HR, 19-10-2012, nr. 11/05084
ECLI:NL:HR:2012:BX5576, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-10-2012
- Zaaknummer
11/05084
- LJN
BX5576
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BX5576, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 19‑10‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BX5576
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2011:BV9206, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
ECLI:NL:PHR:2012:BX5576, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑07‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BX5576
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2011:BV9206
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑11‑2011
- Wetingang
Burgerlijk Wetboek Boek 1
- Vindplaatsen
JPF 2013/27
JIN 2012/197 met annotatie van M.M. Schouten
JPF 2013/27
M.M. Schouten annotatie in JIN 2012/197
Uitspraak 19‑10‑2012
Inhoudsindicatie
Verdeling algehele gemeenschap van goederen na echtscheiding; vordering op de gemeenschap wegens betaling uit privé-vermogen; art. 1:95 lid 2 BW.
19 oktober 2012
Eerste Kamer
11/05084
TT/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J.C.J. Smallenbroek,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoekster] en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak FA RK 08-5211 van de rechtbank 's-Gravenhage van 15 juni 2009 en 17 juni 2010;
b. de beschikking in de zaak 200.073.717.01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 17 augustus 2011.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging van de in cassatie bestreden beschikking, tot afdoening van de zaak ten principale als in alinea 10 van de conclusie is voorgesteld en tot veroordeling van de verweerder in cassatie in de op het cassatieberoep gevallen kosten.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn in 1985 met elkaar gehuwd in algehele gemeenschap van goederen.
(ii) [Verweerder] heeft buiten de huwelijksgoederengemeenschap vallende gelden - verkregen uit een erfenis - geïnvesteerd in verbetering van de tot die gemeenschap behorende echtelijke woning.
(iii) In juni 2009 is tussen partijen echtscheiding uitgesproken.
3.2 De onderhavige procedure betreft de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap. Voor zover in cassatie van belang gaat het om de vraag op welk bedrag [verweerder] aanspraak kon maken in verband met de hiervoor in 3.1 onder (ii) bedoelde investering. Het hof heeft dat bedrag vastgesteld op € 50.000,-- en heeft [verzoekster] veroordeeld om dit bedrag aan [verweerder] te betalen. De middelen richten zich tegen deze veroordeling.
3.3 De middelen slagen. Een betaling door een echtgenoot uit diens privévermogen ten behoeve van de huwelijksgoederengemeenschap kan leiden tot een vordering ter hoogte van die betaling van die echtgenoot op die gemeenschap, maar niet, zoals het hof heeft geoordeeld, tot een zodanige vordering van die echtgenoot op de andere echtgenoot. Ook klagen de middelen terecht dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden, nu beide partijen zich in hoger beroep op het standpunt stelden dat het vast te stellen bedrag ten laste van de ontbonden gemeenschap diende te komen.
3.4 De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 17 augustus 2011;
verstaat dat het door het hof vastgestelde bedrag van € 50.000,-- aan [verweerder] dient te worden vergoed ten laste van de te verdelen ontbonden huwelijks-goederengemeenschap en dat die gemeenschap met inachtneming hiervan dient te worden verdeeld.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, als voorzitter, C.E. Drion en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 19 oktober 2012.
Conclusie 13‑07‑2012
Inhoudsindicatie
Verdeling algehele gemeenschap van goederen na echtscheiding; vordering op de gemeenschap wegens betaling uit privé-vermogen; art. 1:95 lid 2 BW.
Zaaknr. 11/05084
Mr. Huydecoper
Zitting van 13 juli 2012
Conclusie inzake
[Verzoekster]
verzoekster tot cassatie
tegen
[Verweerder]
verweerder in cassatie
Feiten en procesverloop
1. Het "kopje" boven deze alinea's is feitelijk niet juist. In het omvangrijke scheidingsgeding van de partijen in deze zaak, is in cassatie maar één deelvraag van bescheiden proporties aan de orde. Mijn weergave van de feiten zal beperkt zijn tot wat voor die deelvraag van betekenis is, en de behandeling van het procesverloop zal navenant summier zijn.
