ABRvS, 09-02-2011, nr. 200904489/1/R1.
ECLI:NL:RVS:2011:BP3699
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
09-02-2011
- Zaaknummer
200904489/1/R1.
- LJN
BP3699
- Roepnaam
Raad gemeente Beverwijk
- Vakgebied(en)
Bestuursprocesrecht (V)
Milieurecht (V)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2011:BP3699, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 09‑02‑2011; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
- Vindplaatsen
BR 2011/87 met annotatie van M. Fokkema, E.J. van Baardewijk
AB 2011/196 met annotatie van T.E.P.A. Lam
TBR 2011/66 met annotatie van J.B. Mus
JOM 2011/236
Uitspraak 09‑02‑2011
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 14 mei 2009 heeft de raad het bestemmingsplan "Woonwijk Westelijk Beverwijk" en het gelijknamige exploitatieplan vastgesteld.
200904489/1/R1.
Datum uitspraak: 9 februari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de vereniging Vereniging Eigenaren Brederodelaan, gevestigd te Beverwijk, en anderen, (hierna in enkelvoud: vereniging Brederodelaan),
2. [appellant sub 2], wonend te Beverwijk,
3. [appellante sub 3], gevestigd te Heerhugowaard, en anderen, (hierna in enkelvoud: [appellante sub 3]),
4. [appellanten sub 4], wonend te Beverwijk, (hierna in enkelvoud: [appellant sub 4]),
5. [appellante sub 5], wonend te Beverwijk, (hierna: [appellante sub 5]),
6. [appellant sub 6] en anderen, wonend te Beverwijk, (hierna in enkelvoud: [appellant sub 6]),
7. [appellant sub 7], wonend te Beverwijk,
8. [appellant sub 8], wonend te Beverwijk,
9. de vereniging Bewonersvereniging "Vondelkwartier", gevestigd te Beverwijk, (hierna: de bewonersvereniging),
10. [appellanten sub 10], wonend te Beverwijk, (hierna in enkelvoud: [appellant sub 10]),
appellanten,
en
de raad van de gemeente Beverwijk,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 mei 2009 heeft de raad het bestemmingsplan "Woonwijk Westelijk Beverwijk" en het gelijknamige exploitatieplan vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben de vereniging Brederodelaan bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 juni 2009, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 juni 2009, [appellante sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 juni 2009, [appellant sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 juni 2009, [appellante sub 5] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 juni 2009, [appellant sub 10] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 juni 2009, [appellant sub 7] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 juli 2009, [appellant sub 8] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 juli 2009, de bewonersvereniging bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 juli 2009, en [appellant sub 6] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 juli 2009, beroep ingesteld. [appellante sub 3] heeft haar beroep aangevuld bij brief van 28 juli 2009. [appellante sub 5] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 10 augustus 2009. De bewonersvereniging heeft haar beroep aangevuld bij brief van 24 augustus 2009.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De raad, [appellante sub 3] en [appellante sub 5] hebben nadere stukken ingediend.
De raad heeft de gelijknamige rapporten "Zichttaxatie Westelijk Beverwijk, Specificatie van schadebedragen en percelen" van Oranjewoud van juni 2005 en september 2009 en de daarop gegeven toelichting van 14 september 2009 ingezonden. Daarbij heeft hij voor deze stukken verzocht om geheimhouding, als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Bij beslissing van 29 juni 2010 heeft een meervoudige kamer van de Afdeling het verzoek om geheimhouding afgewezen. De desbetreffende stukken maken deel uit van het dossier.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 november 2010, waar de vereniging Brederodelaan, vertegenwoordigd door [secretaris], [appellant sub 2], in persoon, [appellante sub 3], vertegenwoordigd door mr. A.J.P. Schram, advocaat te Haarlem, [appellant sub 4], vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellante sub 5], in persoon, [appellant sub 10], vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellant sub 7], in persoon, [appellant sub 8], vertegenwoordigd door P. Siepman, [appellant sub 6], vertegenwoordigd door mr. H.P.J.G. Berkers, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, en de raad, vertegenwoordigd door mr. J.C. Binnerts en mr. E.C. Berkouwer, advocaten te Haarlem, en A.C. Rensen, C. Jordaan, H. Abbing en J. Vloo, werkzaam bij de gemeente dan wel bij de Milieudienst IJmond, zijn verschenen.
2. Overwegingen
BESLISSING OP HET GEHEIMHOUDINGSVERZOEK
2.1. De raad heeft met betrekking tot de gelijknamige rapporten "Zichttaxatie Westelijk Beverwijk, Specificatie van schadebedragen en percelen" van Oranjewoud van juni 2005 en september 2009 en de daarop gegeven toelichting van 14 september 2009, verzocht om beperking van de kennisneming ingevolge artikel 8:29 van de Awb. Bij beslissing van 29 juni 2010 heeft de Afdeling (in andere samenstelling) geoordeeld dat er geen gewichtige redenen zijn tot beperking van de kennisneming van deze stukken, zodat het verzoek is afgewezen. Daartoe heeft de Afdeling overwogen dat de stukken door de raad zijn gebruikt bij de vaststelling van het exploitatieplan, in het bijzonder voor de raming van de hoogte van de inbrengwaarden, en dat de vaststelling van een exploitatieplan een besluit is waartegen beroep kan worden ingesteld. Voorts kan hetgeen is bepaald in het exploitatieplan financiële consequenties hebben voor grondeigenaren in het exploitatiegebied. De Afdeling heeft het belang van grondeigenaren bij de mogelijkheid een beroep tegen het exploitatieplan te onderbouwen vanwege hun daarmee gemoeide financiële belangen, gegeven de wettelijk voorziene mogelijkheid van rechtsbescherming tegen het exploitatieplan, groter geacht dan het financiële belang van de gemeente dat is gediend met beperking van de kennisneming van voornoemde stukken. De Afdeling heeft in dit verband gewezen op haar uitspraak van 16 december 2009 inzake nr.200809388/1/H3, waarin een vergelijkbare vraag, maar dan in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur, aan de orde was.
ONTVANKELIJKHEID
2.2. De raad betoogt dat het beroep van [appellante sub 3], voor zover dat is ingesteld door [appellante sub 3 A] en [appellante sub 3 B] (hierna: [appellante sub 3 B]), niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. In dit verband wijst de raad er op dat [appellante sub 3 A] geen zienswijze heeft ingediend tegen het ontwerp van het exploitatieplan noch tegen het ontwerp van het bestemmingsplan alsmede dat [appellante sub 3 B] slechts economisch eigenaar is van gronden in het plangebied en bovendien geen anterieure overeenkomst heeft gesloten met de gemeente.
2.2.1. [appellante sub 3 A] heeft geen zienswijze naar voren gebracht.
Ingevolge de artikelen 3.8 en 6.14 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) in samenhang bezien met de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Awb worden het ontwerpbestemmingsplan en het ontwerpexploitatieplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.
De ontwerpplannen zijn blijkens de kennisgeving met ingang van 30 januari 2009 voor de duur van zes weken ter inzage gelegd. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro en artikel 6:13 van de Awb, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan en exploitatieplan voor gronden, begrepen in een gelijktijdig vastgesteld bestemmingsplan, door de belanghebbende die tegen de ontwerpplannen tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Ter zitting is gebleken dat deze omstandigheid zich niet voordoet.
Het beroep van [appellante sub 3] is, voor zover ingesteld door [appellante sub 3 A], niet-ontvankelijk.
2.2.2. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wro, voor zover van belang, kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit omtrent vaststelling van een exploitatieplan voor gronden, begrepen in een gelijktijdig vastgesteld bestemmingsplan. Ingevolge het vijfde lid, voor zover hier van belang, wordt als belanghebbende bij een besluit als bedoeld in artikel 6.12, eerste en tweede lid, van de Wro - een besluit tot vaststelling van een exploitatieplan - in elk geval aangemerkt degene die een grondexploitatieovereenkomst heeft gesloten met betrekking tot de in het desbetreffende besluit opgenomen gronden, of die eigenaar is van die gronden. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Vast staat dat [appellante sub 3 B] geen grondexploitatieovereenkomst als bedoeld in artikel 8.2, vijfde lid, van de Wro heeft gesloten. Uit de stukken en ter zitting is gebleken dat [appellante sub 3 B] met betrekking tot het perceel kadastraal bekend gemeente Beverwijk, sectie B, nummer 11151 - welk perceel in het exploitatiegebied ligt - een koopovereenkomst heeft gesloten. Voorts heeft zij de koopsom volledig betaald en heeft zij een onvoorwaardelijk recht op levering. Hieruit kan worden afgeleid dat het risico van waardeverandering is overgegaan op [appellante sub 3 B], zodat zij kan worden aangemerkt als belanghebbende bij het exploitatieplan. Het betoog van de raad faalt.
2.3. De Afdeling overweegt voorts dat de indieners van het beroep van [appellante sub 3] in hun zienswijze gronden naar voren hebben gebracht omtrent de buitenwijkse kosten en de exploitatiebijdrage. Gelet hierop mist het betoog van de raad dat het beroep van [appellante sub 3] in zoverre niet-ontvankelijk dient te worden verklaard nu geen zienswijzen naar voren zouden zijn gebracht omtrent de parkeervoorzieningen ten behoeve van de straten buiten het plangebied en de exploitatiebijdrage, feitelijke grondslag.
HET BESTEMMINGSPLAN
2.4. Het bestemmingsplan heeft betrekking op een gebied aan de westzijde van Beverwijk. Ter plaatse zal een woongebied worden ontwikkeld (hierna: het woongebied). Het woongebied zal een overgang vormen tussen de stad en het buitengebied. Er kunnen ongeveer 230 woningen in een groene setting op een oppervlakte van ongeveer 18,6 ha worden gerealiseerd.
