartegen verweerd. Vanaf § 16 is hij dadelijk ingegaan op het subsidiaire deel van grief V, en vanaf § 21 op het door hem gestelde vergoedingsrecht. De man heeft in het bijzonder niet betwist de stelling van de vrouw dat indien hij reeds in 2009 had aangegeven de woning niet te kunnen/willen overnemen, deze voor een prijs rond € 273.500,- had kunnen worden verkocht.
1.6
In rov. 4.5.9, en wel in de eerste alinea van pg. 8, heeft het hof het subsidiaire deel van grief V behandeld. Het primaire deel van grief V heeft het hof noch hier noch elders in zijn tussenarrest behandeld. Dit leidt tot de volgende klacht.
Klacht
Door noch in rov. 4.5.9 van het tussenarrest nog elders in zijn tussenarrest op het primaire deel van grief V zoals dat achter 1.2 is weergegeven, te responderen, heeft het hof artikel 23 Rv geschonden alsmede het grievenstelsel miskend. Op grond daarvan dient de appelrechter de voorgedragen grieven te behandelen, dan wel te motiveren waarom het niet aan behandeling toekomt.
Voor het geval het hof deze grief niet heeft behandeld omdat deze naar zijn oordeel niet essentieel zou zijn, is dat oordeel niet begrijpelijk. De man heeft de stelling van de vrouw dat de woning in 2009 voor rond € 273.500,- had kunnen worden verkocht, niet betwist, zodat het hof deze stelling ex artikel 149 Rv als vaststaand had moeten aannemen, en gegrondbevinding van dit deel van de grief leidt ertoe dat de gemeenschap voor het vergoedingsrecht volledig verhaal biedt en dat de vrouw ter zake de woning zelfs een vordering krijgt op de man. Ter toelichting diene het volgende.
Uitgaande van een hypotheek van € 181.000,- leidt dit tot een overwaarde van € 92.500,-. Dit heeft tot gevolg dat de gemeenschap voor een vergoedingsrecht van € 34.033,51 verhaal biedt, en dat deze zelfs voor het door de man geclaimde vergoedingsrecht ad € 75.577,74 verhaal biedt. Ook in het laatste geval zou voor de vrouw nog € 8.461,13 resteren.
Uit het voorgaande volgt ook dat uitgaande van een verkoopwaarde ad € 273.500,-, van een eventuele vordering van de man op de vrouw uit hoofde van een vergoedingsrecht geen sprake meer is.
Gegrondbevinding van deze klacht raakt ook de eerste alinea van rov. 4.5.9 op pg. 8 voor zover het hof daarin tot uitgangspunt neemt dat van de actuele verkoopwaarde (op dat moment € 188.000,-) moet worden uitgegaan, alsmede de tweede alinea van rov. 4.5.9 op pg. 8 voor zover daarin tot uitdrukking komt dat sprake zou kunnen zijn van een vordering van de man op de vrouw uit hoofde van een vergoedingsrecht (zie de vorige alinea), de laatste volzin van rov. 4.5.9, alsmede rov. 7.5 van het eindarrest nu daarin de vorderingen over en weer zijn opgenomen alsmede het dictum van het eindarrest waarin het hof de berekeningen in een veroordeling vertaalt en het het restant van de overwaarde aan de man toebedeelt.
Voorwaardelijk incidenteel middel van cassatie
Schending van recht en/of verzuim van wezenlijke vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt doordat het hof in zijn arresten van 4 februari 2014 en 10 juni 2015 met de zaaknummers HD 200.117.070/0 en HD 200.118.337/01 heeft geoordeeld zoals hierna vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen.
2.1
Het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep richt zich tegen de eerste volzin van de tweede alinea van rov. 4.5.9 op pg. 8 van het tussenarrest, luidende:
‘Naar het oordeel van het hof heeft de man voorts geen vordering op de vrouw voor het verschil tussen de te realiseren overwaarde van ongeveer € 7.000,- en € 34.033,51.’
