ECLI:NL:RBROT:2014:4822, TBR 2014/137 met noot J.S. Procee.
HR, 15-01-2016, nr. 14/03918
ECLI:NL:HR:2016:24, Sprongcassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-01-2016
- Zaaknummer
14/03918
- Vakgebied(en)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:24, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 15‑01‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1701, Gevolgd
In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBROT:2014:4822, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2015:1701, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑09‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:24, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑10‑2014
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑07‑2014
- Vindplaatsen
TBR 2016/26
TvAR 2016/5842, UDH:TvAR/13129 met annotatie van J.J. Hoekstra
Uitspraak 15‑01‑2016
Inhoudsindicatie
Onteigening. Schadeloosstelling. Criteria eliminatieregel art. 40c Ow. Eliminatie bestemming? Plan voor werk waarvoor wordt onteigend.
Partij(en)
15 januari 2016
Eerste Kamer
14/03918
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser] ,wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie, verweerder in het (voorwaardelijke) incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. J.F. de Groot,
t e g e n
de GEMEENTE GORINCHEM,zetelende te Gorinchem,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het (voorwaardelijke) incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de Gemeente.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de vonnissen in de zaak C/10/428853/HA ZA 13-730 van de rechtbank Rotterdam van 28 augustus 2013 en 21 mei 2014.
De vonnissen van de rechtbank zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank van 21 mei 2014 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De Gemeente heeft (voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende (voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep en voorts vordert [eiser] in het voorwaardelijke incidentele beroep dat de toe te wijzen proceskostenvergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rent daarover, te rekenen vanaf veertien dagen na de datum van het arrest van de Hoge Raad.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal J.C. van Oven strekt in het principaal cassatieberoep tot vernietiging en verwijzing en in het incidentele beroep, tot verwerping.
De advocaat van de Gemeente en die van [eiser] hebben elk bij brief van 18 september 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- -
i) Bij vonnis van 28 augustus 2013 heeft de rechtbank vervroegd de onteigening uitgesproken ten name van de Gemeente van:
- -
een gedeelte van het perceel kadastraal bekend gemeente Gorinchem, sectie [A] nummer [001] , ter grootte van 03.47.57 hectare (grondplannummer [002] );
- -
het perceel kadastraal bekend gemeente Gorinchem, sectie [A] nummer [003] , ter grootte van 00.02.55 hectare (grondplannummer [004] ):
- -
een gedeelte van het perceel kadastraal bekend gemeente Gorinchem, sectie [A] nummer [005] , ter grootte van 20.22.61 hectare (grondplannummer [006] );
Hieraan is met toepassing van art. 38 Ow toegevoegd:
- een gedeelte ter grootte van 00.07.50 hectare van het perceel kadastraal bekend gemeente Gorinchem, sectie [A] nummer [005] (grondplannummer 3), zijnde de agrarische bedrijfswoning en bijbehorend perceel.
Daarbij heeft de rechtbank het voorschot op de schadeloosstelling voor [eiser] bepaald op € 3.890.000,--.
- -
ii) Het vonnis van vervroegde onteigening is op 28 oktober 2013 ingeschreven in de openbare registers.
- -
iii) De onteigening is uitgesproken ten behoeve van de uitvoering van het bestemmingsplan ‘Hoog Dalem’. Dit plan is inmiddels grotendeels onherroepelijk geworden, met dien verstande dat een gedeelte van het plan is vernietigd door een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 februari 2012. Als gevolg van deze uitspraak zijn twee delen van perceel [A] [005] ter grootte van 00.54.96 en 00.60.28 hectare niet in het onteigende begrepen.
- -
iv) Het bestemmingsplan ‘Hoog Dalem’ voorziet in de ontwikkeling van een woongebied ten oosten van de bestaande kern van de Gemeente, waarbij ongeveer 1400 woningen met daarbij behorende voorzieningen worden gerealiseerd. Het woongebied wordt ontwikkeld in drie deelgebieden. Twee daarvan (hierna ook: gebied Noord en gebied Zuid) zijn inmiddels in ontwikkeling. Deze ontwikkeling geschiedt door een publiek-private samenwerking in de vorm van een C.V. (hierna: de C.V.). Het onteigende (hierna ook: gebied Midden) ligt tussen die twee gebieden; de Gemeente is tot onteigening van de onderhavige gronden overgegaan teneinde aldaar het derde deelgebied te (laten) ontwikkelen.
- -
v) Aan het bestemmingsplan ‘Hoog Dalem’ ging vooraf het bestemmingsplan ‘Buitengebied’. Op grond van dit plan rustte op het onteigende de bestemming ‘Agrarisch gebied’. De gronden waren bestemd voor agrarische productie en voor de oprichting van de daarvoor noodzakelijke agrarische bedrijfsbebouwing en één agrarische bedrijfswoning. Voor de twee delen van het perceel [A] [005] die door de vernietiging van het bestemmingsplan zijn getroffen, is het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ van toepassing gebleven.
- -
vi) Ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan ‘Hoog Dalem’ bestond een ‘Stedebouwkundig Plan Hoog Dalem Gorinchem’.
3.2
De rechtbank heeft de schadeloosstelling vastgesteld op € 5.480.460,--. Zij heeft daarbij het advies van de deskundigen gevolgd om de invloed van het bestemmingsplan ‘Hoog Dalem’ te elimineren, met als gevolg dat bij de bepaling van de waarde van de onteigende grond moet worden uitgegaan van de agrarische waarde (rov. 4.4-4.8). Hiervan uitgaande heeft de rechtbank de waarde van de onteigende gronden vastgesteld op € 20,-- per m2 (rov. 4.18-4.25). Voorts heeft zij de door deskundigen geadviseerde waarde van de woning met bijbehorende grond (€ 400.000,--) overgenomen (rov. 4.26-4.28). De aanspraak van [eiser] op een vergoeding van schade wegens gemist exploitatievoordeel geleden door Megahome.nl Grond N.V. (hierna: Megahome), die in het verleden (onder meer) de thans onteigende grond heeft gekocht, is door de rechtbank van de hand gewezen (rov. 4.54-4.57).
3.3.1
Onderdeel 2.2 van het middel is gericht tegen rov. 4.5, meer in het bijzonder tegen de volgende overweging van de rechtbank:
“Het stedenbouwkundig plan is (…) niet een “plan voor het werk” als bedoeld in artikel 40c Ow (….). Voor eliminatie van het bestemmingsplan is volgens de recentere rechtspraak van de Hoge Raad echter niet noodzakelijk dat sprake is van een bestaand plan voor het werk waarvoor wordt onteigend (als bedoeld in artikel 40c lid 3 Ow), maar is voldoende dat er een bestaand (concreet) plan is (vgl. Hof ’s-Gravenhage 31 januari 2012, (onder meer) kenbaar uit HR 14 februari 2014, RvdW 2014, 339).”
alsmede tegen het gevolg dat de rechtbank daaraan verbindt in rov. 4.6:
“Het voorgaande brengt mee dat aan eventuele beperkingen die zouden gelden voor het buiten beschouwing laten van het werk waarvoor wordt onteigend en de plannen daarvoor – namelijk dat het de overheid zelf is die deze plannen uitvoert – niet wordt toegekomen”.
Het onderdeel klaagt onder meer dat deze overwegingen van de rechtbank getuigen van een onjuiste rechtsopvatting.
3.3.2
Deze klacht is gegrond. Voor het elimineren van de bestemming die volgens het geldende bestemmingsplan op het onteigende rust, is vereist dat die bestemming is bepaald door niets anders dan een ten tijde van de vaststelling van dat bestemmingsplan al bestaand concreet plan voor een werk ter plaatse van onder meer het onteigende. Dit volgt onder meer uit rov. 4.7 van HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1634, NJ 2010/631 ( […] c.s./Provincie Zuid-Holland) en de rov. 3.3 en 3.6 van HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4119, NJ 2013/318 (Ballast Nedam/Staat). Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, moet dus wel degelijk sprake zijn van een – aan het bestemmingsplan voorafgaand – concreet plan voor (onder meer) het werk waarvoor wordt onteigend als bedoeld in art. 40c onder 3° Ow.
3.4
Hetgeen hiervoor in 3.3.2 is overwogen brengt mee dat ook onderdeel 2.3 slaagt waar het erover klaagt dat de rechtbank niet (voldoende gemotiveerd) heeft vastgesteld wat het plan is waarvoor onteigend wordt. De rechtbank heeft zodanige vaststelling ten onrechte achterwege gelaten. Zij heeft immers het ‘Stedebouwkundig Plan Hoog Dalem Gorinchem’ uitdrukkelijk niet aangemerkt als plan waarvoor wordt onteigend.
3.5.1
Onderdeel 2.3.4 klaagt voorts in algemene zin dat de rechtbank het door [eiser] in de kern bepleite standpunt niet heeft gehonoreerd. Dit standpunt houdt volgens het onderdeel in dat voor eliminatie van de waardevermeerderende invloed van het bestemmingsplan geen plaats is in gevallen als het onderhavige, waarin wordt onteigend door een gemeente teneinde haar in staat te stellen gronden bouwrijp te doen leveren aan een derde teneinde daarop door en voor rekening en risico van deze derde woningbouw conform het ten tijde van de peildatum voor de onteigening geldende bestemmingsplan te doen realiseren. Naar aanleiding van deze stelling wordt het volgende overwogen.
3.5.2
In het arrest van heden met nummer 14/04743, ECLI:NL:HR:2016:25, zijn de juridische kaders voor eliminatie van de invloed van bestemmingsplannen nader uiteengezet. Uit dat arrest volgt onder meer het volgende:
- -
a) Art. 40c Ow dient terughoudend te worden toegepast (rov. 3.5).
- -
b) De vraag of eliminatie van een door het geldende bestemmingsplan aan het onteigende gegeven bestemming moet plaatsvinden, dient te worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Eliminatie kan niet in abstracto worden voorgeschreven of uitgesloten in bepaalde categorieën van gevallen. (rov. 3.6.2)
- -
- -
d) De omstandigheid dat de overheid voorbereidingswerkzaamheden uitvoert ten behoeve van een werk waarvoor wordt onteigend, brengt nog niet mee dat dit werk als een overheidswerk dient te worden aangemerkt (rov. 3.8.3).
Uit dit samenstel van regels volgt dat er geen ruimte is voor eliminatie onder de in het onderdeel geschetste omstandigheden. Niettemin kan het onderdeel niet tot cassatie leiden omdat de rechtbank het bestemmingsplan ‘Hoog Dalem’ heeft geëlimineerd op een – hierboven onjuist bevonden – grond die naar haar oordeel kennelijk meebracht “dat aan eventuele beperkingen die zouden gelden voor het buiten beschouwing laten van het werk waarvoor wordt onteigend en de plannen daarvoor – namelijk dat het de overheid is die onteigent – niet wordt toegekomen” (rov. 4.6). De rechtbank heeft dus (nog) geen oordeel gegeven over de kwesties die het onderdeel aansnijdt. Wel verdient in dit verband opmerking dat de rechtbank in rov. 4.6 ten onrechte (ten overvloede) ervan is uitgegaan dat van eliminatie ook sprake kan zijn indien het werk waarvoor wordt onteigend niet voor rekening en risico van de overheid tot stand wordt gebracht (zie de hiervoor onder (c) vermelde regel).
3.6
De onderdelen 3, 4 en 5 van het middel zijn gegrond voor zover zij voortbouwen op de hiervoor gegrond bevonden klachten van de onderdelen 2.2 en 2.3.
3.7
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
3.8
Het incidentele beroep is ingesteld onder de voorwaarde dat de tegen de beslissing tot eliminatie gerichte klachten in het principale beroep worden verworpen. Nu aan deze voorwaarde niet is voldaan, behoeft het incidentele beroep geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 21 mei 2014;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 493,98 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 15 januari 2016.
Conclusie 04‑09‑2015
Inhoudsindicatie
Onteigening. Schadeloosstelling. Criteria eliminatieregel art. 40c Ow. Eliminatie bestemming? Plan voor werk waarvoor wordt onteigend.
Partij(en)
14/03918
mr. J.C. van Oven
4 september 2015
Conclusie inzake:
[eiser]
eiser tot cassatie
(mr. J.F. de Groot)
tegen
de gemeente Gorinchem,
verweerster in cassatie
(mr. J.A.M.A Sluysmans)
Het cassatieberoep is gericht tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam waarin de schadeloosstelling is vastgesteld na vervroegde onteigening op de voet van titel IV van de Onteigeningswet van ruim 23 ha agrarisch gebruikte gronden ten behoeve van de uitvoering van het bestemmingsplan ‘Hoog Dalem’, een bestemmingsplan dat voorziet in de aanleg van een woongebied met ongeveer 1400 woningen.
De cassatiemiddelen in het principale beroep stellen, grosso modo, aan de orde (1) de vraag of de rechtbank bij de bepaling van de waarde van de onteigende gronden de invloed van het bestemmingsplan ‘Hoog Dalem’ op die waarde mocht elimineren (2) de waarde van de tot het onteigende behorende woning met bijbehorende grond en (3) de vraag of een vergoeding had behoren te worden vastgesteld wegens gemist exploitatievoordeel van de projectontwikkelaar Megahome, die de gronden die thans onteigend zijn in 1995 heeft gekocht maar niet in eigendom heeft gekregen. Ik acht een deel van de klachten met betrekking tot kwestie (1) gegrond, en in het voetspoor daarvan ook nog wat andere klachten.
Het voorwaardelijk ingestelde middel in het incidentele beroep betoogt dat de rechtbank niet ver genoeg is gegaan bij het elimineren van de invloed van het bestemmingsplan ‘Hoog Dalem’. Dit middel behoeft geen behandeling indien Uw Raad mijn visie met betrekking tot de eliminatievraag zal volgen.
1. Procesverloop
1.1
Nadat de rechtbank Rotterdam op verzoek van de gemeente Gorinchem (hierna: de Gemeente) bij beschikking van 7 mei 2013 op de voet van art. 54a Ow een rechter-commissaris en deskundigen had benoemd, heeft zij op vordering van de Gemeente bij vonnis van 28 augustus 2013 vervroegd de onteigening uitgesproken ten behoeve en ten name van de Gemeente van:
- een gedeelte van het perceel kadastraal bekend gemeente Gorinchem, sectie [A] nummer [001] , ter grootte van 03.47.57 hectare (grondplannummer [002] );
- het perceel kadastraal bekend gemeente Gorinchem, sectie [A] nummer [003] , ter grootte van 00.02.55 hectare (grondplannummer [004] ):
- een gedeelte van het perceel kadastraal bekend gemeente Gorinchem, sectie [A] nummer [005] , ter grootte van 20.22.61 hectare (grondplannummer [006] );
waaraan met toepassing van art. 38 Ow is toegevoegd:
- een gedeelte van ter grootte van 00.07.50 hectare van het perceel kadastraal bekend gemeente Gorinchem, sectie [A] nummer [005] (grondplannummer [006] ), zijnde de agrarische bedrijfswoning en bijbehorend perceel.
1.2
In hetzelfde vonnis bepaalde de rechtbank het voorschot op de schadeloosstelling voor [eiser] (hierna: [eiser] ), die in het Koninklijk onteigeningsbesluit als eigenaar van de voormelde onroerende zaken was aangewezen, op € 3.890.000 alsmede dat het voorlopig oordeel van de eerder benoemde deskundigen zal gelden als een conceptdeskundigenrapport ter begroting van de schade.
1.3
Het vonnis van vervroegde onteigening is op 28 oktober 2013 in de openbare registers ingeschreven.
1.4
De deskundigen hebben in hun rapport van 3 februari 2014 geadviseerd de schadeloosstelling voor [eiser] vast te stellen op in totaal € 5.432.960 (€ 5.140.460 als waarde van het onteigende en € 291.500 wegens bijkomende schade), te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 55 lid 3 Ow en de eventueel ingevolge art. 50 Ow te vergoeden kosten.
1.5
De Gemeente en [eiser] hebben de zaak ter zitting van de rechtbank van 21 maart 2014 in aanwezigheid van de deskundigen bepleit.
1.6
De rechtbank heeft bij vonnis van 21 mei 20141.de schadeloosstelling vastgesteld op € 5.480.460 en de Gemeente veroordeeld tot betaling aan [eiser] van het, na aftrek van het reeds betaalde voorschot, pro resto verschuldigde bedrag van € 1.590.460.
1.7
Bij akte houdende verklaring van cassatie van 3 juni 2014 heeft [eiser] (tijdig)2.cassatieberoep ingesteld tegen het vonnis van 21 mei 2014. De cassatieverklaring heeft hij bij exploot van 15 juli 2014 (tijdig)3.aan de Gemeente laten betekenen met dagvaarding in cassatie. De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping en harerzijds (voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep ingesteld. [eiser] heeft geconcludeerd tot verwerping van het (voorwaardelijk) incidentele beroep.
1.8
De advocaten van partijen hebben de zaak ter zitting van 23 januari 2015 bepleit en schriftelijk toegelicht. De advocaat van [eiser] heeft gerepliceerd en in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep gedupliceerd.
2. Inleiding en kernpunten van de bestreden beslissingen
2.1
De onteigening is uitgesproken uit kracht van het Koninklijk Besluit op de voet van art. 78 Ow van 30 mei 2011, no. 11.001310, Stcrt. nr. 10355 van 10 juni 2011. Blijkens dit Besluit heeft de onteigening plaatsgevonden ten behoeve van de uitvoering van het bestemmingsplan ‘Hoog Dalem’. Het plan is vastgesteld door de raad van de gemeente Gorinchem op 28 januari 2010 en is inmiddels grotendeels onherroepelijk geworden als gevolg van de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 februari 2012.4.Bij deze uitspraak is een gedeelte van het plan vernietigd, waaronder een tweetal delen van perceel [A 005] ter grootte van 00.54.96 en 00.60.28 hectare. Het bestemmingsplan is in zoverre komen te vervallen en deze perceelgedeelten zijn niet in het onteigende begrepen. Met betrekking tot een niet ter onteigening aangewezen deel van het perceel [A 005] (de bedrijfswoning met bijbehorende grond) heeft [eiser] op de voet van art. 38 Ow de overname gevorderd, welke vordering in het vonnis van vervroegde onteigening is toegewezen.
2.2
Het bestemmingsplan ‘Hoog Dalem’ voorziet in de ontwikkeling van een woongebied ten oosten van de bestaande kern van de gemeente Gorinchem, waarbij ongeveer 1400 woningen met daarbij behorende voorzieningen worden gerealiseerd. Het woongebied wordt ontwikkeld in drie deelgebieden. Twee daarvan, hierna in navolging van de deskundigen ook wel aan te duiden als gebied Noord en gebied Zuid, zijn inmiddels in ontwikkeling. Deze ontwikkeling geschiedt door een publiek-private samenwerking in de vorm van een C.V. (hierna: de C.V.). Het onteigende, hierna in navolging van de deskundigen aan te duiden als gebied Midden, ligt tussen die twee gebieden; de gemeente Gorinchem is tot onteigening van de onderhavige gronden overgegaan teneinde aldaar het derde deelgebied te (laten) ontwikkelen.
2.3
Het aan het bestemmingsplan ‘Hoog Dalem’ voorafgaande bestemmingsplan is het bestemmingsplan ‘Buitengebied’. Op grond van dit plan rustte op het onteigende de bestemming ‘Agrarische gebied’. De gronden waren bestemd voor agrarische productie en voor de oprichting van de daarvoor noodzakelijke agrarische bedrijfsbebouwing en één agrarische bedrijfswoning. Voor de twee delen van het perceel [A 005] die door de vernietiging van het bestemmingsplan zijn getroffen, is het bestemmingsplan “Buitengebied” van toepassing gebleven.5.
2.4
Bij de waardebepaling van het onteigende heeft de rechtbank (zie de rov. 4.4-4.8) de deskundigen gevolgd in hun advies dat de invloed van het bestemmingsplan ‘Hoog Dalem’ dient te worden geëlimineerd en dat bij de bepaling van de waarde van de onteigende grond moet worden uitgegaan van de agrarische waarde.
2.5
Uitgaande van eliminatie van de planbestemming heeft de rechtbank (zie de rov. 4.18-4.25) in navolging van de deskundigen de waarde van de onteigende gronden vastgesteld op € 20 per m2, hetgeen resulteerde in een vergoeding van (23.70.23 ha x € 20 per m2=) € 4.740.460.
2.6
Voorts heeft de rechtbank de door deskundigen geadviseerde waarde van de woning met bijbehorende grond (€ 400.000) overgenomen, zie de rov. 4.24-4.28.