2. De verzoekster tot cassatie, [verzoekster], en de verweerder in cassatie, [verweerder], zijn in mei 1985 met elkaar getrouwd, zonder het maken van huwelijkse voorwaarden, en dus: in gemeenschap van goederen.
In juli 2008 is namens [verzoekster] een verzoek tot echtscheiding ingediend. Daarop is in juni 2009 inderdaad echtscheiding uitgesproken. Of ook inschrijving van deze beslissing in de registers van de Burgerlijke Stand heeft plaatsgehad, blijkt uit de dossierstukken niet.
3. In het vervolg van de echtscheidingsprocedure hebben de partijen een aanzienlijk aantal geschilpunten ter beoordeling voorgelegd, vooral met het oog op verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Een van die geschilpunten betrof de vraag, op welk bedrag [verweerder] aanspraak kon maken in verband met het feit dat hij uit buiten de huwelijksgemeenschap vallende gelden (verkregen uit een erfenis waarop een zogenaamde "uitsluitingsclausule" van toepassing was), een aanzienlijk bedrag zou hebben geïnvesteerd in verbeteringen aan de echtelijke woning, die wél deel van de huwelijksgemeenschap uitmaakte.
4. De partijen hebben vooral gestreden over de omvang van het met deze investering gemoeide bedrag.
In de thans in cassatie bestreden beschikking van 17 augustus 2011, heeft het hof dat bedrag vastgesteld op € 50.000,-. Vervolgens heeft het hof in rov. 25 overwogen dat [verzoekster] dit bedrag aan [verweerder] zou moeten vergoeden, en aansluitend in het dictum van de beschikking, [verzoekster] veroordeeld om dit bedrag aan [verweerder] te betalen.
5. Namens [verzoekster] is tijdig en regelmatig cassatieberoep ingesteld(2). Van de kant van [verweerder] is niet door tussenkomst van een bij de Hoge Raad toegelaten advocaat verweer gevoerd(3).
Bespreking van de cassatiemiddelen
6. De cassatiemiddelen klagen in de vorm van een rechtsklacht en een motiveringsklacht op het thema, dat de vaststelling van het hof die ertoe strekt dat [verweerder]s investering met "privé-middelen" in de gemeenschappelijke echtelijke woning op € 50.000,- moet worden gewaardeerd, niet kan rechtvaardigen dat [verzoekster] dit bedrag aan [verweerder] schuldig is en dat zij wordt veroordeeld om dit bedrag aan [verweerder] te betalen.
7. Ik stel voorop dat deze zaak moet worden beoordeeld met toepassing van het huwelijksvermogensrecht zoals dat gold tot de Wet van 18 april 2011, S. 205, in werking trad(4). Voor de regels van die Wet die in dit geval relevant zouden kunnen zijn, geldt blijkens art. V van deze Wet, dat die slechts van toepassing zijn bij na de inwerkingtreding plaatsvindende verkrijgingen, voldoeningen of aflossingen. Daarvan is in deze zaak geen sprake.
8. De klachten uit de middelen zijn gegrond. Als de ene echtgenoot uit "eigen middelen" bijdragen levert aan een in de gemeenschap vallend goed, kan dat een aanspraak opleveren op vergoeding van de daarmee gemoeide kosten ten laste van de gemeenschap(5), maar ontstaat er niet een vordering tot het bedrag van de geïnvesteerde gelden op de andere huwelijkspartner(6).
Bovendien klagen de middelen terecht dat [verzoekster] en [verweerder] in hun processtukken beide van de juiste rechtsopvatting - namelijk dat de vast te stellen vergoeding ten laste van de gemeenschap moest komen - waren uitgegaan, en hun vorderingen en verweren dienovereenkomstig hadden ingericht(7).
Met de veroordeling die in de bestreden beschikking wordt gegeven is het hof dus ook getreden buiten de grenzen van de rechtsstrijd, zoals die in dit geval was bepaald.
9. Zoals ik al even aangaf, is van de kant van [verzoekster] gepoogd, het hof te bewegen de hier gemaakte fouten langs relatief eenvoudige weg (namelijk met toepassing van de art. 31 of 32 Rv.) te herstellen, maar is dat niet gelukt. Blijkens de hierop gegeven beslissing van het hof (van 26 oktober 2011, zie voetnoot 1), is hierbij in aanmerking genomen dat [verweerder] heeft laten aanvoeren dat hij bezwaar had tegen deze gang van zaken.