Voordat de vrouw de voorwaarden vermeldt waaronder zij dit beroep instelt, en voordat zij haar klacht formuleert, leidt zij dit beroep als volgt in.
Inleiding
2.2
Voormeld citaat zou aldus kunnen worden gelezen dat de man in beginsel een vorderingsrecht heeft op de vrouw voor het volledige bedrag dat niet op de gemeenschap kan worden verhaald, derhalve (ongeveer) € 27.033,55.1.
2.3
In zijn middelonderdeel 1.3 klaagt de man over, kort gezegd, de motivering die het hof voor zijn oordeel in voormeld citaat geeft. In de laatste alinea van middelonderdeel 1.4 wordt die klacht herhaald.
2.4
Indien dat citaat aldus moet worden gelezen zoals hiervoor achter 2.2 is verondersteld, indien onderdeel 1.3 en de klacht in de laatste alinea van onderdeel 1.4 van de man slaagt, en indien dit slagen ook repercussies heeft voor rov. 7.5 van het eindarrest waarin de berekeningen zijn verwerkt en het dictum van het eindarrest waarin de berekeningen zijn vertaald, dan ligt de discussie over de vraag of er al dan niet sprake is van een vordering van de man uit hoofde van een vergoedingsrecht, weer open.
Voorwaarden
Dit incidenteel beroep wordt daarom ingesteld onder de voorwaarden dat voormeld citaat moet worden gelezen zoals hiervoor achter 2.2 is verondersteld, dat onderdeel 1.3 en de klacht in de laatste alinea in onderdeel 1.4 van de man slaagt, én dat dit slagen ook repercussies heeft voor rov. 7.5 van het eindarrest waarin de berekeningen zijn verwerkt en het dictum van het eindarrest waarin de berekeningen zijn vertaald.
Klacht
De klacht is dat mocht het hof met de hiervoor achter 2.1 geciteerde passage tot uitdrukking hebben willen brengen dat volgens de hoofdregel het deel van het vergoedingsrecht waarvoor de gemeenschap geen verhaal biedt volledig op de vrouw kan worden verhaald (zie ook achter 2.2), dat oordeel van een onjuiste rechtsopvatting getuigt.
Indien een vergoedingsrecht als het onderhavige niet volledig op de gemeenschap kan worden verhaald, kan namelijk alleen de helft van hetgeen niet op de gemeenschap kan worden verhaald, op de andere (voormalige) echtgenoot worden verhaald. Dit volgt onder meer uit rov. 3.4.9 van de uitspraak van Uw Raad van 13 januari 2006, NJ 2006, 60, ECLI:NL:2006:AU2399. Deze regel uit de rechtspraak had het hof, zo nodig ambtshalve de rechtsgronden aanvullend, moeten toepassen.
Gegrondbevinding van deze klacht raakt ook rov. 7.5 van het eindarrest alsmede het dictum van het eindarrest voor het geval deze rov. 7.5 en dit dictum op voormelde uitleg van voormeld citaat zouden moeten worden gebaseerd.
Met conclusie:
In het principaal beroep: tot verwerping; kosten rechtens.
In het onvoorwaardelijk incidenteel beroep: de bestreden arresten van 4 februari 2014 en 10 juni 2014 met de zaaknummers HD 200.117.070/01 en HD 200.118.337/01 op grond van het voorgedragen middel te vernietigen met zodanige met zodanige verdere beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
In het voorwaardelijk incidenteel beroep en in het geval de voorwaarden waaronder dit beroep is ingesteld, wordt vervuld: de bestreden arresten van 4 februari 2014 en 10 juni 2014 met de zaaknummers HD 200.117.070/01 en HD 200.118.337/01 op grond van het voorgedragen middel te vernietigen met zodanige met zodanige verdere beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 13‑02‑2015
Het verschil tussen € 34.033,51 en € 7.000,-.