2.7
[eiser] heeft aanspraak gemaakt op een vergoeding van door Megahome.nl Grond N.V. (hierna: Megahome), die in het verleden (o.m.) de thans onteigende grond heeft gekocht, geleden schade wegens gemist exploitatievoordeel. De rechtbank was met de deskundigen van oordeel (zie de rov. 4.54-4.57) dat geen plaats is voor de vergoeding van enige schade te dier zake.
3. Bespreking van het principale cassatiemiddel
3.1
Naast een inleiding omvat het middel vier onderdelen die betrekking hebben op respectievelijk de eliminatie van het bestemmingsplan, de waardering van de grond, de waardering van de woning met bijbehorende grond en het niet vergoeden van gemiste exploitatievoordeel.6.
Onderdeel 2: eliminatie van het bestemmingsplan
3.2
Dit onderdeel betreft de eliminatie van het bestemmingsplan, een onteigeningsrechtelijk fenomeen dat na de arresten van Uw Raad van 9 juli 20107.(hierna ook wel: de 9 juli-arresten) een ‘hot item’ is geworden in het onteigeningsschadevergoedingsrecht. Uw Raad heeft in die arresten een niet eerder in de onteigeningsrechtspraak gehanteerde maatstaf aangelegd voor de waardebepaling van het onteigende onder eliminatie van de invloed van de daarop rustende planologische bestemming.
Onderdeel 2.1 bevat een motiveringsklacht tegen de vaststelling in rov. 4.4 dat noch de Gemeente noch [eiser] de opvatting bestrijdt dat sprake is van “een voldoende concreet plan in de hiervoor vermelde zin”.
3.3
De klacht faalt. Met de woorden “een voldoende concreet plan in de hiervoor vermelde zin” verwijst de rechtbank naar het begrip ‘voldoende concreet plan’ als gehanteerd door Uw Raad in (rov. 3.5 van) zijn arrest van 8 februari 2013 (Ballast Nedam/Staat)8.. De constatering van de rechtbank in rov. 4.4 (derde en vierde volzin) komt, zoals ik die versta, erop neer dat niet in geschil is dat het ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan Hoog Dalem bestaande ‘Stedenbouwkundig Plan Hoog Dalem Gorinchem’ voldoende concreet was om het ervoor te kunnen houden dat dat bestemmingsplan de juridische en planologische onderbouwing en regeling opleverde voor de aanleg van het werk waarvoor onteigend is. In de in noot 3 bij het middel aangewezen vindplaatsen heeft de rechtbank kennelijk geen betoog van [eiser] gelezen dat het Stedenbouwkundig Plan zodanig vaag was dat niet gezegd kan worden dat het bestemmingsplan de juridische en planologische onderbouwing en regeling opleverde voor de aanleg van het werk waarvoor onteigend is, maar tegenwerpingen van andere aard. De uitleg die de rechtbank aan het partijdebat heeft gegeven acht ik geenszins onbegrijpelijk
3.4
Onderdeel 2.2 keert zich tegen elementen uit de redenering die de rechtbank tot het oordeel heeft gebracht dat de deskundigen terecht tot uitgangspunt hebben genomen dat het bestemmingsplan ‘Hoog Dalem’ bij de waardebepaling moet worden geëlimineerd.
3.5
Het onderdeel ziet op de overwegingen van de rechtbank in rov. 4.5:
“Het stedenbouwkundig plan is (…) niet een ”plan voor het werk” als bedoeld in artikel 40c Ow”,
“Voor eliminatie van het bestemmingsplan is volgens de recentere rechtspraak van de Hoge Raad echter niet noodzakelijk dat sprake is van een bestaand plan voor het werk waarvoor wordt onteigend (als bedoeld in artikel 40c lid 3 Ow), maar is voldoende dat er een bestaand (concreet) plan is (vgl. Hof ’s-Gravenhage 31 januari 2012, (onder meer) kenbaar uit HR 14 februari 2014, RvdW 2014, 339).”
en in rov. 4.6:
“Het voorgaande brengt mee dat aan eventuele beperkingen die zouden gelden voor het buiten beschouwing laten van het werk waarvoor wordt onteigend en de plannen daarvoor – namelijk dat het de overheid zelf is die deze plannen uitvoert – niet wordt toegekomen”.
In het tweede hierboven weergegeven citaat oordeelt de rechtbank dat voor eliminatie van een bestemmingsplan niet noodzakelijk is dat dat bestemmingsplan de juridisch-planologische onderbouwing en regeling geeft die de aanleg van het werk waarvoor onteigend wordt mogelijk moet maken, en dat die eliminatie ook gerechtvaardigd is indien het bestemmingsplan de uitvoering van een andersoortig (concreet) plan faciliteert. De rechtbank baseert deze opvatting op ‘recentere rechtspraak’ van Uw Raad maar verwijst naar het arrest van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 31 januari 2012,9.kenbaar uit Uw arrest van 14 februari 2014 in de zaak […] c.s./Zuid-Holland.10.
3.6
Onderdeel 2.2.2 bestrijdt deze opvatting met een rechtsklacht en een motiveringsklacht. De rechtsklacht lijkt mij gegrond. Ik stel hierbij voorop dat er naar mijn mening geen ‘recentere rechtspraak’ van Uw Raad valt aan te wijzen die steun zou kunnen bieden aan de opvatting van de rechtbank. Die steun zou wel kunnen worden gezocht in het door de rechtbank bedoelde arrest van het hof te ’s‑Gravenhage. Daarin gaf dat hof (rov. 2.2) de volgende uitleg aan de 9 juli-arresten:
“2.2 Namens de Provincie is aangevoerd dat de Hoge Raad het oog heeft gehad op het plan voor het werk waarvoor onteigend wordt als bedoeld in artikel 40c onder 3º Ow. Het hof kan ook dit betoog niet volgen. Wanneer de Hoge Raad dat bedoeld zou hebben had hij eenvoudig daarnaar kunnen verwijzen en niet een terminologie gebruikt over de uitleg waarvan de verwijzingsrechter zich – met partijen – het hoofd moet breken.”
Tegen dit Haagse arrest hebben […] c.s. cassatieberoep ingesteld met als resultaat Uw hiervoor vermelde arrest van 14 februari 2014. In cassatie was geen klacht gericht tegen het hierboven geciteerde oordeel van het hof en was de eliminatie van de volgens het bestemmingsplan op het onteigende rustende bestemming geen strijdpunt meer, zodat Uw arrest, dat over heel andere kwesties ging, niet de minste steun biedt voor de thans bestreden opvatting van de rechtbank.
3.7
Naar mijn mening bevatten de bewoordingen van de arresten van Uw Raad van 9 juli 2010 geen aanwijzing voor de opvatting dat Uw Raad, sprekende over bestaande (concrete) plannen, doelde op andersoortige plannen dan plannen voor het werk waarvoor onteigend wordt. Zie (cursiveringen toegevoegd):
rov. 4.6 van HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1634 ( […] c.s./Zuid-Holland):
“De rechtbank heeft ( … ) terecht ( … ) vooropgesteld dat onderzocht moet worden in hoeverre het bestemmingsplan “Nieuwe Hoefweg (N209)” door (al bestaande) concrete plannen voor het werk waarvoor onteigend wordt, is bepaald.”
rov. 4.7 van hetzelfde arrest:
“De hiervoor geciteerde door de rechtbank in aanmerking genomen omstandigheden laten onverlet de ( … ) mogelijkheid dat de in het bestemmingsplan aan het onteigende gegeven verkeersbestemming bepaald is door een ten tijde van de vaststelling van dat bestemmingsplan al bestaand (concreet) plan voor de reconstructie van de N209 ter plaatse van onder meer het onteigende en dat het bestemmingsplan in zoverre dan ook slechts is vastgesteld teneinde daarmee de juridisch-planologische onderbouwing en regeling te geven die de beoogde aanleg van het werk waarvoor onteigend wordt mogelijk moet maken.”
Zie in dit verband verder het hierboven in 3.3 al genoemde arrest in de zaak Ballast Nedam/Staat11.. In rov. 3.5 van dit arrest overwoog Uw Raad:
“Ook deze klacht faalt, omdat de rechtbank, ook zonder op deze bijzonderheid met zoveel woorden in te gaan, uit de hiervoor in 3.3 bedoelde brief heeft kunnen afleiden, dat ten tijde van de totstandkoming van het bestemmingsplan reeds een voor toepassing van art. 40c Ow voldoende concreet plan bestond voor het werk waarvoor onteigend is en dat een verdere concretisering van dat plan na vaststelling van het bestemmingsplan daaraan niet afdoet.”
terwijl in rov. 3.6 werd overwogen (de klacht doet een beroep op deze passage):
“Onderdeel 2 keert zich tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 2.16 dat bij de waardebepaling van het onteigende niet alleen een waardeverminderende, maar ook een eventuele waardevermeerderende invloed van een planbestemming die aan het onteigende gegeven is teneinde een reeds (concreet) bestaand plan voor het werk waarvoor onteigend wordt uitvoerbaar te maken, moet worden geëlimineerd. Dat oordeel is echter juist, zodat alle klachten van het onderdeel falen.”
3.8
Ik vrees dat de hiervoor in 3.6 geciteerde overweging van het arrest van het Haagse hof voor verwarring heeft gezorgd. Ik denk zelfs overbodige verwarring, omdat verdere lezing van het arrest duidelijk maakt dat het hof geen consequenties heeft verbonden aan zijn (naar mijn mening dus onjuiste) visie dat Uw Raad in de 9 juli-arresten niet het oog heeft gehad op het plan voor het werk waarvoor onteigend wordt als bedoeld in art. 40c onder 1o jo 3º Ow. Het hof baseerde immers zijn oordeel (zie rov. 2.6) dat bij de vaststelling van de schadeloosstelling geen rekening behoort te worden gehouden met het nadeel, teweeggebracht door de waardedrukkende bestemming die in het bestemmingsplan N219 aan het onteigende is gegeven, uiteindelijk op de constatering (zie rov. 2.4.2) dat (het niet anders kan zijn dan dat) “de gemeenteraad, in dit geval, een bestemmingsplan heeft vastgesteld waaraan een gedetailleerd en concreet plan voor het uit te voeren werk, de aanleg van de omleidings-weg N219, ten grondslag heeft gelegen.”
3.9
In Overheid en Aansprakelijkheid (O&A) 2013/61 is een bijdrage van J.R. Vermeulen en J.S. Procee te vinden getiteld ‘Weg is weg: eliminatie van bestemmingen bij de waardebepaling van het onteigende’. Deze bijdrage bevat een zeer lezenswaardig historisch overzicht van de betekenis van het bestemmingsplan, althans zijn voorganger het uitbreidingsplan, in de jurisprudentie en de wetgeving, bij de waardebepaling van het onteigende. Voorts geven deze auteurs hun visie op de in de 9 juli-arresten verwoorde (nieuwe) maatstaf. Zij bespreken de vijf arresten die het Hof te ’s-Gravenhage op 31 januari 201212.als verwijzingsrechter in vervolg op de 9 juli-arresten heeft gewezen en komen tot de conclusie dat de 9 juli-arresten, gewag makend van ‘een ten tijde van het bestemmingsplan al bestaan (concreet) plan voor de reconstructie van de N209’, een nieuw soort plan in het onteigeningsrecht hebben geïntroduceerd, dat te onderscheiden valt van het bestemmingsplan en de door de wetgever in art. 40c, aanhef en onder 3o Ow bedoelde plannen voor het werk. Aan dat nieuwe soort plan zou Uw Raad lagere eisen stellen dan de eisen die worden gesteld aan het plan voor het werk. De auteurs menen dat er grote bezwaren verbonden zijn aan de door Uw Raad ingeslagen weg. Die moet volgens hen ertoe leiden: dat veel vaker dan voorheen bestemmingsplannen zullen moeten worden geëlimineerd hoewel dat zou indruisen tegen de wil van de wetgever van 1981 (art. 40b-40f Ow), dat de onteigenende overheid het in zijn macht krijgt door middel van calculerende ruimtelijke ordening de bij onteigening te betalen prijs te beïnvloeden en dat de onteigenden tekort zal worden gedaan als een waardevermeerderende bestemming wordt geëlimineerd. De mening van Vermeulen en Procee dat Uw Raad op 9 juli 2010 naast het bestemmingsplan en het plan voor het werk als bedoeld in art. 40c, aanhef en onder 3o Ow, een nieuw soort plan (het bestaande (concrete) plan) in het onteigeningsrecht heeft geïntroduceerd, lijkt mij onjuist.13.
3.10
Mijns inziens staat de opvatting dat voor eliminatie van een volgens het vigerende bestemmingsplan op het onteigende rustende bestemming voldoende zou zijn dat er een bestaand (concreet) plan is, ook al is dat niet een plan als bedoeld in art. 40c, aanhef en onder 3o Ow, op gespannen voet met de wetssystematiek en de logica. Als het (concrete) plan voor het werk welks uitvoering door het bestemmingsplan wordt gefaciliteerd, niet een plan is waarvan de voor- of nadelen op de voet van art. 40c, aanhef en onder 3o bij het bepalen van de schadeloosstelling moeten worden weggedacht, valt niet te beredeneren waarom de ter plaatse van het onteigende geldende bestemmingsplanvoorschriften wèl zouden moeten worden weggedacht. Anders gezegd: het wegdenken van bestemmingsplanvoorschriften op de voet van de 9 juli-arresten moet logischerwijze een sequeel zijn van de eliminatie van het plan voor het werk waarvoor onteigend wordt.
3.11
Nu ik de rechtsklacht van onderdeel 2.2.2 gegrond acht, meen ik dat de motiveringsklacht van dat onderdeel en de klacht van onderdeel 2.2.314.geen behandeling behoeven.
3.12
De tegen rov. 4.6 van het bestreden vonnis gerichte klacht van onderdeel 2.2.4 slaagt, nu de rechtbank in die rechtsoverweging voortbouwt op haar, in onderdeel 2.2.2 naar mijn mening terecht bestreden, oordeel aan het slot van rov. 4.5.
3.13
Onderdeel 2.2.5 klaagt over de interpretatie die de rechtbank aan het slot van rov. 4.6 geeft aan het (hierboven in 3.7 reeds aan de orde gekomen) arrest van Uw Raad van 8 februari 2013 in de zaak Ballast Nedam/Staat. Uit het woord “overigens” in de voorlaatste volzin van rov. 4.6 blijkt dat de rechtbank het ervoor hield dat zij haar opvatting dat zij geen aanwijzingen heeft dat van eliminatie van een (waardevermeerderende) bestemming alleen sprake kan zijn als het de overheid is die tot realisatie overgaat, en dus ook haar daarop volgende interpretatie van Uw arrest van 8 februari 2013, ten overvloede in haar vonnis neerlegde. De gegrondheid van de tegen rov. 4.5 gerichte cassatieklachten kan evenwel maken dat het antwoord op de vraag of eliminatie van een (waardevermeerderende) bestemming alleen mogelijk is als het de overheid is die tot realisatie overgaat, tóch relevant zal zijn.
3.14
Met het onderdeel meen ik dat uit het arrest van Uw Raad van 8 februari 2013 in de zaak Ballast Nedam/Staat niet (zonder meer) valt af te leiden dat Uw Raad de opvatting dat een (waardevermeerderende) bestemming alleen kan worden geëlimineerd als het de overheid is die tot realisatie overgaat, verwerpt. De vraag of die opvatting juist is, is destijds in het cassatiemiddel van Ballast Nedam kennelijk niet aan de orde gesteld, en is dan ook door Uw Raad in dat arrest niet behandeld. Dit maakt echter nog niet dat het onderdeel slaagt. De rechtbank heeft naar mijn mening in de laatste twee volzinnen van rov. 4.6 geen onomwonden rechtsoordeel gegeven, maar slechts – en in haar zienswijze ten overvloede – tot uitdrukking gebracht dat het wel eens zo zou kunnen zijn dat eliminatie van een (waardevermeerderende) bestemming ook mogelijk is als een ander dan de overheid tot realisatie van (het plan voor) het werk overgaat. Dat betekent dat, als Uw Raad wegens gegrondheid van onderdeel 2.2.2 casseert en de zaak ter verdere afdoening verwijst, de kwestie nog open ligt voor de verwijzingsrechter. De klacht stuit daarop af, behoeft althans geen behandeling.15.
3.15
De laatste volzin van onderdeel 2.2.5 klaagt dat de beslissing van de rechtbank in rov. 4.6 in fine innerlijk tegenstrijdig is met hetgeen de rechtbank heeft overwogen onder rov. 4.13 in fine en in dat het vonnis in zoverre niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd is. Deze klacht lijkt mij niet gegrond. Het voorlopige oordeel van de rechtbank in rov. 4.6 dat het wel eens zo zou kunnen zijn dat eliminatie van een (waardevermeerderende) bestemming ook mogelijk is als een ander dan de overheid tot realisatie van (het plan voor) het werk waarvoor onteigend wordt overgaat, ziet op de toepasbaarheid van art. 40c, aanhef en onder 1o en 3o Ow. In de rov. 4.9-4.17 gaat het daarentegen om de vraag of bij het bepalen van de schadeloosstelling rekening moet worden gehouden met de reeds tot stand gekomen werken in de gebieden Noord en Zuid, dus (zie ook de eerste volzin van rov. 4.9) om de vraag of art. 40c, aanhef en onder 2o Ow (waarin de wet uitdrukkelijk spreekt van ‘overheidswerken’) toepassing behoort te vinden. De door de klacht gestelde innerlijke tegenstrijdigheid doet zich dus niet voor.
3.16
Onderdeel 2.3 betreft de overweging van de rechtbank dat zij de opvatting van de deskundigen onderschrijft dat het Stedenbouwkundig plan een voldoende concreet plan is dat voorafgaand aan het bestemmingsplan ‘Hoog Dalem’ tot stand is gekomen en waarvan dit bestemmingsplan slechts de noodzakelijke juridisch planologische onderbouwing vormt (rov. 4.5). Het onderdeel richt een rechtsklacht tegen deze overweging voor zover de rechtbank daarmee vaststelt dat voldaan is aan de eisen voor eliminatie van het bestemmingsplan zoals die uit de Onteigeningswet volgen. Subsidiair bevat het onderdeel een motiveringsklacht.
3.17
Als ik het goed zie, betoogt het onderdeel in hoofdzaak (zie vooral de klacht onder 2.3.4) dat (de rechtbank miskend heeft dat) bij het bepalen van de schadeloosstelling wegens onteigening van gronden die de onteigenende gemeente bouwrijp wil maken teneinde die gronden aan derden uit te geven ter realisering van woningbouw conform de regels van het vigerende bestemmingsplan, in het systeem van de Onteigeningswet geen plaats is voor eliminering op de voet van de 9 juli-arresten van de (waardevermeerderende) invloed van dat bestemmingsplan.
3.18
Hiermee stelt het onderdeel een gewichtige vraag aan de orde, naar de beantwoording waarvan de praktijk, naar ik heb begrepen, reikhalzend uitkijkt.
De 9 juli-arresten en de commentaren daarop
3.19
De 9 juli-arresten, en de daarover in de literatuur gerezen discussie kunnen het beste begrepen worden als men eerst in de herinnering brengt de vóór 2010 door Uw Raad gehanteerde leer van de z.g. dwangbestemming, ontwikkeld in de arresten Staat/Matser, HR 22 november 1978, NJO 1979/1 en Staat/Markus, HR 18 juni 1980, NJO 1980/7 de zogenoemde Matser-Markus leer.16.Deze leer is in Uw arrest van 31 maart 2006 in de zaak Staat/ […]17.(rov. 3.4) als volgt onder woorden gebracht:
“Bij de waardebepaling van het onteigende mag ingevolge art. 40c Ow. geen rekening worden gehouden met de waardevermeerdering of –vermindering die door niets anders is teweeggebracht dan door hetgeen de onteigenaar zelf aanlegt en de plannen daarvoor. Bij die waardebepaling behoort in het algemeen wel in aanmerking te worden genomen de bestemming die ingevolge het geldende bestemmingsplan op het onteigende rust, ook al wordt die bestemming juist verwezenlijkt door het werk waarvoor onteigend wordt. Dat is evenwel, naar de Hoge Raad in zijn hiervoor bedoelde arresten in de zaken Staat/Matser en Staat/Markus heeft beslist, anders wanneer het vaststellen van die bestemming niet meer als een eigen en zelfstandige werkzaamheid van de gemeente kon worden beschouwd omdat de gemeente daarbij in feite geen andere keuze had dan zich aan te sluiten bij een reeds door het daartoe bevoegde orgaan van Rijk of provincie ontwikkeld plan waarbij aan het onteigende met het oog op het werk waarvoor onteigend wordt reeds een bepaalde bestemming is toegedacht.”