De beroepen van vereniging Brederodelaan, [appellant sub 2], [appellant sub 7] en [appellant sub 8]
2.5. Vereniging Brederodelaan, [appellant sub 2], [appellant sub 7] en [appellant sub 8] voeren aan dat het bestemmingsplan leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van bewoners van de woningen aan de Brederodelaan gelet op de afstand van deze woningen tot de voorziene bouwvlakken. Vereniging Brederodelaan, [appellant sub 2] en [appellant sub 8] stellen voorts dat de toegestane goot- en nokhoogte van de voorziene woningen en de mogelijkheid deze beroepsmatig te gebruiken, zullen leiden tot te volumineuze bebouwing. [appellant sub 7] voert voorts aan dat ten onrechte hoogbouw wordt toegestaan ten noorden van zijn woning. In verband hiermee wijst hij er op dat de historie en het karakter van het gebied worden aangetast door de voorziene hoogbouw. Verder voeren vereniging Brederodelaan, [appellant sub 2], [appellant sub 7] en [appellant sub 8] aan dat het bestemmingsplan voor zover daarbij woningen zijn toegestaan ten westen van de woningen aan de Brederodelaan, is vastgesteld in strijd met het vertrouwensbeginsel. In dit kader wijzen vereniging Brederodelaan, [appellant sub 2] en [appellant sub 8] op een door bewoners met de gemeente gesloten overeenkomst ten behoeve van de aankoop van de percelen aan de Brederodelaan.
2.5.1. De raad stelt dat weliswaar plannen bestonden ter plaatse van het huidige plangebied de Westelijke Randweg aan te leggen, maar dat deze plannen niet zijn doorgezet omdat dit tot te veel overlast zou leiden voor de omgeving. De raad stelt voorts dat hij een taakstelling heeft op het gebied van woningbouw. Volgens de raad zal na realisering van het woongebied ter plaatse van de woningen langs de Brederodelaan een aanvaardbaar woon- en leefklimaat bestaan, mede gelet op de afstand van deze woningen tot de voorziene woningen en op de voorziene watergang van ongeveer 5 meter breed tussen de bestaande en voorziene woningen.
2.5.2. Voor de woningen ten westen van de Brederodelaan die het dichtst bij het plangebied zijn gelegen, bedraagt de afstand tot de aanduidingen "bouwblok" op gronden met de bestemming "Wonen" ongeveer 25 tot 40 meter. De afstand van de erfgrenzen van deze woningen tot aan deze aanduidingen "bouwblok" bedraagt ongeveer 15 tot 30 meter.
Ingevolge artikel 10, lid 3.1, onder d, sub 3, van de planregels bedragen de toegestane goothoogte en nokhoogte van de woningen ter plaatse van deze bouwblokken 7 en 11 meter.
Ingevolge artikel 10, lid 3.2, aanhef en onder b, van de planregels is het college van burgemeester en wethouders bevoegd ontheffing te verlenen van deze regel en een goot- en nokhoogte van 9 en 13 meter toe te staan.
2.5.3. De gestapelde woningen zijn toegestaan ter plaatse van de plandelen met de bestemmingen "Gemengd" en "Wonen, gestapeld", welke plandelen op een afstand van ongeveer 100 meter van de woning van [appellant sub 7] liggen.
Ingevolge artikel 3, lid 2.1, onder c, sub 1, van de planregels bedraagt ter plaatse van gronden met de bestemming "Gemengd" de toegestane goot- en nokhoogte 7,5 tot 13,5 meter respectievelijk 9,5 tot 15,5 meter.
Ingevolge artikel 11, lid 2.1, onder c, sub 2, van de planregels is ter plaatse van gronden met de bestemming "Wonen, gestapeld" een hoogte toegestaan van maximaal 10 meter voor de helft van het bouwblok en maximaal 7 meter voor het overige.
Ingevolge artikel 14, lid 1.1, aanhef en onder b, van de planregels kan het college van burgemeester en wethouders onder voorwaarden een ontheffing verlenen van de bouwregels en een afwijking van de maatvoeringen, in onder meer de artikelen 3 en 11, met ten hoogste 10% toestaan.
2.5.4. In de koopovereenkomst die de bewoners van de Brederodelaan met de gemeente hebben gesloten ten behoeve van de aankoop van hun percelen is een boeteclausule opgenomen met de strekking dat geen bezwaar mag worden gemaakt tegen de direct ten westen van de woningen geplande Westelijke Randweg.
2.5.5. Wat betreft het beroep op het vertrouwensbeginsel overweegt de Afdeling als volgt. Vereniging Brederodelaan, [appellant sub 2], [appellant sub 7] en [appellant sub 8] hebben niet aannemelijk gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat het plangebied nimmer zou worden ingericht als woongebied. In dit kader is van belang dat de raad er weliswaar destijds zelf vanuit ging dat ter plaatse de Westelijke Randweg zou worden aangelegd en derhalve voornoemde clausule in de koopovereenkomst heeft opgenomen, maar dat hieraan niet de gerechtvaardigde verwachting kan worden ontleend dat de inzichten hieromtrent nimmer zouden wijzigen en dat derhalve nimmer een woonbestemming aan die gronden zou worden toegekend. Het standpunt van [appellant sub 7] en [appellant sub 8] dat ten tijde van de aankoop van hun percelen van de zijde van de gemeente is bevestigd dat de gronden ten westen daarvan agrarische gronden betroffen en dat er geen verdere bebouwing zou worden gerealiseerd vanwege de minimaal aan te houden afstand tot het terrein van Corus, kan voorts niet als een aan de raad toe te rekenen toezegging worden aangemerkt. In dit kader is van belang dat in het algemeen geen rechten kunnen worden ontleend aan toezeggingen die zijn gedaan door niet ter zake beslissingsbevoegden. [appellant sub 7] en [appellant sub 8] hebben niet aannemelijk gemaakt dat door de raad, het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het vaststellen van een bestemmingsplan, de toezegging is gedaan dat de gronden ter plaatse van het woongebied in de toekomst wederom een agrarische bestemming zouden krijgen. Hierbij betrekt de Afdeling dat reeds uit de koopovereenkomst die de gemeente heeft gesloten met de eigenaren van de percelen aan de Brederodelaan volgt dat de agrarische bestemming van de gronden niet behouden zou blijven.
Gelet op het vorenstaande wordt in hetgeen vereniging Brederodelaan, [appellant sub 2], [appellant sub 7] en [appellant sub 8] hebben aangevoerd geen grond gevonden voor het oordeel dat de raad het plan in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft vastgesteld.
2.5.6. De Afdeling overweegt voorts dat in hetgeen vereniging Brederodelaan, [appellant sub 2], [appellant sub 7] en [appellant sub 8] hebben aangevoerd geen grond wordt gevonden voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan het algemeen belang bij realisering van het woongebied - in het bijzonder bij realisering van ruime woningen op grote kavels alsmede bij gestapelde woningen - in dit geval een doorslaggevend gewicht kan worden toegekend. Hierbij betrekt de Afdeling dat het provinciebestuur van Noord-Holland een woningbouwopgave heeft vastgesteld voor de gemeente Beverwijk. Voorts wordt in de enkele verwijzing naar de economische crisis en het aantal woningen dat ten gevolge daarvan in Beverwijk te koop staat geen grond gevonden voor het oordeel dat de raad niet meer mocht uitgaan van het onderzoek van ABF Research van april 2009 waaruit is gebleken dat de behoefte aan woningen in de voorziene segmenten stijgt. Verder betrekt de Afdeling bij voornoemd oordeel de afstand van de woning van [appellant sub 7] tot de gestapelde woningen en de afstand van de woningen aan de Brederodelaan tot de voorziene woningen alsmede de ter plaatse toegestane goot- en nokhoogtes, welke afstanden en hoogtes de raad in redelijkheid aanvaardbaar heeft kunnen achten. Daarnaast betrekt de Afdeling hierbij dat in de plantoelichting is vermeld dat de historische landschappelijke onderlegger de inspiratiebron is geweest voor de inrichting van het gebied en dat de natuurlijke richtingen in het landschap, in het bijzonder de oost-westrichting, in het bestemmingsplan zijn gehandhaafd.
Het standpunt van vereniging Brederodelaan, [appellant sub 2] en [appellant sub 8] dat de meeste woningen aan de Brederodelaan tuingericht zijn, zodat het realiseren van woningen aan de tuinzijde leidt tot een onaanvaardbare aantasting van de privacy in de woningen, doet gelet op de afstand van minimaal ongeveer 25 tot 40 meter tussen bestaande en voorziene woningen aan voornoemd oordeel niet af. Voorts wordt gelet op het vorenstaande in het standpunt van vereniging Brederodelaan, [appellant sub 2] en [appellant sub 8] geen grond gevonden voor het oordeel dat de raad voor de voorziene woningen niet in redelijkheid een hogere goot- en nokhoogte dan 3,6 en 7 meter - welke hoogtes gelden voor de woningen direct ten westen van de Brederodelaan - alsmede het gebruik van de voorziene woningen voor beroepsmatige doeleinden heeft kunnen toestaan.
In verband met het vorenstaande overweegt de Afdeling dat in het niet nader onderbouwde standpunt van [appellant sub 8] dat de wettelijk toegestane normen voor de luchtkwaliteit en geluidhinder reeds worden overschreden, geen grond wordt gevonden voor een ander oordeel met betrekking tot het woon- en leefklimaat. In de plantoelichting wordt immers onder verwijzing naar ter zake verrichte onderzoeken en mede gelet op het besluit tot het verlenen van hogere waarden, geconcludeerd dat er geen belemmeringen voor de realisering van het plan bestaan gelet op de luchtkwaliteit en geluidhinder. In dit kader verwijst de Afdeling voorts naar hetgeen hierna wordt overwogen onder 2.13.1. Voor zover [appellant sub 7] aanvoert dat ten onrechte een besluit tot het vaststellen van hogere waarden is genomen, overweegt de Afdeling dat dit besluit inmiddels in rechte onaantastbaar is geworden en dat derhalve van de rechtmatigheid van dit besluit moet worden uitgegaan.