Beroepschrift 03‑09‑2014
[Kosteloos ingevolge civiel definitieve toevoeging verleend door de Raad voor Rechtsbijstand Den Haag op 7-8-2014 onder nummer 3II0003]
Heden, de derde september tweeduizendveertien, ten verzoeke van [de man], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg nr 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mr. M.E.M.G. Peletier, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door hem wordt aangewezen om hem te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie;
[Heb ik, mr. Eric Leon Martien Snijders, als toegevoegd kandidaat gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Joseph Lambertus Gerardus Jeukens, gerechtsdeurwaarder met plaats van vestiging Heerlen, en kantoorhoudende te Heerlen aan de Vlotstraat 10;]
AAN
[de vrouw], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], maar overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv mijn exploit doende te Roermond (6041 KJ), aan de Minderbroederssingel 8-A, ten kantore van mr. S.H.M. Skrotzkl, advocaat, alwaar gerequireerde in vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[mevrouw J. Lamers, aldaar]
[ten kantore werkzaam;]
AANGEZEGD
dat mijn requirant hierbij beroep in cassatie instelt tegen de arresten van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch, onder zaaknr. HD 200.117.070/01 resp. HD 200.118.337/01, gewezen tussen mijn requirant als appellant in principaal appel/geïntimeerde in incidenteel appel en gerequireerde als geïntimeerde in principaal appel/appellante in incidenteel appel (HD 200.117.070/01) resp. tussen mijn requirant als geïntimeerde en gerequireerde als appellante (HD 200.118.337/01) en ter openbare terechtzitting van 4 februari 2014 en 10 juni 2014 uitgesproken;
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterend en relaterend als voormeld, de geïnsinueerde voornoemd,
GEDAGVAARD
om op vrijdag 19 (negentien) september 2014 (tweeduizendveertien), des voormiddags om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, die alsdan wordt gehouden in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage,
MET DE UITDRUKKELIJKE VERMELDING
- •
dat van gerequireerde bij verschijning een griffierecht zal worden geheven en dat dit griffierecht verschuldigd is vanaf haar verschijning in het geding en binnen vier weken nadien dient te zijn voldaan;
- •
dat de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorende bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website www.wetten.overheid.nl/BWBR0028899/,
- •
dat van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1o.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2o.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
- •
dat indien gerequireerde in het geding verschijnt door advocaat te stellen, maar het door haar verschijning verschuldigde griffierecht niet tijdig voldoet, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, ingevolge art. 411 lid 1 Rv haar recht om verweer in cassatie te voeren of om van haar zijde in cassatie te komen vervalt,
TENEINDE
alsdan tegen voormelde arresten te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het hof heeft geoordeeld in zijn arresten zoals hierna vermeid, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
I. Inleiding
Het gaat in deze zaak, kort samengevat, om het volgende.1.
Eiser tot cassatie, hierna: de man, en verweerster in cassatie, hierna: de vrouw, zijn op [huwelijksdatum] 1993 met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden. De huwelijkse voorwaarden bevatten een verrekenbeding, waaraan tijdens het huwelijk geen uitvoering is gegeven.
Vóór datum huwelijk, op 23 juni 1992, heeft de man in eigendom verkregen een woning aan de [a-straat 01] te [plaats 1]. Deze woning is verkocht en geleverd aan een derde op 17 juli 2000. De overwaarde bedroeg (omgerekend) € 75.707,-.
Op 10 juli 2000 hebben partijen in gemeenschappelijke eigendom verkregen een woning aan de [b-straat 02] te [plaats 2], alsmede een nabij dit adres gelegen perceel grond. Ten behoeve van de aankoop van deze woning hebben partijen een overbruggingskrediet afgesloten. Een deel van de hiervoor genoemde overwaarde van de woning te [plaats 1], te weten: een bedrag van (omgerekend) € 34.033,51, is op 27 juli 2000 aangewend voor de aflossing van dit overbruggingskrediet. De woning te [plaats 2] is op 30 juli 2008 verkocht en geleverd aan een derde.
Op 27 februari 2007 hebben partijen in gemeenschappelijke eigendom verkregen de woning aan [c-straat 03] te [plaats 3], hierna ook: de gemeenschappelijke woning.
