Gerechtshof Den Haag 16 februari 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:231, JAR 2016/75 m.nt. S.H. Kuiper, AR-Updates 2016-0139, AR 2016/371, PJ 2016/43. Zie over dit arrest ook K. Vermeulen, ‘Claim wegens pensioenschade ligt op de loer’, Pensioen & Praktijk 2016-2, p. 36-38.
HR, 15-09-2017, nr. 16/02700
ECLI:NL:HR:2017:2388, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-09-2017
- Zaaknummer
16/02700
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Arbeidsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:2388, Uitspraak, Hoge Raad, 15‑09‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:509, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2016:231, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
ECLI:NL:PHR:2017:509, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 09‑06‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:2388, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑05‑2016
- Wetingang
- Vindplaatsen
JBPr 2018/4 met annotatie van mr. drs. D.F.H. Stein
JIN 2017/194 met annotatie van N. de Boer
TvPP 2017, afl. 6, p. 231
AR-Updates.nl 2017-1120
VAAN-AR-Updates.nl 2017-1120
JBPr 2018/4 met annotatie van mr. drs. D.F.H. Stein
JIN 2017/194 met annotatie van N. de Boer
Uitspraak 15‑09‑2017
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Vrijwaringszaak; gelijktijdige afdoening met hoofdzaak indien daarin nog schadestaat volgt? Art. 215 Rv. Samenhang met 16/02745 (hoofdzaak).
Partij(en)
15 september 2017
Eerste Kamer
16/02700
EV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres],gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. B.T.M. van der Wiel,
t e g e n
1. GRINDACC B.V.,gevestigd te Oud-Beijerland,
2. PF TRIPPLE A B.V.,gevestigd te Delft,
3. LOART AUDIT B.V.,gevestigd te Capelle aan den IJssel,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
Eiseres zal hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en verweersters gezamenlijk als [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 1308550 CV EXPL 12-320 van de kantonrechter te Rotterdam van 20 december 2011 en 15 februari 2013;
b. het arrest in de zaak 200.148.469/01 van het gerechtshof Den Haag van 16 februari 2016.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerster] heeft met betrekking tot onderdeel 1 van het cassatiemiddel geconcludeerd tot referte en met betrekking tot de overige onderdelen tot verwerping, met veroordeling van [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, te vermeerderen met de wettelijke rente over die kostenveroordeling ingaande 14 dagen na het dezen te wijzen arrest.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor [eiseres] mede door mr. S.W. van Kasbergen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot vernietiging en terugwijzing.
De advocaten van partijen hebben ieder bij brief van 23 juni 2017 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1-1.7. Deze komen, kort samengevat, op het volgende neer.
- -
i) [verweerster] drijft een accountants- en belastingadvieskantoor.
- -
ii) In 1999 is [verweerster] overgegaan van een eindloonpensioenregeling op een beschikbare-premie-regeling. Zij heeft haar werknemers om instemming met deze wijziging gevraagd.
- -
iii) [verweerster] heeft haar tussenpersoon en adviseur [betrokkene 1], werkzaam bij (de rechtsvoorgangster van) [eiseres], gevraagd de werknemers over de Pensioenregeling 1999 te informeren.
- -
iv) Drie werknemers (hierna: de werknemers) zijn in 1999 akkoord gegaan met de nieuwe pensioenregeling. Zij hebben daarbij tevens gekozen voor de overdracht van hun onder de eindloonpensioenregeling opgebouwde pensioenkapitaal (waardeoverdracht) naar de nieuwe pensioenregeling.
- -
v) De werknemers hebben [verweerster] aansprakelijk gesteld voor de door hen geleden schade als gevolg van de overstap naar de nieuwe pensioenregeling. Zij hebben daaraan ten grondslag gelegd dat [verweerster] onvoldoende, en deels onjuiste, informatie heeft verstrekt over de nieuwe regeling en de daaraan verbonden risico’s.
3.2.1
De werknemers hebben [verweerster] in rechte betrokken. Zij hebben onder meer vergoeding van de door hen geleden pensioenschade gevorderd. [verweerster] heeft [eiseres] in vrijwaring opgeroepen. De kantonrechter heeft zowel in de hoofdzaak als in de vrijwaringszaak de vorderingen afgewezen.
3.2.2
De werknemers hebben tegen het vonnis van de kantonrechter hoger beroep ingesteld. Het hof heeft [verweerster] toegestaan [eiseres] wederom in vrijwaring op te roepen. Het heeft zowel in de hoofdzaak als in de vrijwaringszaak het vonnis van de kantonrechter vernietigd. In de hoofdzaak heeft het [verweerster] veroordeeld tot schadevergoeding op te maken bij staat, voor zover het gaat om schade geleden door de overdracht van het al opgebouwde pensioenkapitaal. Het tegen die beslissing gerichte cassatieberoep van [verweerster] heeft de Hoge Raad bij arrest van heden in de zaak met nummer 16/02745 (ECLI:NL:HR:2017:2227) verworpen. In de vrijwaringszaak heeft het hof [eiseres] veroordeeld tot betaling aan [verweerster] van het bedrag waartoe [verweerster] in de hoofdzaak zal worden veroordeeld. Het onderhavige cassatieberoep betreft die vrijwaringszaak.
3.3.1
Onderdeel 3.1 betoogt – samengevat weergegeven – dat het hof heeft gehandeld in strijd met de eisen van een goede procesorde en met het beginsel van hoor en wederhoor, door in de vrijwaringszaak [eiseres] te veroordelen tot betaling van het bedrag waartoe [verweerster] in de hoofdzaak zal worden veroordeeld, terwijl in de hoofdzaak nog een schadestaatprocedure gevoerd moet worden. [eiseres] worden daardoor in hun verweermogelijkheden beperkt. De relevantie en het lot van hun verweren met betrekking tot de schadevergoeding kunnen immers mede afhangen van de uitkomst van de schadestaatprocedure in de hoofdzaak, aldus het onderdeel.
3.3.2
In het algemeen verdient het de voorkeur de hoofdprocedure en de vrijwaringsprocedure gelijktijdig af te doen, en, indien dat niet mogelijk is, eerst de hoofdprocedure af te doen. Ook art. 215 Rv gaat daarvan uit. In voorkomend geval kan de rechter evenwel, indien daartoe aanleiding bestaat, ervoor kiezen de vrijwaringsprocedure te beslissen alvorens in de hoofdzaak einduitspraak te doen (vgl. HR 6 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2569, NJ 1998/350 (Paulissen/Tilburg)). De vrijwaringszaak kan echter in ieder geval nog niet worden afgedaan als de uitkomst daarvan afhangt of redelijkerwijs kan afhangen van de beslissing of het debat in de hoofdzaak (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:270, rov. 3.5.2).
3.3.3
In het onderhavige geval was zowel in de hoofdzaak als in de vrijwaringszaak het debat over de (omvang van de) schadevergoeding nog niet ten volle gevoerd. Het hof heeft de hoofdzaak naar de schadestaatprocedure verwezen. Door de vordering in de vrijwaringszaak desondanks direct toe te wijzen, heeft het hof [eiseres] de mogelijkheid ontnomen ten aanzien van de (omvang van de) schade die zij aan [verweerster] moet vergoeden verweren te voeren die specifiek haar verhouding tot [verweerster] betreffen. Dergelijke verweren kan zij immers niet in de schadestaatprocedure, die slechts de verhouding tussen de werknemers en [verweerster] betreft, aan de rechter voorleggen door voeging op de voet van art. 217 Rv. De klacht van het onderdeel is dus terecht voorgesteld.
3.4
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 16 februari 2016;
wijst het geding terug naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 943,93 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweerster] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. de Groot, M.V. Polak en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 15 september 2017.
Conclusie 09‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Vrijwaringszaak; gelijktijdige afdoening met hoofdzaak indien daarin nog schadestaat volgt? Art. 215 Rv. Samenhang met 16/02745 (hoofdzaak).
Partij(en)
Zaaknr: 16/02700
mr. R.H. de Bock
Zitting: 9 juni 2017
Conclusie inzake:
[eiseres]
hierna: [eiseres]
mr. B.T.M. van der Wiel
Tegen
1. Grindacc B.V.
2. PF Tripple A B.V.
3. Loart Audit B.V.
hierna gezamenlijk: [verweerster]
mr. H.J.W. Alt
1. Feiten
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan, ontleend aan het arrest van het gerechtshof Den Haag van 16 februari 2016, rov. 2.1 tot en met 2.7.1.
1.1
[verweerster] drijft een accountants- en belastingadvieskantoor. [betrokkene 2] (geboren op [geboortedatum] 1952), [betrokkene 3] (geboren op [geboortedatum] 1956) en [betrokkene 4] (geboren op [geboortedatum] 1948) zijn op 1 juni 1976, 18 januari 1982 respectievelijk 1 september 1975 in dienst getreden bij [verweerster], allen in de functie van assistent-accountant. [betrokkene 2] en [betrokkene 4] waren tevens groepsleider / controleleider.
1.2
[betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4] (hierna: [betrokkene 2] c.s.)2.zijn allen bij aanvang van het dienstverband een pensioenvoorziening met [verweerster] overeengekomen, die een zogeheten (gematigde) eindloonregeling behelsde. Op grond van die regeling (verder te noemen: de Eindloonregeling) zouden [betrokkene 2] c.s. vanaf hun 65e levensjaar levenslang een gegarandeerd ouderdomspensioen uitgekeerd krijgen, waarvan de hoogte was gebaseerd op het tussen het 55e en 65e levensjaar gemiddeld verdiende salaris.
1.3
[verweerster] was voornemens de Eindloonregeling met ingang van 1 januari 1996 te vervangen door een nieuwe pensioenregeling, de Pensioenregeling 1999. De Pensioenregeling 1999 behelst een zogenaamde “beschikbare premie-regeling”, waarbij de hoogte van de te zijner tijd te ontvangen pensioenuitkering niet is gegarandeerd, maar afhankelijk is van het bij het 65e jaar beschikbare kapitaal en de (markt)omstandigheden op dat moment (met name de rekenrente en de gemiddelde levensverwachting).
1.4
[verweerster] heeft [betrokkene 2] c.s. om instemming met deze wijziging gevraagd.
1.5
[verweerster] heeft haar tussenpersoon en adviseur [betrokkene 1] (verder: [betrokkene 1]), destijds werkzaam bij [A], thans werkzaam bij [eiseres], gevraagd [betrokkene 2] c.s. over de Pensioenregeling 1999 te informeren en hun vragen hierover te beantwoorden.
1.6
[betrokkene 2] c.s. zijn in de loop van het jaar 1999 akkoord gegaan met de Pensioenregeling 1999 per 1 januari 1999. Daarbij hebben [betrokkene 2] c.s. tevens ingestemd met de overdracht van hun onder de Eindloonregeling opgebouwde pensioenkapitaal (waardeoverdracht) naar de Pensioenregeling 1999.
1.7
[betrokkene 2] c.s. hebben [verweerster] bij brieven van 23 juli 2009 en 18 februari 2010 aansprakelijk gesteld voor de door hen geleden schade als gevolg van de overstap van de Eindloonregeling naar de Pensioenregeling 1999.