Nog afgezien van deze ontwikkelingen, dringt zich bij mij de vraag op waarom een betrekkelijk duidelijke fout zoals de onderhavige, niet in onderling overleg tussen de partijen had kunnen worden rechtgezet.
Deze gedachten komen bij mij op omdat namens [verzoekster] - overigens: zoals gebruikelijk(8) - een kostenveroordeling is verzocht. Met de gegevens die ik in deze alinea heb aangeroerd voor ogen, lijkt mij dat de Hoge Raad zou kunnen overwegen, aan dit verzoek gevolg te geven.
10. Ik meen dat deze zaak zich leent voor afdoening ten principale. De Hoge Raad zou kunnen verstaan dat het door het hof vastgestelde bedrag van € 50.000,- ten laste van de te verdelen huwelijksgemeenschap aan [verweerder] moet worden gerestitueerd; en dat de verdeling van de gemeenschap dus met inachtneming van dit gegeven moet plaatsvinden.
Conclusie
Ik concludeer tot vernietiging van de in cassatie bestreden beschikking; tot afdoening van de zaak ten principale als in alinea 10 hiervóór voorgesteld; en tot veroordeling van de verweerder in cassatie in de op het cassatieberoep gevallen kosten.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 De hierover gevoerde correspondentie en de door het hof gegeven beslissing zijn gevoegd bij het overgelegde procesdossier.
2 Bij een rekest dat op 17 november 2011 per fax is ingekomen. Op 18 november is een "gewoon" exemplaar van het rekest ingediend. Ik vermeldde al dat de beschikking van het hof dateert van 17 augustus 2011.
3 Er is wel een brief van [verweerder] ingekomen waarin deze, onder mededeling dat van verweer wordt afgezien, opmerkt dat uit een door zijn advocaat aan het hof gezonden brief zou blijken van verweer tegen de beschikking van het hof (er wordt niet gesproken van verweer tegen het cassatierekest namens [verzoekster]).
Dit behoort tot de uitlatingen waarvoor geldt, dat "wij daar in cassatie niets mee kunnen".
4 Deze Wet is op 1 januari 2012 in werking getreden, KB van 20 juni 2011, S. 335.
5 Zie bijvoorbeeld HR 13 januari 2006, NJ 2006, 60, rov. 3.4.8; Asser/De Boer I*, 2010, nr. 450; Van Mourik - Verstappen, Nederlands vermogensrecht bij scheiding, 2006, p. 362 - 364; Klaassen - Eggens - Luijten - Meijer Huwelijksgoederen- en erfrecht, eerste deel, 2005, p. 287 - 289.
6 Zie voor de vraag of er wel een rechtstreekse vordering voor de helft van de geïnvesteerde bedragen mogelijk is bijvoorbeeld Klaassen - Eggens - Luijten - Meijer, Huwelijkgoederen- en erfrecht, eerste deel, 2005, nr. 540.
7 Zie het verweerschrift, tevens houdende incidenteel appel, namens [verzoekster] van 28 oktober 2010, petitum onder 4, en het verweerschrift incidenteel appel namens [verweerder], alinea 25.
8 Ik bedoel dan, dat dit verzoek gebruikelijk is. In rekestprocedures tussen (gewezen) echtgenoten is evenzeer gebruikelijk dat aan dat verzoek geen gevolg wordt gegeven.
Beroepschrift 17‑11‑2011
Verzoekschrift tot cassatie
Artikel 1: 94 BW en artikelen 3:178,3:179 en 3:184 BW, alsmede artikel 31 en 32 Rv
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[de vrouw], verder: de vrouw, in deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te Leiderdorp aan de Van der Marckstraat 17 c ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr J.C.J. Smallenbroek, die door de vrouw is aangewezen om haar in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen en die in die hoedanigheid dit verzoekschrift zal ondertekenen en indienen;
Met dit verzoekschrift wordt beroep in cassatie ingesteld tegen de op 17 augustus 2011 door het Gerechtshof's‑Gravenhage, sector Civiel recht, onder zaaknummer 200.073.717/01 gegeven beschikking tussen de vrouw als verweerster, tevens incidenteel verzoekster in hoger beroep en [de man], verder de man, als verzoeker in hoger beroep.