Bij beschikking van 8 oktober 2008 heeft de Rechtbank Roermond de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 14 januari 2009 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
In het onderhavige geding gaat het om de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de gemeenschappelijke goederen.
De Rechtbank Roermond heeft bij eindvonnis van 15 augustus 2012 — onder meer — de man veroordeeld tot medewerking aan de verkoop en levering van de voormalige echtelijke woning voor een bedrag gelijk aan of hoger dan € 218.000,-, onder bepaling dat (onder meer) het restant van de overwaarde tussen partijen bij helfte wordt verdeeld.
Bij eindarrest van 10 juni 2014 heeft het hof het eindvonnis van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en opnieuw rechtdoende — onder meer — de man veroordeeld tot medewerking aan de verkoop en levering van de voormalige echtelijke woning voor een bedrag gelijk aan of hoger dan € 218.000,-, onder bepaling dat (onder meer) het restant van de overwaarde aan de man wordt toebedeeld. Het hof heeft de man tevens veroordeeld tot betaling van € 43.012,15, zijnde de totale afkoopwaarde per 1 augustus 2008 van een tweetal (lijfrente)polissen bij Nationale Nederlanden.
Tegen dit eindarrest, hierna: EA, alsmede tegen 's hofs hieraan voorafgaande tussenarrest d.d. 4 februari 2014, hierna: TA, komt de man in cassatie op.
II. Klachten
Afrekening voormalige echtelijke woning
1.
In rov. 4.5.7 TA neemt het hof tot uitgangspunt
- (i)
dat voldoende is komen vast te staan dat de verkoopopbrengst van de (aan de man in eigendom behorende) woning aan de [a-straat 01] te [plaats 1] van € 75.577,74 voor een bedrag van € 34.033,51 is besteed aan de aflossing door partijen van het ten behoeve van de aankoop van de (aan partijen in gemeenschappelijke eigendom toebehorende) woning te [plaats 2] afgesloten overbruggingskrediet,
- (ii)
dat door de man onvoldoende is onderbouwd dat (het grootste gedeelte van) de resterende verkoopopbrengst van de woning te [plaats 1] — te weten (omgerekend) € 40.070,55 — is besteed aan renovatiekosten, waarbij het hof in aanmerking neemt dat renovatiekosten in de regel behoren tot de normale uitgaven van de huishoudkosten, waaraan de man dient bij te dragen,
- (iii)
dat derhalve een bedrag van € 34.033,51 vanuit het privévermogen van de man is gevloeid in de eenvoudige gemeenschap van partijen, zodat de man in beginsel een nominaal vergoedingsrecht op de gemeenschap heeft ten hoogte van dit bedrag en
- (iv)
dat de vraag of de man aanspraak kan maken op dit vergoedingsrecht beoordeeld dient te worden naar de huidige stand van de eenvoudige gemeenschap van partijen.
Hierop voortbouwend constateert het hof in rov. 4.5.9 TA
- (v)
dat de hypothecaire schuld met betrekking tot de gemeenschappelijke woning € 181.000,- bedraagt en dat ter zitting duidelijk is geworden dat de woning onder voorbehoud is verkocht voor € 188.000,-. Het hof is van oordeel
- (vi)
dat de beperkte waarde van de woning aan de man toekomt, omdat er na uitkering van dit bedrag geen overwaarde meer resteert die voor verdeling in aanmerking komt. Het hof voegt hieraan toe
- (vii)
dat de man geen vordering op de vrouw heeft voor het verschil tussen de te realiseren overwaarde van ongeveer € 7.000.- en € 34.033,51 en
- (viii)
dat de woning na peildatum veel in waarde is gedaald een omstandigheid die in zoverre voor rekening en risico van de man komt, nu hij in de periode van daling de woning aan zichzelf toebedeeld wenste te zien.