3.20
Het arrest van 9 juli 2010 ( […] c.s./Zuid-Holland) betrof een Titel IIa-onteigening (art. 72a Ow) ten behoeve van de reconstructie van een deel van een verkeersweg (het zuidelijk gedeelte van de Nieuwe Hoefweg N209 in de gemeente Bleiswijk). Als planologische basis voor die reconstructie zou het bestemmingsplan ‘Nieuwe Hoefweg (N209)’ moeten dienen dat al in 2004 was vastgesteld, maar dat op de peildatum (1 februari 2007) nog niet in werking was getreden. De Rotterdamse rechtbank oordeelde dat bij de waardebepaling van het onteigende rekening moest worden gehouden met de waardeverminderende invloed die het gevolg was van de op de peildatum bestaande reële verwachting dat het onteigende in verband met de reconstructie van de N209 een verkeersbestemming zou krijgen, omdat bij de vaststelling van genoemd bestemmingsplan geen sprake was van een dictaat door provincie en/of Rijk. De cassatieklacht van de onteigenden dat de rechtbank aldus een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd door redengevend te achten dat van een dictaat door provincie en/of Rijk geen sprake is, slaagde. De door de rechtbank bij dat oordeel in aanmerking genomen omstandigheden laten, aldus Uw Raad (rov. 4.7),
“onverlet de ( … ) mogelijkheid dat de in het bestemmingsplan aan het onteigende gegeven verkeersbestemming is bepaald door een ten tijde van de vaststelling van dat bestemmingsplan al bestaand (concreet) plan voor de reconstructie van de N209 ter plaatse van onder meer het onteigende en dat het bestemmingsplan in zoverre dan ook slechts is vastgesteld teneinde daarmee de juridisch-planologische onderbouwing en regeling te geven die de beoogde aanleg van het werk waarvoor onteigend wordt mogelijk te maken. Als dat het geval is, moet het op de peildatum in procedure zijnde bestemmingsplan “Nieuwe Hoefweg (N209)” in zoverre worden aangemerkt als behorende tot de in art. 40c, aanhef en onder 3o, bedoelde plannen zodat de waardeverminderende invloed daarvan bij de vaststelling van de werkelijke waarde van het onteigende buiten beschouwing zal moeten blijven.”
3.21
NJ-annotator P.C.E. van Wijmen zag, als ik hem goed begrijp, in het arrest […] / Zuid-Holland geen keerpunt in de rechtspraak van Uw Raad, maar een toepassing van de Matser-Markus leer. Ook J.A.M.A. Sluysmans (die […] in de cassatieprocedure bijstond), heeft niet de indruk dat Uw Raad in de 9 juli-arresten daadwerkelijk een nieuwe koers heeft ingezet, omdat een omgaan van de Hoge Raad in het onteigeningsrecht doorgaans zorgvuldig wordt geduid, hetgeen hier dus in de visie van Sluysmans kennelijk niet is gebeurd.18.
3.22
Andere annotatoren hebben echter opgemerkt dat Uw Raad in de 9 juli-arresten een maatstaf aanreikte die tot een ander resultaat zou kunnen leiden dan toepassing van het dwangbestemmingscriterium van de Matser-Markus leer. E. van der Schans19.meent dat Uw Raad het roer heeft omgegooid door niet meer de “dwang” van de hogere overheid te kwalificeren als toetssteen voor de eliminatie, maar het karakter van de overheidsplannen zelf. Volgens Van der Schans mag de betekenis van de door de Hoge Raad geformuleerde eliminatiemaatstaf niet worden onderschat en “maakt de nieuwe maatstaf het mogelijk om ook bij gemeentelijke projecten waarin de hogere overheid geen enkele rol speelt een bestemmingsplan of bestemming te elimineren waarin niets anders gezien kan worden dan een planologisch-juridische onderbouwing van het tot onteigening leidende project.” Van der Schans meent verder dat de arresten een eind maken “aan de in de onteigeningswereld al geruime tijd bestaande controverse over de toepasselijkheid van de eliminatieregel op planologische mutaties.” De Hoge Raad heeft, aldus Van der Schans, “nu een nieuw en duidelijk richtsnoer gegeven: de focus moet niet worden gericht op dwangplanologie als dictaat, maar op projectplanologie als substraat.”20.
3.23
In de Kroniek Onteigeningsjurisprudentie 2010 in TBR 2011/21 hebben J.S. Procee, M. Rus-van der Velde, M.W. Scheltema, E.J. Snijders-Storm en R.T. Wiegerink aandacht besteed aan de 9 juli-arresten. Zij vinden dat het erop lijkt dat de Hoge Raad een nieuwe invulling aan de Matser-Markus leer heeft gegeven en dat, hoewel de Hoge Raad dat niet met zoveel woorden zegt, met deze arresten een nieuwe lijn heeft ingezet. “In de overwegingen van de Hoge Raad wordt in het geheel niet meer gerept over de rolverdeling tussen gemeente en hogere overheid. Ook bij gemeentelijke projecten zonder inmenging van de hogere overheid, lijkt de nieuwe lijn ertoe te kunnen leiden dat de vigerende bestemming buiten beschouwing moet blijven.” Zij achten echter ook niet uitgesloten dat geen nieuwe lijn is ingezet, maar het slechts een nadere inkleuring van de Matser-Markus leer betreft. “Over de reikwijdte en de consequenties van de besproken arresten zal in de komende jaren in de praktijk duidelijkheid moeten komen. Dat zal ongetwijfeld weer nieuwe jurisprudentie van de Hoge Raad opleveren, die in een volgende kroniek kan worden besproken”.
3.24
E.J.W. de Groot21.heeft het arrest […] c.s./Zuid-Holland geannoteerd in BR 2011/11. Hij meent dat met de 9 juli-arresten geen einde is gekomen aan de Matser-Markus leer, maar dat ze duidelijk maken waar het in die leer daadwerkelijk om gaat: dat is volgens De Groot niet of er al of niet sprake is van een dwangbestemming, maar of het bestemmingsplan is aan te merken als het plan voor het werk als bedoeld in art. 40c, aanhef en onder 3o Ow.
3.25
In het in 2011 verschenen handboek Onteigening, het spel en de knikkers van E. van der Schans en A.C.M.M. van Heesbeen wordt (door Van Heesbeen) op blz. 123 geconstateerd dat de Hoge Raad in de 9 juli-arresten in plaats van het criterium dwangbestemming een ander criterium toepast.
3.26
In zijn bijdrage ‘Afscheid van Matser’ op blz.149-155 van de H.J.M. van Mierlobundel ‘Bijzonder geschikt voor het werk’ (2012) laat J.G. de Vries Robbé weten dat de nieuwe benadering van de Hoge Raad hem aanspreekt. Volgens hem doet zich echter een systematische complicatie voor. De Vries Robbé wijst erop dat de (aanvankelijk ongeschreven) eliminatieregel (zie thans art. 40c Ow) verplicht tot eliminatie van voor- èn nadelen. Bij de casusposities van Matser en Markus gaat het over het al dan niet elimineren van ongunstige bestemmingen in verband met de aanleg van infrastructuur, maar in gevallen van gunstige bestemmingen komt eliminatie zelden ter sprake. De Vries Robbé ziet niet in waarom de onteigende niet de vruchten zou mogen plukken van rendabele (overheids)projecten die op zijn grond worden gerealiseerd. Hij zou daarom in art. 40c Ow willen lezen dat alleen geen rekening wordt gehouden met bestemmingen die kunnen worden vereenzelvigd met het werk waarvoor onteigend wordt, voor zover de onteigende daarom vraagt.22.
3.27
De bijdrage van J.R. Vermeulen en J.S. Procee in O&A 2013/61 heb ik hierboven in 3.9 reeds besproken.
3.28
Op 9 oktober 2014 heeft een symposium plaatsgevonden dat gezamenlijk georganiseerd werd door de Vereniging voor Onteigeningsrecht en de Vereniging van Onteigeningsadvocaten en naar aanleiding van de 9 juli-arresten en het arrest van Uw Raad van 8 februari 2013 in de zaak Ballast Nedam/Staat. In TBR 2015/4 is van dat symposium een verslag gepubliceerd, waaruit wel kan worden opgemaakt dat de rechtspraak van Uw Raad de gemoederen flink bezighoudt. Zie ook het slot van dit verslag: “De onteigeningspraktijk wacht met spanning af hoe de Hoge Raad of de wetgever in deze heikele kwestie verder de weg gaat wijzen.”
3.29
Naar mijn mening ligt de vraag of het criterium van de 9 juli-arresten kan leiden tot eliminatie van bestemmingsplannen die agrarisch ingerichte en gebruikte gronden bestemmen voor woonwijken, nog open. Uw Raad heeft zich daarover nog niet uitgelaten en heeft dus (om zo maar te zeggen:) de handen vrij.
3.30
De Matser-Markus leer heeft toepassing gevonden in onteigeningen ten behoeve van infrastructurele werken (wegen, spoorwegen, dijken, havens, groene zones, recreatieterreinen, defensieterreinen), en niet in onteigeningen ten behoeve van stadsuitbreidingsprojecten. De leer van Uw Raad in de 9 juli-arresten is naar mijn mening de opvolger van de Matser-Markus leer, en het doortrekken van die leer bij onteigeningen ten behoeve van de volkshuisvesting zou naar mijn mening neerkomen op een ommezwaai in het onteigeningsschadevergoedingsrecht.
3.31
Er valt wel iets te zeggen vóór zo’n ommezwaai. De tot dusverre door Uw Raad gevolgde leer (die in 1981 in art. 40d Ow is gecodificeerd23.) dat bij de vaststelling van de schadeloosstelling de invloed van de voor het onteigende geldende voorschriften van het uitbreidingsplan/bestemmingsplan (in beginsel) in aanmerking moeten worden genomen, berust op het uitgangspunt dat het bestemmingsplan niet is het plan voor het werk waarvoor onteigend wordt. De ratio van dat uitgangspunt is in nr. 307 van het in 1968 verschenen standaardwerk ‘Schadeloosstelling voor onteigening’ door C.H. Telders als volgt uiteengezet:
“Indien de Staat een plan voor een nieuwe Rijksweg bekend maakt, is dit plan metéén het plan voor het werk, waarvoor onteigend wordt. Maar indien een gemeente een plan van uitbreiding vaststelt, is dit uitbreidingsplan niet meteen het plan voor het werk, waarvoor onteigend wordt. De Staat, die zijn plan voor de nieuwe weg bekend maakt, wijst daarbij de te onteigenen percelen aan; hij maakt zich bekend als onteigenaar, als degeen, die verkrijgen wil. De gemeente, die een uitbreidingsplan vaststelt, doet echter niet anders dan ten aanzien van haar territoir aangeven, op welke wijze de bebouwing mag plaats vinden; bij het vaststellen van het uitbreidingsplan worden de daarin begrepen percelen niet ter onteigening aangewezen en is het in het geheel niet aan de orde, wie het zal zijn, die het uitbreidingsplan zal realiseren. Iedere eigenaar mag zijn grond met inachtneming van de geldende bebouwingsvoorschriften bebouwen, voorzover het uitbreidingsplan dit toelaat. In het vaststellen van het uitbreidingsplan ligt derhalve op zichzelf niet besloten, dat het de gemeente is, die door middel van onteigening als verkrijger optreedt.
Deze aan het uitbreidingsplan eigen aard is in vele arresten op de voorgrond gesteld.”
3.32
Men kan zich echter afvragen in hoeverre huidige bestemmingsplannen nog aan deze karakteristieken beantwoorden. In het instrumentele denken over de ruimtelijke ordening heeft zich een kentering heeft voorgedaan, die kan worden getypeerd als de overgang van de planbenadering naar de projectbenadering.24.Bestemmingsplannen plegen door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te worden getoetst op financiële haalbaarheid. Het kost gemeenten veel geld om agrarische gronden gereed te maken voor bebouwing met woningen of winkels. Wegen moeten worden aangelegd, openbaar groen en andere openbare voorzieningen, kortgezegd het bouwrijp maken. De kosten daarvan moeten worden verhaald op degenen die de vruchten plukken van dat bouwrijp maken. Gemeenten buigen zich bij het ontwerpen van een bestemmingsplan dan ook dadelijk over de vraag hoe zij die kosten (de kosten van grondexploitatie) zullen kunnen verhalen. Sedert de inwerkingtreding op 1 juli 200825.van de Wet op de ruimtelijke ordening (Wro)26.bestaat daarvoor een wettelijke regeling, te weten de Grondexploitatiewet27., die als Afdeling 6.4 is opgenomen in de Wet op de ruimtelijke ordening. Deze afdeling voorziet erin (zie art. 6.12) dat het verhaal van de kosten van grondexploitatie ter uitvoering van een bestemmingsplan, voor zover dat niet anderszins verzekerd is, door de gemeenteraad wordt geregeld in een exploitatieplan, dat gelijktijdig bekend wordt gemaakt met het bestemmingsplan (zie art. 6.12 lid 4 Wro). Een dergelijk exploitatieplan bevat onder meer (zie art. 6.13 Wro) een omschrijving van de werken en werkzaamheden voor het bouwrijp maken van het exploitatiegebied, de aanleg van nutsvoorzieningen en het inrichten van de openbare ruimte in het exploitatiegebied alsmede een exploitatieopzet waarin de exploitatiekosten en –opbrengsten begroot worden en de wijze van toerekening van de te verhalen kosten aan de uit te geven gronden wordt beschreven.
Tegen een exploitatieplan dat betrekking heeft op gronden begrepen in een gelijktijdig vastgesteld bestemmingsplan staat beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.28.
3.33
Deze ontwikkeling brengt, naar ik meen, mee dat een gemeente die in de huidige tijd een bestemmingsplan in combinatie met een exploitatieplan vaststelt, veel meer doet dan ten aanzien van haar territoir aangeven op welke wijze de bebouwing mag plaatsvinden: zij zal dadelijk ook moeten besluiten hoe de kosten van het bouwrijp maken zullen kunnen worden verhaald, waarvoor uiteraard een zekere mate van concreetheid van de plannen voor de uitvoering van het bestemmingsplan nodig zal zijn.
3.34
Art. 6.12 lid 1 Wro bepaalt dat de gemeenteraad een exploitatieplan vaststelt “voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen.” Uit het bepaalde in het tweede lid van art. 6.12 Wro maak ik op dat het voornemen van een bouwplan (onder meer) kan blijken uit de vaststelling van een bestemmingsplan. Uit het bepaalde in het vierde lid van art, 6,12 Wro valt af te leiden dat een exploitatieplan betrekking kan hebben op een bestemmingsplan. Wat onder (een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen) ‘bouwplan’ moet worden verstaan, is te vinden in art. 6.2.1van het Besluit ruimtelijke ordening29., n.l. (onder meer) een bouwplan voor de bouw van een of meer woningen. Dit alles wijst erop dat de wetgever een hecht verband veronderstelt tussen een bouwplan van een of meer woningen, het bestemmingsplan dat in de bouw van die woningen voorziet en het exploitatieplan waarin de werkzaamheden van het bouwrijp maken enz. worden omschreven en begroot. Bij een dergelijke stand van zaken is er geen koene gedachtesprong nodig om op het idee te komen dat het betreffende bestemmingsplan de strekking heeft de ter plaatse voorgenomen concrete ontwikkelingsplannen realiseerbaar te maken.
3.35
Maar er zijn ook gewichtige redenen om deze wegwijzer, die een weg aanwijst die uitkomt op eliminering van bestemmingsplanvoorschriften, niet te volgen. De keuze waarvoor Uw Raad zich bij de beoordeling van het onderhavige onderdeel gesteld ziet, is een keuze in een al lang durende richtingenstrijd.30.Al bij de totstandkoming van de Woningwet 190131.waren er ‘verscheidene leden’ die met instemming verwezen naar de mening van mr. J. Kruseman in een opstel in Vragen des Tijds, dat het wenselijk was in art. 94 van de Onteigeningswet te bepalen dat, indien de eigendommen zijn opgenomen in een volgens art. 27 van de Woningwet vastgesteld uitbreidingsplan, bij de vaststelling van de waarde niet mag worden gelet op de bestemming die aan de eigendommen bij uitvoering van het plan zal worden gegeven.32.De Regering antwoordde hierop:
“De vrees wordt ook gekoesterd, dat de toepassing van art. 27 aan bepaalde gronden een hoogere waarde zal geven, namelijk aan die gelegen bij de voor straat, plein of park bestemde terreinen. Daarom zouden verscheidene leden wenschen bepaald te zien, dat, indien de eigendommen zijn opgenomen in een volgens art. 27 vastgesteld uitbreidingsplan, bij de vaststelling der waarde niet mag gelet worden op de bestemming welke aan de eigendommen bij uitvoering van dat plan zal worden gegeven. Dit zou echter eene bron worden van veel onbillijkheid. In vele gevallen is het schier vanzelfsprekend, op hoedanige wijze de uitbreiding moet plaats hebben. Het plan zal dan eenvoudig sanctionneeren wat in den aard der zaak ligt. In zoodanige gevallen bij de vaststelling der waarde de bestemming buiten rekening te laten, ware onverdedigbaar”.
Een eliminatiebepaling als door ‘verscheidene leden’ wenselijk werd geacht, is dan ook niet in de wet opgenomen.
3.36
In 1914 kreeg Uw Raad een zaak waarin de rechtbank te Groningen de werkelijke waarde van 453 m2 in het belang van de volkshuisvesting onteigende tuingrond van de timmerman Riepma had vastgesteld zonder rekening ermee te houden dat het onteigende door het uitbreidingsplan (als bedoeld in art. 28 van de Woningwet 1901) tot straat was bestemd. De advocaat-generaal Ledeboer wees erop dat de wet niet voorschrijft de invloed van het uitbreidingsplan buiten rekening te stellen en dat
“bovendien blijkens het “Verslag” (Bijl. Hdlg. 2e K. 1900/01 no. 34, V.M. bl. 35) de vraag of bij vaststelling der werkelijke waarde op de bestemming volgens een uitbreidingsplan mag worden gelet, onder de oogen is gezien en opzettelijk aan den wensch van sommigen om dit te verbieden, geen gehoor is gegeven.”
en concludeerde tot vernietiging. Uw Raad oordeelde dat de invloed, hetzij verhogend, hetzij verlagend, die de bestemming die voor het onteigende in het uitbreidingsplan was vastgesteld niet buiten aanmerking mocht worden gelaten en voegde daaraan toe33.
“dat dit ook aldus bij het tot stand komen der wet is ingezien, immers de Regeering aan den naar aanleiding van art. 92 der Onteigeningswet geuiten wensch om in de wet te schrijven dat niet zou mogen worden gelet op de bestemming, welke aan de eigendommen bij uitvoering van het uitbreidingsplan zou worden gegeven, meende niet te moeten voldoen, op grond dat dit een bron zoude zijn van veel onbillijkheid en het buiten rekening laten dier bestemming, nu het meestal van zelf sprekend is op hoedanige wijze de uitbreiding moet plaats hebben, onverdedigbaar zoude zijn.”
3.37
Dienovereenkomstig oordeelde Uw Raad in 192634.in een zaak waarin grond werd onteigend die gelegen was in het gebied van het door de gemeente Amsterdam vastgestelde Uitbreidingsplan Zuid en die in dat uitbreidingsplan tot parkaanleg was bestemd. De rechtbank te Amsterdam oordeelde dat de onteigende grond door haar ligging aan de zoom van de bebouwing van de gemeente Amsterdam geschikt was als bouwterrein, en waardeerde de grond als bouwterrein. Dit oordeel bleef in cassatie niet overeind. Uw Raad oordeelde dat
“de Rechter ter vaststelling van de verkoopwaarde van te onteigenen vastgoed rekening heeft te houden met alle omstandigheden, die op die waarde van invloed kunnen zijn, dus ook met de omstandigheid, dat eene te onteigenen oppervlakte grond, schoon door hare ligging voor bouwterrein geschikt, daarvoor met grote waarschijnlijkheid niet in aanmerking zal kunnen komen, doordat het in een naar de voorschriften der Woningwet vastgesteld gemeentelijk uitbreidingsplan voor parkaanleg is aangewezen;
dat door de Rechtbank hier wel tegen wordt aangevoerd, dat aldus, in strijd met een beginsel van onteigeningsrecht rekening zou worden gehouden met “den invloed van het tot stand te brengen werk, den parkaanleg, waarvoor onteigend wordt, op de waarde van den grond”, doch deze tegenwerping is ongegrond, daar alleen invloed wordt toegekend aan de onmiskenbare waarheid, dat voor de vaststelling der werkelijke waarde bedoeld in artikel 40 der Onteigeningswet slechts als bouwterrein mag worden aangemerkt terrein, dat werkelijk zal kunnen worden bebouwd en niet terrein, dat ook krachtens artikel 5 lid 2 der Woningwet door de vaststelling van het uitbreidingsplan in een toestand is gekomen dat het, zoolang dat uitbreidingsplan ongewijzigd blijft, voor bebouwing niet in aanmerking kan komen en zeer waarschijnlijk wordt, dat het vóór en nà de onteigening nimmer zal mogen worden bebouwd”.