1. Feiten en Procedure
Op 15 juni 2009 heeft de rechtbank een tussenbeschikking gegeven, waarin partijen werd opgedragen verificatoire bescheiden over te leggen waarin de echtscheiding de is uitgesproken. De procedure is voortgezet bij de rechtbank op 22 april 2010. Er is een eindbeschikking gegeven op 17 juni 2010.
Tegen deze eindbeschikking is [de man] (hierna te noemen: de man) op 14 september 2010 in hoger beroep gekomen van de tussenbeschikking van 15 juni 2009 en de eindbeschikking van 17 juni 2010.
2.
[de vrouw] (hierna te noemen: de vrouw) heeft op 1 november 2010 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appèl ingediend. De man heeft daarna op 1 december 2010 een verweerschrift op het incidenteel appèl ingediend.
3. Geschil
In de hofprocedure zijn een aantal geschilpunten van feitelijke aard beslecht.
Een van de geschilpunten was het bepalen van de omvang van het bedrag, dat de man uit zijn privévermogen had opgenomen ter betaling van werkzaamheden aan de onroerende zaak van partijen, die viel in de algehele gemeenschap van goederen.
Het Gerechtshof heeft beslist, dat het bedrag vastgesteld moet worden op € 50.000,= (zie blz. 7 onderdeel 25), waarin het Hof vaststelt: ‘Gelet hierop acht het Hof het redelijk om als verbouwingskosten in aanmerking te nemen een bedrag van in totaal € 50.000,=. In dit bedrag zijn begrepen de kosten voor verbouwing van de zolder, het plaatsen van de dakkapel, het vervangen van de kozijnen en het stucwerk. De man heeft recht op een vergoeding door de vrouw van deze kosten.’ De laatste volzin van de aangehaalde tekst uit onderdeel 25 heeft geleid tot een onjuist dictum. Het Hof heeft uitgesproken (blz. 8 van de beschikking): veroordeelt de vrouw aan de man uit hoofde van het vergoedingsrecht te voldoen een bedrag van € 50.000,=.
In het verweerschrift in appèl, tevens incidenteel appèl ingediend door de vrouw staat op blz. 5 in onderdeel 4: ‘De vrouw persisteert in haar standpunt dat alle verbouwingskosten bij elkaar opgeteld, deze kosten het bedrag van ongeveer € 50.000,= niet te boven kunnen gaan. Alle andere door de man opgevoerde kosten betwist de vrouw, waarbij wordt verwezen naar haar stukken, die zij in eerste aanleg heeft ingediend (voornoemde productie 26 behorende bij het appèlschrift)’.
Op dit standpunt, neergelegd in de eerste grief van de vrouw is gegrond de vordering die als volgt is geformuleerd in onderdeel 4 van het petitum ‘de vordering van de man op de (ontbonden) gemeenschap van goederen van partijen maximaal € 50.000,= bedraagt of minder’.
Op deze vordering heeft de man gereageerd in het verweerschrift in incidenteel appèl in onderdeel 25 blz. 8: ‘Gezien al het bovenstaande verzoekt de man uw Hof om het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de vordering van de man op de (ontbonden) huwelijksgemeenschap maximaal € 50.000 = bedraagt of minder af te wijzen.’
De man heeft zich niet gekeerd tegen de door de vrouw gebezigde kwalificatie van de vordering van de man, namelijk dat die vordering gekwalificeerd dient te worden als een vordering op de ontbonden huwelijksgemeenschap. Hij heeft slechts bestreden de door de vrouw voorgestane omvang van de vordering. Hij meende dat de vordering hoger is.
Dit blijkt uit het relaas van de man tegen de door de vrouw neergelegde eerste grief in haar verweerschrift in appèl tevens incidenteel appèl.