De hiervoor sub (ii), (iii) en (vi) t/m (viii) weergegeven overwegingen geven, in onderling verband en samenhang bezien, blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of zijn deze overwegingen onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
1.1
Met zijn oordeel, dat de man zijn hiervoor sub (ii) genoemde stelling tegen de achtergrond van (kort gezegd) het bepaalde in art. 1:84 BW niet voldoende heeft onderbouwd, is het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd in appel getreden, althans heeft het hof een (ongeoorloofde) verrassingsbeslissing gegeven. De vrouw heeft zich er immers niet op beroepen dat de door de man gestelde renovatiekosten als kosten van de huishouding in de zin van art. 1:84 BW moeten worden aangemerkt.2. Dat klemt temeer nu het antwoord op de vraag, of bepaalde kosten kunnen worden gerekend tot de in art. 1:84 BW bedoelde kosten van de huishouding, mede afhangt van het doel waarvoor die kosten zijn gemaakt, daarbij in aanmerking nemend de financiële armslag van de echtgenoten.3. Een partijdebat over deze vraag heeft echter niet plaatsgevonden, terwijl het hof de genoemde maatstaf sowieso niet in zijn beoordeling heelt betrokken. Voor zover het hof moet worden geacht dat wel te hebben gedaan is zijn oordeel terzake, zonder nadere motivering, die geheel ontbreekt, onjuist en/of onbegrijpelijk, een en ander mede gelet op de relatief forse omvang van de desbetreffende kosten (€ 40.070,55).
Ook overigens is 's hofs oordeel, dat de man zijn hiervoor sub (ii) bedoelde stelling onvoldoende heeft onderbouwd, onbegrijpelijk. De man heeft Immers een kostenoverzicht van de renovaties in het geding gebracht4., waarvan in elk geval een deel moet worden geacht door de vrouw onbetwist te zijn gelaten.5.
1.2
Met zijn hiervoor sub (iii), (vi) t/m (viii) weergegeven overwegingen heeft het hof miskend dat (ook) in een geval als het onderhavige, waarin een goed door de echtgenoten gemeenschappelijk in eigendom is verkregen onder meerinbreng van één van de echtgenoten en dat goed in de periode gelegen tussen de verkrijging en de verdeling daarvan in waarde is gedaald, de echtgenoot die het meerdere heeft ingebracht een aanspraak heeft op de andere echtgenoot strekkende tot vergoeding van het volledige, nominale bedrag van zijn inbreng.6. Weliswaar zijn uitzonderingen op deze regel op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid niet geheel uitgesloten, maar die uitzonderingen moeten worden geacht betrekking te hebben op de vraag of de echtgenoot ten laste van wiens vermogen de meerinbreng is gedaan, behalve op nominale vergoeding van de meerinbreng, ook aanspraak kan maken op vergoeding van de eventuele waardevermeerdering van het goed. Aan het recht op vergoeding van het volledige, nominale bedrag van de meerinbreng als zodanig, doen de redelijkheid een billijkheid niet af.7.
1.3
Voor zover ervan moet worden uitgegaan dat de redelijkheid en billijkheid (ook) van invloed kunnen zijn op de omvang van het hiervoor in 1.2 bedoelde nominale vergoedingsrecht en 's hofs hiervoor sub (iii) en (vi) t/m (viii) weergegeven overwegingen (mede) in die sleutel moeten worden bezien, is dat eveneens onjuist en/of onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
Allereerst heeft het hof alsdan miskend dat het gehouden was om de toets aan de eisen van redelijkheid en billijkheid uit te voeren op een voldoende kenbare en voor derden (de hogere rechter daaronder begrepen) controleerbare wijze, hetgeen in casu niet het geval is.
Bovendien valt, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien dat het enkele feit dat de man de gemeenschappelijke woning aanvankelijk aan zich toebedeeld wenste te zien, meebrengt dat de waardedaling van die woning voor zijn rekening en risico komt en aldus (in voldoende mate) zou kunnen rechtvaardigen dat hij geen vordering op de vrouw heeft voor het verschil tussen de te realiseren overwaarde van ongeveer € 7.000.- en het bedrag van zijn meerinbreng ad € 34.033,51. Het stond de man immers vrij zich op het standpunt te stellen dat de gemeenschappelijke woning aan hem zou worden toebedeeld.8.