2. Procesverloop in de hoofdzaak en in de vrijwaring
2.1
[betrokkene 2] c.s. hebben bij inleidende dagvaarding – verkort weergegeven – primair vernietiging op grond van dwaling gevorderd van de Pensioenregeling 1999 en van de waardeoverdracht van het in de Eindloonregeling opgebouwde pensioenkapitaal naar de Pensioenregeling 1999 en nakoming van de Eindloonregeling met terugwerkende kracht tot aanvang dienstverband, met inachtneming van de waardeoverdracht van het opgebouwde pensioenkapitaal in de Pensioenregeling 1999. Subsidiair hebben [betrokkene 2] c.s. onder meer hoofdelijke veroordeling van de vennoten van [verweerster] gevorderd tot vergoeding van de pensioenschade, zijnde het verschil tussen het op te bouwen ouderdomspensioen in de Eindloonregeling vanaf aanvang dienstverband en de Pensioenregeling 1999 en de Pensioenregeling 2010 bij 65 jaar en gedurende het dienstverband, en vergoeding van de schade die is geleden door de waardeoverdracht naar de Pensioenregeling.
2.2
Bij tussenvonnis van 25 november 2011 heeft de rechtbank Rotterdam, sector kanton, locatie Rotterdam (hierna: de kantonrechter) [verweerster] toegestaan om [eiseres] in vrijwaring op te roepen.
2.3
Op 21 maart 2012 heeft zowel in de hoofdzaak als in de vrijwaringszaak een comparitie van partijen plaatsgevonden.
2.4
Na aktewisseling heeft de kantonrechter bij eindvonnis van 15 februari 2013 de vorderingen in de hoofdzaak afgewezen en [betrokkene 2] c.s. veroordeeld in de proceskosten in de hoofdzaak. Bij hetzelfde eindvonnis is de vordering in de vrijwaringszaak afgewezen, met veroordeling van [verweerster] in de proceskosten.
2.5
Bij exploot van 13 mei 2013, hersteld bij exploot van 22 mei 2013, zijn [betrokkene 2] c.s. in hoger beroep gekomen. In de appeldagvaarding, waarin de grieven zijn opgenomen, hebben [betrokkene 2] c.s. gevorderd dat het hof het vonnis van de kantonrechter vernietigt en [verweerster] alsnog veroordeelt tot vergoeding van de pensioenschade als gevolg van de overstap van de Eindloonregeling naar de Pensioenregeling 1999, althans een gedeelte daarvan, althans de pensioenschade die het gevolg is van de waardeoverdracht van de opgebouwde pensioenaanspraken in de Eindloonregeling naar de Pensioenregeling, met veroordeling van [verweerster] in de kosten van het geding in beide instanties.
2.6
Bij tussenarrest van 8 april 2014 heeft het gerechtshof Den Haag op vordering van [verweerster] toegestaan dat [eiseres] in vrijwaring wordt opgeroepen.
2.7
[verweerster] heeft daarop [eiseres] aangezegd in hoger beroep te komen van het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter van 15 februari 2013 en [eiseres] gedagvaard voor het hof.
2.8
[verweerster] heeft in de hoofdzaak bij memorie van antwoord de grieven van [betrokkene 2] c.s. bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis.
2.9
Bij memorie van grieven in de vrijwaring heeft [verweerster] een grief tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht.
2.10
Bij memorie van antwoord in vrijwaring heeft [eiseres] de grief van [verweerster] bestreden en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [verweerster], althans bekrachtiging van het bestreden vonnis in vrijwaring.
2.11
Ter zitting van 27 maart 2015 hebben partijen in de hoofdzaak en in de vrijwaring de zaak doen bepleiten door hun advocaten. Vervolgens is zowel de hoofdzaak als de vrijwaringszaak aangehouden voor beraad omtrent een minnelijke regeling.
2.12
Nadat gebleken is dat partijen niet tot overeenstemming kwamen, heeft het hof bij eindarrest van 16 februari 2016 in de hoofdzaak het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter van 15 februari 2013 vernietigd en elk van de geïntimeerden tot vergoeding aan [betrokkene 2] c.s. veroordeeld van het met haar aandeel in de maatschap [verweerster] corresponderende gedeelte van de schade die [betrokkene 2] c.s. heeft geleden als gevolg van de schending van het goed werkgeverschap door [verweerster] als bedoeld in rov. 15, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met compensatie van kosten en afwijzing van het meer of anders gevorderde. Bij hetzelfde arrest heeft het hof in de vrijwaringszaak het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter van 15 februari 2013 vernietigd en [eiseres] veroordeeld tot betaling aan elk van appellanten van het bedrag waartoe elk van hen in de hoofdzaak zal worden veroordeeld, met veroordeling van [eiseres] in de kosten van het geding in vrijwaring in beide instanties en afwijzing van het meer of anders gevorderde.
2.13
Bij dagvaarding van 17 mei 2016 heeft [eiseres] tijdig3.cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het Gerechtshof Den Haag (hierna: het hof) van 16 februari 2016 in de vrijwaringszaak. [verweerster] heeft met betrekking tot onderdeel 1 van het cassatiemiddel geconcludeerd tot referte en met betrekking tot de overige onderdelen tot verwerping, met veroordeling van [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie. Partijen hebben de zaak schriftelijk doen toelichten. [eiseres] hebben afgezien van repliek; [verweerster] heeft nog gedupliceerd.
2.14
In de zaak met rolnr. 16/02745, de hoofdzaak, zal ik eveneens vandaag concluderen.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen.
3.2
Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 20 waarin het hof overweegt dat van een redelijk handelend en bekwaam tussenpersoon/pensioenadviseur mag worden verwacht dat deze in een geval als dit, waarin hij in opdracht van en namens de werkgever de werknemers informeert over een eventuele overgang naar een andere pensioenregeling, de werknemers niet alleen voldoende en juiste informatie geeft, maar onder omstandigheden hen ook waarschuwt voor aan de overgang verbonden risico's. Na een uiteenzetting over de strekking van de waarschuwingsplicht, concludeert het hof dat [betrokkene 1] in de gegeven omstandigheden [betrokkene 2] c.s. had moeten waarschuwen voor de risico's die verbonden waren aan de inbreng van de waarde van hun reeds opgebouwde, gegarandeerde, pensioen onder de eindloonregeling in de beschikbare premieregeling; althans dat [betrokkene 1] [verweerster] had moeten waarschuwen opdat [verweerster] zelf haar werknemers op dit punt had kunnen waarschuwen. Het hof verwijst daartoe naar hetgeen ten aanzien van die risico's en de reden van de overstap van de eindloonregeling naar de Pensioenregeling is overwogen in rov. 15 van de hoofdzaak. Verder acht het hof van belang dat [betrokkene 1] individuele voorbeeldberekeningen heeft gemaakt met en zonder waarde inbreng, waarbij de berekening zonder waarde inbreng tot een aanzienlijk lager pensioen leidde dan die met waarde inbreng, maar dat deze vergelijking onzuiver was doordat bij de variant zonder waarde inbreng niet werd meegenomen het alsdan behouden, tot dan toe opgebouwde, gegarandeerde pensioen. Op grond hiervan oordeelt het hof dat [betrokkene 1] in de nakoming van de tussen haar en [verweerster] bestaande overeenkomst van opdracht tekort geschoten is en zij [verweerster] dient te vrijwaren voor zover [verweerster] aansprakelijk is jegens [betrokkene 2] c.s.
3.3
Zoals reeds uiteengezet is in mijn conclusie voor de hoofdzaak, kunnen in de onderhavige zaak twee ‘keuzes’ worden onderscheiden:
1. In de eerste plaats hadden de werknemers de keuze tussen het behoud van de bij aanvang van het dienstverband overeengekomen Eindloonregeling op grond waarvan zij vanaf hun 65e levensjaar een gegarandeerd ouderdomspensioen uitgekeerd zouden krijgen óf een overstap naar de Pensioenregeling 1999 die een “beschikbare premie-regeling” behelst, waarbij de hoogte van de pensioenuitkering niet is gegarandeerd, maar afhankelijk is van het bij het 65e jaar beschikbare kapitaal en de (markt)omstandigheden op dat moment (met name de rekenrente en de gemiddelde levensverwachting).
2. Indien gekozen werd voor een overstap naar de Pensioenregeling 1999 hadden de werknemers vervolgens de keuze tussen de variant mét inbreng van de waarde van het ten tijde van de overgang reeds opgebouwde pensioenkapitaal onder de Eindloonregeling (hierna ook wel aangeduid als de “waarde inbreng” of “waardeoverdracht”) óf de variant zonder waarde inbreng, waarbij de reeds opgebouwde, gegarandeerde pensioenaanspraken buiten de nieuwe pensioenregeling werden gehouden.
3.4
In rov. 13 van het bestreden arrest heeft het hof geoordeeld dat [verweerster] ten aanzien van ‘keuze 1’, de overstap van Eindloonregeling naar de Pensioenregeling 1999, aan haar uit het goed werkgeverschap voortvloeiende zorgplicht heeft voldaan. Het hof heeft – in cassatie onbestreden – geoordeeld dat [verweerster] in de gegeven omstandigheden niet gehouden was tot het (doen) verstrekken van meer of andere inlichtingen over de nieuwe pensioenregeling dan zij (al dan niet via [betrokkene 1]) heeft gedaan. In het bijzonder behoefde [verweerster] niet te waarschuwen voor het verschil tussen de bestaande gegarandeerde pensioenuitkering en de in te voeren beschikbare premie-regeling, waarbij de pensioenuitkering afhankelijk zou worden van beleggingsresultaat, gemiddelde levensverwachting en rekenrente per datum pensioen en de daaraan verbonden risico’s. Nu ter zake van deze keuze geen aansprakelijkheid op [verweerster] rust, is die keuze in de vrijwaringszaak niet meer van belang.
3.5
Relevant is wel de door het hof aangenomen schending van de zorgplicht bij ‘keuze 2’, te weten wel of geen waarde inbreng van het reeds opgebouwde pensioenkapitaal in de nieuwe pensioenregeling. Het hof overweegt in rov. 15 dat op dit punt van [verweerster] als goed werkgever gevergd had kunnen worden dat zij [betrokkene 2] c.s. waarschuwde dat zij hiermee een (te) groot risico namen. Rov. 15 luidt als volgt:
“15. Ten aanzien van de inbreng van de waarde van het ten tijde van de overgang naar de Pensioenregeling 1999 reeds opgebouwde pensioenkapitaal onder de eindloonregeling is het hof van oordeel dat op dat punt van [verweerster] als goed werkgever gevergd had kunnen worden dat zij [betrokkene 2] c.s. waarschuwde dat hij hiermee een (te) groot risico nam. Het ging hier om reeds gedurende vele jaren opgebouwde, gegarandeerde pensioenaanspraken, die door de waardeoverdracht kwamen bloot te staan aan de eerder genoemde risico’s. Door ook dit reeds opgebouwde, gegarandeerde pensioen in de nieuwe regeling onder te brengen, zetten [betrokkene 2] c.s. hun volledige pensioen op het spel, niet alleen hun toekomstige pensioenopbouw. Ook al moet [betrokkene 2] c.s., zoals volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen, geacht worden dit te hebben begrepen en geweten, toch gold voor [verweerster] als werkgever de plicht [betrokkene 2] c.s. te beschermen tegen eventuele lichtzinnigheid en ondoordachtheid door hem erop te wijzen dat hiermee ten aanzien van zijn pensioen elke spreiding / beperking van risico werd verlaten. Daarbij speelt mee dat de reden voor [verweerster] om af te willen stappen van de eindloonregeling (onbetaalbaarheid daarvan op termijn) niet, althans in mindere mate opging voor de waarde inbreng van het reeds opgebouwde pensioen. Ook acht het hof mede van belang dat [betrokkene 1] individuele voorbeeldberekeningen heeft gemaakt met en zonder waarde inbreng, waarbij de berekening zonder waarde inbreng tot een aanzienlijk lager pensioen leidde dan die met waarde inbreng, maar dat deze vergelijking onzuiver was doordat bij de variant zonder waarde-inbreng niet werd meegenomen het alsdan behouden, tot dan toe opgebouwde, gegarandeerde pensioen. Eventuele nalatigheden in de informatievoorziening door [betrokkene 1] op dit punt komen in de verhouding tussen [verweerster] en [betrokkene 2] c.s. voor rekening van [verweerster].”