Het beroep van [appellant sub 8] voor het overige
2.6. Wat betreft het standpunt van [appellant sub 8] dat de wijze waarop de raad de door hem naar voren gebrachte zienswijze heeft behandeld in strijd is met artikel 3:46 van de Awb, overweegt de Afdeling als volgt. Dit artikel verzet zich er niet tegen dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.
2.7. [appellant sub 8] betoogt voorts dat de ontsluiting van het plangebied ten onrechte is voorzien via de Baljuwslaan. In dit kader wijst hij er op dat deze laan zeer smal is en dat een verkeersonveilige situatie zal ontstaan, mede gelet op de steeg - het huidige fietspad naar de Zeestraat. Een directe ontsluiting naar de Zeestraat ligt gelet hierop meer voor de hand, aldus [appellant sub 8].
2.7.1. De raad stelt dat de hoofdontsluiting van het plangebied is voorzien via de Plantage. De inrichting van de wegen in het plangebied is volgens de raad zodanig dat de Baljuwslaan enkel door bewoners van het zuidelijk deel van het plangebied zal worden gebruikt zodat geen verkeersonveilige situaties zullen ontstaan.
2.7.2. De Afdeling overweegt dat de raad zich, gelet op de voorziene ontsluitingen, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verwachting bestaat dat alleen verkeer van en naar het zuiden van het plangebied gebruik zal maken van de ontsluiting op de Baljuwslaan. Gelet op het maximum van 41 woningen dat in het zuiden kan worden gerealiseerd, heeft de raad zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet de verwachting bestaat dat op de Baljuwslaan - mede gelet op het fietsverkeer van en naar de zogenoemde steeg - verkeersonveilige situaties zullen ontstaan. Bovendien heeft de raad ter zitting toegezegd dat zal worden gemonitord hoeveel verkeer van en naar het plangebied gebruik zal maken van de Baljuwslaan. Indien hieruit blijkt dat de Baljuwslaan als hoofdontsluiting wordt gebruikt en/of ter plaatse verkeersonveilige situaties ontstaan, zal het gemeentebestuur maatregelen treffen. Een mogelijke maatregel zou volgens de raad kunnen zijn het realiseren van een knip in de weg ten zuiden van de voorziene vijver. Voor zover [appellant sub 8] aanvoert dat de knip in het bestemmingsplan had moeten worden geregeld, overweegt de Afdeling dat het bestemmingsplan deze knip toestaat. Gelet op het vorenstaande heeft de raad voorts geen aanleiding behoeven te zien een directe ontsluiting van het zuiden van het plangebied op de Zeestraat mogelijk te maken.
2.8. Wat betreft het standpunt van [appellant sub 8] dat de huidige groenstrook ten zuiden van zijn woning behouden dient te blijven en dat ter verzekering daarvan aan de groenstrook de bestemming "Groen" had moeten worden toegekend, overweegt de Afdeling als volgt. De groenstrook is bestemd als "Verkeer - Verblijf". Ingevolge artikel 8, lid 1.1., van de planregels, voor zover van belang, zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor wegen, voet- en fietspaden, parkeervoorzieningen, groenvoorzieningen (bermen) en overige verkeersvoorzieningen. De Afdeling overweegt dat in de systematiek van dit plan langs wegen in beginsel geen specifiek als zodanig bestemde groenstroken zijn opgenomen. Uit de bij het exploitatieplan behorende kaart "Stedenbouwkundige visie" blijkt echter dat het gemeentebestuur voornemens is langs de wegen in het plan bermen, openbaar groen of bomen te realiseren. Gelet op deze plansystematiek en het feit dat de raad ter zitting heeft toegezegd dat de groenstrook ten zuiden van de woning van [appellant sub 8] zal worden gehandhaafd, bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad aan deze gronden niet in redelijkheid de bestemming "Verkeer - Verblijf" heeft kunnen toekennen.
2.9. Met betrekking tot de door [appellant sub 8] gevreesde stijging van de grondwaterstand ter plaatse van zijn perceel, overweegt de Afdeling als volgt. Uit het rapport "Westelijk Beverwijk, modelonderzoek grondwater" van Wareco Amsterdam B.V. van 4 oktober 2004 volgt dat als gevolg van de realisering van het woongebied zowel in natte als in droge perioden de grondwaterstand ter plaatse van het perceel van [appellant sub 8] zal dalen met 25 tot 30 centimeter. Gelet hierop en nu [appellant sub 8] zijn standpunt niet nader heeft onderbouwd, heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de realisering van het plan niet zal leiden tot een stijging van de grondwaterstand ter plaatse van het perceel van [appellant sub 8]. Voor zover [appellant sub 8] vreest dat de verlegging van de beek met enkele meters richting het westen zal leiden tot een grondwaterstijging ter plaatse van zijn perceel, overweegt de Afdeling dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet aannemelijk is dat deze verandering zal leiden tot een zodanige wijziging van de grondwaterstand dat hiermee voornoemde verlaging van 25 tot 30 centimeter teniet wordt gedaan.
2.10. Voor zover [appellant sub 8] betoogt dat de toezegging van de raad dat aan bewoners van de woningen ten westen van de Brederodelaan de mogelijkheid wordt geboden door aankoop van grond hun tuinen 5 meter dieper te maken, ten onrechte niet is opgenomen in het bestemmingsplan, overweegt de Afdeling als volgt. Aangrenzend aan de tuinen van bedoelde woningen is in het plangebied een strook van ongeveer 3 meter breed met de bestemming "Wonen" opgenomen. Voorts is aangrenzend aan die strook een strook van ongeveer 2 meter breed met de bestemming "Water" en de aanduiding "oeverzone" opgenomen. In de meergenoemde koopovereenkomst die de gemeente heeft gesloten met enkele bewoners van de woningen direct ten westen van de Brederodelaan is, voor zover van belang, vermeld dat de koper verplicht is tot aankoop van bedoelde strook zodra deze van de zijde van de gemeente wordt aangeboden en de definitieve voorzieningen zijn getroffen tot regeling van de waterhuishouding. Anders dan [appellant sub 8] betoogt, kan naar het oordeel van de Afdeling hierin niet de toezegging worden gelezen dat na aankoop van de strook deze geheel zal kunnen worden gebruikt als tuin. Gelet hierop wordt in het standpunt van [appellant sub 8] dat, anders dan is toegezegd door de raad, een deel van de strook is bestemd voor een oeverzone geen grond gevonden voor het oordeel dat het vertrouwensbeginsel is geschonden. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat aan de 3 meter diepe strook niet de bestemming "Wonen" maar de bestemming "Tuin" had moeten worden toegekend. In dit kader is van belang dat ingevolge artikel 10 van de planregels ter plaatse van de gronden met de bestemming "Wonen" onder meer tuinen zijn toegestaan. Voorts is in de systematiek van dit plan in het gehele plangebied zowel de woning als de tuin bestemd als "Wonen".
De beroepen van [appellant sub 4], [appellant sub 10] en [appellant sub 6]
2.11. [appellant sub 4] en [appellant sub 10] hebben in hun beroepschrift verwezen naar de inhoud van hun inspraakreacties en zienswijzen op het voorontwerpbestemmingsplan en ontwerpbestemmingsplan alsmede naar de inhoud van andere zienswijzen dan wel bezwaren die betrekking hebben op (ontwerp)besluiten die in meer of mindere mate samenhangen met het onderhavige bestemmingsplan.
In een bijlage bij de plantoelichting is ingegaan op de inspraakreacties van [appellant sub 4] en [appellant sub 10] en in de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op hun zienswijzen op het ontwerpbestemmingsplan. [appellant sub 4] en [appellant sub 10] hebben in hun beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de gronden uit de desbetreffende inspraakreacties en zienswijzen - met uitzondering van de gronden die hierna worden behandeld - onjuist zou zijn.
Wat betreft de verwijzing naar de overige zienswijzen en bezwaren overweegt de Afdeling dat de daarin aangevoerde gronden betrekking hebben op andere (ontwerp)besluiten dan het besluit tot vaststelling van het onderhavige bestemmingsplan en exploitatieplan, zodat deze gronden in een procedure met betrekking tot die andere besluiten aan de orde kunnen komen.
2.12. [appellant sub 4], [appellant sub 10] en [appellant sub 6] stellen dat aan hun percelen [locatie 1 en 2] ten onrechte de aanduiding "gebied verwerkelijking naaste toekomst (artikel 3.4 Wro)" is toegekend.
2.12.1. Ingevolge artikel 3.4 van de Wro kunnen bij een bestemmingsplan, voor zover het gronden betreft waarvan het gebruik afwijkt van het plan, een of meer onderdelen worden aangewezen ten aanzien waarvan de verwezenlijking in de naaste toekomst nodig wordt geacht.
Ingevolge artikel 80, eerste lid, van de onteigeningswet, zoals dat luidde tot 31 maart 2010, is op de voorbereiding van de beslissing tot onteigening van de gemeenteraad afdeling 3.4 van de Awb van toepassing.
Ingevolge artikel 85, eerste lid, van de onteigeningswet, zoals dat luidde tot 31 maart 2010 en voor zover van belang, kan de gemeenteraad, in afwijking in zoverre van het bepaalde in artikel 80, in geval van onteigening ten behoeve van de uitvoering van één of meer ingevolge artikel 3.4 van de Wro aangewezen onderdelen van een bestemmingsplan, aanstonds tot onteigening besluiten.
Ingevolge artikel 3.9, aanhef en onder O, van de Crisis- en herstelwet (Stb. 2010, 135) wordt de onteigeningswet in die zin gewijzigd dat artikel 85 vervalt.