's Hofs verwijzing in dit verband naar de waardedaling die zich na de peildatum heeft voorgedaan — zie rov. 4.5.9 TA, slot — valt evenmin goed te plaatsen. Tussen partijen is immers niet in geschil dat de peildatum voor de waardering van de gemeenschappelijk woning de datum van de feitelijke verdeling is.9. Bovendien heeft de man, door de vrouw als zodanig niet bestreden, de (essentiële) stelling naar voren gebracht dat de waardedaling mede is te wijten aan een veelheid van verborgen gebreken die zijn ontdekt na de koop van de gemeenschappelijke woning.10. We[li]swaar heeft de vrouw in appel in dit verband (wel) betoogd dat de man verantwoordelijk zou zijn voor achterstallig onderhoud aan de gemeenschappelijke woning, maar die stelling heeft het hof in rov. 4.5.9 TA I uitdrukkelijk verworpen.11.
Het (grotendeels) voor rekening en risico van de man brengen van de waardedaling van de woning kan evenmin worden geacht in overeenstemming met de eisen van redelijkheid en billijkheid te zijn, gelet op het feit dat de man in oktober 2012 nog heeft aangeboden de gemeenschappelijke woning voor een bedrag van € 218.000,- over te nemen, hetgeen de vrouw heeft geweigerd. Ook deze (essentiële) stelling van de man12. heeft het hof niet in zijn beoordeling betrokken.
1.4
Voor zover het hof, waar het in rov. 4.5.9 TA aansluiting heeft gezocht bij HR 21 april 2006, NJ 2007/395, moet worden geacht van een juiste rechtsopvatting te zijn uitgegaan, is zijn oordeel terzake niettemin onjuist en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Voor zover het hof heeft gemeend, dat de vergoedingsgerechtigde echtgenoot op grond van de genoemde uitspraak uit 2006 (uitsluitend) een aanspraak toekomt op de gemeenschap, heeft het hof miskend dat in een geval als het onderhavige, waarin de gemeenschappelijke woning van de echtgenoten tussen het moment van verkrijging en het moment van verdeling in waarde is gedaald, een aanspraak van de vergoedingsgerechtigde echtgenoot op de andere echtgenoot terzake het deel van het vergoedingsrecht waarvoor de gemeenschap geen verhaal biedt, kan (en behoort te) worden gegrond op het bepaalde in art. 3:172 en/of 3:166 lid 3 BW en/of 3:192 BW, een en ander zo nodig analogisch en/of met ambtshalve aanvulling van rechtsgronden toegepast.
Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt in elk geval niet in te zien dat het enkele feit dat de man de woning aanvankelijk aan zichzelf toebedeeld wenste te zien, meebrengt dat de waardedaling van die woning wél (grotendeels) voor rekening en risico komt van de man. Zie ook onderdeel 1.3 en de daarin opgenomen klachten, welke hier, mutatis mutandis, van toepassing zijn.
1.5
Voor zover het hof in rov. 4.5.9 TA moet worden geacht (mede) aansluiting te hebben gezocht bij het bepaalde in art. 1:87 BW, is dat rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk. Waar het hof in rov. 4.5.7 TA (terecht) tot uitgangspunt heeft genomen dat het tot het privévermogen van de man behorende bedrag van € 34.033,51 op 20 juli 2000 is aangewend ter aflossing van het door partijen ten behoeve van de aankoop van de woning te [plaats 2] afgesloten overbruggingskrediet, strekt op de voet van art. V lid 1 Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen immers tot uitgangspunt dat op het vergoedingsrecht van de man het vóór 1 januari 2012 geldende recht van toepassing is, terwijl gronden om aan te nemen dat art. 1:87 BW in dezen anticiperende werking zou toekomen gesteld noch gebleken zijn.
Vergoeding waarde polissen Nationale Nederlanden
2.