Dat was natuurlijk heel jammer voor de onteigende, en die was niet de enige die deze uitkomst betreurde. De regering meende zelfs “criant onrecht”35.waar te nemen, en stuurde aan op een wijziging van art. 9236.aldus, dat bij het bepalen van de werkelijke waarde geen rekening mocht worden gehouden met de bestemming tot enig doeleinde van openbaar nut van het onteigende als gevolg van een uitbreidingsplan of met een bouwverbod. Art. 92 lid 1 Ow werd bij de Wet van 9 juli 1931, Stb. 266 als volgt vastgesteld:
“Bij de bepaling van de werkelijke waarde, bedoeld in artikel 40, van het onteigende wordt geen rekening gehouden met de bestemming tot eenig doeleinde van openbaar nut van het onteigende als gevolg van een uitbreidingsplan of met een bouwverbod of met bijzondere voorschriften ter bepaling van een gevelrooilijn, als bedoeld in artikel 1a, tweede lid, van de Woningwet.”
Daarmee was alsnog een gedeeltelijke eliminatie van de bestemmingsplanregels door de wet voorgeschreven.
3.38
Doch ook dit wettelijk stelsel was geen lang leven beschoren. Bij de Wet van 28 juni 1956, Stb. 385 werd art 92 Ow geschrapt en werd een nieuw waarderingsstelsel, dat niet alleen voor Titel IV-onteigeningen maar voor alle onteigeningen gold, ingevoerd. Het nieuw ingevoegde artikel 40a introduceerde het zogenaamde omslagstelsel. Het artikel luidde:
“Bij de bepaling van de waarde van grond als bouwgrond wordt niet gelet op de bij het uitbreidingsplan juist aan het onteigende gegeven bestemming, maar worden alle lasten en baten van het plan volgens de ter plaatse geldende regelen over de in het plan begrepen gronden verdeeld.”
Blijkens de Memorie van Toelichting bij het betreffende wetsontwerp wilde de wetgever de invloed van het uitbreidingsplan op de waarde van de grond ‘volledig tot zijn recht doen komen’, maar niet terugkeren tot de situatie van de vóór 1931 geldende regeling, waarbij de rechter in verband met de verschillende bestemmingen van het uitbreidingsplan tot verschillende waarderingen van de in het plan begrepen gronden kwam.37.Hiermee werd de gedeeltelijke eliminatie van de wet van 1931 vervangen door het omslagstelsel dat ook thans nog als de ‘egalisatieregel’ voortleeft in de in het huidige art. 40d Ow geregelde complexwaarde.
Opmerking verdient hierbij nog dat de wetgever van 1956 aldus geen gevolg gaf aan de advies van de Staatscommissie voor de herziening van de Woningwet (de Commissie Van den Bergh), die van mening was dat in het verleden te hoge grondprijzen een goede ruimtelijke ordening hadden geschaad en daarom was gekomen met het voorstel dat bij de schadeloosstelling ter zake van onteigening niet van de verkeerswaarde maar van de gebruikswaarde van het te onteigenen goed zou worden uitgegaan.38.
3.39
Vervolgens zijn in de jaren zestig van de vorige eeuw twee pogingen ondernomen om alsnog in de wet te doen opnemen dat de invloed van het bestemmingsplan zou worden geëlimineerd bij de waardebepaling van het onteigende. De eerste poging was een regeringsontwerp uit 1966 (wetsontwerp nr. 8941) dat voorzag in bepaling van de waarde op de ‘utilitaire verkeerswaarde’. Het jaar daarop werd dit wetsvoorstel door het nieuw aangetreden Kabinet De Jong ingetrokken.39.De tweede poging was het initiatief-wetsvoorstel Van den Bergh van 1969 (nr. 10036), dat behelsde dat de ‘utilitaire gebruikswaarde’ zou moeten worden vergoed. Ook dit voorstel heeft de eindstreep niet gehaald.40.
3.40
Het Kabinet Den Uyl bood in 1975 een wetsontwerp (nr. 13714) aan de Tweede Kamer aan waarin wederom de ‘utilitaire gebruikswaarde’ werd voorgesteld als norm voor de waardebepaling van onteigende grondstukken. Ook bij dit voorstel zou de waarde vermeerderende (of verminderende) invloed die uitgaat van de bestemming die in het bestemmingsplan aan de onteigende grond is gegeven moeten worden uitgeschakeld. Ook dit voorstel is geen wet geworden, omdat de coalitiepartners het niet eens konden worden over de in het ontwerp aan te brengen wijzigingen. De onenigheid hierover binnen het kabinet heeft, zoals bekend, geleid tot de val van het Kabinet Den Uyl in 1977.41.
3.41
Het Kabinet Van Agt I heeft tenslotte de kwestie weer opgevat met een wetsontwerp nr. 15978, dat uiteindelijk heeft geleid tot de Wet van 22 mei 1981, Stb. 319. Bij die wet hebben de art. 40-40f hun huidige redactie gekregen. Voor een analyse van het wetsontwerp en de uiteindelijk ingevoerde artikelen verwijs ik graag naar hoofdstuk 7 van het proefschrift van Sluysmans De Vitaliteit van het schadeloosstellingsrecht in onteigeningszaken (2011). Zijn bevinding dat de wetswijziging van 1981 geen serieuze wijzigingen heeft gebracht in het onteigeningsrecht zoals dat voordien reeds gold lijkt mij juist. De wetgever heeft getracht de in de rechtspraak ontwikkelde normen te codificeren, onder toevoeging van een in art. 40e neergelegde mogelijkheid om bij de bepaling van de werkelijke waarde de prijs te verminderen of te vermeerderen met voordelen of nadelen ten gevolge van bestemmingen die door het werk waarvoor onteigend wordt, tot uitvoering komen, voor zover deze voordelen of nadelen ook na toepassing van art. 40d redelijkerwijze niet of niet geheel ten bate of ten laste van de onteigende behoren te blijven. Deze bepaling is echter, voor zover ik weet, nog nimmer toegepast.
3.42
Dat de wetgever van 1981 geen wijziging heeft willen brengen in de jurisprudentieregel dat bij het bepalen van de werkelijke waarde rekening moet worden gehouden met planologisch waardebepalende factoren komt in de parlementaire geschiedenis duidelijk tot uitdrukking in de Nota naar aanleiding van het eindverslag, waarin de regering stelde (Kamerstukken II, 1980-1981, 15978, nr. 12, blz. 4.):
“De leden van de P.v.d.A.-fractie vragen of het woord “vrije” in artikel 40b, tweede lid betekent dat er geen rekening wordt gehouden met eventuele bestaande wettelijke planologische waardebepalende factoren. Wij beantwoorden deze vraag ontkennend. Artikel 40b neemt in overeenstemming met de huidige rechtspraak tot uitgangspunt dat bij de bepaling van de werkelijke waarde met alle factoren moet worden rekening gehouden, dus ook met planologische waardebepalende factoren. Op dit punt worden correcties aangebracht in de artikelen 40x, 40d en 40e.”
Ik neem aan dat 40x een verschrijving is voor 40c.
3.43
Uit het voorgaande blijkt dat in de vorige eeuw, al vanaf de totstandkoming van de Woningwet, diverse pogingen zijn gedaan om wettelijk te regelen dat bij de vaststelling van de te vergoeden waarde van het onteigende de waardevermeerderende invloed van uitbreidings- of bestemmingsplannen zou moeten worden geëlimineerd. Die pogingen zijn steeds mislukt. Het ligt naar mijn mening niet op de weg van de rechter om thans alsnog, door extensieve interpretatie van de 9 juli-arresten van Uw Raad, de invloed van bestemmingsplannen op de waarde van gronden die in worden onteigend ten behoeve van de ontwikkeling van een woonwijk, te elimineren. Ik ben het eens met Vermeulen en Procee (zie hierboven onder 3.9) dat een dergelijke eliminatie zou indruisen tegen de wil van de wetgever van 1981. Dit betekent dat ik de centrale klacht van onderdeel 2.3 (zoals ik die begrijp, en hierboven in 3.17 onder woorden heb gebracht) gegrond acht en meen dat de verdere klachten van onderdeel 2.3 geen bespreking meer behoeven.
3.44
Onderdeel 2.4 bestrijdt het oordeel van de rechtbank (rov. 4.13) dat er “in beginsel” aanleiding is om met toepassing van art. 40c Ow de waardevermeerdering in verband met de (plannen voor de) deels reeds uitgevoerde werken in de gebieden Noord en Zuid42.te elimineren. Het onderdeel gaat kennelijk ervan uit dat dit oordeel steunt op het in onderdeel 2.3 (volgens mij dus terecht) bestreden oordeel van de rechtbank dat het bestemmingsplan ‘Hoog Dalem’ bij de waardebepaling moet worden geëlimineerd, en betoogt dat de gegrondbevinding van onderdeel 2.3 moet meebrengen dat ook dit beginseloordeel van de rechtbank niet stand kan blijven. En daarmee zou het uiteindelijke oordeel van de rechtbank dat in dit geval toch wèl met de waardevermeerderende invloed van de (plannen voor de) bebouwing van de gebieden Noord en Zuid rekening moet worden gehouden, omdat die bebouwing geen ‘overheidswerken’ als bedoeld in art. 40c Ow zijn, volgens het onderdeel niet meer relevant zijn.
3.45
Als ik goed zie, steunt het bestreden beginseloordeel niet op der rechtbank oordeel dat het bestemmingsplan ‘Hoog Dalem’ bij de waardebepaling moet worden geëlimineerd. De rechtbank heeft, los daarvan, (in de rov. 4.9-4.17) onderzocht of de art. 40c, aanhef en onder 2o, eraan in de weg staat om bij de waardering van het onteigende rekening te houden met de op de peildatum al in gang zijnde ontwikkeling van de woongebieden in de gebieden Noord en Zuid.43.Enigszins verwarrend spreekt de rechtbank over de ‘werken’, waar zij realiter bedoelt: de ontwikkeling van het woongebied44.(dat niet door de Gemeente of een andere overheid maar door de in rov. 4.1 bedoelde C.V. wordt gerealiseerd). Het (voor [eiser] gunstige) oordeel van de rechtbank dat die ontwikkeling niet als ‘overheidswerk’ valt te beschouwen zodat eliminatie op grond van art. 40c niet aan de orde is, acht ik daarom wel degelijk relevant. Het onderdeel lijkt mij dan ook niet gegrond.
Onderdeel 3: de waarde van de grond
3.46
Onderdeel 3 voert diverse klachten aan tegen de waardering van de onteigende grond (rov. 4.18-4.25). Onder nr. 3.2 betoogt het onderdeel dat het slagen van de klachten tegen het oordeel van de rechtbank dat de invloed van het bestemmingsplan op de waarde van de grond moet worden geëlimineerd, meebrengt dat ook het oordeel over de waarde van de grond niet in stand kan blijven. Deze klacht lijkt mij gegrond. Inderdaad heeft de rechtbank conform het advies van de deskundigen de waarde van de onteigende grond bepaald op € 20 per m2, terwijl de deskundigen bij hun taxatie ervan uitgingen dat de invloed van het bestemmingsplan moest worden geëlimineerd. De overige klachten van het onderdeel kunnen buiten behandeling blijven. Ze lijken mij overigens niet gegrond, omdat zij een feitelijk en niet onvoldoende gemotiveerd oordeel over de grondwaarde aanvallen.
Onderdeel 4: de waarde van de woning met bijbehorende grond
3.47
Onderdeel 4 betreft de waardebepaling van de woning met bijbehorende grond. Ook die waardebepaling steunt op het in onderdeel 2.3 naar mijn mening terecht bestreden oordeel dat de invloed van het bestemmingsplan moet worden geëlimineerd, en kan dus niet overeind blijven. De daartoe strekkende klacht van het onderdeel lijkt mij gegrond.
Onderdeel 5: gemist exploitatievoordeel Megahome
3.48
Onderdeel 5 bestrijdt het oordeel van de rechtbank (beredeneerd in de rov. 4.54-4.57) dat [eiser] geen vergoeding toekomt voor als gevolg van de onteigening door Megahome geleden gemist exploitatievoordeel. Ook dit oordeel steunt, zoals het onderdeel in 5.2 en 5.3 betoogt, op der rechtbank oordeel dat het bestemmingsplan moet worden geëlimineerd, en zal dus niet in stand kunnen blijven indien de hoofdklacht van onderdeel 2.3 slaagt. Het onderdeel is dus volgens mij gegrond. Zie echter mijn navolgende gedachten.
3.49
Ik heb mij nog wel afgevraagd of [eiser] bij gegrondbevinding van dit onderdeel belang heeft. Mr. Sluysmans heeft in zijn schriftelijke toelichting nr. 154 al gewezen op het Koninklijk onteigeningsbesluit van 30 mei 2011, Stcrt. nr. 10355, waarin de noodzaak voor de onteigening is afgeleid uit de omstandigheid dat er niet daadwerkelijk en serieus sprake was van de bereidheid van [eiser] en Megahome om zelf te komen tot de (spoedige) uitvoering van het bestemmingsplan en dat de Gemeente zich in redelijkheid op het standpunt mocht stellen dat de integrale uitvoering van het bestemmingsplan niet dan wel onvoldoende verzekerd was. Anders gezegd: het niet doorgaan van de exploitatie van het gebied door Megahome is niet het gevolg, maar de oorzaak van de onteigening.
3.50
Ik ontwaar echter nog een wezenlijker obstakel voor toewijzing van welke vergoeding van door Megahome gemist exploitatievoordeel ook maar. Zoals Uw Raad in de (in cassatie niet bestreden) rov. 4.33-4.51 van het vonnis zal lezen, kende de rechtbank aan [eiser] voor zijn inkomensschade op basis van bedrijfsverplaatsing een vergoeding toe van € 340.000. De rechtbank heeft dus de verplaatsing van het agrarische bedrijf van [eiser] als rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van het verlies van het onteigende (art. 40 Ow) aangemerkt, en niet tot uitgangspunt genomen dat [eiser] , zonder onteigening, zijn boerderij en grond aan Megahome zou hebben geleverd. Laatstbedoeld uitgangspunt zou immers hebben meegebracht dat [eiser] ook zonder onteigening het veld zou hebben moeten ruimen, en wel ten gevolge van zijn contractuele relatie met Megahome. Die relatie hield, afgaande op het deskundigenrapport (blz. 36-37), in dat [eiser] zijn boerderij en grond uiterlijk binnen twee maanden na de bestemmingswijziging (dus, zie hierboven bij 2.1, uiterlijk op 29 april 201245.) aan Megahome zou leveren.46.Indien die levering zou hebben plaatsgevonden, zou [eiser] zelfs in het geheel niet onteigend zijn en dus geen aanspraak op enige onteigeningsvergoeding hebben, maar zou Megahome, als eigenares op de voet van art. 3 Ow interveniërend, aanspraak hebben kunnen maken op de in art. 40 Ow bedoelde schadeloosstelling, inclusief een eventuele vergoeding voor gemist exploitatievoordeel. Het lijkt mij evident dat het achterwege laten van de overeengekomen levering (of, als die levering wel mocht hebben plaatsgevonden, het daarover zwijgen in de onteigeningsprocedure) niet behoort te resulteren in een – het gezonde verstand tartende – vergoeding van inkomensschade van zowel [eiser] als Megahome.
3.51
Ik houd het er daarom voor dat dit onderdeel bij gebrek aan belang niet tot cassatie kan leiden, en dat veel procesenergie en rechterlijke denkkracht dreigt te worden verspild indien bij de verwijzingsrechter zal worden voortgedebatteerd over een eventuele vergoeding van gemist exploitatievoordeel van Megahome.
4. Bespreking van het (voorwaardelijk) incidenteel cassatiemiddel
4.1
De Gemeente heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld onder de voorwaarde dat in het principaal beroep de klachten tegen het oordeel van de rechtbank dat het bestemmingsplan ‘Hoog Dalem’ bij de waardebepaling dient te worden geëlimineerd geen doel treffen. Indien Uw Raad voor de door mij voorgestelde afdoening kiest, wordt niet aan deze voorwaarde voldaan. Ik volsta daarom met een korte bespreking van de klachten van het incidentele middel.
4.2
Het middel betoogt, kort gezegd, dat de rechtbank bij haar oordeel dat na eliminatie van het bestemmingsplan ‘Hoog Dalem’ van een (aanzienlijke) verwachtingswaarde moet worden uitgegaan, niet ver genoeg is gegaan met het elimineren van waardeverhogende omstandigheden Zoals blijkt uit de verwijzing in de rov. 4.8 en 4.18 naar rov. 4.3 baseert de rechtbank dit oordeel in navolging van de deskundigen (onder meer) erop dat “sinds (in ieder geval) 2003 blijkens provinciaal en gemeentelijk beleid wordt aangestuurd op woningbouwontwikkeling in het gebied Hoog Dalem” alsmede dat “in de gebieden Noord en Zuid op basis van een vigerende woningbouwbestemming is overgaan tot realisering van de beoogde woningbouwontwikkeling”.
4.3
Onderdeel A keert zich tegen het rekening houden met het ‘provinciaal en gemeentelijk beleid’ bij de waardering van het onteigende. Het onderdeel voert aan dat de Gemeente heeft betoogd dat het sterk sturende beleid van provincie en gemeente juist heeft geleid tot het in 2007 opgestelde Stedenbouwkundig plan, waarvan het bestemmingsplan ‘Hoog Dalem’ weer de uitvoering vormt. Om die reden kon de rechtbank volgens de Gemeente niet volstaan met het wegdenken van het stedenbouwkundig plan en het bestemmingsplan, maar had zij dit ook met het provinciaal en gemeentelijk beleid moeten doen; anders keert de waardevermeerderende invloed van het bestemmingsplan ‘via de achterdeur’ weer terug in de verwachtingswaarde.
4.4
De eerste klacht (de alinea’s 1-3 van onderdeel A) houdt in dat het bestreden oordeel onbegrijpelijk is omdat de rechtbank in het geheel niet op de hiervoor samengevatte kritiek van de Gemeente is ingegaan. Hieraan wordt toegevoegd dat de rechtbank zo nodig eigener beweging het advies van deskundigen op zijn merites had moeten beoordelen.
De tweede klacht (alinea 4 van onderdeel A) betoogt naar de kern genomen dat de eliminatie van het (concrete) plan voor het werk meebrengt dat ook het daaraan voorafgaande, en daarop gerichte, Provinciale en Gemeentelijke beleid behoort te worden geëlimineerd. Betoogd wordt dat als het bestemmingsplan als ‘plan voor het werk’ moet worden aangemerkt, de stukken die de inhoud van het bestemmingsplan bepalen eveneens als ‘plannen voor het werk’ zullen moeten worden beschouwd.
De derde klacht (alinea 5 van onderdeel A) betoogt subsidiair dat indien de rechtbank van oordeel is dat het bedoelde beleid niet eveneens als ‘plannen voor het werk’ kan worden aangemerkt, dat oordeel onvoldoende gemotiveerd is in het licht van de stellingen van de Gemeente.
4.5
De klachten falen. In haar reactie op het conceptdeskundigenrapport bij brief van 10 januari 2014 heeft de Gemeente (in alinea’s 49 en 50) kritiek met de door het onderdeel bedoelde strekking naar voren gebracht. De deskundigen hebben deze kritiek op blz. 44 van hun definitieve rapport verworpen:
“Deskundigen kunnen zich met deze stelling niet verenigen, reeds hierom niet omdat dit provinciale beleid niet voldoet aan de door de Hoge Raad geformuleerde eis van een voor de toepassing van artikel 40c Ow voldoende concreet plan. Het stedenbouwkundig plan 2007, als resultante van concrete (en in de SOK 2004 reeds vastgelegde) realiseringsafspraken tussen de gemeente en haar private contractspartners, voldoet wel aan die eis.”
Vervolgens is de Gemeente niet op dit punt teruggekomen, althans het onderdeel noemt geen vindplaats. Gezien dit verloop van het debat heeft de rechtbank zonder nadere motivering deze visie van de deskundigen kunnen volgen. Naar mijn mening heeft de rechtbank daarmee niet van een onjuiste rechtsopvatting blijkgegeven.