Ingevolge artikel 5.4, eerste lid, van de Crisis- en herstelwet blijft het recht zoals dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing op een onteigeningsbesluit, waarvan het ontwerp ter inzage is gelegd voor dat tijdstip.
In artikel 78 van de onteigeningswet, zoals dat luidt sinds 31 maart 2010, is de generiek versnelde onteigeningsprocedure opgenomen.
2.12.2. [appellant sub 4] is woonachtig op het perceel [locatie 2]. [appellant sub 10] en [appellant sub 6] zijn woonachtig op het perceel [locatie 1] en exploiteren ter plaatse een bloemkwekerij.
Aan de percelen van [appellant sub 4], [appellant sub 10] en [appellant sub 6] is de aanduiding "gebied verwerkelijking naaste toekomst (artikel 3.4 Wro)" toegekend.
De raad heeft ter uitvoering van het bestemmingsplan op 29 oktober 2009 een onteigeningsbesluit genomen met betrekking tot de percelen [locatie 1 en 2]. Hierbij heeft de raad gebruik gemaakt van de bevoegdheid uit artikel 85 van de onteigeningswet. Bij Koninklijk besluit van 4 augustus 2010 is goedkeuring onthouden aan het besluit van de raad. Ten behoeve van een eventuele onteigening dient derhalve een nieuwe onteigeningsprocedure te worden gevolgd die aanvangt met de terinzagelegging van een ontwerp-onteigeningsbesluit. Nu hiervoor de in artikel 78 van de onteigeningswet, zoals dat luidt sinds 31 maart 2010, opgenomen generiek versnelde procedure moet worden gevolgd en in dat artikel geen koppeling wordt gelegd met artikel 3.4 van de Wro, hebben [appellant sub 4], [appellant sub 10] en [appellant sub 6] geen belang meer bij bespreking van hetgeen zij hebben aangevoerd over de toepassing van artikel 3.4 van de Wro.
2.13. [appellant sub 4], [appellant sub 10] en [appellant sub 6] voeren verder aan dat het bestemmingsplan leidt tot een onaanvaardbare aantasting van hun woon- en leefklimaat. [appellant sub 6] betoogt in dit kader dat ten onrechte de bestemmingen "Water" en "Groen" aan het oostelijk deel van haar tuin zijn toegekend, nu een tuinbestemming voldoende mogelijkheden voor aanleg van groen en water biedt. Verder voeren [appellant sub 10] en [appellant sub 6] aan dat ten onrechte het zuidelijk deel van hun tuin is bestemd voor een parkeerterrein. Voorts betogen [appellant sub 4] en [appellant sub 10] dat als gevolg van de ontwikkeling van het woongebied de normen die gelden voor de luchtkwaliteit zullen worden overschreden. Daarnaast stelt [appellant sub 10] dat het plan zal leiden tot grondwateroverlast en dat de vaststelling van het bestemmingsplan voorbarig is. Verder voeren [appellant sub 4], [appellant sub 10] en [appellant sub 6] aan dat de voorziene watergang leidt tot verdrinkingsgevaar, ongedierte en stank en dat het ten zuiden van hun woningen voorziene fietspad leidt tot geluidsoverlast. Bovendien is volgens hen het plan vastgesteld in strijd met het gelijkheidsbeginsel en vrezen [appellant sub 4] en [appellant sub 10] voor schade als gevolg van de realisering van het plan.
2.13.1. Wat betreft de door [appellant sub 4] en [appellant sub 10] gestelde overschrijding van de grenswaarden voor de luchtkwaliteit, overweegt de Afdeling als volgt.
Op 15 november 2007 is de Wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) in werking getreden. Hierbij zijn tevens op 15 november 2007 het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) (hierna: het Besluit) en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) (hierna: de Regeling) in werking getreden. Bij invoering van titel 5.2 van de Wet milieubeheer zijn krachtens artikel 5.16, vierde lid, van de Wet milieubeheer in bijlage 3B bij de Regeling als categorie van gevallen, waarin het vaststellen van een bestemmingsplan in ieder geval niet in betekenende mate bijdraagt als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wm, woningbouwlocaties aangewezen die - in geval van één ontsluitingsweg - netto niet meer dan 500 nieuwe woningen omvatten, dan wel - in geval van twee ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling - netto niet meer dan 1000 woningen omvatten. Indien de ontwikkeling niet in betekenende mate bijdraagt, vindt ingevolge artikel 5.16, derde lid, van de Wet milieubeheer met betrekking tot de effecten van de desbetreffende ontwikkeling geen afzonderlijke beoordeling van de luchtkwaliteit plaats.
Gezien het vorenstaande behoort de bouw van maximaal 230 woningen in het plangebied tot een categorie van gevallen die niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie in de buitenlucht van stoffen waarvoor in bijlage 2 bij de Wet milieubeheer grenswaarden zijn opgenomen. Gelet hierop staat de wettelijke regeling inzake luchtkwaliteitseisen niet aan de vaststelling van het plan in de weg en kan het betoog dat het plan leidt tot overschrijding van de grenswaarden geen doel treffen.
2.13.2. Voorts wordt in het niet nader onderbouwde betoog van [appellant sub 10] geen grond gevonden voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de realisering van het plan niet zal leiden tot grondwateroverlast. In dit verband is van belang dat uit het rapport "Westelijk Beverwijk, modelonderzoek grondwater" van Wareco Amsterdam B.V. van 4 oktober 2004 volgt dat als gevolg van de realisering van het woongebied zowel in natte als in droge perioden de grondwaterstand ter plaatse van het woongebied en in de omgeving daarvan, met uitzondering van enkele percelen, daalt.
2.13.3. Wat betreft de door [appellant sub 4], [appellant sub 10] en [appellant sub 6] gevreesde geluidsoverlast en aantasting van hun privacy als gevolg van het voorziene fietspad, overweegt de Afdeling als volgt. Nu de woning van [appellant sub 4] niet als zodanig is bestemd, behoefde de raad min beginsel met zijn belang bij een goed woon- en leefklimaat geen rekening te houden bij de vaststelling van het bestemmingsplan. Daarbij is van belang dat de woning van [appellant sub 4] in het zuiden van het plangebied is gelegen, welk gebied gelet op de in het exploitatieplan opgenomen faseringsregeling vanaf 2010 kan worden ontwikkeld en ter zitting is gebleken dat de raad zo nodig een nieuwe onteigeningsprocedure gaat volgen ten behoeve van de desbetreffende gronden. Wat betreft de belangen van [appellant sub 10] en [appellant sub 6] overweegt de Afdeling dat het voorziene fietspad zal aansluiten op de Baljuwslaan, welke laan langs de zuidzijde van hun perceel ligt. De kruising van het fietspad met de Baljuwslaan ligt op een afstand van ongeveer 25 meter van hun woning. Gelet op deze afstand bestaat geen grond voor het oordeel dat het gebruik van het fietspad zal leiden tot een aantasting van hun privacy en/of tot geluidsoverlast.
2.13.4. Voorts wordt in hetgeen [appellant sub 4], [appellant sub 10] en [appellant sub 6] hebben aangevoerd, geen grond gevonden voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanleg van de watergang wat betreft ongedierte, stank en veiligheid niet tot een onaanvaardbare situatie zal leiden. In dit kader is van belang dat geen sprake zal zijn van stilstaand water maar een doorstroming wordt gecreëerd en daarnaast zogenoemde plasbermen, geleidelijk aflopende oevers, aan beide zijden van de watergang worden gerealiseerd.
2.13.5. Met betrekking tot de voorziene watergang, groenstrook en parkeervoorzieningen ter plaatse van een deel van de tuin van [appellant sub 10] en [appellant sub 6], overweegt de Afdeling dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van een onaanvaardbare verkleining van de tuin. Hierbij betrekt de Afdeling dat ten behoeve van de realisering hiervan weliswaar een aanzienlijk deel van de huidige tuin van [appellant sub 10] en [appellant sub 6] zal worden onteigend, maar dat het resterende deel van de tuin nog altijd groter is dan de oppervlakte van de woning en dat de tuin derhalve niet zodanig klein wordt dat deze niet meer als normale tuin kan worden gebruikt. Verder is in dit kader van belang dat de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het behouden van het oostelijk deel van het perceel [locatie 1] door het afzien van de voorziene water- en groenstrook niet mogelijk is, nu daardoor afbreuk zou worden gedaan aan de stedenbouwkundige opzet van het woongebied. Immers, als gevolg daarvan zou de in het gehele plan opgenomen natuurlijke scheiding tussen de huidige woonwijk en het voorziene woongebied, ter plaatse verdwijnen. Dat in een tuin eveneens groen en water kunnen worden gerealiseerd, maakt dit niet anders.
Daarnaast betrekt de Afdeling bij voornoemd oordeel dat in de enkele betwisting van de noodzaak van de aanleg van het parkeerterrein op het zuidelijk deel van het perceel [locatie 1], geen aanleiding wordt gevonden voor het oordeel dat de raad aan dat deel van de tuin niet in redelijkheid de bestemming "Verkeer - Verblijf" heeft kunnen toekennen. Immers, uit onderzoek is gebleken dat, ook indien het woongebied niet wordt gerealiseerd, in het zuiden van de Creutzberglaan een tekort van 51 parkeerplaatsen zal ontstaan, zodat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat behoefte bestaat bij de realisering van het parkeerterrein ten behoeve van de huidige bewoners.