In rov. 7.4.1–7.4.6 EA behandelt het hof het door de vrouw in verband met een tweetal (lijfrente)polissen bij akte vermeerdering els gedane beroep op art. 1:135 lid 3 BW. Het hof neemt in aanmerking (i) dat het bij de verrekening in beginsel zal uitgaan van een totale waarde van de polissen op de peildatum ad € 43.012,15,- (rov. 7.4.3–7.4.5 EA), (ii) dat naar het oordeel van het hof is komen vast te staan dat sprake is van opzettelijk verzwijgen, althans verborgen houden van een goed als bedoeld in art. 1:135 lid 3 BW, zodat de waarde van de polissen niet dient te worden verrekend, maar geheel aan de vrouw dient te worden vergoed, waarbij het hof in aanmerking neemt dat de man op grond van art. 21 Rv gehouden was om in de loop van de procedure melding te maken van belde polissen (rov. 7.4.6 EA). Hierop voortbouwend veroordeelt het hof de man in het dictum EA tot betaling aan de vrouw van € 43.012,15,-.
Dit geheel aan overwegingen gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn deze overwegingen onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
2.1
Het hof heeft miskend dat toepassing van de — zware — sanctie van art. 1:135 lid 3 BW in het onderhavige geval eerst aan de orde kan zijn, indien
- (a)
vaststaat dat de man wist dat de polissen tot het te verrekenen vermogen behoorden13.,
- (b)
vaststaat dat de man het oogmerk had om de rechten van de vrouw in het kader van de verrekening te verkorten14. en
- (c)
vaststaat dat causaal verband bestaat tussen het verzwijgen, zoekmaken of verborgen houden van de polissen en het niet in de verrekening betrekken van de waarde daarvan, een en ander (conform de hoofdregel van art. 150 Rv) te stellen en te bewijzen door de vrouw.
Het hof heeft in rov. 7.4.1–7.4.6 EA terzake van geen van deze vereisten een (voldoende kenbare) vaststelling gedaan, hetgeen zijn oordeel tevens onbegrijpelijk maakt. Het bepaalde in art. 21 Rv (tweede volzin) doet hieraan niet af, omdat de regel van 21 Rv niet (zonder meer) dezelfde strekking heeft als de regel van art. 1:135 lid 3 BW, terwijl de regel van art. 1:135 lid 3 BW bovendien moet worden geacht zich ten opzichte van art. 21 Rv (tweede volzin) te verhouden als een bijzondere regeling met eigen (en andere) vereisten.
Voor zover 's hofs oordeel aldus moet worden gelezen, dat de vervulling van de genoemde vereisten (impliciet) in zijn overwegingen besloten ligt, is dat onjuist en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Dat de man wist van het bestaan van de polissen, zoals het hof overweegt in rov. 7.4.6 EA, betekent immers nog niet dat daarmee vaststaat dat de man daarmee (reeds op dat moment) ook (zonder meer) de (juridische) reikwijdte van die wetenschap met het oog op eventuele (toekomstige) verrekening kon dan wel behoorde te overzien en/of dat hij daarmee (zonder meer) de bedoeling had de rechten van de vrouw uit hoofde van die verrekening te bekorten, waarbij mede van belang is dat de door het hof in rov. 7.4.6 EA van belang geachte navraag door de man bij Nationale Nederlanden is gedaan ruim voordat de onderhavige procedure door de vrouw is geëntameerd15. en de polissen reeds in 2003 premievrij waren gemaakt.16.
2.2
's Hofs oordeel in rov. 7.4.6 EA, dat aan het betoog van de man dat daadwerkelijke verrekening nog niet heeft plaatsgevonden 17.18., wordt voorbijgegaan, aangezien de rechtbank de verrekening in eerste aanleg reeds heeft afgewikkeld, gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft miskend dat de sanctie van art. 1:135 lid 3 BW buiten toepassing blijft, indien tijdens of door de procedure waarin de verrekening wordt vastgesteld (opzettelijk) verzwegen vermogen alsnog bij de verrekening wordt betrokken, onder welke procedure de appelprocedure mede behoort te worden begrepen.19.