Het Gerechtshof heeft in onderdeel 25 van de beschikking vastgesteld dat het door de man opgeofferde bedrag € 50.000,= is (zie citaat hierboven). Vervolgens heeft het Hof in het dictum deze vaststelling laten volgen tot de veroordeling, dat de vrouw aan de man uit hoofde van het vergoedingsrecht moet voldoen een bedrag van € 50.000,=.
De vrouw heeft ex artikel 31 BRv jo artikel 32 Rv een verzoek ingediend bij het Gerechtshof om het dictum van de beschikking te herzien (productie 1 stukkenwisseling na beschikking Gerechtshof).
Het Hof heeft op 1 september 2011 een brief geschreven naar mr. Ossentjuk, de advocaat van de man (productie 2). Hierop heeft mr. Ossentjuk een brief geschreven op 9 september 2011 waarin hij het herzieningsvoorstel van het Hof afwijst. ( productie 3 )
Het Hof neemt een beslissing artikel 31 Rv op 26 oktober 2011, waarin het dictum ter zake van de vordering van de man op de vrouw gehandhaafd blijft. ( productie 4 )
Cassatieberoep
Tegen de beschikking van het Hof voert de vrouw het navolgende aan:
Middelen van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet in achtneming nietigheid medebrengt, doordat het Hof bij beschikking onder zaaknummer 200.073.717/01 gegeven en uitgesproken op 17 augustus 2011 heeft overwogen en beslist, gelijk in 's Hofs beschikking vermeld — hier als ingelast en herhaald te beschouwen —,
ten onrechte om een of meer van de navolgende — zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen,
en met name doordat het Hof
i)
In onderdeel 24 heeft het Hof verwoord de opvatting van de man: ‘de man stelt dat de verbouwingskosten, die geen betrekking hebben op gewoon onderhoud van de woning, niet als kosten van de huishouding kunnen worden beschouwd.
En het Hof overweegt in onderdeel 25 als volgt: ‘uitgangspunt voor het begrip kosten van de huishouding is het ‘gemeenschappelijk belang’ van partijen ten tijde van de uitgaven. Daaronder vallen in elk geval de noodzakelijke uitgaven voor wonen. Naar het oordeel van het Hof zijn deze kosten noodzakelijk als het achterwege laten ervan tot gevolg zou hebben dat het gemeenschappelijk belang — in dit geval het wonen van partijen in de voormalige echtelijke woning — niet althans niet op nagenoeg gelijke wijze meer mogelijk zou zijn, als voorheen. In zoverre beschouwt het Hof, anders dan de rechtbank het schilderwerk, timmerwerk, betegelen van de keuken en het toilet en het leggen van vloeren als ‘kosten van de huishouding’, zodat de man geen recht heeft op de vergoeding van deze kosten. Gelet hierop acht het Hof het redelijk om als verbouwingskosten in aanmerking te nemen een bedrag van in totaal € 50.000,= In dit bedrag zijn begrepen de kosten voor verbouwing van de zolder, het plaatsen van de dakkapel, het vervangen van de kozijnen en het stucwerk. De man heeft recht op een vergoeding door de vrouw van deze kosten’. De vrouw keert zich tegen dit oordeel van het Hof.
In deze overweging 24 en 25 brengt het Hof tot uitdrukking, dat er sprake is van een goed dat behoort tot de algemene gemeenschap van goederen (de woning) en dat er sprake is van uitgaven ter zake van deze onroerende zaak. Een deel van die uitgaven kwalificeert het Hof als uitgaven die vallen onder het begrip kosten van de huishouding. Het Hof werkt het begrip kosten van de huishouding uit. Dit is een oordeel van feitelijke aard. Het Hof concludeert, dat de man geen recht heeft op vergoeding van deze kosten.
Er ontbreekt in deze vaststelling van het Hof de woorden ‘ten laste van de gemeenschap’. De man heeft in onderdeel 25 van zijn verweerschrift in incidenteel appèl bevestigd , dat de man het ziet als een vordering op de (ontbonden) huwelijksgemeenschap.
De vrouw omschrijft de vordering in het petitum in onderdeel 4 van haar verweerschrift tevens incidenteel appèl als volgt : ‘de vordering van de man op de ( ontbonden ) gemeenschap van goederen van partijen maximaal € 50.000 bedraagt of minder’.