3.6
Het hof neemt de hiervoor genoemde waarschuwingsplicht van [verweerster] dus aan op grond van de volgende omstandigheden van het geval:
(i) de aard en ernst van het risico voor [betrokkene 2] c.s., te weten dat zij met de waarde inbreng van de reeds gedurende vele jaren opgebouwde, gegarandeerde pensioenaanspraken, hun volledige pensioen op het spel zetten. Wat deze risico's zijn heeft het hof benoemd in rov. 5: blootstelling aan het beleggingsrisico, langlevenrisico en rekenrenterisico. Door de waarde inbreng troffen deze risico's niet alleen hun toekomstige pensioenopbouw, maar hun volledige pensioen.
(ii) dat de reden voor [verweerster] om af te willen stappen van de eindloonregeling (de onbetaalbaarheid daarvan op termijn) niet, althans in mindere mate, opging voor de waarde inbreng van het reeds opgebouwde pensioen. Ik lees deze overweging zo dat het (uit financieel oogpunt) voor [verweerster] niet uitmaakte of [betrokkene 2] c.s. al dan niet zouden overgaan tot waarde inbreng, zodat op hem temeer de plicht rustte om [betrokkene 2] c.s. te beschermen tegen lichtvaardigheid en ondoordachtheid.
(iii) dat [betrokkene 1] individuele voorbeeldberekeningen heeft gemaakt van het te verwachten jaarlijkse ouderdomspensioen onder de Pensioenregeling 1999, waarbij onderscheid is gemaakt tussen de variant mét en de variant zonder waarde inbreng (zie productie 5 bij de inleidende dagvaarding in de hoofdzaak). De berekening zonder waarde inbreng leidde tot een aanzienlijk lager pensioen dan die mét waarde inbreng, maar deze vergelijking was onzuiver doordat bij de variant zonder waarde inbreng niet werd meegenomen het alsdan behouden, tot dan toe opgebouwde, gegarandeerde pensioen onder de Eindloonregeling. Ik lees deze overweging zo dat de variant zonder waarde inbreng hierdoor ten onrechte als nóg minder gunstig werd voorgesteld vergeleken met de variant mét waarde inbreng.
3.7
Uit rov. 15, vierde volzin blijkt dat het hof de hiervoor genoemde waarschuwingsplicht van [verweerster] aanneemt, ondanks de omstandigheid dat [betrokkene 2] c.s. moeten worden geacht ‘te hebben begrepen en geweten’ dat zij met de waardeoverdracht hun volledige pensioen op het spel zetten, niet alleen hun toekomstige pensioenopbouw. Het hof overweegt dat ondanks die wetenschap en dat begrip, op [verweerster] de plicht rustte om [betrokkene 2] c.s. te beschermen tegen ‘eventuele lichtvaardigheid en ondoordachtheid’ door hen erop te wijzen dat met de waardeoverdracht ten aanzien van hun pensioen elke spreiding / beperking van risico werd verlaten.
3.8
Zoals in de conclusie in de hoofdzaak uiteen is gezet (punt 3.2.15-3.2.17),4.moet de overweging van het hof in rov. 15, dat [betrokkene 2] c.s. moeten worden geacht de risico’s ‘te hebben begrepen en geweten’ aldus worden begrepen: ook al was in algemene zin sprake van wetenschap bij [betrokkene 2] c.s. van de risico’s van de nieuwe pensioenregeling, deze wetenschap ontsloeg [verweerster] niet van de waarschuwingsplicht jegens [betrokkene 2] c.s. Die waarschuwingsplicht strekte ertoe om na te gaan of [betrokkene 2] c.s. zich daadwerkelijk realiseerden dat door de waarde inbreng deze risico’s zouden gelden voor hun gehele pensioen. Het doel van de waarschuwingsplicht is immers de werknemer te beschermen tegen de eigen onvoorzichtigheid bij het maken van een eigen keuze. Dit doel wordt alleen bereikt wanneer kan worden aangenomen dat de werknemer zich daadwerkelijk bewust is van bepaalde risico’s.5.
3.9
Subonderdeel 1a klaagt dat het hof in rov. 20 is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het heeft miskend dat niet hoeft te worden gewaarschuwd voor het feit van algemene bekendheid dat bij beleggen in aandelen het rendement negatief kan zijn, maar dat (neutrale) voorlichting ter zake voldoende is. Het hof heeft ook miskend dat in rov. 15 juist was vastgesteld dat [betrokkene 2] c.s. het risico van waardeoverdracht geacht moesten worden te hebben gekend en begrepen. Tegen die achtergrond is het oordeel van het hof in rov. 20 onjuist dan wel niet toereikend gemotiveerd, omdat niet duidelijk is waarom op [betrokkene 1] een waarschuwingsplicht rustte voor risico's die [betrokkene 2] c.s. zelf kende en begreep. De klachten zijn vrijwel gelijkluidend als de klachten in subonderdeel II.1 van het cassatiemiddel in de hoofdzaak.
3.10
Anders dan het subonderdeel veronderstelt, heeft het hof niet geoordeeld dat gewaarschuwd had moeten worden dat “bij het beleggen in aandelen het rendement negatief kan zijn”. De waarschuwingsplicht van [betrokkene 1] (en [verweerster]) strekte ertoe om na te gaan of [betrokkene 2] c.s. zich daadwerkelijk realiseerden dat door de waarde inbreng de genoemde risico’s, waaronder het risico van een negatief rendement, zouden gelden voor hun gehele pensioen. Aan die waarschuwingsplicht kan niet afdoen dat [betrokkene 2] c.s. op zich zelf bekend moeten zijn geweest met de risico's van de nieuwe pensioenregeling, zoals het hof heeft vastgesteld in rov. 5-13 van het arrest. In dat kader heeft het hof het feit dat bij beleggen het rendement negatief kan zijn, bij [betrokkene 2] c.s. bekend verondersteld (rov. 6): “Wat betreft het risico van tegenvallend rendement op de beleggingen, is het hof van oordeel dat [betrokkene 2] c.s. tevens op de hoogte moet zijn geweest van dat risico – dat ook anno 1996 van algemene bekendheid was, maar zeker gezien de opleiding en functie van [betrokkene 2] c.s. bij hem bekend moet zijn geweest – en dat hij zich moet hebben gerealiseerd dat hij bij een hoger rendement een hoger kapitaal c.q. pensioen zou behalen en bij een lager rendement een lager kapitaal c.q. pensioen (…).”
3.11
Daarnaast bevat het subonderdeel nog twee motiveringsklachten (vergelijk de klachten in subonderdeel II.3 en II.4 in de hoofdzaak). De eerste motiveringsklacht houdt in dat ’s hofs oordeel onvoldoende begrijpelijk is, omdat onvoldoende zou zijn toegelicht waarom op [betrokkene 1], ondanks wetenschap en begrip van [betrokkene 2] c.s. van de risico’s, toch een waarschuwingsplicht rustte. In dit kader wordt betoogd dat het enkele gegeven dat de waardeoverdracht tot gevolg kon hebben dat [betrokkene 2] c.s. zijn volledige pensioen op het spel zette, onvoldoende is om aan te nemen dat [betrokkene 1] (of [verweerster]) [betrokkene 2] c.s. diende te waarschuwen voor de risico’s die [betrokkene 2] c.s. kenden en begrepen.
3.12
De klacht mist feitelijke grondslag voor zover deze ervan uitgaat dat hof zijn oordeel dat op [betrokkene 1] een waarschuwingsplicht rustte enkel heeft gebaseerd op de omstandigheid dat de waarschuwingsplicht tot gevolg kon hebben dat [betrokkene 2] c.s. hun volledige pensioen op het spel zetten. Blijkens rov. 15, waarop het hof in rov. 20 voortbouwt, heeft het hof bij zijn oordeel immers ook in aanmerking genomen dat (1) het ging om de waarde inbreng van reeds gedurende vele jaren opgebouwde, gegarandeerde pensioenaanspraken, (2) de reden voor [verweerster] om af te willen stappen van de eindloonregeling (de onbetaalbaarheid daarvan op termijn) niet, althans in mindere mate opging voor de waarde inbreng van het reeds opgebouwde pensioen en (3) dat de vergelijking op basis van de door [betrokkene 1] gemaakte individuele voorbeeldberekeningen met en zonder waarde inbreng, onzuiver was.
3.13
De tweede motiveringsklacht houdt in dat ’s hofs oordeel onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd, omdat niet kenbaar is ingegaan op de stellingen van [eiseres] dat het bij de mogelijkheid van negatief rendement gaat om een feit van algemene bekendheid en dat [betrokkene 2] c.s. uit hoofde van hun functie kennis van de relevante risico’s (waaronder het beleggingsrisico, het renterisico en langlevenrisico) hadden, zodat [eiseres] geen rekening hoefde te houden met lichtvaardigheid of gebrek aan inzicht.6.
3.14
Deze klacht faalt. [eiseres] heeft in feitelijke instanties inderdaad gesteld dat het bij de mogelijkheid van een negatief rendement gaat om een feit van algemene bekendheid7.en dat [betrokkene 2] c.s. uit hoofde van hun functie kennis van de relevante risico’s hadden.8.De klacht ziet er echter aan voorbij dat ook het hof van deze stellingen (in de hoofdzaak had [verweerster] nagenoeg dezelfde stellingen ingenomen) is uitgegaan en deze kenbaar in zijn oordeel heeft betrokken. Daarbij is in het bijzonder te wijzen op rov. 6, waarin het hof overweegt dat [betrokkene 2] c.s. tevens op de hoogte moet zijn geweest van het risico van tegenvallend rendement op de beleggingen dat ook anno 1996 van algemene bekendheid was, maar zeker gezien de opleiding en functie van [betrokkene 2] c.s. bij hem bekend moet zijn geweest. In rov. 15 (waarop het hof in rov. 20 voortbouwt) verwijst het hof naar deze overweging (en naar wat verder is overwogen over de overige risico's van de nieuwe pensioenregeling). Ook de stelling dat [eiseres] (om de hiervoor genoemde redenen) geen rekening hoefde te houden met lichtvaardigheid of gebrek aan inzicht van [betrokkene 2] c.s.9.heeft het hof in rov. 20 kenbaar in zijn oordeel betrokken en voldoende gemotiveerd verworpen. Het voorgaande brengt mee dat het subonderdeel feitelijke grondslag mist.