4.6
Onderdeel B keert zich tegen het oordeel van de rechtbank (rov. 4.9 - 4.17) dat de deskundigen terecht tot uitgangspunt hebben genomen dat de werken in de gebieden Noord en Zuid van invloed zijn op de waarde van het onteigende.
4.7
Het onderdeel bevat een rechtsklacht die is toegespitst op de in rov. 4.13 door de rechtbank gevolgde redenering dat eliminatie alleen aan de orde is voor zover het de onteigenaar zelf is (of een andere overheid) die het geheel van werken (in de deelgebieden Noord, Midden en Zuid) uitvoert of zal gaan uitvoeren, dat niet ter discussie staat dat de ontwikkeling van Noord en Zuid niet door de Gemeente (of een andere overheid) wordt uitgevoerd en dat daarom de conclusie moet zijn dat eliminatie van deze (plannen voor de) werken niet aan de orde is. Het onderdeel brengt hiertegen in dat in een situatie als de onderhavige (waarin een niet-overheid werken uitvoert waartoe de overheid via een samenwerkingsovereenkomst opdracht heeft gegeven ter uitvoering van een bestemmingsplan dat moet worden geëlimineerd) niet valt te verklaren dat het bestemmingsplan wél moet worden geëlimineerd, maar de louter op basis van dat plan verrichte werken niet. Als er fictief geen plan bestaat, dan kan evenmin sprake zijn van een op dat plan gebaseerd werk. De door de rechtbank in rov. 4.10 t/m 4.12 besproken rechtspraak biedt geen steun voor haar redenering. Bovendien leidt deze redenering tot (door de rechtbank zelf in rov. 4.17 gesignaleerde) onbillijkheden: prijsverschillen ontstaan al naar gelang het de overheid of een ander is die tot realisering van de bestemming overgaat, en al naar gelang fasegewijs tot deze realisering wordt overgegaan, zo betoogt het onderdeel.
4.8
Ook dit onderdeel lijkt mij niet gegrond. De rechtbank is (zie rov. 4.1) ervan uitgegaan dat de deelgebieden Noord en Zuid worden ontwikkeld door een publiek-private samenwerking van de Gemeente en twee projectontwikkelaars in de vorm van een C.V. en heeft in rov. 4.13 geoordeeld dat tussen partijen niet ter discussie staat dat de ontwikkeling van de gebieden Noord en Zuid niet door de Gemeente (of een andere overheid) is of wordt gerealiseerd. De rechtbank is er dus van uitgegaan dat deze ontwikkeling geen ‘overheidswerk’ is als bedoeld in art. 40c onder 2o Ow. Het argument van het onderdeel dat niet valt te verklaren dat het bestemmingsplan wel maar de op basis van dat plan verrichte werken niet moeten worden geëlimineerd, acht ik niet sterk. Volgens mij heeft de rechtbank de invloed van het bestemmingsplan, in navolging van de deskundigen, slechts geëlimineerd voor zover dat geldt voor het (thans onteigende) deelgebied Midden,47.en dus niet voor zover het gaat om de deelgebieden Noord en Zuid. Het oordeel van de rechtbank strookt dus met de door haar vermelde en geciteerde uitspraken van Uw Raad van 21 november 196248., NJ 1963/56 (Arnhem/d´Ancona), 4 december 1974, NJ 1975/422 met noot M.B. (Almelo/Hemmink-Voskamp (Ultracentrifugeproject)) en 5 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0871, NJ 2004/385 met noot P.C.E. van Wijmen (Den Haag/ […] ). De klachten van het onderdeel stuiten hierop af.
5. Conclusie
De conclusie strekt in het principaal cassatieberoep tot vernietiging en verwijzing en in het incidenteel beroep, voor zover Uw Raad daaraan zal toekomen, tot verwerping.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Waarnemend Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑09‑2015
ECLI:NL:RVS:2012:BV7289, BR 2012/85 met noot W.J. Bosma, Gst. 2012/52 met noot R.J. Lucassen en J. van Vulpen.
Het voorgaande is ontleend aan rov. 2.2 van het vonnis van 28 augustus 2013 en rov. 4.1-4.2 van het vonnis van 21 mei 2014 alsmede §§ 2.1-2.2 en 3.1-3.2 van het deskundigenrapport.
[eiser] heeft geen gebruik gemaakt van het in de cassatiedagvaarding onder 6 opgenomen voorbehoud tot aanvulling van het middel na ontvangst van het proces-verbaal van de pleitzitting van 21 maart 2014.
HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1634, ECLI:NL:HR:2010:BL1639, ECLI:NL:HR:2010:BN0763, NJ 2010/631 met noot P.C.E. van Wijmen, TBR 2010/204, met noot E. van der Schans, en BR 2011/11, met noot E.W.J. de Groot ( […] c.s./Zuid-Holland) en de andere op die datum uitgesproken onteigeningsarresten.
ECLI:NL:HR:2013:BY4119, NJ 2013/318 met noot P.C.E. van Wijmen, TBR 2013/44 met noot E. van der Schans, BR 2013/110 met noot E.W.J. de Groot.
Ik neem aan dat de rechtbank hier doelt op het arrest van het Haagse hof dat op rechtspraak.nl als ECLI:NL:GHS:2012:BY1909 is gepubliceerd. Dit is een van de arresten van de verwijzingsrechter die zijn gevolgd op de arresten van 9 juli 2010 van Uw Raad. Een ander arrest van die reeks is ECLI:NL:GHSGR:2012:BY1944, NJ 2015/51, TBR 2013/29 met noot E. van der Schans, Bouwrecht 2013/47 met noot E.W.J. de Groot..
ECLI:NL:HR:2014:326, NJ 2014/324 met noot P.C.E. van Wijmen, JB 2014/60 met noot J.A.M.A. Sluysmans.
HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4119, NJ 2013/318 met noot P.C.E. van Wijmen, TBR 2013/44 met noot E. van der Schans, BR 2013/110 met noot E.W.J. de Groot.
Zie hierboven bij 3.5 en 3.6.
Één van de andere verwijzingsarresten die het Haagse hof op 31 januari 2012 wees (t.w. ECLI:NL:GHSGR:2012:BY1944, […] c.s.) is geannoteerd door E. van der Schans in TBR 2013/29. E.W.J. de Groot heeft in BR 2013/47 weer een ander van die verwijzingsarresten (t.w. ECLI:NL:GHSGR:2012:BY1950, Blindenbelangen) geannoteerd.
waarin verwezen wordt naar ‘subonderdeel 2.3.2’; bedoeld is echter subonderdeel 2.2.2 (zie voetnoot 8 bij de schriftelijke toelichting van mr. De Groot).
Het rechtspunt dat dit onderdeel aan de orde stelt is ook aan de orde in de zaak met nr. 14/04743 ( [B] c.s. / Zeeland), waarin ik vandaag eveneens concludeer.
Zie over de Matser-Markus leer ook: Sluysmans in De vitaliteit van het schadeloosstellingsrecht in onteigeningszaken, 2011, blz.119-128.
ECLI:NL:HR:2006:AV1684, NJ 2006/655 met noot P.C.E. van Wijmen.
De vitaliteit van het schadevergoedingsrecht in onteigeningszaken, 2011, blz. 128. In hun dit jaar verschenen boek “Onteigeningsrecht” hebben Sluysmans en J.J. van der Gouw de 9 juli-arresten en het hierboven bij 3.7 reeds besproken arrest Ballast Nedam/Staat behandeld en daaruit afgeleid (zie blz.116) dat de leer van die arresten kan leiden tot veelvuldige eliminatie van lucratieve bestemmingen.
In de onderhavige zaak maakte E. van der Schans deel uit van de door de rechtbank in de onderhavige zaak benoemde deskundigen.
TBR 2010/204.
In de onderhavige zaak heeft E.J.W. de Groot [eiser] i.f.i. als advocaat bijgestaan.
De door De Vries Robbé gewenste lezing staat naar mijn mening op gespannen voet met het beginsel dat de onteigeningsrechter zelfstandig, zonder gebonden te zijn aan de standpunten van de partijen in de onteigeningsprocedure, de schadeloosstelling vaststelt.
Wet van 22 mei 1981, Stb. 319.
Uitdrukking ontleend aan M.J. Tunnissen, Het bestemmingsplan (veertiende druk, 2009), blz. 232.
Besluit van 16 juni 2008, Stb. 227.
Wet van 20 oktober 2006, Stb. 566.
Wet van 24 mei 2007, Stb. 271. Blijkens de preambule beoogde de wetgever de mogelijkheden te verbeteren voor gemeentebesturen om bij de grondexploitatie kosten te verhalen en eisen te stellen aan de inrichting, de kwaliteit of de realisatie van bouwlocaties.
Zie art. 8.2. lid 2, letter f Wro. Een vernietiging van het exploitatieplan sleept overigens niet automatisch het gelijktijdig vastgestelde bestemmingsplan mee, zie ABRvS 9 februari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP3699 en ABRvS 29 februari 2012, genoemd hierboven in noot 4.
Besluit van 21 april 2008 tot uitvoering van de Wet ruimtelijke ordening, Stb. 2008, 145.
Beschreven door Vermeulen en Procee in hun hierboven in 3.9 bedoelde artikel in O&A en door J.S. Procee in diens preadvies voor de VVOR en het CROW “Het eliminatiebeginsel in Nederland en België”, 2013, blz. 11-23.
Wet van 22 juni 1901, Stb. 158, houdende wettelijke bepalingen betreffende de volkshuisvesting.
Handelingen der Staten Generaal, Bijlagen 1900-1901, nr. 34.1, blz. 35 linkerkolom. Het opstel van mr. Kruseman was al eerder genoemd op blz. 16, rechterkolom.
HR 16 juni 1914, W 9689 (Gemeente Groningen/Riepma).
HR 23 augustus 1926, NJ 1926, blz. 1148 (Gemeente Amsterdam/Overwater). Zie voor een geval waarin vergeefs betoogd werd dat een in een uitbreidingsplan aan het onteigende gegeven bestemming arbeiderswoningen zou moeten worden geëlimineerd: HR 13 juni 1923, NJ 1923, blz. 957 (Hollandsche Maatschappij van Onroerend Bezit/Gemeente ‘s-Gravenhage).
J.H. Jonckers Nieboer, Onteigeningsrecht (1931), blz. 259.
Handelingen TK 1954-1955, w.o. 3939, nr. 3, blz. 3 rechterkolom.
Handelingen TK 1954-1955, w.o. 3939, nr. 3, blz. 2 rechterkolom.
Zie Procee en Verbist, Het eliminatiebeginsel in Nederland en België, Preadviezen voor de VVOR en het CROW nr. 1 (2013), blz. 17-18.
Procee en Verbist, t.a.p. blz. 18-19.
Zie verder W. Schenk, Slechts “utilitaire gebruikswaarde” vergoeden bij onteigening?, WPNR 5340 (1976), blz. 153 e.v., Procee en Verbist, t.a.p. blz. 19-20, Sluysmans, De vitaliteit van het schadeloosstellingsrecht in onteigeningszaken, 2011, blz.164-165.
Zie onder 2.2 hierboven.
Zie rov. 4.1 van het vonnis.
Ofwel (zie rov. 4.8, i.f.): de realisering van de beoogde woningbouwontwikkeling.
NB hierbij: de inleidende dagvaarding in de onteigeningsprocedure dateert van 30 mei 2013.
Het deskundigenrapport beschrijft (op blz. 36-37)“een op 28 augustus 1995 ondertekende koopovereenkomst, inhoudende dat [eiser] aan Mega-Vastgoed B.V. (naar deskundigen aannemen, de rechtsvoorgangster van Megahome) verkoopt: zijn boerderij met verdere opstallen, erf, tuin, bouw- en weiland, gelegen aan en nabij de [a-straat 1] te Dalem, gemeente Gorinchem, met een totale grootte van ca. 31.21.30 ha. De juridische levering van het verkochte, waartoe ook het onteigende behoort, zal krachtens deze overeenkomst plaatsvinden uiterlijk binnen 2 maanden nadat de bestemming van het verkochte onherroepelijk is gewijzigd, zodanig dat Megahome het verkochte kan gebruiken als bouwgrond ten behoeve van woningbouw in het kader van het/de ontwikkeling zijnde/komende bestemmingsplan(nen) ter plaatse.”
Zie het deskundigenrapport, blz. 17 (cursivering toegevoegd door mij, WA-G):“Het voorgaande bevestigt dat het bestemmingsplan “Hoog Dalem” voor wat betreft de voorgenomen herinrichting van het gebied Midden slechts is vastgesteld teneinde daarmee de juridisch-planologische onderbouwing en regeling te geven die de beoogde aanleg van het werk waarvoor onteigend wordt mogelijk moet maken. Dat brengt met zich mee dat het bestemmingsplan in zoverre geacht moet worden deel uit te maken van de plannen als bedoeld in artikel 40c sub 3o Ow, waarvan de (in dit geval: voordelige) invloed bij het bepalen van de schadeloosstelling dient te worden geëlimineerd”.
De rechtbank dateert dit arrest per abuis 21 november 1963.
Beroepschrift 03‑10‑2014
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Rolnummer: 14/03918
Zitting van 3 oktober 2014
Conclusie van antwoord, tevens houdende (voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep van Mr J.A.M.A. Sluysmans
inzake:
Gemeente Gorinchem,
zetelende te Gorinchem,
verweerster in principaal cassatieberoep, eiseres in (voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep
advocaat: Mr J.A.M.A. Sluysmans
tegen:
[gedaagde],
wonende te [woonplaats]
eiser in principaal cassatieberoep,
advocaat: Mr J.F. de Groot
Principaal cassatieberoep
De rechtbank heeft in de door het principaal cassatieberoep bestreden onderdelen van het aangevallen vonnis het recht niet geschonden en geen vormen verzuimd waarvan niet-inachtneming nietigheid meebrengt. Op grond daarvan strekt deze conclusie van antwoord tot verwerping van het cassatieberoep. Kosten rechtens.
Voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
In het principaal cassatieberoep wordt door [gedaagde] onder meer bestreden het oordeel van de rechtbank om over te gaan tot eliminatie van het bestemmingsplan ‘Hoog Dalem’ (althans voor zover dat ziet op het zogenaamde ‘Middengebied’, waarbinnen de onteigende gronden zijn gelegen).
Enkel voor het geval — en onder de voorwaarde — dat de tegen die beslissing tot eliminatie gerichte klachten van [gedaagde] worden verworpen — en dus het ‘eliminatieoordeel’ van de rechtbank (vooral tot uitdrukking gebracht in rov. 4.7) in zoverre in stand blijft — voert ook de gemeente (in een voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep) cassatieklachten aan tegen dat eliminatieoordeel, aangezien de rechtbank volgens de gemeente in het bestreden vonnis van 21 mei 2014 het recht heeft geschonden, althans blijk van met vernietiging bedreigde vormverzuimen om de hierna aan te duiden redenen die — kort samengevat — erop neerkomen dat de rechtbank juist te ‘beperkt’ heeft geëlimineerd.
Inleiding
De rechtbank neemt in rov. 4.7 van het bestreden vonnis (terecht) tot uitgangspunt dat het aan de onteigening ten grondslag liggende bestemmingsplan ‘Hoog Dalem’ op de voet van art. 40c Onteigeningswet als ‘plan voor het werk’ moet worden geëlimineerd.
Als eliminatie van de vigerende bestemming uitgangspunt is, dan wordt in beginsel teruggevallen op de waarde die het onteigende kan ontlenen aan het voorgaande plan, mogelijk te vermeerderen met een zekere verwachtingswaarde.1.
Deskundigen zijn van oordeel dat na eliminatie van een dergelijke verwachtingswaarde sprake is. Drie omstandigheden zijn — kennelijk — redengevend voor dat oordeel (aldus ook rov. 4.3, hernomen in rov. 4.8 en rov. 4.18), namelijk
- (i)
de ligging van het onteigende nabij de kern van Gorinchem,
- (ii)
het provinciaal en gemeentelijk beleid gericht op woningbouw in de omgeving van het onteigende en
- (iii)
de realisering van woningbouwontwikkeling in de nabij de onteigende deelgebieden Noord en Zuid, zulks ter uitvoering van het bestemmingsplan ‘Hoog Dalem’.
De gemeente heeft bestreden dat met de elementen (ii) en (iii) rekening moet worden gehouden bij de waardering van het onteigende, omdat een juiste toepassing van art. 40c Onteigeningswet daaraan in de weg zou staan. De rechtbank heeft de in dat opzicht door de gemeente betrokken stellingen niet gevolgd. Tegen de hierop betrekking hebbende oordelen richt zich het incidenteel cassatieberoep van de gemeente.
A. Provinciaal en gemeentelijk beleid
Voor wat betreft element (ii) heeft de gemeente gemotiveerd betoogd2. dat het provinciaal en gemeentelijk beleid gericht op woningbouw in de omgeving van het onteigende (evenals het daarop volgende (gehele) bestemmingsplan) (mede) moet worden geëlimineerd. Het is namelijk — aldus de gemeente — juist dit sterk sturende beleid dat heeft geleid tot het in 2007 opgestelde stedenbouwkundige plan, waarvan het bestemmingsplan ‘Hoog Dalem’ weer de uitvoering is. Het stedenbouwkundige plan is (aldus de gemeente en aldus ook de rechtbank in rov. 4.5) het ‘(concreet) plan’ waarvan het bestemmingsplan niet meer dan de uitvoering is en op basis waarvan (dus) het (gehele) bestemmingsplan als ‘plan voor het werk’ worden weggedacht. Datzelfde (wegdenken) moet dan volgens de gemeente gelden voor het gemeentelijke en provinciale beleid dat heeft geresulteerd in het stedenbouwkundige plan, waarvan laatstgenoemd plan de neerslag is. Zo niet, dan zou de weg te denken waardevermeerdering als gevolg van het bestemmingsplan, dat welk plan voortvloeit uit het gemeentelijk en provinciaal beleid, via de ‘achterdeur’ weer terugkeren in de (verwachtings)waarde.
De rechtbank geeft aan (in de rov. 4.3, 4.8 en 4.18) bij de bepaling van de werkelijke waarde (mede) rekening te houden met element (ii), maar gaat in het geheel niet in op het hiervoor genoemde, door de gemeente geuite kritiekpunt. Zulks maakt het oordeel van de rechtbank reeds om die reden onvoldoende begrijpelijk.
Daar komt bij dat de rechtbank — die ambtshalve de plicht heeft de schadeloosstelling vast te stellen en als onderdeel daarvan de waarde van het onteigende te bepalen3. — ook zonder daartoe nader te zijn uitgedaagd door de gemeente het advies van deskundigen op zijn merites dient te beoordelen. Als de rechtbank dat niet heeft gedaan, getuigt dat van een onjuiste opvatting van de eigen taak.
Als de rechtbank impliciet van oordeel is dat in geval sprake is van (beleids)stukken die neerslag hebben gevonden in een document dat als ‘(concreet) plan’ voor het werk moet worden gekwalificeerd en om die reden het op dat ’(concreet) plan’ gebaseerde bestemmingsplan maakt tot een (op de voet van art. 40c Onteigeningswet) te elimineren ‘plan voor het werk’ die stukken (en overigens ook dat ‘(concreet) plan’) niet ook moeten worden weggedacht wanneer het betreffende bestemmingsplan op de voet van art. 40c Onteigeningswet wordt geëlimineerd, getuigt dat oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Juist wanneer het bestemmingsplan als ‘plan voor het werk’ moet worden aangemerkt, zullen de documenten die de inhoud van dat bestemmingsplan bepalen als ‘plannen voor het werk’ moeten worden beschouwd in dit verband kan worden gewezen op het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 18 juni 20144., waarin aan het vigerende bestemmingsplan voorafgaande bestemmingsplannen die op dat huidige plan vooruitliepen met dat plan als ‘plan voor het werk’ worden geëlimineerd.
In geval de rechtbank het voorgaande niet heeft miskend, maar van oordeel is dat de voornoemde beleidsstukken niet ook kunnen worden gekwalificeerd als een ‘plan voor het werk’ is dat oordeel onvoldoende gemotiveerd, in het licht van de daarop gerichte (en door de rechtbank geheel onbesproken gebleven) stellingen van de gemeente5..
B. In de gebieden Noord en Zuid verrichte werken
In de rov. 4.9 t/m 4.17 — door de rechtbank samengebracht onder het kopje ‘Eliminatie werken op gebieden Noord en Zuid’ — verwerpt de rechtbank het betoog van de gemeente dat een eliminatie van het bestemmingsplan ‘Hoog Dalem’ met zich brengt dat die eliminatie ook moet zien op de (waarde verhogende) invloed van in de deelgebieden Noord en Zuid van dat bestemmingsplan uitgevoerde werken, en niet beperkt kan blijven tot deelgebied Midden (het deelgebied waarin de onteigende gronden zijn gelegen).