Op die omissie ( ten onrechte weggelaten: ten laste van de gemeenschap ) van het Hof in de eerste vaststelling —‘ zodat de man geen recht heeft op de vergoeding van deze kosten’— borduurt het Hof voort in de laatste zin van het onderdeel 25 door te overwegen: ‘De man heeft recht op een vergoeding door de vrouw ( vet gemarkeerd door JCJ S.) van deze kosten’ Uit dit oordeel is niet zonder meer af te leiden het dictum van het Hof, dat de vrouw aan man moet vergoeden € 50.000.
Het hof doet dit ten onrechte wel blijkens zijn opvatting in de beslissing van 26 oktober 2011 inzake het verzoek herziening ex artikel 31 RV
In boek 3 titel 7 afdeling 1 BW staan de bepalingen met betrekking tot de verdeling van een ontbonden gemeenschap. Er kunnen naast schulden van en aan de gemeenschap ook vorderingen op de gemeenschap zijn.
Het Hof heeft niet onderkend dat een betaling van de man uit zijn privévermogen ten behoeve van de gemeenschap leidt tot een vordering van de man op de gemeenschap. Een dergelijke betaling leidt niet tot een vordering van de ene deelgenoot ( in casu de man ) direct op de andere deelgenoot ( in casu de vrouw ). In het kader van de vereffening kan de vordering van een deelgenoot op de gemeenschap vereffend worden, zodanig dat die vordering uit het positieve saldo van die gemeenschap wordt voldaan. Het hof heeft ten onrechte de vordering van de man op de gemeenschap geconverteerd naar een vordering van de man op de vrouw. Het hof had analoog aan artikel 3 : 184 BW de vordering van de man op de gemeenschap moeten behandelen ,zoals schulden van een deelgenoot aan de gemeenschap worden behandeld
De vrouw heeft in het petitum onderdeel 4 verzocht de vordering van de man op de gemeenschap tot een bedrag van maximaal van € 50.000 toe te wijzen Het bedrag van € 50000. Is door het Hof vastgesteld als zijn de het bedrag dat de man heeft opgeofferd voor de kosten van de tot de gemeenschap behorende woning, die niet gekwalificeerd worden als kosten van de huishouding.
Er is een duidelijke samenhang tussen het onderdeel 4 van het petitum van het verweerschrift in appèl, tevens incidenteel appèl en hetgeen de vrouw heeft verwoord in dit verweerschrift in onderdeel 4 op blz 5.
De man heeft dat ook begrepen ,hetgeen blijkt uit zijn verweerschrift in incidenteel appèl in onderdeel 25.
Conclusie :
De beschikking kan niet in stand blijven wat betreft het dictum.
Het dictum dient gewijzigd te worden als volgt :’ dat de man zijn vordering op de gemeenschap ter grootte van € 50000 uitgekeerd krijgt ten laste van de gemeenschap
Tweede Middel
ii)
in het dictum veroordeelt ‘de vrouw aan de man uit hoofde van het vergoedingsrecht te voldoen een bedrag van € 50.000;’
Het geschil tussen partijen betrof de bedragen die de man uit zijn privé vermogen had betaald ten behoeve van de onroerende zaak, die onderdeel uitmaakt van de algehele gemeenschap van goederen. De vrouw had gevorderd ,dat de vordering van man op de (ontbonden ) gemeenschap maximaal € 50.000 of minder was
De man heeft in onderdeel 25 op blz 8 van zijn verweerschrift in incidenteel appèl bevestigd dat het gaat om een vordering op de ( ontbonden ) gemeenschap.
Het Hof heeft deze uitlatingen van partijen niet onderkend als een kwalificatie van de vordering .D eze kwalificatie hield partijen niet verdeeld, alleen de hoogte van de vordering.
Het hof is buiten de rechtsstrijd getreden. De beschikking dient vernietigd te worden.
De zaak dient verwezen te worden naar een ander Hof, tenzij de Hoge Raad de zaak zelf kan Afdoen.
Weshalve
de Hoge Raad op grond van deze middelen de aangevallen beslissing zal vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten; kosten rechtens.
Leiderdorp, 17 november 2011
Advocaat