2.13.6. Wat betreft het standpunt van [appellant sub 4], [appellant sub 10] en [appellant sub 6] dat de percelen aan de Creutzberglaan 40, 42 en 90, anders dan hun percelen, niet in het plangebied zijn opgenomen en dat het bestemmingsplan derhalve is vastgesteld in strijd met het gelijkheidsbeginsel, overweegt de Afdeling als volgt. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat deze situaties verschillen van de aan de orde zijnde situatie. In dit verband heeft de raad er op gewezen dat het plangebied ter hoogte van die percelen een stuk breder is dan ter hoogte van de percelen van [appellant sub 4], [appellant sub 10] en [appellant sub 6]. Het woongebied kan derhalve ter hoogte van de percelen Creutzberglaan 40, 42 en 90 worden gerealiseerd zonder die percelen in het plangebied te betrekken, terwijl deze mogelijkheid niet bestaat ter plaatse van de percelen van [appellant sub 4], [appellant sub 10] en [appellant sub 6]. In hun niet nader onderbouwde standpunt ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat voornoemde situaties niet overeenkomen. Derhalve is niet gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
2.13.7. Ten aanzien van de door [appellant sub 4] en [appellant sub 10] te lijden schade, is van belang dat ter zitting is gebleken dat de raad zo nodig een nieuwe onteigeningsprocedure gaat volgen ten behoeve van de verwerving van de desbetreffende gronden. Volgens het uitgangspunt van de onteigeningswet dient de vermogens- en inkomenspositie van de betrokkenen voor en na de aankoop van de gronden gelijk te blijven. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan onvoldoende rekening heeft gehouden met de financiële belangen van [appellant sub 4] en [appellant sub 10]. Wat betreft het standpunt van [appellant sub 4] en [appellant sub 10] dat de raad geen serieuze poging tot minnelijke verwerving heeft gedaan, overweegt de Afdeling dat dit aspect niet in de onderhavige procedure, maar in een mogelijke nieuwe onteigeningsprocedure aan de orde kan worden gesteld.
2.13.8. Met betrekking tot het standpunt van [appellant sub 10] dat de vaststelling van het bestemmingsplan voorbarig is, overweegt de Afdeling als volgt.
Voor zover [appellant sub 10] in dit kader aanvoert dat pas nadat het onderzoek van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu naar de gezondheidssituatie in de regio IJmond is afgerond, het bestemmingsplan had mogen worden vastgesteld, is het volgende van belang. In de plantoelichting en in de onderzoeken die ten grondslag zijn gelegd aan het bestemmingsplan is ingegaan op de verschillende aspecten die tezamen de gezondheidssituatie in en om het woongebied bepalen. In hetgeen [appellant sub 10] heeft aangevoerd, wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat deze onderzoeken onjuist dan wel onvolledig zijn. Reeds hierom bestaat geen grond voor het oordeel dat het bestemmingsplan pas had mogen worden vastgesteld nadat het voornoemde onderzoek, dat niet ten behoeve van het bestemmingsplan wordt uitgevoerd, is afgerond.
Voor zover [appellant sub 10] tevens aanvoert dat de vaststelling van het bestemmingsplan voorbarig is nu in het exploitatieplan is vermeld dat geen zicht bestaat op potentiële ontwikkelende partijen, overweegt de Afdeling als volgt. Deze vermelding in het exploitatieplan heeft betrekking op partijen die het middengebied wensen te ontwikkelen, maar niet op het noorden en het zuiden van het exploitatiegebied. De gemeente wenst de gebieden in het noorden en het zuiden daadwerkelijk zelf te ontwikkelen, zodat voor die gebieden reeds een ontwikkelende partij bekend is. Het enkele feit dat op dit moment nog geen ontwikkelende partijen voor het middengebied bekend zijn, betekent naar het oordeel van de Afdeling niet dat het bestemmingsplan in zoverre niet uitvoerbaar is. In dit standpunt van [appellant sub 10] wordt derhalve geen grond gevonden voor het oordeel dat het bestemmingsplan niet had mogen worden vastgesteld.
2.13.9. Gelet op het vorenstaande heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met het plan voor [appellant sub 10] en [appellant sub 6] een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voldoende is gewaarborgd.
2.14. [appellant sub 4] en [appellant sub 10] stellen verder dat hun woonperceel respectievelijk bloemkwekerij ten onrechte niet als zodanig is bestemd.
2.14.1. Het woonperceel van [appellant sub 4] is grotendeels bestemd als "Water" en "Groen". Ingevolge de artikelen 4 en 9 van de planregels is ter plaatse van gronden met deze bestemmingen het gebruik als wonen niet toegestaan.
De bloemkwekerij is grotendeels bestemd als "Wonen". Ingevolge artikel 10 van de planregels is ter plaatse van gronden met deze bestemming het gebruik als bloemkwekerij niet toegestaan.
2.14.2. De Afdeling overweegt dat de raad in redelijkheid aan het belang bij het realiseren van het woongebied een groter gewicht heeft kunnen toekennen dan aan de belangen van [appellant sub 4] en [appellant sub 10] bij het behouden van het woonperceel aan de [locatie 2] en de bloemkwekerij. In dit kader is van belang dat in hetgeen [appellant sub 4], [appellant sub 10] en [appellant sub 6] hebben aangevoerd geen grond wordt gevonden voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het woongebied ter hoogte van hun percelen, gelet op de beperkte breedte van het plangebied, slechts kan worden gerealiseerd indien hun percelen in het plangebied worden betrokken. Voorts is van belang dat, zoals reeds is overwogen onder 2.5.6., het provinciebestuur van Noord-Holland een woningbouwopgave heeft vastgesteld voor de gemeente Beverwijk en dat uit onderzoek van ABF Research van april 2009 is gebleken dat de behoefte aan woningen in de voorziene segmenten stijgt. Voor zover [appellant sub 4], [appellant sub 10] en [appellant sub 6] stellen dat de noodzaak voor het realiseren van het woongebied ontbreekt nu op dit moment reeds wordt voldaan aan het door de raad gehanteerde uitgangspunt dat de stadsrand in een groen kader dient te liggen, overweegt de Afdeling als volgt. De raad heeft zich gelet op de huidige woningdichtheid in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van een harde stadsrand en derhalve nog niet wordt voldaan aan het uitgangspunt dat de stadsrand dient te bestaan uit een ruim opgezette woonwijk in een groene omgeving. Gelet hierop wordt naar het oordeel van de Afdeling in de opzet van de huidige stadsrand geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat de noodzaak bij het realiseren van het woongebied ontbreekt. De raad heeft in verband met het vorenstaande voorts gewicht kunnen toekennen aan de omstandigheid dat het uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet wenselijk is dat een bloemkwekerij direct grenst aan een woongebied.
2.15. In het betoog van [appellant sub 6] dat de raad nieuwbouw op het woonperceel aan de [locatie 1] niet kan afdwingen - wat hier ook van zij - wordt voorts geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid dit woonperceel in het plan heeft kunnen betrekken. In dit kader is van belang dat onder 2.14.2. reeds is overwogen dat de raad in redelijkheid het perceel aan de [locatie 2] met de bloemkwekerij in het plan heeft kunnen opnemen. Nu voorts ter zitting is gebleken dat [appellant sub 4], [appellant sub 10] en [appellant sub 6] in de afgelopen jaren steeds de wens hebben uitgesproken dat hun woonpercelen en bloemkwekerij tezamen worden verplaatst naar een nieuwe locatie heeft de raad in redelijkheid deze percelen als één geheel kunnen beschouwen bij de vaststelling van het bestemmingsplan. In dit kader is van belang dat ter zitting is gebleken dat de raad zowel bij zijn poging tot minnelijke verwerving als in de onteigeningsprocedure de woonpercelen en de bloemkwekerij eveneens als één geheel beschouwt.
2.16. Met betrekking tot de standpunten van [appellant sub 10] dat de waarde van zijn woning in het kader van de Wet waardering onroerende zaken ten onrechte met bijna 20 procent is gedaald en dat het gemeentebestuur voor gronden waarop hij zijn bloemkwekerij uitoefent jarenlang slechts pachtcontracten voor de duur van een jaar wilde sluiten, overweegt de Afdeling dat deze aspecten de onderhavige ruimtelijke ordeningsprocedure niet raken en dan ook in deze procedure niet aan de orde kunnen komen.
2.17. Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.14.2. bestaat voorts, anders dan [appellant sub 10] stelt, geen grond voor het oordeel dat het gemeentebestuur aan de vaststelling van het bestemmingsplan geen ruimtelijk relevante, maar enkel financiële argumenten ten grondslag heeft gelegd.
Het beroep van [appellante sub 5]
2.18. [appellante sub 5] voert aan dat een deel van zijn perceel aan de [locatie 3] ten onrechte is bestemd als 'Verkeer - Verblijf". In dit verband wijst hij er onder meer op dat aan een deel van zijn schuur die bestemming en aanduiding zijn toegekend, terwijl hij zijn gehele schuur nodig heeft voor zijn tuinbouwbedrijf. Voorts heeft hij de desbetreffende gronden nodig voor zijn composthoop, die hij in opdracht van de Milieudienst daar naartoe heeft verplaatst. Verder wordt het zeer moeilijk dan wel onmogelijk voor vrachtwagens om zijn kassen te bereiken ten behoeve van laden en lossen. Voorts stelt [appellante sub 5] dat hij in overeenstemming met een verleende bouwvergunning een watersilo en een schaduwhal heeft gerealiseerd op het desbetreffende deel van zijn perceel, zodat de bestemming niet uitvoerbaar is. Daarnaast stelt [appellante sub 5] dat ten onrechte de drainage- en afwateringsput nabij de Creutzberglaan niet als zodanig is bestemd. In dit kader wijst hij er op dat deze put van groot belang is voor de afwatering van zijn perceel.
2.18.1. De raad stelt dat al jaren parkeerproblemen bestaan in de Creutzberglaan en Bankenlaan en dat uit onderzoek is gebleken dat deze parkeerproblemen in de toekomst groter worden. Ter voorkoming van overloop uit deze lanen naar het woongebied, dienen de parkeerproblemen ter plaatse te worden opgelost. Ten behoeve hiervan, heeft de raad onder meer op een deel van het perceel van [appellante sub 5] een parkeerterrein voorzien.