2.3
In een geval als het onderhavige, waarin het goed als bedoeld in art. 1:135 lid 3 BW een (lijfrente)polis betreft en het hof de afkoopwaarde daarvan tot uitgangspunt van de op grond van die bepaling vast te stellen waardevergoeding heeft gekozen20., behoren bij de toepassing van de in art. 1:135 lid 3 BW genoemde sanctie in elk geval de (eventuele) fiscale gevolgen van afkoop van de polis te worden verdisconteerd. Het hof heeft zulks miskend, althans is zijn veroordeling in het dictum EA, waarin van de bruto waarde van de polissen ad € 43.012,15 wordt uitgegaan, onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
En op grond van dit middel te horen eis doen dat het de Hoge Raad behage de arresten waarvan beroep te vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren. Kosten rechtens.
de kosten dezes zijn:
Exploit | : € | 77,52 |
Opslag (BTW 21%) | : € | 16,28 |
Totaal | : € | 93,80 |
eiser(es) / requirante kan op grond van de Wet Omzetbelasting 1968 de hem/haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve worden bovengenoemde kosten verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet;
(t.k.-)gerechtsdeurwaarder.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 03‑09‑2014
Zie ook: rov. 4.1 van het in cassatie bestreden tussenarrest van 4 Februari 2014.
Vgl. o.m.: CvA vr, p. 3, slot; MvA/MvG Inc. (200.117.070/01) §§ 3–9.
Zie: Asser-De Boer, 2010, nr. 204.
zie de bij CvA/CvE vr overgelegde prod. 16.
Zie het door de man ter zitting in eerste aanleg van 29 november 2010 als prod. 33 overgelegde, door de vrouw geschreven overzicht van de geschatte tosten van de verbouwing van de woning te [plaats 2]. Dit overzicht is door de vrouw niet betwist.
Zie: HR 10 januari 1992, NJ 1992/651 ([naam 1] à l'inverse).
Zie rov. 3.4 van het hiervoor in noot 6 genoemde arrest van de Hoge Raad van 10 Januari 1992.
Zie art. 3:165 lid 2 sub b jo. 3:178 en 179 BW. Zie voor het standpunt van de man terzake de wijze van verdeling o.m.: CvA/CvE vr § 36 en MvG (200.117.070/01) §§ 3 en 4. Zie tevens MvA (200.118.337/01)§§ 16–28.
Vgl.: proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg d.d. 29 november 2010, blad 1 en rov. 3.4 van het eindvonnis van de Rechtbank Roermond van 15 augustus 2012. Terzake deze peildatum is door geen van partijen gegriefd.
Zie o.m.: CvA/CvE vr § 20 met bijbehorende prod. 18; CvA na deskundigenbericht d.d. 11 juli 2012, § 5 met bijbehorende prod. 48 en 49; MvG (200.117.070/01) §§ 1–5. Vgl. CvA vr p. 4 en MvA/MvG inc (200.117.070/01) §§ 3–9.
Zie de voorlaatste alinea van rov. 4.5.9 TA (p. 8). De desbetreffende stellingname van de vrouw is te vinden in MvG (200.118.337/01), §§ 27–32.
Zie o.m.: MvA (200.118.337) § 19.
vgl. Parl. Gesch. Boek 3 (MvA II), p. 630.
Vgl. bijv.: Hof Den Haag 13 januari 2010, LJN BL0248, EB 2010/51.
De inleidende dagvaarding dateert van 5 juli 2010.
Zie in dit verband ook de stellingname van de man in Akte d.d. 4 maart 2014 (200.117.070/01), § 7.
Zoals blijkens de wetsgeschiedenis vereist. Zie: TK 2000–2001, 27 554, nr. 3, p. 13.
Zie in dit verband ook de stellingname van de man in Akte d.d. 4 maart 2014 (200.117.070/01), § 8.
Vgl.: B. Breederveld, De huwelijksgemeenschap bij echtscheiding, diss. VU Amsterdam 2008, p. 408.
Zie: rov. 7.4.3 EA.