3.15
Subonderdeel Ib is gericht tegen 's hofs overweging (in de vijfde volzin van rov. 15) dat bij het oordeel dat op [verweerster] de in die rechtsoverweging omschreven waarschuwingsplicht rustte, meespeelt dat de reden voor [verweerster] om af te willen stappen van de eindloonregeling (onbetaalbaarheid daarvan op termijn) niet, althans in mindere mate opging voor de waarde inbreng van het reeds opgebouwde pensioen. Het subonderdeel klaagt dat dit oordeel getuigt van een onjuiste, althans onbegrijpelijke lezing van de gedingstukken nu geen van partijen de stelling hebben betrokken dat de reden voor [verweerster] om over te willen gaan op een andere pensioenregeling niet, dan wel in mindere mate, zou opgaan voor de waardeoverdracht. Met dit oordeel zou het hof daarom buiten het debat van partijen zijn getreden en zich schuldig hebben gemaakt aan een verboden aanvulling van de feiten. Deze klacht is vrijwel gelijkluidend aan de klacht in subonderdeel II.5 in de hoofdzaak.
3.16
In de conclusie in de hoofdzaak is besproken dat partijen in de gedingstukken inderdaad niet de stelling hebben betrokken dat de reden voor [verweerster] om over te willen gaan op een andere pensioenregeling (de onbetaalbaarheid daarvan op termijn) niet, althans in mindere mate opging voor de waarde inbreng van het reeds opgebouwde pensioen. Ook is daar uiteengezet dat het het hof vrijstond om deze gevolgtrekking te maken uit de door [verweerster] ingenomen – en door [betrokkene 2] c.s. niet betwiste – stelling, dat de reden om over te willen stappen op een andere pensioenregeling gelegen was in het voorkomen van onbeheersbare pensioenkosten op termijn vanwege affinancieringsverplichtingen die in het geval van de Eindloonregeling aan toekomstige salarisverhogingen van de werknemers zouden zijn verbonden. Geconcludeerd is dat het hof niet buiten het debat is getreden. Onder verwijzing naar de betreffende passages in de conclusie in de hoofdzaak (punt 3.2.31-3.2.37) is de conclusie dat ook de gelijkluidende klachten in de vrijwaringszaak eveneens niet kunnen slagen.
3.17
Het subonderdeel bevat daarnaast de klacht (onder 1.8) dat ’s hofs oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting althans onvoldoende gemotiveerd is, omdat het hof heeft miskend dat een eventueel kostenvoordeel voor de werkgever, geen omstandigheid is die relevant is bij het bepalen van de reikwijdte van de zorgplicht en/of waarschuwingplicht van de tussenpersoon/pensioenadviseur.
3.18
Deze klacht berust op een onjuiste lezing van het arrest. Kennelijk heeft het hof met de verwijzing in rov. 20 naar (onder meer) 'de reden van de overstap van de eindloonregeling naar de Pensioenregeling 1999’ opnieuw zijn argumenten voor de waarschuwingsplicht jegens [betrokkene 2] c.s. onder de aandacht willen brengen. Ik lees in de overweging niet dat het hof de bedoelde omstandigheid in de verhouding tussen [verweerster] en [betrokkene 1] als een relevante factor heeft beschouwd bij het bepalen van de reikwijdte van de zorgplicht en/of waarschuwingplicht van de tussenpersoon/pensioenadviseur.
3.19
Subonderdeel 1c is gericht tegen de overweging van het hof in rov. 20, dat [betrokkene 1] individuele voorbeeldberekeningen heeft gemaakt met en zonder waarde inbreng, waarbij de berekening zonder waarde inbreng tot een aanzienlijk lager pensioen leidde dan die met waarde inbreng, maar dat deze vergelijking onzuiver was doordat bij de variant zonder waarde-inbreng niet werd meegenomen het alsdan behouden van het, tot dan toe opgebouwde, gegarandeerd pensioen. Aangevoerd wordt dat [verweerster] dit niet (voldoende kenbaar) heeft gesteld en dat het hof in strijd met art. 24 Rv de feitelijke grondslag heeft aangevuld. Deze klachten zijn vrijwel gelijkluidend als de klachten in subonderdeel II.6 in de hoofdzaak.
3.20
In de conclusie in de hoofdzaak is besproken (punt 3.2.46-3.2.47) dat [betrokkene 2] c.s. niet met zoveel woorden hebben aangevoerd dat de vergelijking van het pensioen onder de Pensioenregeling 1999 in de situatie mét en de situatie zonder waarde inbreng, onzuiver was omdat bij de variant zonder waarde inbreng niet werd meegenomen het tot dan toe opgebouwde, gegarandeerd pensioen, maar dat het hof dit zelfstandig uit de stukken kon afleiden. Opgemerkt is dat in één oogopslag duidelijk is dat aan de voorbeeldberekeningen de door het hof benoemde onzuiverheid kleeft en dat het signaleren en benoemen van deze onzuiverheid paste bij de stellingen van [betrokkene 2] c.s. Die hielden immers ook in dat [verweerster] hen onjuist had voorgelicht c.q. niet had gewaarschuwd voor de gevolgen van de waarde inbreng van het opgebouwde pensioen in de nieuwe pensioenregeling. Die laatste stelling bracht mee dat het hof ook moest beoordelen welke informatie [verweerster], handelend als goed werkgever, op dat punt aan [betrokkene 2] c.s. moest verschaffen. Van een verboden aanvulling van feiten dan wel van het aanvullen van rechtsfeiten is dan ook geen sprake. Binnen de grenzen van de rechtsstrijd stond het het hof immers vrij om alle behoorlijk te zijner kennis gebrachte en ten processe gebleken feiten en omstandigheden in zijn beoordeling te betrekken en had het de vrijheid daaraan zijn eigen conclusies te verbinden.10.
3.21
Daarbij is voorts opgemerkt (punt 3.2.48) dat de overige in rov. 15 genoemde omstandigheden ook reeds zelfstandig ’s hofs oordeel kunnen dragen dat [verweerster] [betrokkene 2] c.s. had moeten waarschuwen voor het risico van waarde inbreng. Uitgaande van 's hofs oordeel over de aard en ernst van het risico van waarde inbreng voor [betrokkene 2] c.s. – het op het spel zetten van hun volledige pensioen –, en de omstandigheid dat het waarschuwen hiervoor voor [verweerster] op zich zelf niet bezwaarlijk was (omstandigheden (i) en (ii)), voegt de omstandigheid dat de vergelijking in de hiervoor bedoelde zin onzuiver was, niet een wezenlijk element toe. Geoordeeld is immers dat [verweerster] tekort is geschoten omdat zij niet is nagegaan of [betrokkene 2] c.s. zich daadwerkelijk realiseerden dat door de waarde inbreng de risico’s van de nieuwe pensioenregeling, waarmee zij bekend waren, zouden gelden voor hun gehele pensioen. Dat oordeel blijft ook overeind zonder de onzuivere vergelijking mét en zonder waarde inbreng.
3.22
Het bovenstaande geldt, mutatis mutandis, ook in de verhouding tussen [betrokkene 1] en [verweerster]. [betrokkene 1] was bekend met de processtukken in de hoofdzaak en [verweerster] heeft in de memorie van grieven in vrijwaring de stellingen van [betrokkene 2] c.s., voor zover het ging om de vrijwaringsprocedure, tot de hare gemaakt.11.Het hof kon zelfstandig uit de processtukken afleiden dat de vergelijkingsberekeningen onzuiver waren, omdat bij de variant zonder waarde inbreng niet werd meegenomen het tot dan toe opgebouwde, gegarandeerd pensioen. Nu niet in geschil is dat die berekeningen waren opgesteld door [betrokkene 1], gold dit verwijt derhalve ook voor [betrokkene 1]. Daarnaast geldt ook in de vrijwaringszaak dat de overige door het hof genoemde omstandigheden reeds zelfstandig ’s hofs oordeel kunnen dragen dat (naast [verweerster]) ook [betrokkene 1] zijn waarschuwingsplicht heeft geschonden, nu zij niet is nagegaan of [betrokkene 2] c.s. zich daadwerkelijk realiseerden dat door de waarde inbreng de risico’s van de nieuwe pensioenregeling, waarmee zij bekend waren, zouden gelden voor hun gehele pensioen.
3.23
Verder klaagt het subonderdeel (onder 1.11) dat het hof met de overweging dat de vergelijking onzuiver was doordat bij de variant zonder waarde-inbreng niet werd meegenomen het alsdan behouden van het, tot dan toe, opgebouwde pensioen, een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven. In de betreffende vergelijking zou steeds zijn gerekend met de ingebrachte waarde van de tot 1 januari 1996 opgebouwde pensioenen, zowel in het geval waarin zou worden gekozen voor waardeoverdracht als in het geval waarin die keuze niet zou worden gemaakt.
3.24
Deze klacht faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag. De voorbeeldberekening bevat een vergelijking van het te verwachten ouderdomspensioen onder de Eindloonregeling en de Pensioenregeling 1999, waarbij ten aanzien van de Pensioenregeling de variant mét waarde-inbreng (resulterend in een pensioen van f 88.834,00) en de variant zonder waarde-inbreng worden onderscheiden (resulterend in een pensioen van f 24.532,00). Bij die laatste variant is echter niet vermeld dat [betrokkene 2] c.s. in dit scenario daarnaast een pensioenuitkering zullen ontvangen op grond van de Eindloonregeling, te weten het tot dan toe onder die regeling opgebouwde, gegarandeerde pensioen. Dit is de onzuiverheid waarop het hof in rov. 15 en rov. 20 doelt.
3.25
Ten slotte houdt het subonderdeel in (onder 1.12) dat het oordeel van het hof onjuist of onbegrijpelijk is omdat niet valt in te zien wat het verband is tussen een onzuiverheid in een voorbeeldberekening en de door het hof aangenomen waarschuwingsplicht.
3.26
De gedachtegang van het hof is kennelijk de volgende geweest. Aangezien met de waarde inbreng het gehele pensioen van [betrokkene 2] c.s. op het spel werd gezet, was het des te belangrijker dat [betrokkene 2] c.s. een juist inzicht werd geboden van hun toekomstige pensioensituatie mét en zonder waarde inbreng. Nu de onzuivere voorbeeldberekening dit juiste inzicht níet gaf, versterkt die omstandigheid de ernst van het niet voldoen aan de waarschuwingsplicht door [betrokkene 1] (en [verweerster]). Deze redenering is niet onjuist en evenmin onbegrijpelijk. Bovendien is de redenering, zoals gezegd, niet van wezenlijk belang voor het oordeel dat niet voldaan is aan de waarschuwingsplicht.
3.27
Hiermee falen alle klachten van het subonderdeel.
3.28
Onderdeel 2 houdt in dat het hof ten onrechte geen (kenbare) aandacht heeft besteed aan de stelling van [eiseres] dat de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan [verweerster] kan worden toegerekend (art. 6:101 BW). Het onderdeel noemt meer specifiek de stelling van [eiseres] dat de inhoud van de opdracht en de informatievoorziening van [verweerster] aan [eiseres] en de belangen van [verweerster] bij een overstap van haar werknemers naar de Pensioenregeling 1999 mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van de schade.12.Door niet (kenbaar) op deze stelling in te gaan, zou het hof (i) hetzij hebben miskend dat wanneer schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, de vergoedingsplicht verminderd wordt door de schade op grond van art. 6:101 BW over de benadeelde en de vergoedingsplichtige te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen, (ii) hetzij zijn oordeel over deze vraag onvoldoende (begrijpelijk) hebben gemotiveerd, (iii) hetzij een onbegrijpelijke lezing aan de processtukken van [eiseres] hebben gegeven door de betreffende verweren niet te onderkennen.