2.18.2. Het vorenbedoelde deel van het perceel van [appellante sub 5] is bestemd als "Verkeer - Verblijf". Aan een deel hiervan is tevens de aanduiding "parkeerterrein" toegekend.
2.18.3. De Afdeling overweegt dat de raad in het bestreden besluit onvoldoende blijk heeft gegeven van een op de situatie van [appellante sub 5] toegesneden belangenafweging. De raad volstaat in zijn reactie op de zienswijze van [appellante sub 5] met een verwijzing naar voornoemde parkeerproblemen. Aldus geeft het besluit geen inzicht in de vraag waarom het door de raad gestelde belang bij aanleg van het parkeerterrein zwaarder dient te wegen dan de bedrijfsbelangen van [appellante sub 5]. Hierbij betrekt de Afdeling dat de raad ter zitting heeft gesteld dat indien het bestemmingsplan opnieuw zou worden bezien, het desbetreffende deel van het perceel van [appellante sub 5] niet meer in het bestemmingsplan zou worden opgenomen. Daarbij komt voorts dat uit de stukken en ter zitting is gebleken dat de raad het minder aannemelijk acht dat op zeer korte termijn het parkeerterrein kan worden aangelegd, nu na de vaststelling van het bestemmingsplan - overigens per abuis - een bouwvergunning is verleend voor een watersilo en een schaduwhal op het desbetreffende perceel en [appellante sub 5] deze bouwwerken heeft gebouwd.
Het beroep van de bewonersvereniging
2.19. De bewonersvereniging stelt in haar beroepschrift dat een deel van het woongebied ten onrechte wordt ontsloten via de wijk het Vondelkwartier. In dit verband voert zij aan dat in deze wijk reeds sprake is van geluidsoverlast en een slechte luchtkwaliteit. Als gevolg van de ontsluiting van het woongebied via het Vondelkwartier en de overige nabij het Vondelkwartier voorziene ontwikkelingen zal deze situatie nog verder verslechteren, aldus de bewonersvereniging.
2.19.1. De raad stelt dat de ingebruikname van de Westelijke Randweg heeft geleid tot een aanmerkelijke afname van de verkeersintensiteiten in het Vondelkwartier. Als gevolg daarvan is tevens een aanmerkelijke verbetering opgetreden wat betreft geluidsbelasting en luchtkwaliteit. De toename van het verkeer als gevolg van de ontwikkeling van het woongebied en de gevolgen daarvan voor de geluidsbelasting en luchtkwaliteit, vallen hierbij in het niet, aldus de raad.
2.19.2. Zoals reeds is overwogen onder 2.4. kunnen in het woongebied maximaal 230 woningen worden gerealiseerd. Het woongebied zal via verschillende wegen worden ontsloten. In de plantoelichting is vermeld dat de ontsluiting via de Baljuwslaan en De Plantage - de noordelijke ontsluiting - de hoofdroute vormt. Tevens is in het zuiden van het plangebied een ontsluiting voorzien. Verkeer dat hiervan gebruik maakt zal volgens de raad veelal kiezen voor de route via de Zeestraat maar het is ook mogelijk dat dit verkeer kiest voor de route via de Vondellaan. Eerstgenoemde ontsluitingsroute loopt niet door het Vondelkwartier. Met bewegwijzering zal het verkeer via deze ontsluitingsroute worden geleid.
2.19.3. De Afdeling overweegt dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de ontwikkeling van het woongebied niet leidt tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat, in het bijzonder gelet op de geluidsbelasting en luchtkwaliteit, in het Vondelkwartier. In dit verband is in de eerste plaats van belang dat niet in geschil is dat de ingebruikname van de Westelijke Randweg zou leiden tot een aanzienlijke afname van de verkeersintensiteiten in het Vondelkwartier en als gevolg daarvan tot een aanmerkelijke verbetering wat betreft de geluidsbelasting en luchtkwaliteit ter plaatse. Voorts heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gevolgen van de ontwikkeling van het woongebied in dit verband bezien verwaarloosbaar zijn. In dit kader is van belang dat in het woongebied maximaal slechts 230 woningen kunnen worden gerealiseerd, de noordelijke ontsluiting wordt aangemerkt als hoofdontsluiting en slechts een deel van het verkeer dat gebruik maakt van de zuidelijke ontsluiting - onder andere als gevolg van de bewegwijzering - de route via het Vondelkwartier zal kiezen. Verder betrekt de Afdeling hierbij hetgeen is overwogen onder 2.5.6. en 2.13.1. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid voor voornoemde zuidelijke ontsluiting heeft kunnen kiezen, maar voor een directe ontsluiting op de Westelijke Randweg dan wel voor een ontsluiting op de Creutzberglaan had moeten kiezen. Gelet op het vorenstaande bestaat voorts geen grond voor het oordeel dat de zuidelijke ontsluiting in strijd is met het beleid van de raad het doorgaande verkeer zoveel mogelijk uit de binnenstad te weren.
Conclusies met betrekking tot de beroepen gericht tegen het bestemmingsplan
2.20. In hetgeen vereniging Brederodelaan, [appellant sub 2], [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 4], [appellant sub 10], [appellant sub 6] en de bewonersvereniging hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestemmingsplan, voor zover het betreft de door hen bestreden plandelen, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De beroepen van vereniging Brederodelaan, [appellant sub 2], [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 4], [appellant sub 10], [appellant sub 6] en de bewonersvereniging zijn ongegrond.
2.21. In hetgeen [appellante sub 5] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Verkeer - Verblijf" op het perceel [locatie 3], is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
Het beroep van [appellante sub 5] is gegrond. Het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
HET EXPLOITATIEPLAN
Het beroep van [appellante sub 3]
Algemeen
2.22. De exploitatieopzet als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wro is een rekenkundig model, op basis waarvan de geraamde en daadwerkelijk gerealiseerde kosten naar rato van de te verwachten opbrengsten worden omgeslagen door het overeenkomstig artikel 6.17 van de Wro, opleggen van een verplichte exploitatiebijdrage bij de omgevingsvergunning voor bouwen - welke bijdrage in overeenstemming met de artikelen 6.18 en 6.19 van de Wro wordt bepaald. De kosten en opbrengsten die in de exploitatieopzet zijn opgenomen, zeker waar het de vaststelling van een exploitatieplan betreft, kunnen ramingen zijn en wijken in dat geval mogelijk af van de daadwerkelijk te realiseren kosten en opbrengsten. De ramingen kunnen daarna worden uitgewerkt, gedetailleerd, aangepast of worden vervangen bij een herziening van het exploitatieplan. Niettemin dienen de kosten en opbrengsten met de vereiste zorgvuldigheid te worden geraamd. Daartoe is van belang dat de exploitatiebijdrage die bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor bouwen verschuldigd is, in eerste instantie veelal op basis van de ramingen van de kosten en opbrengsten wordt vastgesteld, terwijl slechts onder de voorwaarden van artikel 6.20 van de Wro aanspraak bestaat op terugbetaling van hetgeen te veel is betaald. Voorts dienen de ramingen van de kosten en opbrengsten te voldoen aan de eisen die de Wro en het Bro daaraan stellen.
Westelijke Randweg, Groen- en waterplan en parkeervoorzieningen
2.23. [appellante sub 3] stelt dat ten onrechte een gedeelte van de kosten van de realisering van de Westelijke Randweg, het Groen- en waterplan en de parkeervoorzieningen ten behoeve van de straten buiten het exploitatiegebied, op het exploitatieplan drukt. In dit verband wijst zij er onder meer op dat niet wordt voldaan aan het vereiste van toerekenbaarheid. Volgens [appellante sub 3] is immers geen sprake is van een causaal verband tussen deze kosten en de ontwikkeling van het exploitatiegebied.
2.23.1. De raad stelt dat niet alleen is voldaan aan het vereiste van toerekenbaarheid indien tussen de kosten van de verschillende projecten en de ontwikkeling van het exploitatiegebied een causaal verband bestaat, maar ook indien deze kosten mede worden gemaakt ten behoeve van deze ontwikkeling. De raad stelt dat wat betreft de Westelijke Randweg, het Groen- en waterplan en de parkeervoorzieningen ten behoeve van de straten buiten het exploitatiegebied is voldaan aan dit vereiste. In dit kader wijst de raad er op dat voornoemde parkeerplaatsen niet zouden worden gerealiseerd als het woongebied niet zou worden ontwikkeld, zodat een direct causaal verband bestaat tussen beide ontwikkelingen. Immers, indien enkel ten behoeve van het nieuwe woongebied openbare parkeerplaatsen worden gerealiseerd, bestaat de zekerheid dat dit aantal niet voldoende is door overloop uit de omliggende straten, aldus de raad.
2.23.2. In het exploitatieplan is vermeld dat de Westelijke Randweg wordt gerealiseerd als verbeterde ontsluiting voor de westkant van Beverwijk en Wijk aan Zee. Daarnaast zullen daardoor de bedrijventerreinen De Houtwegen, de BPY-terreinen en de industrieterreinen van Corus beter bereikbaar zijn, aldus het exploitatieplan.
Het Groen- en Waterplan betreft een plan voor de ontwikkeling van de binnenduinrand van Beverwijk, Velsen-Noord en Heemskerk.
In het exploitatieplan is vermeld dat vorenbedoelde parkeervoorzieningen aan de Creutzberglaan worden gerealiseerd zodat de bestaande parkeertekorten ter plaatse van de Creutzberglaan, Zeestraat en Baljuwslaan worden opgelost.
Blijkens het exploitatieplan wordt 12,3%, 11,1% en 100% van de gemeentelijke investering in de Westelijke Randweg, het Groen- en waterplan respectievelijk voornoemde parkeervoorzieningen toegerekend aan het exploitatieplan.