Uit de door de rechtbank genoemde (en kennelijk volgens de rechtbank relevante) rechtspraak — in het bijzonder de arresten Provincie Groningen/Slagter, Almelo/Hemmink-Voskamp en Den Haag/Tanke c.s. — leidt de rechtbank namelijk af (aldus rov. 4.13) dat ‘eliminatie (…) alleen aan de orde [is] voor zover het de onteigenaar zelf is (of een andere overheid) die dit geheel van werken uitvoert of zal gaan uitvoeren. ’ Nu, zoals de rechtbank terecht overweegt, tussen partijen niet in discussie is dat de deelgebieden Noord en Zuid niet door enige overheid worden ontwikkeld, is volgens de rechtbank de conclusie dat ‘eliminatie van deze (plannen voor de) werken niet aan de orde is.‘
De gemeente is van oordeel dat het hiervoor weergegeven oordeel van de rechtbank uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting.
In elk geval in een situatie als de onderhavige — waarin door een niet-overheid werken zijn (of worden) uitgevoerd waartoe die overheid de betreffende niet-overheid (marktpartijen) ook (via een samenwerkingsovereenkomst) opdracht heeft gegeven6., zulks ter uitvoering van een deel van een (uiteraard wel) door de overheid vastgesteld bestemmingsplan, welk bestemmingsplan op de voet van art. 40c Onteigeningswet moet worden geëlimineerd7. — valt geen (redelijkerwijs aanvaardbare) verklaring te geven voor het feit dat dan dat (bestemmings)plan wel (als ‘plan voor het werk’) moet worden geëlimineerd, maar de louter op basis van dat plan (door een niet-overheid) verrichtte werken niet8.. Als er — fictief — geen plan is, dan kan immers evenmin van enig op dat plan gebaseerd werk sprake zijn. De enig denkbare en (logisch) consequente benadering zou zijn om met het wegdenken van een plan ook de op basis van dat plan gerealiseerde (of te realiseren) werken weg te denken.
De door de rechtbank zelf aangehaalde rechtspraak dwingt overigens niet tot een andersluidende opvatting. In geen van die gevallen ging het immers om een situatie als de onderhavige, waarin expliciet de vraag aan de orde was of het wegdenken (elimineren) van een planologisch besluit (een bestemmingsplan) de mogelijkheid laat om wél rekening te houden met op basis van dat plan gerealiseerde werken. Anders gezegd: de aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag gelegde rechtspraak kan de daaraan verbonden conclusie niet (zelfstandig) dragen.
Een vasthouden aan de door de rechtbank gehanteerde rechtsopvatting leidt bovendien tot door de rechtbank ook zelf gesignaleerde ‘onbillijkheden’, in die zin dat (zoals in rov. 4.17 door de rechtbank zelf wordt overwogen) prijsverschillen ontstaan al naar gelang het de overheid is of een ander die overgaat tot realisatie van de bestemming en al naar gelang al dan niet fasegewijs tot realisering van de bestemming wordt overgegaan. Die onbillijkheden (en ongerijmdheden) doen zich niet voor in de door de gemeente voorgestane rechtsopvatting, hetgeen in de visie van de gemeente aanleiding te meer is om aan die opvatting de voorkeur te geven9..
Overig
Het slagen van (een van) voornoemde klachten raakt uiteraard ook de op de (succesvol) bestreden rechtsoverwegingen voortbouwende overwegingen van de rechtbank, alsmede het dictum van het bestreden, vonnis.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 03‑10‑2014
Zie voor een goed en recent voorbeeld: HR 14 februari 2014, JB 2014/60 m.nt. J.A.M.A. Sluysmans.
Zie sub 48–50 van de reactie op het conceptrapport van deskundigen van 10 januari 2014.
Zie bijvoorbeeld HR 16 april 2004, NJ 2004/507 (Hoogezand-Sappemeer/Lambeck).
Rb. Rotterdam 18 juni 2014, ECLI:NL:RBROT:2014:4915:).
Zie opnieuw sub 48–50 van de reactie op het conceptrapport van deskundigen van 10 januari 2014.
Zie sub 25 t/m 37 van de reactie op het conceptrapport van deskundigen van 10 januari 2014.
Zoals de rechtbank hier doet in rov. 4.7.
Vergelijk sub 3 t/m 23 van de reactie op het conceptrapport van deskundigen van 10 januari 2014. Zie ook sub 9 t/m 13 van de pleitnota van de gemeente.
Zulks in het licht van het feit dat veel de de rechtspraak op het gebied van het schadeloosstellingsrecht in onteigeningszaken een basis vindt in overwegingen van billijkheid. Aldus bijvoorbeeld J.A.M.A. Sluysmans, De vitaliteit van het schadeloosstellingsrecht in onteigeningszaken, diss. Leiden, Den Haag: IBR 2011, p. 256.
Beroepschrift 15‑07‑2014
CASSATIEDAGVAARDING
Op vijftien juli tweeduizend veertien,
op verzoek van
de heer [verzoeker], wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan de [adres] ( [verzoeker] ), die woonplaats kiest aan het Gustav Mahlerplein 50 te (1082 MA) Amsterdam, Postbus 75505 (1070 AM) Amsterdam (Houthoff Buruma), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. J.F. de Groot, die door [verzoeker] is aangewezen om als zodanig hem te vertegenwoordigen in na te melden cassatieprocedure,
[heb ik,]
[Heb ik, Robert Pieter van Veenendaal, gerechtsdeurwaarder te Rotterdam en aldaar kantoorhoudende aan de Willemskade 21]
De gemeente Gorinchem, een publiekrechtelijke rechtspersoon, zetelende te Gorinchem, kantoorhoudende te (4205 AZ) Gorinchem aan het Stadhuisplein 1 ( de Gemeente ),
op laatstvermeld adres exploot gedaan en afschrift hiervan gelaten bij/aan:
[mevrouw I van Willegen aldaar werkzaam;]
aangezegd dat [verzoeker] cassatieberoep instelt tegen het vonnis, gewezen op 21 mei 2014 van de rechtbank Rotterdam ( de rechtbank ), in de onteigeningszaak met zaaknummer C/10/428853/HA ZA 13-730, tussen [verzoeker] als gedaagde en de Gemeente als eiseres ( het vonnis );
betekend een akte houdende verklaring van 3 juni 2014 waarbij de gemachtigde van [verzoeker] verklaart voor deze cassatieberoep in te stellen tegen het vonnis;
gedagvaard om op vrijdag 8 augustus 20141., om 10.00 uur 's ochtends, niet in persoon maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen op de zitting van de Hoge Raad in diens gebouw aan de Kazernestraat 52 te 's 'Gravenhage;
aangezegd dat van verweerder bij verschijning in het geding een in de bijlage bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken2. genoemd griffiegeld zal worden geheven, met dien verstande dat van een persoon die onvermogend is een bij of krachtens de wet vastgesteld griffiegeld voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd
- (1o)
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in art. 29 van de WRb, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in art. 24 lid 2 WRb, dan wel
- (2o)
een verklaring van het bestuur van de Raad voor de Rechtsbijstand, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen bedoeld in art. 2 leden 1 en 2 Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand, telkens onderdelen a t/m d dan wel onderdeel e;
aangezegd voorts dat het griffierecht binnen vier weken nadat de verweerder in het geding is verschenen door hem moet zijn betaald, bij gebreke waarvan zijn recht vervalt om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen;
[verzoeker] voert tegen het vonnis aan als:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van wezenlijke vormen doordat de rechtbank heeft overwogen en beslist als in het vonnis is weergegeven, zulks op de volgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen gronden:
Inleiding
1. Feiten, procesverloop en essentie van deze procedure
1.1.
De rechtbank heeft op vordering en ten name van de Gemeente bij (tussen)vonnis van 28 augustus 2013 de onteigening uitgesproken van ruim 23 hectare grond, eigendom van [verzoeker]. De onteigening vond plaats ten behoeve van de uitvoering van het-ten tijde van de peildatum reeds onherroepelijke-bestemmingsplan Hoog Dalem . Dit bestemmingsplan voorziet in de ontwikkeling van een nieuw woongebied van circa 1400 woningen met bijbehorende voorzieningen in het oostelijk deel van de gemeente Gorinchem. Twee deelgebieden (Noord en Zuid) zijn reeds in ontwikkeling; de onderhavige onteigening vond plaats ten behoeve van de ontwikkeling van het derde deelgebied (Midden); een ontwikkeling van 370 woningen en een brede school. De deelgebieden Noord en Zuid zijn concreet in ontwikkeling genomen; een deel van de geprojecteerde woningen is gereed dan wel in aanbouw.
1.2.
Het onteigeningsvonnis werd op 28 oktober 2013 ingeschreven in de openbare registers van het Kadaster, waarmee de eigendom van de onteigende percelen overging op de Gemeente. Deze datum geldt voor de bepaling van de schadeloosstelling ook als peildatum.
1.3.
Bij het in cassatie bestreden (eind)vonnis heeft de rechtbank, na (concept)advisering door de vanwege de rechtbank benoemde deskundigen, de door de Gemeente aan [verzoeker] verschuldigde schadeloosstelling wegens de onteigening vastgesteld op € 5.480.460,-, en de Gemeente veroordeeld in de kosten van het geding tot de door de rechtbank begrote bedragen.
1.4.
In dit geding speelt een belangrijke en principiële rechtsvraag, die inmiddels in meer onteigeningszaken in den lande onteigenaars en onteigenden verdeeld houdt, te weten de vraag of en onder welke omstandigheden (de waardevermeerderende invloed van) een bestemmingsplan, ter uitvoering waarvan onteigend wordt, voor de bepaling van de schadeloosstelling wegens onteigening (zowel werkelijke waarde als bijkomende schade) moet worden geëlimineerd. De rechtbank geeft van de principiële aspecten zelf blijk in het, ten deze bestreden, vonnis, zulks met haar overweging onder 4.17:
De rechtbank heeft zich gerealiseerd dat haar oordeel ertoe kan leiden dat prijsverschillen ontstaan, al naar gelang
- (i)
het de overheid is of een derde die overgaat tot realisering van de bestemming (hetgeen ook tot gevolg kan hebben dat de overheid eerder zelf zal overgaan tot realisatie van waardevermeerderende bestemmingen), en
- (ii)
al dan niet fasegewijs tot realisering van de bestemming wordt overgegaan, waarbij dan ook nog prijsverschillen kunnen ontstaan afhankelijk van de plaats die twee of meer onteigenden innemen in die fasering.
Daarbij geldt dat de onteigende (in beginsel) geen invloed heeft op de vraag of de overheid dan wel een derde gaat realiseren, en evenmin op de vraag of er sprake zal zijn van een realisatie in fasen. Dat deze prijsverschillen kunnen bestaan is naar het oordeel van de rechtbank echter het onvermijdelijke gevolg van de huidige stand van het recht op dit punt.
Klachten
2. Eliminatie van het bestemmingsplan voor de waardebepaling
De in cassatie bestreden beslissingen van de rechtbank als neergelegd in rov. 4.7 en 4.8-daarbij voortbouwend op de rovv. 4.4 tot en met 4.6, tegen welke overwegingen het middel zich mitsdien eveneens richt-houdende de beslissing
- (a)
dat deskundigen terecht tot uitgangspunt hebben genomen dat het bestemmingsplan Hoog Dalem bij de waardebepaling moet worden geëlimineerd, en
- (b)
dat bij de waardebepaling moet worden uitgegaan van de agrarische waarde, zijn onjuist, want in strijd met het recht, althans zijn deze beslissingen zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet (voldoende) begrijpelijk.
2.1.
Ten onrechte heeft de rechtbank in rov. 4.4 van het vonnis overwogen:
Noch Gemeente Gorinchem, noch [verzoeker] bestrijdt de opvatting dat in casu sprake is van een voldoende concreet plan in de hiervoor vermelde zin.
[verzoeker] heeft deze opvatting wel degelijk-en gemotiveerd-bestreden. 3. Voor zover de rechtbank haar beslissing ter zake de waardering van het onteigende-met eliminatie van het op de peildatum vigerende bestemmingsplan-daarop (mede) heeft gebaseerd, is deze beslissing (in zoverre) niet toereikend gemotiveerd en daarmee onbegrijpelijk.
2.2.
Onjuist, althans onnavolgbaar en (daarmee) niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd is de beslissing (in rov. 4.7) dat deskundigen terecht tot uitgangspunt hebben genomen dat het bestemmingsplan Hoog Dalem bij de waardebepaling moet worden geëlimineerd, zomede de redenering die de rechtbank daartoe opzet in rov. 4.5 (in fine) en rov. 4.6.
2.2.1.
De rechtbank lijkt de volgende redeneerlijn te volgen (rov. 4.5 en 4.6):
- a.
Een bestemmingsplan is niet een plan voor het werk als bedoeld in artikel 40c onder 3 Ow en wordt dus in beginsel niet geëlimineerd;
- b.
Het stedenbouwkundig plan is een voldoende concreet plan;
- c.
Het stedenbouwkundig plan is niet een plan voor het werk als bedoeld in artikel 40c Ow-anders dan bijv. veelal een zogenaamde dwangbestemming;
- d.
Voor eliminatie van het bestemmingsplan is volgens de meest recente rechtspraak van de Hoge Raad niet noodzakelijk dat sprake is van een bestaand plan voor het werk waarvoor onteigend wordt (als bedoeld in artikel 40c lid 3 Ow), maar is voldoende dat er een bestaand (concreet) plan is.
- e.
Daarmee wordt aan eventuele beperkingen die zouden gelden voor het buiten beschouwing laten van het werk waarvoor wordt onteigend en de plannen daarvoor niet toegekomen;
- f.
Uit HR 8 februari 2013 leidt de rechtbank-ten overvloede-af dat van eliminatie van waardevermeerderende bestemmingen ook sprake kan zijn als het niet de overheid is die tot realisatie overgaat.
2.2.2.
Indien en voor zover de rechtbank-in de onderdelen c, d en e van de besproken lijn-beoogt een onderscheid te maken tussen enerzijds een concreet plan voor het werk (dat niet gebonden zou zijn aan de regels casu quo beperkingen van artikel 40c onteigeningswet maar wél voldoende is als basis voor eliminatie van een daarop gevolgd bestemmingsplan) en anderzijds het plan voor het werk als bedoeld in artikel 40c , is dit in strijd met het recht. Uit HR 8 februari 2013 volgt dat de Hoge Raad het concrete plan juist-en uitsluitend-zet in de sleutel van artikel 40c onteigeningswet, hetgeen door de rechtbank is miskend. 4. De Hoge Raad overwoog:
3.6
Onderdeel 2 keert zich tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 2.16 dat bij de waardebepaling van het onteigende niet alleen een waardeverminderende, maar ook een eventuele waardevermeerderende invloed van een planbestemming die aan het onteigende gegevens is teneinde een reeds (concreet) bestaand plan voor het werk waarvoor onteigend wordt uitvoerbaar te maken, moet worden geëlimineerd. Dat oordeel is echter juist, zodat alle klachten van het onderdeel falen. Art. 40c Ow schrijft voor dat bij het bepalen van de schadeloosstelling geen rekening wordt gehouden met voordelen of nadelen, teweeggebracht door (onder meer) de plannen voor het werk waarvoor onteigend wordt. Deze in 1981 ingevoerde bepaling brengt een beginsel onder woorden dat reeds geruime tijd in de rechtspraak was aanvaard, en dat ook toepassing vond in gevallen waarin het plan voor het werk waarvoor onteigend werd een waardeverhogende invloed had op de grondprijzen ter plaatse van het onteigende (zie reeds HR 19 maart 1909, W 8843, onteigening ten behoeve van de ontginning van de Staatsmijn Emma ).
Daarmee ontvalt aan de redenering van de rechtbank in rov. 4.5 en 4.6 de basis, en / althans zijn de daarop gebaseerde beslissingen in rov. 4.7 en 4.8 niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd.
2.2.3.
Indien en voor zover aan de redenering van de rechtbank in rov. 4.5 en 4.6 niet de strekking kan worden toegekend als waarvan subonderdeel 2.3.2 van dit middelonderdeel uitgaat, is de beslissing van de rechtbank voor zover hierop gebaseerd zonder nadere toelichting-die ontbreekt-niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd. In dat geval ontbreekt immers voor deze redenering elk houvast in wet of jurisprudentie, terwijl deze redenering evenmin door een der partijen is verdedigd.
2.2.4.
De rechtbank kon en mocht in rov. 4.6 (dan ook) niet, althans niet zonder toereikende motivering, die ontbreekt, aan de specifiek ten aanzien van artikel 40c onteigeningswet door [verzoeker] gevoerde verweren5. (als door de rechtbank vermeld in rov. 4.6) voorbij gaan. Nu deze door de rechtbank niet besproken stellingen van [verzoeker] in cassatie hebben te gelden als hypothetisch feitelijke grondslag, zal bij gegrondbevinden van dit onderdeel van het middel verwijzing moeten volgen.
2.2.5.
Voor zover onderdeel f uit de redenering (rov. 4.6 in fine) niet zou moeten worden opgevat als een overweging ten overvloede, maar als een zelfstandig dragend argument, is [verzoeker] van oordeel dat deze overweging rechtens onjuist is. De rechtbank doet het betoog van [verzoeker] dat van eliminatie van een waardevermeerderende bestemming alleen sprake kan zijn als het de overheid-dat wil zeggen: de partij die overgaat tot onteigening-is die tot realisatie overgaat af met een verwijzing naar het arrest Ballast Nedam / Staat, en stelt daaruit (integendeel) af te leiden dat dit niet het geval is. De beslissing van de rechtbank is in zoverre niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd. Immers, deze gevolgtrekking is uit het arrest Ballast Nedam / Staat niet af te leiden. In dat geval ging het om een werk dat door de overheid zou worden uitgevoerd, en dat was ook het geval met de Staatsmijn Emma6. die in dit arrest als referentie wordt aangehaald. Aanwijzingen voor het tegendeel zijn aan dit arrest, anders dan de rechtbank stelt, niet te ontlenen. Bovendien is de beslissing van de rechtbank in rov. 4.6 in fine (innerlijk) strijdig met hetgeen de rechtbank heeft overwogen onder rov. 4.13 in fine, en is de beslissing (ook) in zoverre niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd.
2.3.
Ten onrechte, althans niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd heeft de rechtbank in rov. 4.5 overwogen de opvatting van deskundigen te onderschrijven dat het Stedenbouwkundig Plan Hoog Dalem Gorinchem een voldoende concreet plan is dat voorafgaand aan het bestemmingsplan Hoog Dalem tot stand is gekomen en waarvan dit bestemmingsplan slechts de noodzakelijke juridisch planologische onderbouwing vormt. Indien en voor zover de rechtbank met deze overweging beoogt vast te stellen dat aan de uit de onteigeningswet volgende eisen voor eliminatie van het bestemmingsplan Hoog Dalem is voldaan, is dit rechtens onjuist. Indien en voor zover de rechtbank dit niet mocht hebben miskend, is de beslissing van de rechtbank op dit onderdeel niet (voldoende) begrijpelijk geformuleerd, in het licht van de gemotiveerde bestrijding door [verzoeker] dat van een voldoende concreet plan in de zin van het arrest van de Hoge Raad van 8 februari 2013 (Ballast Nedam/Staat)7. sprake is.8.
2.3.1.
De rechtbank miskent dat zij, door (mede) op deze wijze te beslissen zoals zij doet in rov. 4.7 en 4.8, een toepassing geeft aan artikel 40c onteigeningswet die niet verenigbaar is met het systeem van de onteigeningswet.
2.3.2.
[verzoeker] wijst daartoe op het navolgende:
- a.
Het eliminatiebeginsel (artikel 40c Ow) houdt in dat bij de bepaling van de schadeloosstelling geen rekening wordt gehouden met hetgeen door de onteigenaar wordt of is aangelegd op het onteigende of in de omgeving daarvan in het kader van het plan en het werk waarvoor onteigend wordt;9.
- b.
Artikel 40e onteigeningswet geeft een specifieke regel voor het elimineren van voordelen of nadelen als gevolg van bestemmingsplannen;10.
- c.
In de jurisprudentie is verankerd het uitgangspunt dat de op de peildatum vigerende bestemming in beginsel leidend is voor de begroting van de schadeloosstelling;11.
- d.