3.29
Het onderdeel is tevergeefs voorgesteld, omdat het hiervoor genoemde eigen schuld-verweer van [eiseres] was toegespitst op a) het verwijt van [betrokkene 2] c.s. aan [verweerster] dat zij onjuist en onvolledig zouden zijn geïnformeerd door het achterwege laten van een berekening die laat zien welk effect toekomstige salarisstijgingen zouden hebben op de Eindloonregeling en de Pensioenregeling 199913.en b) het verwijt van [betrokkene 2] c.s. dat [verweerster] méér op de mogelijke nadelen van een overstap naar de Pensioenregeling 1999 had moeten wijzen.14.Nu het hof in de hoofdzaak in rov. 8 – in cassatie onbestreden – heeft geoordeeld dat [verweerster] ten aanzien van het niet meenemen van de salarisstijgingen in de vergelijkingsberekeningen geen verwijt te maken valt en in rov. 13 – in cassatie onbestreden – heeft geoordeeld dat [verweerster] in de gegeven omstandigheden niet gehouden was tot het (doen) verstrekken van meer of andere inlichtingen over de (risico’s van de) nieuwe pensioenregeling dan zij (al dan niet via [betrokkene 1]) heeft gedaan, behoefde het hof in de vrijwaringszaak niet te responderen op het op deze punten toegespitste beroep op eigen schuld.
3.30
Onderdeel 3 bevat in subonderdeel 3.1 de klacht dat het hof door [eiseres] in de vrijwaringszaak te veroordelen tot betaling aan elk van de vennoten van [verweerster] van het bedrag waartoe elk van hen in de hoofdzaak zal worden veroordeeld, terwijl [verweerster] in de hoofdzaak naar de schadestaatprocedure is verwezen, is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting en/of zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd. Het onderdeel klaagt dat het hof door deze wijze van afdoening heeft gehandeld in strijd met de eisen van een goede procesorde en in het bijzonder met de eisen van hoor en wederhoor. [eiseres] zou door dit oordeel immers in haar verweermogelijkheden worden beperkt, omdat zij wordt blootgesteld aan de uitkomst van de hoofdzaak zonder dat zij invloed heeft op die uitkomst en de mate van doorwerking daarvan. Betoogd wordt dat de gedaagde in de vrijwaringsprocedure ([eiseres]) in een geval als het onderhavige in staat moet worden gesteld verweer te voeren tegen de vordering van gedaagde in de hoofdzaak tevens eiser in de vrijwaringsprocedure ([verweerster]) dat de gedaagde in de vrijwaringsprocedure wordt veroordeeld tot betaling van hetgeen waartoe gedaagde in de hoofdzaak tevens eiser in de vrijwaringsprocedure in de hoofdzaak wordt veroordeeld.
3.31
Bij de beoordeling van het onderdeel dient tot uitgangspunt dat de hoofdprocedure en de vrijwaringsprocedure twee zelfstandige procedures zijn die niet tussen dezelfde procespartijen worden gevoerd. Wat de rechter in de hoofdzaak vaststelt, staat daarmee dus nog niet vast in de vrijwaringszaak ('leer van de materiële zelfstandigheid').15.Het zelfstandige karakter brengt echter niet met zich dat er geen enkel verband meer zou bestaan tussen beide procedures. Door het afhankelijke karakter van de vrijwaringsverplichting kunnen wijzigingen in de hoofdzaak als het ware doorwerken in de vrijwaringszaak. Andersom geldt evenwel dat wijzigingen in de vrijwaringszaak niet noodzakelijkerwijs invloed hebben op de hoofdzaak.16.
3.32
Art. 215 Rv bepaalt dat in geval de hoofdzaak en de vrijwaringszaak tegelijk in staat van wijzen zijn daarin gelijktijdig wordt beslist. Indien dit niet het geval is, wordt op vordering van de oorspronkelijke eiser of gedaagde de hoofzaak afzonderlijk beslist. Uit de tekst van art. 215 Rv is niet af te leiden of het mogelijk is in de vrijwaringszaak te beslissen voordat in de hoofdzaak definitief is beslist.
3.33
Uit het arrest van de Hoge Raad van 6 februari 1998, NJ 1998/350 (Paulissen/Gemeente Tilburg) kan echter worden afgeleid dat óók deze mogelijkheid bestaat.17.Het ging in die zaak om een vordering van de Staat om Paulissen te veroordelen tot vergoeding van de kosten van voorbereiding en uitvoering van de sanering van bodemverontreiniging die door een onrechtmatige daad van Paulissen was veroorzaakt. Paulissen heeft vervolgens de gemeente Tilburg en Brabocon in vrijwaring opgeroepen en gevorderd dat de gemeente en Brabocon hoofdelijk worden veroordeeld om aan Paulissen te betalen al datgene waartoe Paulissen als gedaagde in de hoofdzaak ten behoeve van de Staat mocht worden veroordeeld. De rechtbank heeft Paulissen in de hoofdzaak in beginsel aansprakelijk geacht en, uitgaande van dit oordeel, de Staat in de gelegenheid gesteld bewijsstukken ten aanzien van de door hem gemaakte saneringskosten te overleggen. In de vrijwaringsprocedure heeft de rechtbank de vordering afgewezen. Tegen het vonnis van de rechtbank, voor zover in de hoofdzaak gewezen, hebben de Staat (principaal) en Paulissen (incidenteel) hoger beroep ingesteld. In de vrijwaringszaak heeft Paulissen tegen voormeld vonnis eveneens hoger beroep ingesteld. Het hof heeft, zich voorlopig beperkend tot de hoofdzaak, bij tussenarrest op het incidenteel beroep de Staat toegelaten tot getuigenbewijs. Nadat vervolgens getuigen waren gehoord, heeft het hof bij een tweede tussenarrest Paulissen in beginsel aansprakelijk geoordeeld en, met het oog op de vaststelling van de omvang van de door haar verschuldigde schadevergoeding – meer specifiek de vraag of deze moet worden gematigd – de hoofdzaak aangehouden in afwachting van de beslissingen in de vrijwaringsprocedure. Het hof overwoog daartoe dat de het antwoord op de vraag of grond voor matiging bestaat, mede afhangt van de uitkomst van de vrijwaringsprocedure. Bij het in de vrijwaringsprocedure gewezen arrest heeft het hof, nog voordat in de hoofdzaak eindarrest was gewezen, de gemeente veroordeeld tot betaling van 75% van al hetgeen waartoe Paulissen ten behoeve van de Staat in de hoofdzaak mocht worden veroordeeld. In cassatie verwijt Paulissen het hof dat het in de vrijwaringsprocedure eindarrest heeft gewezen zonder tegelijkertijd of tevoren een nader arrest te wijzen in de hoofdzaak. De Hoge Raad overweegt dat hoewel gelijktijdige afdoening van de hoofdprocedure en de vrijwaringsprocedure de voorkeur verdient, geen rechtsregel het hof belette, overeenkomstig zijn reeds in een tussenarrest aangekondigde voornemen, de vrijwaringsprocedure te beslissen alvorens in de hoofdzaak over de matigingsvraag te oordelen, een volgorde waarvan moet worden gezegd dat Paulissen, zo zij zich daarmee al niet had verenigd, zich daartegen in elk geval niet heeft verzet.18.
3.34
Uit het arrest Paulissen/Gemeente Tilburg kan niet in algemene zin worden afgeleid dat afzonderlijke afdoening van de vrijwaringszaak voordat de hoofdzaak definitief is beslist, altijd tot de mogelijkheden behoort.19.Het is aannemelijk dat de Hoge Raad niet een dergelijke algemene regel heeft willen geven, maar met inachtneming van de omstandigheden van het specifieke geval heeft beslist dat eerdere afdoening van de vrijwaringszaak in díe zaak mogelijk was. De relevante omstandigheid in die zaak zou dan zijn - dit blijkt niet expliciet uit het arrest - dat de beslissing in de vrijwaringszaak van belang was voor het in de hoofdzaak gedane beroep op matiging (vergelijk conclusie A-G Mok onder punt 3.5.5).20.Ook Van Schaick stelt, onder verwijzing naar het arrest, dat bijzondere ontwikkelingen in de hoofdprocedure kunnen maken dat de rechter de vrijwaringsprocedure beslist alvorens de hoofdzaak te beslissen.21.Voorts schrijft Snijders, eveneens onder verwijzing naar het arrest Paulissen/Gemeente Tilburg, dat geen rechtsregel belet om, indien dat zo uitkomt of meer op zijn plaats is, eerst de vrijwaring te beslissen.22.En ten slotte leidt Lewin uit het arrest af dat geen rechtsregel de rechter zonder meer belet de vrijwaringsprocedure eerder af te doen dan de hoofdzaak. Hij geeft daarbij als voorbeeld, net als Van Schaick, dat de rechter in de vrijwaringszaak tot het oordeel komt dat de vordering in vrijwaring níet toewijsbaar is (bijvoorbeeld wegens verjaring, een exoneratieclausule); in dat geval kan de vrijwaringszaak worden afgedaan, terwijl in de hoofdzaak wordt voortgeprocedeerd.23.In die situatie spreekt het inderdaad wel vanzelf dat het geen probleem oplevert om de vrijwaringsprocedure eerder af te doen dan de hoofdzaak.
3.35
Dat het de rechter inderdaad niet in álle gevallen is toegestaan om in de vrijwaringszaak te beslissen alvorens in de hoofdzaak een definitieve beslissing te geven, blijkt uit het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016.24.Het ging in die zaak om een vertraging in de levering van appartementsrechten. A. (de koper) heeft in de hoofdzaak nakoming van de koopovereenkomst door B. (de verkoper) gevorderd en betaling van de contractuele boete. B. heeft het door hem voor advisering ingeschakelde notariskantoor in vrijwaring opgeroepen en gevorderd het notariskantoor te veroordelen tot al hetgeen waartoe zij in de hoofdzaak worden veroordeeld en tot schadevergoeding. In de hoofdzaak is B. door de rechtbank veroordeeld tot, onder meer, betaling van een contractuele boete wegens het niet tijdig leveren van de appartementsrechten. In de vrijwaringszaak heeft de rechtbank de vorderingen van B. afgewezen. B. gaat zowel in de hoofdzaak als de vrijwaringszaak in hoger beroep. De behandeling van het hoger beroep in de hoofdzaak wordt door het hof op verzoek van B. aangehouden. In de vrijwaringszaak vernietigt het hof het vonnis van de rechtbank en wordt het notariskantoor veroordeeld tot betaling aan B. van een specifiek bedrag aan schadevergoeding, onder afwijzing van het meer of anders gevorderde. In cassatie klaagt B. dat het hof hiermee ten onrechte zijn vordering heeft afgewezen om het notariskantoor te veroordelen tot al hetgeen waartoe hij in de hoofdzaak zal worden veroordeeld. De Hoge Raad acht de klacht gegrond en overweegt dat de genoemde vordering afhankelijk is van de uitkomst van de hoofdzaak.25.Nu de hoofdzaak nog niet was afgedaan, heeft het hof deze vordering niet zonder meer kunnen afwijzen voor zover deze het door hem toegewezen bedrag te boven ging. De door het hof in de vrijwaringszaak gegeven beslissing heeft immers betrekking op het verhaal dat eisers op het notariskantoor zoeken voor hetgeen in de hoofdzaak wordt toegewezen, en bouwt wat dit betreft voort op de beslissing die door de rechtbank in de hoofdzaak is gegeven. Nu laatstgenoemde beslissing in verband met het aanhangige hoger beroep nog niet onherroepelijk was, kon het hof niet een definitieve beslissing geven die geen rekening hield met de mogelijkheid van een andere beslissing in de hoofdzaak.26.