2.23.3. Ingevolge artikel 6.13, zesde lid, van de Wro worden kosten in verband met werken, werkzaamheden en maatregelen waarvan het exploitatiegebied of een gedeelte daarvan profijt heeft en welke toerekenbaar zijn aan het exploitatieplan naar evenredigheid opgenomen in de exploitatieopzet.
2.23.4. De Afdeling overweegt dat, gelet op artikel 6.13, zesde lid, van de Wro, de raad onder meer aannemelijk dient te maken dat de kosten in verband met werken, werkzaamheden en maatregelen toerekenbaar zijn aan het exploitatieplan.
2.23.5. Uit de stukken en ter zitting is gebleken dat in de oorspronkelijke plannen voor de Westelijke Randweg - die, blijkens de overeenkomst die is gesloten tussen de kopers van gronden ten westen van de Brederodelaan en de gemeente, reeds in 1974 bestonden - de aanleg hiervan was gepland ter plaatse van het exploitatiegebied. De plannen voor de ontwikkeling van het exploitatiegebied konden dan ook pas rond het jaar 1999 ontstaan toen bleek dat de Westelijke Randweg uit milieutechnisch oogpunt niet op deze locatie gerealiseerd kon worden. Voorts blijkt uit de toelichting van het bestemmingsplan "Westelijke Randweg" dat de Westelijke Randweg zowel is voorzien vanwege bestaande problemen als vanwege voorziene ontwikkelingen, maar dat bij die voorziene ontwikkelingen niet wordt verwezen naar het te ontwikkelen woongebied.
Onder deze omstandigheden zijn naar het oordeel van de Afdeling de kosten van de aanleg van de Westelijke Randweg niet toerekenbaar aan het plan. Voorts is niet aannemelijk dat het nieuwe woongebied profijt heeft van de Westelijke Randweg, gelet op de infrastructuur, waarvan het nieuwe woongebied gebruik zal maken. De kostensoort "Westelijke Randweg" is derhalve vastgesteld in strijd met artikel 6.13, zesde lid, van de Wro.
2.23.6. In het exploitatieplan is vermeld dat het Groen- en waterplan parallel met de Westelijke Randweg is ontwikkeld. Verder is vermeld dat de ontwikkeling van het Groen- en waterplan in tweeërlei opzicht een meerwaarde heeft voor het woongebied. Ten eerste omdat een groene buffer wordt gerealiseerd tussen het woongebied en de nabij gelegen aanwezige industrie en ten tweede omdat veel recreatieve voorzieningen zullen worden gerealiseerd, waar de bewoners van het woongebied gebruik van kunnen maken. De Afdeling sluit niet uit dat het Groen- en waterplan gedeeltelijk toerekenbaar is aan het te ontwikkelen woongebied, maar de enkele stelling dat de ontwikkeling van het Groen- en waterplan een meerwaarde heeft voor het exploitatiegebied is onvoldoende om te concluderen dat een deel van de kosten voor het Groen- en waterplan toerekenbaar is aan het exploitatieplan. Nu in dit kader geen andere redenen zijn gesteld of gebleken dan de genoemde meerwaarden, heeft de raad niet aannemelijk gemaakt dat het Groen- en waterplan toerekenbaar is aan het exploitatieplan. De kostensoort "Groen- en waterplan" is derhalve vastgesteld in strijd met het motiveringsbeginsel.
2.23.7. Voorts zijn de kosten voor vorenbedoelde parkeervoorzieningen naar het oordeel van de Afdeling niet toerekenbaar aan het exploitatieplan. In dit kader is van belang dat de noodzaak om deze parkeervoorzieningen aan te leggen, gelet op de stukken, uitsluitend is gelegen in het bestaande tekort aan parkeervoorzieningen buiten het exploitatiegebied en niet samenhangt met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van de ontwikkeling van het woongebied. Immers, ten behoeve van het woongebied worden eigen parkeervoorzieningen gerealiseerd. Dat niet zou zijn besloten tot de aanleg van de parkeerplaatsen indien niet werd gevreesd voor overloop uit de omliggende straten naar het woongebied, is onvoldoende om de kosten voor de parkeervoorzieningen toerekenbaar te achten. Nu ter zitting is gebleken dat de kosten voor voornoemde parkeervoorzieningen vallen onder de kostensoort "Verharding", is deze kostensoort vastgesteld in strijd met artikel 6.13, zesde lid, van de Wro.
Inbrengwaarden
2.24. [appellante sub 3] voert aan dat de inbrengwaarden zijn vastgesteld in strijd met artikel 6.13, vijfde lid, van de Wro.
2.24.1. Ingevolge artikel 6.13, vijfde lid, van de Wro wordt de inbrengwaarde indien geen sprake is van onteigening vastgesteld met overeenkomstige toepassing van de artikelen 40b tot en met 40f van de onteigeningswet. Voor gronden welke onteigend zijn of waarvoor een onteigeningsbesluit is genomen, of welke op onteigeningsbasis zijn of worden verworven, is de inbrengwaarde gelijk aan de schadeloosstelling ingevolge de onteigeningswet, aldus dit artikellid.
2.24.2. Uit het exploitatieplan volgt dat het gemeentebestuur in dit geval de intentie heeft daadwerkelijk alle gronden in het exploitatiegebied te verwerven. Voorts volgt hieruit dat voor alle gronden die nog niet in eigendom zijn van de gemeente, bij de raming van de inbrengwaarden rekening is gehouden met zowel vermogensschade als bijkomende schade.
2.24.3. De Afdeling stelt voorop dat de inbrengwaarden in het exploitatieplan, de onteigeningsrechter die over de daadwerkelijke schadeloosstelling oordeelt, in geen enkel opzicht binden.
De Afdeling overweegt dat uit artikel 6.13, vijfde lid, van de Wro volgt dat, tenzij reeds is onteigend, slechts indien aannemelijk is dat onteigend zal worden dan wel gronden op onteigeningsbasis zullen worden verworven, de inbrengwaarde van gronden niet alleen bestaat uit de verkeerswaarde (artikelen 40b tot en met 40f van de onteigeningswet) maar eveneens uit bijkomende schades (artikel 40 van de onteigeningswet). In dit geval heeft de raad niet aannemelijk gemaakt dat alle gronden die niet in eigendom zijn van de gemeente zullen worden onteigend dan wel op onteigeningsbasis zullen worden verworven. De enkele veronderstelling van de raad dat dit het geval zal zijn, is hiervoor onvoldoende. Daarbij is van belang dat in het exploitatieplangebied sprake is van grondeigenaren die stellen zelf te zullen ontwikkelen. In ieder geval wat betreft die gronden is derhalve niet zonder meer aannemelijk dat deze zullen worden onteigend dan wel op onteigeningsbasis zullen worden verworven. De kostensoort "Inbrengwaarden" is derhalve vastgesteld in strijd met het motiveringsbeginsel.
Fasering
2.25. [appellante sub 3] betoogt dat in het exploitatieplan ten onrechte een faseringsregeling is opgenomen. Zij wijst er op dat de gemeente eigenaar is van de gronden in het noorden en zuiden van het exploitatiegebied en dat de gemeente zichzelf bevoordeelt door in het exploitatieplan te bepalen dat die gebieden als eerste kunnen worden ontwikkeld. In dit kader is volgens haar van belang dat verschillende eigenaren van gronden in het middengebied de voorziene woningen zelf willen ontwikkelen. Voorts voert [appellante sub 3] aan dat in het middengebied voor een belangrijk deel andere woningbouwcategorieën zijn voorzien dan in het noorden en zuiden, zodat het uit markttechnisch oogpunt geen probleem is de drie gebieden tegelijk te ontwikkelen.
2.25.1. Ingevolge artikel 6.13, eerste lid, aanhef en onder c, sub 5, van de Wro bevat een exploitatieplan een exploitatieopzet die voor zover nodig bestaat uit een fasering van de uitvoering van werken, werkzaamheden, maatregelen en bouwplannen en zo nodig, koppelingen hiertussen.
2.25.2. In het exploitatieplan is een faseringsregeling opgenomen waaruit blijkt dat in 2010 kan worden gestart met de ontwikkeling van het noorden en het zuiden van het exploitatiegebied. In 2012 kan worden gestart met de ontwikkeling van het midden van het exploitatiegebied. In het exploitatieplan is in dit verband vermeld dat de huidige woningmarkt het niet toelaat om het gehele gebied tegelijk te ontwikkelen. De raad heeft er voorts op gewezen dat er naast woningen, in het middengebied relatief veel openbare voorzieningen zijn voorzien en dat derhalve eerst woningen moeten worden ontwikkeld in het noorden en zuiden van het plangebied om budget te verkrijgen voor de ontwikkeling van de openbare voorzieningen in het middengebied. Ter zitting heeft de raad er voorts op gewezen dat in het middengebied een aanzienlijke waterpartij zal worden gerealiseerd en dat het niet praktisch dan wel niet mogelijk is deze te realiseren nadat in dat gebied woningen zijn gebouwd.
2.25.3. De Afdeling stelt voorop dat uit artikel 2.10 in samenhang bezien met artikel 2.1. van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) volgt dat de omgevingsvergunning voor bouwen wordt geweigerd indien het bouwen in strijd is met het exploitatieplan. Nu in dit geval een faseringsregeling in het exploitatieplan is opgenomen, is derhalve strijd met deze faseringsregeling - anders dan [appellante sub 3] veronderstelt - een weigeringsgrond voor de omgevingsvergunning voor bouwen.