Lange tijd werd bij de onteigening voor door de overheid aan te leggen (met name infrastructurele) werken-terecht-uitgegaan van het werk waarvoor onteigend wordt , en werd het bestemmingsplan op basis van artikel 40c onteigeningswet als plan voor dat werk voor de begroting van de schadeloosstelling geëlimineerd, aanvankelijk als zijnde een dwangbestemming,12. en nadien wegens de invloed van een planbestemming die aan het onteigende gegeven is teneinde een reeds (concreet) bestaand plan voor het werk waarvoor onteigend wordt uitvoerbaar te maken ;13.
- e.
Het betrof in al deze gevallen het elimineren van de invloed van (plannen voor) concrete (door de onteigenende overheid te ondernemen) werken;14.
- f.
In casu staat-door de Gemeente in eerste aanleg niet bestreden-feitelijk vast dat niet de gemeente de in het bestemmingsplan begrepen woningbouw zal realiseren, maar een derde met wie de gemeente een overeenkomst heeft;15.
- g.
Onder invloed van de 9 juli 2010-arresten,16. en het arrest Ballast Nedam/Staat,17. tekent zich in de praktijk een ontwikkeling af waarin bestemmingen casu quo bestemmingsplannen, ook los van (plannen voor) concrete door de onteigenaar zelf voor diens rekening en risico uit te voeren werken, (integraal) voor de begroting van de schadeloosstelling worden geëlimineerd; het in cassatie bestreden vonnis is daarvan het eerste voorbeeld;18.
- h.
De totstandkomingsgeschiedenis van en de jurisprudentie op artikel 40c onteigeningswet dwingen niet alleen niet tot de beslissing zoals door de rechtbank in het in cassatie bestreden vonnis is genomen, maar bieden daarvoor zelfs geen basis.19.
2.3.3.
Nu de rechtbank in het thans in cassatie bestreden vonnis beslist tot eliminatie van (de invloed van) het bestemmingsplan Hoog Dalem bij de waardebepaling, heeft zij daarmee-ten onrechte, althans niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd-buiten beschouwing gelaten en/of niet in het oordeel laten meewegen
- (a)
wat het werk is waarvoor wordt onteigend, en/of
- (b)
of het Stedenbouwkundig Plan het concrete plan is voor dít werk en/of
- (c)
of-en met name in hoeverre-het bestemmingsplan Hoog Dalem de planologisch-juridische inpassing is van dít concrete plan voor dít werk.
Daartoe zij gewezen op het volgende:
- a.
De deskundigen hebben-zie ook het citaat in rov. 4.4-zich op het standpunt gesteld dat het werk waarvoor onteigend wordt in dit geval bestaat uit het geschikt maken van dit gebied voor de beoogde en zonder dit werk niet te realiseren woningbouw , zulks in afwijking van het standpunt van [verzoeker] dat het werk waarvoor wordt onteigend bestaat uit het bouw- en woonrijp maken inclusief de aanleg van ondergrondse infrastructuur ten behoeve van het warmte- en koudenet.20.
- b.
De rechtbank volgt in rov. 4.5 het standpunt van deskundigen (het Stedenbouwkundig Plan is een voldoende concreet plan waarvan het bestemmingsplan Hoog Dalem slechts de noodzakelijke juridisch planologische onderbouwing vormt), zonder uitdrukkelijk en zelfstandig vast te stellen wat het werk is waarvoor onteigend wordt. Voor zover de rechtbank geacht moet worden het standpunt van deskundigen ter zake te hebben gevolgd, is dat onjuist, althans niet (voldoende) begrijpelijk geformuleerd in het licht van de essentiële stellingen die [verzoeker] heeft doen aanvoeren, te weten in elk geval:
- (i)
een plan van planologische aard (zoals een stedenbouwkundig plan) kan geen plan voor het werk zijn;21.
- (ii)
artikel 40c onteigeningswet is een codificatie met beperkte aanpassing van de toen heersende teer zoals deze volgt uit HR 4 december 1974, NJ 1975,422;22.
- (iii)
het werk waarvoor onteigend wordt betreft in casu het bouw- en woonrijpmaken ten behoeve van inbreng van de gronden in de CV, voor welk werk noch het Stedenbouwkundig plan, noch het bestemmingsplan beschouwd mogen worden als te elimineren bestaand concreet plan, of plan voor het werk;23.
- (iv)
op de voet van artikel 40c onteigeningswet kan alleen sprake kan zijn van eliminatie van voordelen uit (plannen voor) werken die door en voor rekening en risico van de onteigenaar zelf-of een aan de onteigenaar gelieerde (andere) overheid worden uitgevoerd;24. en
- (v)
de 10 juli-arresten en het arrest Ballast Nedam / Staat dwingen niet tot een andere conclusie.25.
- c.
Voor zover de rechtbank geacht moet worden dit in het midden te hebben gelaten, heeft als hypothetisch feitelijke grondslag te gelden hetgeen door [verzoeker] is aangevoerd, te weten dat het bouw- en woonrijpmaken c.a. het werk is waarvoor onteigend wordt. Voor dat geval heeft de beslissing van de rechtbank onder rov. 4.5-4.8 te gelden als onjuist, althans als niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd, nu immers
- (i)
een plan van planologische aard (zoals een stedenbouwkundig plan) kan geen plan voor het werk zijn;26.
- (ii)
het verkopen van bouw- en woonrijp gemaakte gronden geen werk vormt, aldus geen onderdeel uitmaakt van het werk waarvoor onteigend wordt;27.
- (iii)
het bestemmingsplan, voor zover het bouw- en woonrijpmakingswerkzaamheden planologisch mogelijk maakt, geen te elimineren voordeel veroorzaakt;28.
- (iv)
in dat geval voor eliminatie van de waardevermeerderende invloed van die delen van het bestemmingsplannen casu quo die concrete bestemmingen die geen betrekking hebben op het bouw- en woonrijpmaken, geen plaats is;29.
- (v)
nog daargelaten dat ten tijde van de peildatum als hier aan de orde de gronden nog niet bouw- en woonrijp waren gemaakt zodat ook (reeds) daarom eliminatie van welk voordeel dan ook niet aan de orde kan zijn.30.
2.3.4.
Indien en voor zover het in eerste aanleg door [verzoeker]-in de kern-bepleite standpunt,31. te weten dat in gevallen als de onderhavige, waarin wordt onteigend door een gemeente teneinde haar in staat te stellen gronden bouwrijp te doen leveren aan een derde teneinde daarop door en voor rekening en risico van deze derde woningbouw conform het ten tijde van de peildatum voor de onteigening vigerende bestemmingsplan te doen realiseren, de waardevermeerderende invloed van dat vigerende bestemmingsplan voor de waardebepaling en meer in het algemeen voor de vaststelling van de schadeloosstelling in zoverre niet mag worden geëlimineerd (met een vorm van niet-gerechtvaardigde baatafroming tot gevolg)-welk standpunt naar het oordeel van [verzoeker] door de rechtbank in het bestreden vonnis ten onrechte, in strijd met het recht althans niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd niet is gehonoreerd-(niettemin) niet (of niet ten volle) verenigbaar zou worden geacht met de (meest recente) jurisprudentie van de Hoge Raad ten aanzien van de eliminatie van de invloed van een bestemmingsplan op de begroting van de schadeloosstelling wegens onteigening,32. nodigt [verzoeker] de Hoge Raad nadrukkelijk uit om die jurisprudentie te heroverwegen daarop terug te komen om de redenen als in dit onderdeel uiteengezet, teneinde de vaststelling van schadeloosstelling wegens onteigening ook in gevallen als de onderhavige in overeenstemming te doen brengen met het in artikel 40 onteigeningswet verankerde uitgangspunt van een volledige schadeloosstelling voor de door de onteigening getroffenen.
2.4.
Bij gegrondbevinden van dit onderdeel van het middel kan ook het oordeel van rechtbank in rov. 4.13, te weten dat er (dus) in beginsel aanleiding is om met toepassing van artikel 40c Ow de waardevermeerdering in verband met de (plannen voor de) werken op de gebieden Noord en Zuid te elimineren, niet in stand blijven, en wordt aan hetgeen de rechtbank ter zake overigens heeft beslist, te weten dat deskundigen terecht tot uitgangspunt hebben genomen dat de werken in de gebieden Noord en Zuid van invloed zijn op de waardebepaling van de thans door de Gemeente verworven gronden (rov. 4.16, voortbouwend op rov. 4.9 tot en met 4.15) relevantie ontnomen.
3. Waarde van de grond
3.1.
De in cassatie bestreden beslissing van de rechtbank als neergelegd in rov. 4.25-voortbouwend op rovv. 4.18-4.24 van het vonnis, tegen welke overwegingen het middel zich mitsdien eveneens richt-houdende de beslissing tot vaststelling van de grondprijs op € 20,- per m2 (zodat [verzoeker] recht heeft op een vergoeding van 23.70.23 ha— € 20,-/m2 - € 4.740.460,-), is onjuist, want in strijd met het recht, althans is deze beslissing zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet (voldoende) begrijpelijk.
3.2.
Blijkens rovv. 4.18 en 4.21 heeft de rechtbank haar beslissing in de eerste plaats gemotiveerd met verwijzing naar het advies van deskundigen, welk advies volgens rov. 4.18 berust op het oordeel dat het bestemmingsplan Hoog Dalem bij de waardering moet worden geëlimineerd. De rechtbank heeft miskend dat in het onderhavige geval voor eliminatie voor de waardebepaling van het bestemmingsplan geen plaats is. Indien onderdeel 2 van het ten deze voorgestelde cassatiemiddel slaagt, vitieert dat (mitsdien) ook de beslissing van de rechtbank in rov. 4.25, want is dat oordeel (in dat geval eveneens) rechtens onjuist, althans wegens het ontbreken van een toereikende motivering niet begrijpelijk, nu dit oordeel blijkens de door de rechtbank overgenomen motivering van deskundigen is gebaseerd op de-door [verzoeker] in eerste aanleg en thans in cassatie bestreden-eliminatie van het bestemmingsplan voor de waardebepaling.
3.2.1.
Deze benadering heeft geleid-aldus rov. 4.21-tot het bepalen van de waarde van de grond door uit te gaan van een agrarisch object, met een sterk prijsverhogende verwachting dat-samengevat-de agrarische bestemming op termijn vervangen zal worden door woningbouw. Dit is een andere benadering-leidend tot een lagere vaststelling van de grondwaarde en daarmee tot een lagere schadeloosstelling wegens de onteigening-dan de benadering waarbij het bestemmingsplan voor de waardebepaling niet wordt geëlimineerd.
3.2.2.
Bovendien heeft deze benadering er-kennelijk-toe geleid dat deskundigen zich op het standpunt hebben gesteld dat de gekozen benadering een zeldzame combinatie van factoren (rov. 4.18) oplevert die het onteigende moeilijk vergelijkbaar maakt (rov. 4.18), om welke reden zij de vergelijkingsmethode met de nodige voorzichtigheid (rov. 4.18) toepassen. Volgens deskundigen gaat het hier (dat wil zeggen: gelet op de gekozen eliminatie als uitgangspunt) om een uitzonderlijke situatie die een waardering van gronden lastig maakt (rov. 4.22), dat zij (mede) waren aangewezen op hun ervaring en intuïtie (rov. 4.22). Het hanteren van een (nieuw) uitgangspunt voor de waardebepaling, dat vervolgens de algemeen gebruikelijke wijze van vaststelling van de werkelijke waarde van onteigende gronden-te weten de vergelijkingsmethode-moeilijker of minder bruikbaar maakt, en ertoe noopt dat deskundigen zich (met name of meer dan gebruikelijk) moeten baseren op hun kennis, ervaring en intuïtie, kan geen methode zijn die in het licht van artikel 40 onteigeningswet als een te hanteren methode van waardebepaling zou mogen worden gesanctioneerd. Door op deze wijze aan door [verzoeker] aangedragen vergelijkingstransacties33. voorbij te gaan, is de beslissing van de rechtbank (bovendien) niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd.
3.3.
Indien de ter zake door [verzoeker] in onderdeel 2 van dit cassatiemiddel aangevoerde klacht niet mocht slagen, is de beslissing van de rechtbank op dit onderdeel (niettemin) niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd, in aanmerking genomen hetgeen [verzoeker] in eerste aanleg heeft doen aanvoeren omtrent de alsdan in aanmerking te nemen verwachtingswaarde .
3.3.1.
In rov. 4.20 heeft de rechtbank gereleveerd hetgeen [verzoeker] heeft doen aanvoeren.
Volgens [verzoeker] is aannemelijk dat de gronden een hogere verwachtingswaarde vertegenwoordigen dan de door deskundigen gehanteerde prijs, nu aan de gronden op provinciaal niveau een woonbestemming is toegedacht, de gronden zijn gelegen tussen twee woonwijken die worden gerealiseerd en Gemeente Gorinchem met de ontwikkelaar van deze woonwijken gesprekken voerde over aankoop. [verzoeker] meent dat deskundigen op dit punt niet kunnen volstaan met een verwijzing naar hun ervaring en intuïtie en dat zij, uitgaande van het voorzichtigheidsprincipe, de gronden hadden moeten waarderen op € 35,- per m2. [verzoeker] verwijst in dat verband naar aanvullende vergelijkingstransacties.
3.3.2.
Zonder nadere motivering-die ontbreekt-valt niet in te zien dat, zoals de rechtbank in rov. 4.22 overweegt, deskundigen noodgedwongen (mede) waren aangewezen op hun ervaring en intuïtie. De deskundigen kunnen zich immers, ter onderbouwing van de in aanmerking te nemen verwachtingswaarde, in beginsel verlaten op de door hen in beschouwing genomen en bruikbaar geachte vergelijkingstransacties die, voor zover deze door deskundigen als relevant en/of bruikbaar zijn betiteld, zich op een niveau hoger dan € 20,-/m2 bewegen.
3.3.3.
Voor zover moet worden aangenomen dat de deskundigen-en in hun voetspoor de rechtbank-bij de selectie en weging van de in aanmerking genomen vergelijkingstransacties de verwachting (dat agrarische bestemming op termijn zal worden vervangen door woningbouw) ten aanzien van de onteigende gronden als minder hard hebben gekwalificeerd dan een aantal vergelijkingstransacties (zie rov. 4.21 in fine alsmede rov. 4.24 in fine), is dat onbegrijpelijk in de wetenschap dat op de onteigende gronden een onherroepelijk bestemmingsplan strekkende tot woningbouw ligt, en een vergelijking tussen een locatie ten aanzien waarvan fictief de invloed van dat vigerende bestemmingsplan moet worden weggedacht enerzijds en anderzijds een locatie waar geen onteigening aan de orde is en mitsdien een dergelijke fictie niet behoeft te worden toegepast, nimmer een zuivere is, en altijd ten detrimente strekt van de partij die onteigend wordt en daardoor schade lijdt. Een dergelijke handelwijze leidt tot het tweemaal in aanmerking nemen van dezelfde eliminatie, zulks in strijd met het in artikel 40 onteigeningswet verankerde beginsel van een volledige schadeloosstelling wegens onteigening.
4. Waarde van de woning met bijbehorende grond
4.1.
De in cassatie bestreden beslissing van de rechtbank als neergelegd in rov. 4.28-voortbouwend op rovv. 4.26 en 4.27, tegen welke overwegingen het middel zich mitsdien eveneens richt-van het vonnis houdende de beslissing omtrent de waardering van de woning met bijbehorende grond op € 400.000,-, is onjuist, want in strijd met het recht, althans is deze beslissing zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet (voldoende) begrijpelijk.
4.2.
Blijkens rov. 4.28 heeft de rechtbank haar beslissing in de eerste plaats gemotiveerd met verwijzing naar het advies van deskundigen, welk advies volgens rov. 4.26 berust op het oordeel dat het bestemmingsplan Hoog Dalem bij de waardering moet worden geëlimineerd zodat van de huidige bestemming als agrarische bedrijfswoning moet worden uitgegaan en volgens rov. 4.28 mede voor een belangrijk deel op ervaring en intuïtie van deskundigen berust, en in de tweede plaats op de verwijzing (in rov. 4.28) naar de eigen vaststellingen van de rechtbank omtrent de eliminatie van het bestemmingsplan en omtrent de verwachtingswaarde.
4.3.
De deskundigen hebben in hun rapport aan hun advies ter zake ten grondslag gelegd:
In het bestemmingsplan Hoog Dalem is de onteigende woning (met bijbehorende tuin- en erfgrond) niet wegbestemd, maar met een specifieke woningbestemming ingepast. Uitgaande van het vervangen van de agrarische bestemming van de aangrenzende en omliggende gronden door woningbouwbestemmingen zou het karakter van de woning aldus verschuiven van agrarische bedrijfswoning naar burgerwoning, met een daaruit voortvloeiende waardevermeerdering. Als gevolg van het elimineren van de invloed van het bestemmingsplan bij de bepaling van de waarde van het onteigende moet echter ook dit effect van het bestemmingsplan weggedacht worden.
Deskundigen zijn niettemin van oordeel dat ook bij hun benadering, waarbij tot uitgangspunt wordt genomen dat op termijn te verwachten valt dat de aangrenzende en omliggende gronden hun agrarische bestemming zullen verliezen, verwacht mag worden dat de woning met bijbehorende grond als zelfstandig object in een toekomstig planologisch regime zal worden ingepast en alsdan eveneens het karakter van burgerwoning zal verkrijgen. De woning wordt door deskundigen dan ook getaxeerd als burgerwoning, met enige waardedruk als gevolg van onzekerheid over het toekomstig planologisch regime. 34.
4.4.
De rechtbank heeft miskend dat in het onderhavige geval voor eliminatie voor de waardebepaling van het bestemmingsplan geen plaats is. Indien onderdeel 2 van het ten deze voorgestelde cassatiemiddel slaagt, vitieert dat ook de beslissing van de rechtbank in rov. 4.28, want is dat oordeel rechtens onjuist, althans wegens het ontbreken van een toereikende motivering niet begrijpelijk, nu dit oordeel blijkens de door de rechtbank overgenomen motivering van deskundigen is gebaseerd op de-door [verzoeker] in eerste aanleg en thans in cassatie bestreden-eliminatie van het bestemmingsplan voor de waardebepaling, welke heeft geleid tot het toepassen door deskundigen van enige waardedruk als gevolg van onzekerheid over het toekomstig planologisch regime .
5. Gemist exploitatievoordeel
5.1.
De in cassatie bestreden beslissing van de rechtbank als neergelegd in rov. 4.57-voortbouwend op rovv. 4.54-4.56 van het vonnis, tegen welke overwegingen het middel zich mitsdien eveneens richt-houdende het oordeel dat [verzoeker] althans Megahome.nl Grond B.V. (hierna: Megahome ) geen aanspraak heeft op vergoeding van gemist exploitatievoordeel, is onjuist, want in strijd met het recht, althans is deze beslissing zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet (voldoende) begrijpelijk.
5.2.
De rechtbank heeft blijkens rov. 4.47 in het midden gelaten in hoeverre Megahome bereid en in staat was de grond conform het bestemmingsplan te bebouwen. De rechtbank overweegt:
Ook als dat het geval is, zou een eventueel te behalen exploitatiewinst moeten worden aangemerkt als een voordeel dat is teweeggebracht door het bestemmingsplan Hoog Dalem , welk plan zoals hiervoor is geoordeeld bij de waardebepaling moet worden geëlimineerd. Deskundigen wijzen er in dit verband terecht op dat de te elimineren invloed in casu bestaat uit de omstandigheid dat sinds de koopovereenkomst het werk waarvoor wordt onteigend jarenlang is voorbereid met een serie plannen waarvan het bestemmingsplan het sluitstuk vormt en die eliminatie zich ook uitstrekt tot een schade als de onderhavige. Zoals deskundigen voorts terecht stellen valt Megahome na eliminatie terug in de positie van een projectontwikkelaar die agrarisch bestemde grond met een verwachtingswaarde heeft gekocht met het daaraan verbonden risico van jarenlange onzekerheid over het al dan niet tot stand komen van een realiseerbare toekomstige bouwbestemming, zodat er voor Megahome geen andere winstverwachting bestaat dan de mogelijkheid dat voor de aangekochte grond per datum onteigening een hogere prijs wordt betaald dan de destijds door haar betaalde aankoopprijs.
5.3.
De rechtbank heeft hiermee primair miskend dat het bestemmingsplan Hoog Dalem voor de waardebepaling niet mag worden geëlimineerd. Het welslagen van de in onderdeel 2 van dit cassatiemiddel geformuleerde klacht vitieert mitsdien ook de beslissing van de rechtbank in rov. 4.57. Deze beslissing is mitsdien in strijd met het recht, althans is deze beslissing niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd door in het midden te laten in hoeverre Megahome bereid en in staat was de grond conform het bestemmingsplan te bebouwen.