3.36
Deze uitspraak bevestigt dat het afhangt van de omstandigheden van het specifieke geval of afdoening van de vrijwaringszaak vóór de hoofdzaak zaak mogelijk is.27.
3.37
In de onderhavige zaak heeft het hof in de vrijwaringszaak de vordering van [verweerster] toegewezen en [eiseres] veroordeeld tot betaling aan elk van de vennoten van het bedrag waartoe elk van hen in de hoofdzaak zal worden veroordeeld, terwijl in de hoofdzaak de vennoten van [verweerster] zijn veroordeeld tot schadevergoeding aan [betrokkene 2] c.s. op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. De vraag of dit toelaatbaar is, is voor zover ik heb kunnen zien nog niet eerder aan de orde gesteld in rechtspraak of literatuur.
3.38
Het voornaamste bezwaar van [eiseres] tegen deze wijze van afdoening is dat hen hiermee de mogelijkheid is ontnomen om in de rechtsverhouding tot [verweerster] nog bepaalde schadevergoedingsrechtelijke verweren te voeren, waaronder een beroep op de schadebeperkingsplicht. Een beroep op de schadebeperkingsplicht kan aan de orde komen als [verweerster] nalaat in de hoofdzaak jegens [betrokkene 2] c.s. bepaalde verweren te voeren, zoals een causaliteitsverweer.28.Door het nu reeds afdoen van de vrijwaringszaak kan [eiseres] slechts hopen dat [verweerster] tegen de schadevordering van [betrokkene 2] c.s. verweer zal voeren. De gang van zaken is volgens [eiseres] temeer onaanvaardbaar nu voor [eiseres] niet kenbaar was dat het hof de vrijwaringsprocedure definitief zou afdoen en de hoofdzaak naar de schadestaatprocedure zou verwijzen. [eiseres] had dan ook geen aanleiding om hierop te anticiperen. Dit laatste argument is ontleend aan het hiervoor besproken arrest Paulissen/Gemeente Tilburg, waarin de Hoge Raad meewoog dat het hof in een tussenarrest reeds zijn voornemen had aangekondigd de vrijwaringsprocedure te beslissen alvorens in de hoofdzaak over de matigingsvraag te oordelen en dat Paulissen, zo zij zich daarmee al niet had verenigd, zich daartegen in elk geval niet heeft verzet (rov. 3.3).29.
3.39
Bij de beoordeling van dit subonderdeel is voorop te stellen dat in de feitelijke instanties noch in de hoofdzaak noch in de vrijwaringszaak enig debat is gevoerd over de omvang van de schade of de verschillende schadecomponenten. In de hoofdzaak hebben [betrokkene 2] c.s. ook geen concrete stellingen ingenomen met betrekking tot de omvang van de door [betrokkene 2] c.s. geleden pensioenschade als gevolg van de waardeoverdracht.30.Het debat over de schade moet dus nog geheel gevoerd worden in de schadestaatprocedure. In dit debat heeft [eiseres] een eigen procespositie, die niet geheel samenvalt met die van [verweerster].
3.40
Weliswaar is het mogelijk dat [eiseres] zich in de schadestaatprocedure nog voegt, zoals in cassatie wordt betoogd door [verweerster]. Art. 218 Rv bepaalt immers dat voeging mogelijk is tot en met de roldatum waarop de laatste conclusie ‘in het aanhangige geding’ wordt genomen, terwijl de schadestaatprocedure in zoverre moet worden beschouwd als een voortzetting van de hoofdzaak.31.Nu in de vrijwaringszaak al een definitieve veroordeling is uitgesproken van [eiseres] voor alles waartoe [verweerster] in de hoofdzaak wordt veroordeeld jegens [betrokkene 2] c.s., biedt dat echter geen afdoende soelaas voor [eiseres]. Denkbaar is immers dat [eiseres] tegen bepaalde schadeposten een specifiek verweer wil voeren, dat in de verhouding tussen [verweerster] en [betrokkene 2] c.s. niet opgaat, maar in de verhouding tussen [eiseres] en [verweerster] wel. Voeging in de schadestaatprocedure tussen [betrokkene 2] c.s. en [verweerster] biedt geen basis voor [eiseres] om dergelijke verweren aan de orde te stellen.
3.41
Nu in de hoofdzaak het schadevergoedingsdebat nog geheel openlag, mocht [eiseres] erop vertrouwen dat de vrijwaringszaak aangehouden zou worden tot de uitspraak in de schadestaatprocedure, waarna zij – indien nodig – in de vrijwaringsprocedure nog schadevergoedingsrechtelijke verweren zou kunnen voeren.32.Het onderdeel voert dan ook terecht aan dat het hof door, zonder voorafgaande aankondiging, de vordering van [verweerster] in de vrijwaringszaak toe te wijzen maar in de hoofdzaak naar de schadestaatprocedure te verwijzen, een ontoelaatbare verrassingsbeslissing heeft gegeven en het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden. Hier is een parallel te trekken met de jurisprudentie over de vraag of de rechter de schade ook direct mag begroten wanneer slechts schadevergoeding op te maken bij staat is gevorderd. Volgens vaste rechtspraak is dit toegestaan, voor zover dat mogelijk is in het licht van het debat van partijen en met in achtneming van het contradictoire beginsel (hoor en wederhoor).33.Is echter uitsluitend schadevergoeding op te maken bij staat gevorderd én blijft het partijdebat vervolgens ook beperkt tot bijvoorbeeld de grondslag van de aansprakelijkheid, dan mag de rechter niet direct de schade begroten zonder partijen eerst in de gelegenheid te stellen zich hierover uit te laten.34.Onmiddellijke begroting zou in een dergelijk geval neerkomen op een - verboden - verrassingsbeslissing.35.
3.42
Uit het voorgaande volgt dat de klachten in subonderdeel 3.1 terecht zijn voorgesteld. Na vernietiging en terugverwijzing zal de vrijwaringsprocedure moeten worden aangehouden tot nadere beslissing in de schadestaatprocedure.
3.43
De klacht in subonderdeel 3.2, dat het arrest in de vrijwaringszaak moet worden vernietigd indien het cassatieberoep in de hoofdzaak succes heeft, faalt nu dat niet het geval is.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en terugverwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑06‑2017
In de gedingstukken in feitelijke instanties worden [betrokkene 2] c.s. ook wel aangeduid als “[betrokkene 4] c.s.”.
De conclusie in de hoofdzaak zal aan deze conclusie worden gehecht.
Vgl. ook de conclusie van A-G Wissink voor HR 24 december 2010, ECLI:NL:PHR:2010:BO1799, NJ 2011/251 T.F.E. Tjong Tjin Tai (Fortis/Bourgonje), sub. 3.38.2.
Voor de vindplaatsen van deze stellingen wordt verwezen naar de conclusie van antwoord in vrijwaring § 3.2.1-3.2.6 en de pleitnota in appel zijdens [eiseres] § 2.1-2.3.
Zie de conclusie van antwoord in vrijwaring § 3.2.5 en de pleitnota in appel zijdens [eiseres] § 2.3
Zie de conclusie van antwoord in vrijwaring § 3.2.4 en de pleitnota in appel zijdens [eiseres] § 2.3.
Zie de conclusie van antwoord in vrijwaring § 3.2.5.
Zoals is overwogen in HR 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX5381, NJ 2006/507 (Ahmed/Biman Bangladesh Airlines). Onderhavige zaak toont op dit punt veel gelijkenis met deze zaak.
Memorie van grieven in vrijwaring punt 8.
Voor de vindplaatsen wordt verwezen naar de memorie van antwoord punten 3.7 en 3.8.
Zie memorie van antwoord in vrijwaring punt 3.7.
Zie memorie van antwoord in vrijwaring punt 3.8.
Zie o.m. HR 4 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6186, NJ 2006/504; HR 13 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9244, NJ 2005/139; HR 21 juni 1968, ECLI:NL:HR:1968:AB5505, NJ 1968/347.
M.O.J. de Folter, Vrijwaring & Interventie (Serie Burgerlijk Proces & Praktijk nr. 11), Deventer: Kluwer 2009, p. 81.
Zie in deze zin ook: Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2016/42; M.O.J. de Folter, Vrijwaring & Interventie (Serie Burgerlijk Proces & Praktijk nr. 11), Deventer: Kluwer 2009, p. 82; G. Snijders, GS Burgerlijke rechtsvordering, art. 215 Rv, aant. 4.
HR 6 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2569, NJ 1998/350 (Paulissen/Gemeente Tilburg)
Volgens De Folter is dat wel het geval, zie M.O.J. de Folter, Vrijwaring & Interventie (Serie Burgerlijk Proces & Praktijk nr. 11), Deventer: Kluwer 2009, p. 82.
Zie de ‘Wenk’ bij HR 19 februari 2016, RBP 2016/28.
G. Snijders, GS Burgerlijke rechtsvordering, art. 215, aant. 4.
Zie annotatie G.C.C. Lewin onder HR 19 februari 2016, JBPR 2016/21 punt 4.
HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:270, RvdW 2016/311; JBPR 2016/21 m.nt. G.C.C. Lewin; RBP 2016/28.
Rov. 3.5.2.
Zie ook annotatie G.C.C. Lewin onder HR 19 februari 2016, JBPR 2016/21 punt 6-7, die ervan uitgaan dat niet beoogd is terug te komen op Paulissen/Gemeente Tilburg.
Vgl. ook de s.t. zijdens [eiseres] punt 5.4.
Vgl. ook de s.t. zijdens [eiseres] punt 5.6.
Zie appeldagvaarding [betrokkene 2] c.s.
Zie T.F.E. Tjong Tjin Tai, De schadestaatprocedure (BPP nr. 14) 2012/5.7 onder verwijzing naar PG Inv. BW Rv e.a., nr. 550, waar wordt verwezen naar HR 28 oktober 1927, NJ 1927/1503. In die zaak had in de schadestaatprocedure in eerste aanleg voeging plaatsgevonden, waarover de Hoge Raad zich niet kritisch heeft uitgelaten.
Zie voor een overzicht van kwesties die in de schadestaatprocedure (nog) aan de orde kunnen komen: T.F.E. Tjong Tjin Tai, De schadestaatprocedure (BPP nr. 14) 2012/5.6.
HR 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2229, NJ 2010/229 (Wrongful birth), HR 3 februari 2012, ECLI:NL:HR:BU4914, NJ 2012/95.
HR 19 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4709NJ 2001/653 (Rijpkema/Kruijff Bunker Service).
Zie ook T.F.E. Tjong Tjin Tai, De schadestaatprocedure (BPP nr. 14) 2012/4.4.3.
Beroepschrift 17‑05‑2016
CASSATIEDAGVAARDING
Op zeventien mei tweeduizend zestien, op verzoek van
[eiseres] B.V., een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid gevestigd te [vestigingsplaats] (‘[eiseres]’), die woonplaats kiest aan het Gustav Mahlerplein 50 te (1082 MA) Amsterdam, Postbus 75505 (1070 AM) Amsterdam (Houthoff Buruma), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. B.T.M. van der Wiel, die door [eiseres] is aangewezen om als zodanig haar te vertegenwoordigen in na te melden cassatieprocedure,
[Heb Ik, Rienus Marius Pieter van den Bogert, toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder ten kantore van Robert Pieter van Veenendaal, gerechtsdeurwaarder te Rotterdam en aldaar kantoorhoudende aan de Willemskade 21;]
- 1.