5.3.1.
Zonder eliminatie als door de rechtbank in navolging van deskundigen is toegepast, kan hetgeen de rechtbank de deskundigen nazegt over de positie waarin Megahome verkeert, geen opgeld meer doen. Megahome is alsdan te beschouwen als een door de grondeigenaar, [verzoeker], gecontracteerde projectontwikkelaar die grond heeft gekocht die per de ten deze relevante peildatum een vigerende woningbouwbestemming heeft, en daarmee een (meer dan concrete) winstverwachting zonder in aanmerking te nemen onzekerheden heeft en uitstijgt boven de enkele mogelijkheid dat voor de aangekochte grond per datum onteigening een hogere prijs wordt betaald dan de destijds door haar betaalde aankoopprijs .
5.3.2.
Daarbij heeft [verzoeker], althans Megahome, in eerste aanleg gemotiveerd en gedocumenteerd gesteld dat Megahome bereid en in staat was de grond conform het bestemmingsplan te bebouwen,35. zodat, nu de rechtbank dit met zoveel woorden in het midden heeft gelaten,36. in cassatie van deze hypothetische feitelijke grondslag moet worden uitgegaan.37.
5.4.
Indien de rechtbank niet mocht hebben miskend dat het bestemmingsplan Hoog Dalem voor de waardebepaling niet mag worden geëlimineerd, dan wel de ter zake door [verzoeker] in onderdeel 2 van dit cassatiemiddel aangevoerde klacht niet mocht stagen, heeft de rechtbank althans miskend dat, anders dan zij in navolging van het rapport van deskundigen heeft aangenomen, een op de waardebepaling van gronden toe te passen eliminatie van een bestemmingsplan zich niet uitstrekt tot schade als de onderhavige, althans is de beslissing van de rechtbank ter zake zonder nadere motivering van dat oordeel, die ontbreekt, onvoldoende gemotiveerd en daarmee niet begrijpelijk.
5.4.1.
De beslissing van de rechtbank tot afwijzing van vergoeding van gemist exploitatievoordeel, is in strijd met de wet (het in artikel 40 onteigeningswet neergelegde uitgangspunt van volledige schadeloosstelling wegens een in het algemeen belang plaatsgevonden onteigening), alsmede met de daarop door de Hoge Raad gevormde (bestendige) onteigeningsjurisprudentie.
5.4.2.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 15 januari 200838. overwogen:
3.3.2.
Anders dan het middel betoogt, staat het in het onderhavige geval aan toekenning van een aanspraak op vergoeding van exploitatieschade niet in de weg dat ten tijde van de onteigening de verwezenlijking van het voornemen tot woningbouw niet meer mogelijk was doordat inmiddels door het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan TramPlus-Overschiestraat ter plaatse van het onteigende de bestemming-kort gezegd-trambaan was geworden. Die bestemming was, naar tussen partijen niet in geschil is, een dwangbestemming als bedoeld in de arresten van de Hoge Raad van 22 november 1978, nr. 1033, Staat/Matser, NJO 1979,1, en van 18 juni 1980, nr. 1049, Staat/Markus, NJO 1980,7, met welke bestemming dan ook bij de bepaling van de werkelijke waarde van het onteigende-naar in cassatie terecht niet wordt bestreden-gene rekening is gehouden. In een geval als het onderhavige is niet uitgesloten dat bij de beantwoording van de vraag of de onteigende daarnaast een vergoeding voor exploitatieschade toekomt, eveneens de dwangbestemming wordt weggedacht omdat zonder toepassing van deze eliminatie de onteigende niet een volledige schadeloosstelling zou ontvangen voor het verlies van zijn onroerende zaak. De rechtbank was klaarblijkelijk met de deskundigen van oordeel dat de onteigening van het onderhavige perceel, dat destijds met medeweten van de gemeente door Levago is aangekocht met het oog op realisering van woningbouw ter plaatse, voor Levago als professionele projectontwikkelaar in dit geval niet alleen het verlies betekende van de objectief vastgestelde grondwaarde doch ook van de-mede gezien de betrokkenheid van de gemeente-reële mogelijkheid door de ontwikkeling ervan exploitatiewinst te behalen, welk verlies als rechtstreeks gevolg van de onteigening moet worden beschouwd.
(onderstrepingen toegevoegd, adv.)39.
5.4.3.
Uit dit arrest blijkt dat eliminatie van een bestemming ten aanzien van bijkomende schade dient te geschieden indien c.q. omdat bij het achterwege laten daar van de onteigende geen volledige schadeloosstelling zou ontvangen. Daarvan was in het berechte geval sprake omdat het onteigende inmiddels een onrendabele (dwang)bestemming kende ter uitvoering waarvan werd onteigend. Met het elimineren van deze onrendabele bestemming werd de onteigende fictief in de positie gebracht alsof er niet onteigend zou zijn (en dus ook het plan voor het werk niet zou geiden) en kon hem-indien hij aan alle overige (zelfrealisatie)eisen zou voldoen-worden vergoed het exploitatievoordeel dat hij zou hebben genoten indien deze fictie zich voordeed. Daarvan is in casu (eveneens) sprake, zij het omgekeerd. Indien in casu het ten tijde van de peildatum vigerende bestemmingsplan (ook) voor de begroting van de bijkomende schade zou worden geëlimineerd, zou [verzoeker] althans Megahome als-in eerste aanleg door de Gemeente niet betwist-economisch eigenaar, als rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van de onteigening schade lijden, namelijk het niet (zelf) kunnen realiseren van exploitatievoordeel, dat wel gerealiseerd zou (kunnen) worden indien de onteigening zou worden weggedacht.40. In strijd met de hoofdregel van onteigeningsrecht, zou de onteigende c.q. de schadelijdende derde / economisch eigenaar, niet in een gelijkwaardige inkomens- en vermogenspositie worden gebracht als voor de onteigening.
5.4.4.
De deskundigen hebben in hun advies, dat op dit onderdeel door de rechtbank in rov. 4.57 is overgenomen en ten grondslag is gelegd aan haar beslissing, naar voren gebracht dat de Hoge Raad bij de herformulering van de eliminatieregels in 201041. en 201342. geen nuancering heeft aangebracht, waaruit de deskundigen afleiden niet alleen dat eliminatie van voordeel bij de waardebepaling mogelijk is-hoewel volgens deskundigen ook dan (nota bene) betoogd kan worden dat dan geen volledige schadeloosstelling wordt ontvangen-maar ook eliminatie van voordeel bij de vaststelling van de bijkomende schade.43.
5.4.5.
Dit is niet juist, reeds niet nu uit de genoemde arresten van de Hoge Raad niet kan volgen dat het in bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad in onteigeningszaken neergelegde uitgangspunt dat een op het moment van de inschrijving van het onteigeningsvonnis bestaande bestemming de grondslag vormt voor het bepalen van de schadeloosstelling en dat de invloed op de waarde door het bestemmingsplan stemmingsplan-niet zijnde het plan van het werk waarvoor wordt onteigend-niet wordt weggedacht, zou zijn verlaten.44. Zouden deskundigen-en in hun voetspoor de rechtbank-worden gevolgd in hun opvatting over de reikwijdte van de eliminatie op de voet van artikel 40c Ow, dan zou nog in nauwelijks een geval een bestemmingsplan aangewezen kunnen worden waarvan de (voordelige of nadelige) invloed voor de bepaling van de schadeloosstelling zou moeten worden geëlimineerd-immers aan nagenoeg elk bestemmingsplan gaat wel enig concreet plan vooraf, zo al niet natuurlijk, dan wel-inmiddels-ingegeven door de consequenties die daaraan thans in de onteigeningspraktijk plegen te worden verbonden, te weten eliminatie van het bestemmingsplan voor zowel de waardebepaling als de vaststelling van de hoogte van bijkomende schaden.
5.4.6.
Voor zover de juistheid van de bestreden beslissing van de rechtbank op dit onderdeel (wel) zou moeten worden afgeleid uit de jurisprudentie van de Hoge Raad in (onder meer) het arrest Ballast Nedam-zoals deskundigen hebben betoogd45.-nodigt [verzoeker] Uw Raad uit om daarop terug te komen, om de redenen als onder § 5.4.1 tot en met § 5.4.5 vermeld.
5.4.7.
De in dit subonderdeel gewraakte beslissing is (voorts) onbegrijpelijk, voor zover de rechtbank deze (slechts) motiveert met een verwijzing (in rov. 4.57) naar deskundigen die hebben gesteld dat eliminatie zich ook uitstrekt tot een schade als het onderhavige, zonder daar, tegenover de gemotiveerde betwisting door [verzoeker]46., een eigen motivering tegenover te stellen of aan toe te voegen.
6. Voorbehoud proces-verbaal
6.1.
[verzoeker] beschikt ten tijde van het uitbrengen van de cassatiedagvaarding nog niet over het proces-verbaal van de bij de rechtbank gehouden pleitzitting van 21 maart 2014 en behoudt zich het recht voor het gestelde in de onderdelen van het middel in een later stadium, zo de inhoud van het aan het procesdossier toe te voegen proces-verbaal daartoe aanleiding geeft, aan te vullen casu quo te wijzigen met verwijzingen naar het proces-verbaal.
Conclusie
[verzoeker] vordert op grond van dit middel de vernietiging van het vonnis, met zodanige verdere beslissing, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal achten.
Kosten exploot: € [93,80]
Deurwaarder
[Exploot/proc. verbaal | € | 77,52 | |
verschotten conform art. 9 Btag: | |||
— | € | ||
— | KvK | € | |
— | Overige | € | |
€ | |||
opslag (b.t.w.) | € | 16,28 | |
€ | 93,80] |
[Eiser kan op grond van de Wel op de Omzetbelasting 1968 de hem/haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in de bovengenoemde wel.]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 15‑07‑2014
Artikel 5, lid 1 sub a Bijzonder reglement Hoge Raad.
Zie brief van mr. E.W.J. de Groot aan deskundigen d.d. 1 oktober 2013, p. 16 en 17; Reactie op conceptdeskundigenrapport zijdens [verzoeker] d.d. 10 januari 2014, § 42 (principiële rechtsvragen, pt. 4); Pleitnota zijdens [verzoeker] d.d. 21 maart 2014, § 43-47.
HR 8 februari 2013, NJ 2013,318 (Ballast Nedam/Staat); zie ook de conclusie van de A-G Huydecoper.
Zie Nota ter Descente zijdens [verzoeker] d.d. 26 juni 2013, § 5-16; Brief mr. E.W.J. de Groot namens [verzoeker] aan deskundigen d.d. 1 oktober 2013, p. 5-16; Reactie op concept-deskundigenrapport zijdens [verzoeker] d.d. 10 januari 2014, § 5-42; Pleitaantekeningen mr. E.W.J. de Groot namens [verzoeker] d.d. 21 maart 2014, § 5-51.
HR 19 maart 1909, W. 8843 (Wintgens/Limburg).
HR 8 februari 2013, NJ 2013,318 (Ballast Nedam/Staat).
Zie Brief mr. E.W.J. de Groot namens [verzoeker] aan deskundigen d.d. 1 oktober 2013, p. 16 en 17.
J.A.M.A. Sluysmans, Lexplicatie Onteigeningswet (Kluwer 2011), p. 51.
Zie Nota ter Descente zijdens [verzoeker] d.d. 28 juni 2013, § 8-16, in het bijzonder § 16.
HR 21 oktober 1964, NJ 1965,29 (Noord-Brabant/Nefabas).
HR 22 november 1978, NJO 1979,1 (Staat/Matser); HR 18 juni 1980, NJO 1980,7 (Staat/Markus).
HR 9 juli 2010, NJ 2010,631 ([naam 1] en Maasstede/Provincie Zuid-Holland); HR 8 februari 2013, NJ 2013,318 (Ballast Nedam/Staat).
Zie ook HR 19 maart 1909, W. 8843: O. dat dit oordeel juist is; dat immers al mocht het reeds ondernomen werk inderdaad invloed hebben gehad op de waarde van het goed tijdens de ontneming, daarmede bij het bepalen der schadeloosstelling, zoals deze naar geest en bedoeling der Onteigeningswet behoort te worden vastgesteld, geen rekening mag worden gehouden; dat toch onder de werkelijke waarde, waarvan art. 40 gewaagd, niet gerekend kan worden de waardevermeerdering, teweeggebracht door niets anders dan hetgeen de onteigenaar zelf aanlegt; . Merk op dat in dit arrest niet een planologische bestemming voor de begroting van de schadeloosstelling wegens onteigening werd geëlimineerd-zodat a fortiori daaruit niet de (vaste) regel kan worden afgeleid dat op de voet van artikel 40c onteigeningswet waardevermeerderende invloeden van bestemmingen voor de waardebepaling kunnen worden geëlimineerd-maar de invloed van de aanleg door de onteigenaar van een concreet werk. Zie brief mr. E.W.J. de Groot namens [verzoeker] aan deskundigen d.d. 1 oktober 2013, p. 15, 16 en 17.
Zie vonnis, rov. 4.1.
HR 9 juli 2010, NJ 2010,631 ([naam 1] en Maasstede/Provincie Zuid-Holland).
HR 8 februari 2013, NJ 2013,318 (Ballast Nedam/Staat).
Zie naast het in cassatie bestreden vonnis bijvoorbeeld proces-verbaal rechtbank Limburg d.d. 4 november 2013 (zaaknr. C/03/153269/HA ZA 10-855; nog geen eindvonnis gewezen): Naar het voorshandse oordeel van de rechtbank speelt de eliminatieregel ook in de onderhavige zaken een rol. De rechtbank overweegt daartoe dat de bestemming van de percelen die onteigend zijn, niet tot stand lijken te zijn gekomen in het uiteindelijke bestemmingsplan, maar in reeds daaraan voorafgaande plannen, zoals: het Provinciaal Omgevingsplan Limburg (POL) uit 2001). Daarmee lijkt het bestemmingsplan op basis waarvan onteigend is een juridisch-planologische vertaling van reeds bestaande concrete plannen die maatgevend zijn geweest voor de keuze van de uiteindelijke bestemming van de onteigende percelen en zou op grond daarvan-gelet op de recente jurisprudentie-de waardevermeerderende bestemming van de percelen dienen te worden geëlimineerd.
Zie Brief van mr. E.W.J. de Groot aan deskundigen d.d. 1 oktober 2013, p. 5-15; Reactie op het concept-deskundigenbericht zijdens [verzoeker] d.d. 10 januari 2014, § 12-20; Pleitnota zijdens [verzoeker] d.d. 21 maart 2014, § 5-23.
Deskundigenrapport d.d. 3 februari 2014, p, 49: Deskundigen hebben het werk waarvoor onteigend wordt gekwalificeerd als het starten van de transformatie van agrarisch ingericht en gebruikt gebied naar woongebied in het deelgebied Midden, waarbij het deelgebied Midden geschikt gemaakt [wordt] voor woonbebouwing. Dat impliceert het bouw- en woonrijp maken waarop door [verzoeker] wordt gedoeld onder verwijzing naar de in het KB aangehaalde wens van de gemeente om als eigenaar het middengebied bouw- en woonrijp in te brengen, inclusief de ondergrondse infrastructuur ten behoeve van het warmte-koudenet.
Hof 's 'Gravenhage 31 januari 2013, BR 2013, p. 47; zie Reactie op het concept-deskundigenbericht zijdens [verzoeker] d.d. 10 januari 2014, § 28; Pleitnota zijdens [verzoeker] d.d. 21 maart 2014, § 43-44.
Reactie op het concept-deskundigenbericht zijdens [verzoeker] d.d. 10 januari 2014, § 16.
Pleitnota zijdens [verzoeker] d.d. 21 maart 2014, § 43-47.
Reactie op het concept-deskundigenbericht zijdens [verzoeker] d.d. 10 januari 2014, § 14-20.
Reactie op het concept-deskundigenbericht zijdens [verzoeker] d.d. 10 januari 2014, § 21 ' 27; Pleitnota zijdens [verzoeker] d.d. 21 maart 2014, § 39-42.
Hof 's 'Gravenhage 31 januari 2013, BR 2013, p. 47; zie Reactie op het concept-deskundigenbericht zijdens [verzoeker] d.d. 10 januari 2014, § 28; Pleitnota zijdens [verzoeker] d.d. 21 maart 2014, § 43-44.
Reactie op het concept-deskundigenbericht zijdens [verzoeker] d.d. 10 januari 2014, § 10.
Reactie op het concept-deskundigenbericht zijdens [verzoeker] d.d. 10 januari 2014, § 11.
Pleitnota zijdens [verzoeker] d.d. 21 maart 2014, § 45.
Pleitnota zijdens [verzoeker] d.d. 21 maart 2014, § 46.
Pleitnota zijdens [verzoeker] d.d. 21 maart 2014, § 1, 48-51; Reactie op het concept-deskundigenbericht zijdens [verzoeker] d.d. 10 januari 2014, § 1, 2, 42.
Zie onder meer: HR 9 juli 2010, NJ 2010,631 ([naam 1] en Maasstede/Provincie Zuid-Holland); HR 8 februari 2013, NJ 2013,318 (Ballast Nedam/Staat).
Zie brief mr. E.W.J. de Groot aan deskundigen d.d. 16 september 2013, met bijlagen; vermeld door deskundigen in het Deskundigenrapport d.d. 3 februari 2014, § 5.4, transactie 3 (Gorinchem-Noord, € 34,50/m2, bruikbare indicatie ),transactie 4 (Leerdam, € 45,-/m2, bruikbaar voor prijsvergelijking ), transactie 5 (Barendrecht, € 80,-/m2, bezwaarlijk bruikbaar , uitschieter , bij gebrek aan inzicht in de achtergrond niet te duiden ), transactie 12 (overige referenties).
Deskundigenrapport d.d. 3 februari 2014, p. 31.
Zie: Nota ter descente zijdens [verzoeker] d.d. 26 juni 2013, § 19-25 met bijlage (posterieure overeenkomst tot realisatie van het bestemmingsplan en exploitatieplan Hoog Dalem); Brief van mr. E.W.J. de Groot aan deskundigen d.d. 1 oktober 2013, p. 3 en 4 met bijlage; Reactie op concept-deskundigenrapport zijdens [verzoeker] d.d. 10 januari 2014, § 29-41, 51 en 52; Pleitaantekeningen zijdens [verzoeker] d.d. 21 maart 2014, § 52-61; Akte zijdens [verzoeker] d.d. 2 april 2014, § 17-20.
Vonnis, rov. 4.57 in primo.
Vgl. HR 8 november 2002, NJ 2002,623.
HR 15 januari 2008, BR 2008,77 (Schiedam/Levago).
Zie ook HR 29 april 1959, NJ 1959,599 (Lemmens/Roermond); HR 31 maart 1982, NJO 1982,2 (Den Bosch/Neduco); HR 15 juli 1998, NJ 1999,427 (Staat/Welles); HR 27 oktober 1999, NJ 1999,819 (Overkerk/Dordrecht); HR 1 november 2002, NJ 2003,536 (Staat/[naam 2]); HR 26 maart 2004, NJ 2004,296 (Belinog/Dordrecht) en HR 30 juni 2008, BR 2007, p. 42 (Bergschenhoek/Slee).
Zie de bij brief van 31 oktober 2013 door mr. E.W.J. de Groot namens [verzoeker] in het geding gebrachte taxatie van makelaar H.L. Bieze (Twello) d.d. 30 oktober 2013; Reactie op concept-deskundigenrapport d.d. 10 januari 2014, § 51 en 52.
Onder meer: HR 9 juli 2010, NJ 2010,631 ([naam 1] en Maasstede/Provincie Zuid-Holland).
HR 8 februari 2013, NJ 2013,318 (Ballast Nedam/Staat).
Deskundigenrapport d.d. 3 februari 2014, p. 51.
Zie onder meer HR 21 oktober 1964, NJ 1965,29 (Noord Brabant/Nefabas) en HR 13 maart 1985, BR 1985, p. 541 (Koelewijn/Schijndel).
Deskundigenrapport d.d. 3 februari 2014, p. 51.
Nota ter descente zijdens [verzoeker] d.d. 26 juni 2013, § 19-25 met bijlage (posterieure overeenkomst tot realisatie van het bestemmingsplan en exploitatieplan Hoog Dalem); Brief van mr. E.W.J. de Groot aan deskundigen d.d. 1 oktober 2013, p. 3 en 4 met bijlage; Reactie op concept-deskundigenrapport zijdens [verzoeker] d.d. 10 januari 2014, § 29-41, 51 en 52; Pleitaantekeningen zijdens [verzoeker] d.d. 21 maart 2014, § 52-61; Akte zijdens [verzoeker] d.d. 2 april 2014, § 17-20.