Grindacc B.V., een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid gevestigd te Oud-Beijerland (‘Grindacc’),
- 2.
PF Tripple A B.V., een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid gevestigd te Delft (‘PF Tripple A’), en
- 3.
Loart Audit B.V., een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid gevestigd te Capelle aan den IJssel (‘Loart Audit’),
zijnde vennoten van de maatschap [verweerster], gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats] (zowel de vennoten gezamenlijk als de maatschap als zodanig aanduidende als ‘[verweerster]’), die in de vorige instantie laatstelijk woonplaats hebben gekozen te (3311 JG) Dordrecht aan de Burgemeester de Raadtsingel nr. 93-B, ten kantore van de advocaat mr. L.R.T. Peeters,
- 1.
op laatstvermeld adres exploot gedaan op de voet van art. 63 lid 1 Rv, sprekende met en voor ieder van hen afzonderlijk een afschrift hiervan latende aan:
[zijne weledelgestrenge in persoon].
- 2.
aangezegd dat [eiseres] cassatieberoep instelt tegen het eindarrest, gewezen op 16 februari 2016, van het Gerechtshof te Den Haag (het ‘hof’), in de zaak met zaaknummer 200.148.469/01, tussen [eiseres] als geïntimeerde in vrijwaring en [verweerster] als appellanten in vrijwaring (het ‘arrest’);
- 3.
gedagvaard om op vrijdag 27 mei 2016, om 10.00 uur 's ochtends, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad te verschijnen op de zitting van de Hoge Raad in diens gebouw aan het Korte Voorhout 8 te Den Haag;
- 4.
aangezegd voorts dat indien ten minste één verweerder in het geding is verschenen, tegen de niet verschenen verweerder(s) verstek wordt verleend en tussen [eiseres] en de verschenen verweerder(s) wordt voortgeprocedeerd mits ten aanzien van de niet verschenen verweerder(s) de voorgeschreven formaliteiten en termijnen in acht zijn genomen, waarna tussen alle partijen één arrest zal worden gewezen, dat als een arrest op tegenspraak wordt beschouwd;
- 5.
aangezegd dat van [verweerster] bij verschijning in het geding een in de bijlage bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken1. genoemd griffiegeld zal worden geheven, met dien verstande dat van een persoon die onvermogend is een bij of krachtens de wet vastgesteld griffiegeld voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd (1o) een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in art. 29 van de WRb, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in art. 24 lid 2 WRb, dan wel (2o) een verklaring van het bestuur van de Raad voor de Rechtsbijstand, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in art. 2 leden 1 en 2 Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand, telkens onderdelen a t/m d dan wel onderdeel e;
- 6.
aangezegd dat van verweerders in cassatie die bij dezelfde advocaat verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen of gelijkluidend verweer voeren slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven;
- 7.
aangezegd voorts dat het griffierecht binnen vier weken nadat [verweerster] in het geding zijn verschenen door hen moet zijn betaald, bij gebreke waarvan hun recht vervalt om verweer in cassatie te voeren of om van hun zijde in cassatie te komen;
- 8.
[eiseres] voert tegen het arrest aan als:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van wezenlijke vormen doordat het hof heeft overwogen en beslist als in het arrest is weergegeven, zulks op de volgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen gronden:
Inleiding
A.
[verweerster] drijft een accountants- en belastingadvieskantoor.2.
B.
[betrokkene 2] (‘[betrokkene 2]’), [betrokkene 3] (‘[betrokkene 3]’) en [betrokkene 4] (‘[betrokkene 4]’) (hierna tezamen ‘[betrokkene 2] c.s.’) zijn op 1 juni 1976, 18 januari 1982 respectievelijk 1 september 1975 bij [verweerster] in dienst getreden, allen in functie van assistent-accountant en [betrokkene 2] en [betrokkene 4] tevens als groepsleider/controleleider.3.
C.
[betrokkene 2] c.s. is bij aanvang van zijn dienstverband een eindloonregeling als pensioenvoorziening overeengekomen. Daarbij zou een gegarandeerd pensioen worden uitgekeerd, waarvan de hoogte werd gebaseerd op het tussen het 55e en 65e levensjaar gemiddeld verdiende salaris.4.
D.
[verweerster] was voornemens de eindloonregeling met ingang van 1 januari 1996 te vervangen door een beschikbare-premieregeling (de ‘Pensioenregeling 1999’). Daarbij is de hoogte van het te ontvangen pensioen niet gegarandeerd maar afhankelijk van het bij het 65e jaar beschikbare kapitaal en de (markt)omstandigheden op dat moment.5. [verweerster] heeft [betrokkene 2] c.s. gevraagd met deze wijziging in te stemmen.6.
E.
[verweerster] heeft haar tussenpersoon en adviseur de heer [betrokkene 1], thans werkzaam bij [eiseres], gevraagd [betrokkene 2] c.s. over de Pensioenregeling 1999 te informeren en vragen van [betrokkene 2] c.s. hierover te beantwoorden.7.
F.
[betrokkene 2] c.s. is in de loop van 1999 akkoord gegaan met de Pensioenregeling 1999. Daarbij heeft hij tevens ingestemd met de overdracht van zijn onder de eindloonregeling opgebouwde pensioenkapitaal naar de Pensioenregeling 1999 (de ‘waardeoverdracht’).8.
G.
[betrokkene 2] c.s. heeft [verweerster] in de hoofdzaak gedagvaard en vergoeding van (een gedeelte van de) pensioenschade gevorderd als gevolg van de overstap van de Eindloonregeling naar de Pensioenregeling 1999, althans de pensioenschade die het gevolg is van de waardeoverdracht van de opgebouwde pensioenaanspraken in de eindloonregeling naar de Pensioenregeling 1999.9.
H.
[verweerster] heeft [eiseres] in vrijwaring gedagvaard en gevorderd [eiseres] te veroordelen om aan [verweerster] te betalen datgene waartoe [verweerster] als gedaagde in de hoofdzaak jegens [betrokkene 2] c.s. mocht worden veroordeeld.10.
I.
Het hof heeft de hoofdzaak geoordeeld dat [verweerster] het goed werkgeverschap geschonden heeft jegens [betrokkene 2] c.s. nu zij hem niet heeft gewaarschuwd dat hij met de waardeoverdracht een (te) groot risico nam. Het hof heeft [verweerster] veroordeeld tot vergoeding van de schade die [betrokkene 2] c.s. geleden heeft als gevolg hiervan, op te maken bij staat.
J.
In de vrijwaringszaak heeft het hof geoordeeld dat [eiseres] in de nakoming van de tussen partijen ([verweerster] en [eiseres]) bestaande overeenkomst van opdracht tekortgeschoten is door [betrokkene 2] c.s. (althans [verweerster]) niet, althans onvoldoende te waarschuwen voor de risico's verbonden aan de waardeoverdracht. Het hof heeft [eiseres] veroordeeld tot betaling aan [verweerster] van het bedrag waartoe [verweerster] in de hoofdzaak zal worden veroordeeld.
Klachten
1. Oordeel over waarschuwingsplicht onjuist/onvoldoende gemotiveerd
's Hofs oordeel
1.1.
in rov. 20 heeft het hof overwogen dat van een redelijk handelend en bekwaam tussenpersoon/pensioenadviseur mag worden verwacht dat deze in een geval als dit, waarin hij in opdracht van en namens de werkgever de werknemers informeert over een eventuele overgang naar een andere pensioenregeling, de werknemers niet alleen voldoende en juiste informatie geeft, maar onder omstandigheden hen ook waarschuwt voor aan de overgang verbonden risico's. Het hof heeft hieraan toegevoegd dat die waarschuwingsplicht, die mede strekt ter voorkoming van het aangaan van onverantwoorde risico's als gevolg van onervarenheid, lichtingzinnigheid of ondoordachtheid, onder omstandigheden ook kan gelden wanneer de werknemers op zichzelf over voldoende informatie (geacht mogen worden te) beschikken om de risico's te kunnen (onder)kennen.
1.2.
Het hof heeft geconcludeerd dat [eiseres] in de gegeven omstandigheden [betrokkene 2] c.s. had moeten waarschuwen voor de risico's verbonden aan de waardeoverdracht althans [verweerster] had moeten waarschuwen (die vervolgens zelf haar werknemers had moeten waarschuwen). Dit oordeel heeft het hof ten eerste onderbouwd met een verwijzing naar hetgeen in rov. 15 is overwogen ten aanzien van die risico's en de reden van de overstap van de eindloonregeling naar de Pensioenregeling 1999. In rov. 15 heeft het hof onder andere overwogen (i) dat [betrokkene 2] c.s. door het opgebouwde pensioen in de nieuwe regeling onder te brengen, hij zijn volledige pensioen op het spel zet, niet alleen zijn toekomstige pensioenopbouw, en dat hoewel [betrokkene 2] c.s. geacht wordt dit te hebben begrepen en geweten, toch de plicht gold hem te beschermen tegen eventuele lichtvaardigheid en ondoordachtheid door hem erop te wijzen dat hiermee ten aanzien van zijn pensioen elke spreiding/beperking van risico werd verlaten, en (ii) dat de reden voor [verweerster] om af te willen stappen van de eindloonregeling (onbetaalbaarheid daarvan op termijn) niet, althans in mindere mate opging voor de waardeoverdracht van het reeds opgebouwde pensioen.
1.3.
Daarnaast heeft het hof in rov. 20 overwogen (iii) dat het bij het oordeel dat [eiseres] is tekortgeschoten in haar waarschuwingsplicht mede van belang acht dat [eiseres] individuele voorbeeldberekeningen heeft gemaakt met en zonder waardeoverdracht, waarbij de berekening zonder waardeoverdracht tot een aanzienlijk lager pensioen leidde dan die met waardeoverdracht, maar dat deze vergelijking onzuiver was doordat bij de variant zonder waardeoverdracht niet werd meegenomen het alsdan behouden, tot dan toe opgebouwde, gegarandeerde pensioen.
Subonderdeel 1a: waarschuwingsplicht tussenpersoon/pensioenadviseur
1.4.
Door in rov. 20 te oordelen dat de waarschuwingsplicht van een tussenpersoon/pensioenadviseur die in opdracht van en namens een werkgever de werknemers informeert over een eventuele overgang naar een andere pensioenregeling onder omstandigheden ook geldt wanneer de werknemers op zichzelf over voldoende informatie (geacht mogen worden te) beschikken om de aan de overgang verbonden risico's te kunnen (onder)kennen, is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft miskend dat niet hoeft te worden gewaarschuwd voor het feit van algemene bekendheid dat bij beleggen in aandelen het rendement negatief kan zijn, maar dat (neutrale) voorlichting ter zake voldoende is. Door in de gehanteerde maatstaf tot uitgangspunt te nemen dat het hier gaat om werknemers die op zichzelf over voldoende informatie (geacht mogen worden te) beschikken om de aan de overgang verbonden risico's te kunnen (onder)kennen, heeft het hof miskend dat de informatiepositie van [betrokkene 2] c.s. sterker was dan dat. Het hof heeft in rov. 15 immers vastgesteld dat [betrokkene 2] c.s. het risico van waardeoverdracht geacht moest worden te hebben gekend en begrepen.
1.5.
Door in rov. 20 te oordelen dat [eiseres] [betrokkene 2] c.s. in de gegeven omstandigheden had moeten waarschuwen voor de risico's verbonden aan de waardeoverdracht althans [verweerster] had moeten waarschuwen zodat zij haar werknemers op dit punt had kunnen waarschuwen, is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting en/althans heeft het zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Het hof heeft miskend dat nu vaststaat dat [betrokkene 2] c.s. geacht wordt te hebben begrepen en geweten dat zijn reeds opgebouwde, gegarandeerde pensioenaanspraken door de waardeoverdracht kwam bloot te staan aan de daaraan verbonden risico's en hij daardoor zijn volledige pensioen op het spel zette (zoals het hof heeft geoordeeld in rov. 15), op [eiseres] geen waarschuwingsplicht rustte ten aanzien van de risico's die verbonden waren aan de inbreng van de waarde van zijn opgebouwde pensioen. Voor zover het hof het voorgaande niet heeft miskend, is 's hofs oordeel onvoldoende begrijpelijk (gemotiveerd), nu onvoldoende is toegelicht waarom op [eiseres] ondanks de wetenschap en het begrip van [betrokkene 2] c.s. van de risico's toch een waarschuwingsplicht rustte. Het enkele gegeven dat de waardeoverdracht tot gevolg kon hebben dat [betrokkene 2] c.s. zijn volledige pensioen op het spel zette, is onvoldoende om aan te nemen dat [eiseres] [betrokkene 2] c.s. diende te waarschuwen voor de risico's die [betrokkene 2] c.s. kende en begreep. Het hof oordeel van het hof is bovendien/althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd nu het niet (kenbaar) is ingegaan op de stellingen van [eiseres] dat het bij de mogelijkheid van negatief rendement gaat om een feit van algemene bekendheid en dat [betrokkene 2] c.s. uit hoofde van hun functie kennis van de relevante risico's (waaronder het beleggingsrisico, het renterisico en langlevenrisico) hadden, zodat [eiseres] geen rekening hoefde te houden met lichtvaardigheid of gebrek aan inzicht.11.
Subonderdeel 1b: de reden voor [verweerster] om af te willen stappen van de eindloonregeling
1.6.
Indien het hof heeft geoordeeld dat [verweerster] heeft gesteld dat de reden voor [verweerster] om af te willen stappen van de eindloonregeling niet, althans in mindere mate, opging voor de waardeoverdracht, geeft dat blijk van een onbegrijpelijke lezing van de processtukken. [verweerster] heeft niet gesteld dat een kostenvoordeel voor [verweerster] verbonden aan de overstap van de eindloonregeling niet aan de orde was ten aanzien van de waardeoverdracht, laat staan dat zij heeft gesteld dat [eiseres] daarom ten aanzien van de waardeoverdracht wel in haar waarschuwingsplicht is tekortgeschoten.
1.7.
Nu [verweerster] niet (voldoende kenbaar) heeft gesteld dat de reden voor [verweerster] om af te willen stappen van de eindloonregeling niet, althans in mindere mate, opging voor de waardeoverdracht, heeft het hof in strijd met art. 24 Rv de feitelijke grondslag aangevuld door in rov. 20 onder verwijzing naar rov. 15 niettemin te oordelen dat bij het oordeel dat [eiseres] [verweerster] had moeten waarschuwen voor de aan de waardeoverdracht verbonden risico's meespeelt dat de reden van [verweerster] om af te willen stappen van de eindloonregeling niet, althans in mindere mate opging voor de waardeoverdracht.
1.8.
Door bij het oordeel dat [eiseres] [betrokkene 2] c.s. of [verweerster] had moeten waarschuwen voor risico's verbonden aan de waardeoverdracht mee te wegen dat de reden voor [verweerster] om af te willen stappen van de eindloonregeling niet, althans in mindere mate opging voor de waardeoverdracht, is het hof bovendien uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting en/althans heeft het zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Het hof heeft miskend dat een eventueel kostenvoordeel voor de werkgever in wiens opdracht en namens wie een tussenpersoon/pensioenadviseur haar diensten verricht geen omstandigheid is die relevant is bij het bepalen van de reikwijdte van de zorgplicht en/of waarschuwingsplicht van de tussenpersoon/pensioenadviseur jegens de werknemers die zij informeert. Althans is dit niet zonder meer het geval, en is onvoldoende inzichtelijk waarom dit hier zo zou zijn.
Subonderdeel 1c: voorbeeldberekeningen ten aanzien van waardeoverdracht
1.9.
Indien het hof heeft geoordeeld dat [verweerster] heeft gesteld dat de vergelijking in de door [eiseres] opgestelde individuele voorbeeldberekeningen met en zonder waardeoverdracht onzuiver was doordat bij de variant zonder waardeoverdracht het tot dan toe opgebouwde pensioen niet was meegenomen, geeft dat blijk van een onbegrijpelijke lezing van de processtukken, [verweerster] heeft deze stelling immers niet ingenomen.12.
1.10.
Nu [verweerster] niet (voldoende kenbaar) heeft gesteld dat de vergelijking in de door [eiseres] opgestelde individuele voorbeeldberekeningen met en zonder waardeoverdracht onzuiver was doordat bij de variant zonder waardeoverdracht het tot dan toe opgebouwde pensioen niet was meegenomen, heeft het hof in strijd met art. 24 Rv de feitelijke grondslag aangevuld door in rov. 20 te overwegen dat het bij het oordeel dat [eiseres] is tekortgeschoten in haar waarschuwingsplicht mede van belang acht dat [eiseres] individuele voorbeeldberekeningen heeft gemaakt met en zonder waardeoverdracht, waarbij de berekening zonder waardeoverdracht tot een aanzienlijk lager pensioen leidde dan die met waardeoverdracht, maar dat deze vergelijking onzuiver was doordat bij de variant zonder waardeoverdracht niet werd meegenomen het alsdan behouden, tot dan toe opgebouwde, gegarandeerde pensioen.
1.11.
Het oordeel dat [eiseres] individuele voorbeeldberekeningen heeft gemaakt met en zonder waardeoverdracht, waarbij de berekening zonder waardeoverdracht tot een aanzienlijk lager pensioen leidde dan die met waardeoverdracht, maar dat deze vergelijking onzuiver was doordat bij de variant zonder waardeoverdracht niet werd meegenomen het alsdan behouden, tot dan toe opgebouwde, gegarandeerde pensioen, is onbegrijpelijk, nu blijkens de stukken steeds is gerekend met de ingebrachte waarde van de tot 1 januari 1996 opgebouwde pensioenen, zowel in het geval waarin zou worden gekozen voor waardeoverdracht als in het geval waarin die keuze niet zou worden gemaakt,13.
1.12.
Het oordeel van het hof is bovendien onjuist althans onbegrijpelijk omdat niet valt in te zien wat het verband is tussen een onzuiverheid in een voorbeeldberekening en de door het hof aangenomen waarschuwingsplicht.
2. Hof ten onrechts niet ingegaan op essentiële stelling [eiseres]
2.1.
Het hof heeft tevens ten onrechte geen (kenbare) aandacht besteed aan de stelling van [eiseres] dat de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan [verweerster] kan worden toegerekend, nu inhoud van de opdracht en de informatievoorziening van [verweerster] aan [eiseres] en de belangen van [verweerster] bij een overstap van haar werknemers naar de Pensioenregeling 1999 mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van de schade.14. Hetzij heeft het hof miskend dat wanneer schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, de vergoedingsplicht verminderd wordt door de schade op grond van art. 6:101 BW over de benadeelde en de vergoedingsplichtige te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen, hetzij heeft het zijn oordeel over deze vraag onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd door niet kenbaar op de betreffende verweren in te gaan, hetzij heeft het een onbegrijpelijke lezing aan de processtukken van [eiseres] gegeven door de betreffende verweren niet te onderkennen.
3. Onderdeel 3: verhouding hoofdzaak en vrijwaringszaak
3.1.
Door [eiseres] te veroordelen tot betaling aan elk van Grindacc, PF Tripple A en Loart Audit van het bedrag waartoe elk van hen in de hoofdzaak zal worden veroordeeld, terwijl Grindacc, PF Tripple A en Loart Audit in de hoofdzaak slechts naar de schadestaatprocedure is verwezen, is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting en/of heeft het zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Door aldus te oordelen heeft het hof gehandeld in strijd met de eisen van een goede procesorde en in het bijzonder met de eisen van hoor en wederhoor door [eiseres] in haar verweermogelijkheden te beperken. [eiseres] wordt door het oordeel van het hof immers blootgesteld aan de uitkomst van de hoofdzaak zonder dat zij invloed heeft op die uitkomst en de mate van doorwerking daarvan. In een geval als dit behoort een gedaagde in vrijwaring niet louter afhankelijk te zijn van de nog ongewisse uitkomst van de hoofdzaak, maar moet zij zelf in staat worden gesteld verweer te voeren tegen de vordering van gedaagde in de hoofdzaak tevens eiser in de vrijwaringsprocedure dat de gedaagde in de vrijwaringsprocedure wordt veroordeeld tot betaling van hetgeen waartoe gedaagde in de hoofdzaak tevens eiser in de vrijwaringsprocedure in de hoofdzaak wordt veroordeeld. De relevantie en het lot van aangevoerde maar nog niet behandelde en van desgewenst nog aan te voeren schadevergoedingsrechtelijke verweren in de vrijwaringszaak hangt immers af van de uitkomst van de schadestaatprocedure in de hoofdzaak. Gedaagde in vrijwaring heeft er recht op haar standpunten ter zake naar voren te brengen, mede naar aanleiding van hetgeen in de hoofdzaak geschiedt. Dit klemt temeer nu (i) de wijze van afdoening van de vrijwaringszaak afdoet aan de mate waarin gedaagden in de hoofdzaak eisers in vrijwaring er belang bij hebben om in de hoofdzaak verweer te voeren en (ii) voor [eiseres] niet kenbaar was dat het hof de vrijwaringsprocedure definitief zou afdoen en de hoofdzaak naar de schadestaatprocedure zou verwijzen, zodat [eiseres] geen aanleiding had om op de ontstane situatie te anticiperen.
3.2.
Indien [verweerster] cassatieberoep instelt in de hoofdzaak, dient het arrest in deze vrijwaringszaak te worden vernietigd voor zover het cassatieberoep in de hoofdzaak succes heeft.
Conclusie
[eiseres] vordert op grond van dit middel de vernietiging van het arrest, met zodanige verdere beslissing, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal achten. [eiseres] vordert voorts dat de toe te wijzen proceskostenvergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf veertien dagen na de datum van het arrest van de Hoge Raad.
Kosten exploot: € [77.75]
Deurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 17‑05‑2016
Rov. 2.1 arrest.
Rov. 2.1 arrest.
Rov. 2.2 arrest.
Rov. 2.3 arrest.
Rov. 2.3–2.4 arrest.
Rov. 2.5 arrest.
Rov. 2.6 arrest.
Rov. 3 arrest.
Dagv. in vrijwaring, p. 5.
CvA § 3.2.1–3.2.6; plta II-L&B § 2.1–2.3.
Appeldgv. § 6.8 e.V.
Productie 6 bij de dagvaarding in de hoofdzaak, zijnde productie 1 bij dagvaarding in de vrijwaringszaak, jo. Appeidgv. § 6.9.
MvA § 3.7–3.8.