2.25.4. De Afdeling overweegt dat de raad niet alleen dient te motiveren waarom in het exploitatieplan is gekozen voor een faseringsregeling, maar eveneens waarom in dit geval voor deze fasering is gekozen. Bij deze keuzes komt aan de raad, gelet op zijn regiefunctie bij grondexploitatie, een ruime mate van beleidsvrijheid toe. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een fasering kan vaststellen enkel vanuit het oogpunt de gemeente te bevoordelen ten opzichte van andere partijen bij de ontwikkeling van het exploitatiegebied. In hetgeen [appellante sub 3] heeft aangevoerd wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat daarvan in dit geval sprake is. Voorts heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid voor voornoemde wijze van fasering kunnen kiezen. Hierbij heeft hij in de eerste plaats gewicht kunnen toekennen aan de omstandigheid dat het realiseren van een aanzienlijke waterpartij uit praktisch oogpunt vooraf dient te gaan aan de bouw van woningen daaromheen. Voorts heeft hij aan die keuze in redelijkheid het standpunt ten grondslag kunnen leggen dat eerst de financiële middelen voor de realisering van de openbare voorzieningen in het middengebied dienen te worden verkregen met woningbouw in het noorden en zuiden, alvorens het middengebied kan worden ontwikkeld. Ten slotte heeft hij gewicht kunnen toekennen aan de omstandigheid dat de huidige woningmarkt het niet toelaat alle voorziene woningen tegelijkertijd te ontwikkelen. Dat volgens [appellante sub 3] andere woningbouwcategorieën zijn voorzien in het middengebied dan in het noorden en zuiden van het exploitatiegebied - wat hier ook van zij - geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Immers, de verkoop van nieuwbouwwoningen brengt een doorstroming op gang bij bestaande woningen, welk effect eveneens merkbaar kan zijn bij bestaande woningen die vallen in de categorieën die zijn voorzien in het middengebied.
Exploitatiebijdrage
2.26. [appellante sub 3] stelt dat de exploitatiebijdrage ten onrechte niet is bepaald overeenkomstig artikel 6.18 van de Wro.
2.26.1. In het exploitatieplan is vermeld dat de berekening van de toedeling van de te verhalen kosten ingevolge artikel 6.18 van de Wro plaats dient te vinden aan de hand van de door de gemeente te bepalen gewogen eenheden. In dit plan is ervoor gekozen de weging plaats te laten vinden aan de hand van de prijs per vierkante meter grond. Dit impliceert dat naarmate het opbrengstpotentieel van een bepaald perceel hoger is, de eigenaar ervan ook een hogere exploitatiebijdrage betaalt. De te verhalen kosten worden verdeeld naar rato van de te verwachten opbrengsten, gebaseerd op getaxeerde uitgifteprijzen, aldus het exploitatieplan. Voorts is in het exploitatieplan de berekende exploitatiebijdrage per eigenaar weergegeven.
2.26.2. Artikel 6.18 van de Wro luidt als volgt:
"1. Ten behoeve van het bepalen van de exploitatiebijdrage, bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, worden in het exploitatieplan uitgiftecategorieën vastgesteld. Zo nodig wordt daarbinnen een verder onderscheid aangebracht.
2. Per onderscheiden categorie wordt een basiseenheid vastgesteld in een hoeveelheid vierkante meters grondoppervlakte, een hoeveelheid vierkante meters vloeroppervlakte, of een andere hiermee vergelijkbare maatstaf.
3. Door elke basiseenheid te vermenigvuldigen met een per categorie vastgestelde gewichtsfactor worden gewogen eenheden vastgesteld.
4. De gewogen eenheden in het exploitatiegebied worden bij elkaar opgeteld.
5. Het verhaalbare bedrag per gewogen eenheid is het ten hoogste verhaalbare bedrag, bedoeld in artikel 6.16, gedeeld door het overeenkomstig het vierde lid berekende aantal."
2.26.3. De Afdeling overweegt dat [appellante sub 3] terecht stelt dat in het exploitatieplan niet uitdrukkelijk is aangegeven welke uitgiftecategorieën zijn vastgesteld, welke basiseenheid per categorie is vastgesteld, welke gewichtsfactor per categorie is vastgesteld en evenmin welke gewogen eenheden zijn vastgesteld. Ter zitting heeft de raad erkend dat deze aspecten niet uitdrukkelijk in het exploitatieplan vermeld staan. De raad heeft geen nadere uitleg gegeven over op welke wijze aan artikel 6.18 van de Wro in concreto toepassing is gegeven en niet inzichtelijk gemaakt dat niettemin is voldaan aan artikel 6.18 van de Wro. Hoewel niet uitgesloten kan worden geacht dat bedoelde factoren wel zijn betrokken bij het bepalen van de exploitatiebijdrage, overweegt de Afdeling dat nu dit niet uit het exploitatieplan en de daarop ter zitting gegeven toelichting kan worden afgeleid, het exploitatieplan in zoverre niet deugdelijk is gemotiveerd.
Overige beroepsgronden
2.27. Gelet op al het vorenstaande behoeft hetgeen [appellante sub 3] voor het overige heeft aangevoerd geen bespreking meer.
Conclusies met betrekking tot het beroep van [appellante sub 3]
2.28. In hetgeen [appellante sub 3] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het exploitatieplan voor zover het betreft de in de exploitatieopzet opgenomen kostensoorten "Westelijke Randweg" en "Verharding" zijn vastgesteld in strijd met artikel 6.13, zesde lid, van de Wro. Gelet hierop is de post "Totale kosten" eveneens vastgesteld in strijd met deze artikelleden.
Voorts ziet de Afdeling in hetgeen [appellante sub 3] heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling van het exploitatieplan, voor zover het betreft de kostensoorten "Groen- en waterplan" en "Inbrengwaarde", alsmede de exploitatiebijdrage, niet berust op een deugdelijke motivering en derhalve is vastgesteld in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Gelet hierop is het besluit tot vaststelling van het exploitatieplan, voor zover het betreft de post "Totale kosten", eveneens vastgesteld in strijd met artikel 3:46 van de Awb.
Het beroep van [appellante sub 3] is, voor zover ontvankelijk, gegrond.
Het besluit tot vaststelling van het exploitatieplan dient in zoverre te worden vernietigd.
2.29. Gelet op de samenhang tussen voornoemde vernietigde delen van het exploitatieplan en de overige delen van het exploitatieplan, ziet de Afdeling aanleiding het besluit tot vaststelling van het exploitatieplan voor het overige eveneens te vernietigen.
2.30. Hoewel tussen een bestemmingsplan en een gelijktijdig vastgesteld exploitatieplan een samenhang bestaat, bestaat naar het oordeel van de Afdeling geen aanleiding vanwege de vernietiging van het exploitatieplan eveneens het bestemmingsplan te vernietigen. Hiertoe overweegt de Afdeling dat de wet daartoe niet verplicht. Bovendien geldt ingevolge artikel 3.5 van de Wabo in samenhang bezien met artikel 2.1, eerste lid, onder a en b, van de Wabo, een aanhoudingsverplichting wat betreft het verlenen van een omgevingsvergunning voor bouwen en aanleggen ten behoeve van een activiteit waarop een exploitatieplan van toepassing is, indien er geen grond is de vergunning te weigeren en het exploitatieplan, dat voor de in de aanvraag begrepen grond is vastgesteld, nog niet onherroepelijk is. Naar het oordeel van de Afdeling is artikel 3.5 van de Wabo niet alleen van toepassing in geval van een gedeeltelijk vernietigd exploitatieplan, maar ook in geval van een geheel vernietigd exploitatieplan. Een andere opvatting zou ertoe leiden dat het bestemmingsplan in werking zou zijn terwijl het kostenverhaal via de bouwvergunning, als bedoeld in artikel 6.17 van de Wro, niet meer verzekerd is. Steun voor deze uitleg van artikel 3.5 van de Wabo wordt gevonden in de memorie van antwoord op de Wijziging van de Wet ruimtelijke ordening inzake de grondexploitatie (Kamerstukken I 2006/2007, 30 218, D, p. 17) waarin het volgende is vermeld: "Een bouwvergunningaanvraag moet worden aangehouden totdat een exploitatieplan onherroepelijk is. Na vernietiging van het exploitatieplan loopt de aanhoudingsplicht gewoon door. Het maakt voor deze aanhoudingsplicht niet uit of het bestemmingsplan ondertussen onherroepelijk is geworden."
Het college van burgemeester en wethouders kan op grond van artikel 3.5, derde lid, van de Wabo de aanhoudingsplicht doorbreken en een omgevingsvergunning verlenen. Het instrument van aanhouding en doorbreking geeft het college van burgemeester en wethouders de mogelijkheid de omgevingsvergunning voor bouwen alleen te verlenen als het kostenverhaal is verzekerd.
2.31. Gelet op de vernietiging van het exploitatieplan en gelet op artikel 6.12 van de Wro dient de raad ofwel een nieuw exploitatieplan vast te stellen ofwel te besluiten geen exploitatieplan vast te stellen, bijvoorbeeld omdat de gemeente inmiddels eigenaar is van alle gronden in het bestemmingsplan waarop een aangewezen bouwplan is voorgenomen. Het nieuwe exploitatieplan kan worden vastgesteld voor hetzij het gehele oorspronkelijke exploitatiegebied hetzij voor een deel van dit gebied. De Afdeling zal een termijn bepalen waarbinnen de raad een van deze besluiten dient te nemen.
Proceskostenvergoeding
2.32. De raad dient ten aanzien van [appellante sub 5] en [appellante sub 3] in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van de vereniging Brederodelaan, [appellant sub 2], [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 4], [appellant sub 10], [appellant sub 6] en de bewonersvereniging bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellante sub 3] en anderen, voor zover het is ingesteld door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellante sub 3 A], niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van [appellante sub 3] en anderen, voor het overige, en het beroep van [appellante sub 5] geheel gegrond;
III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Beverwijk van 14 mei 2009, kenmerk 2009/9236, tot vaststelling van het bestemmingsplan, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Verkeer - Verblijf" ter plaatse van het perceel [locatie 3];
IV. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Beverwijk van 14 mei 2009, kenmerk 2009/9236, tot vaststelling van het exploitatieplan;
V. draagt de raad van de gemeente Beverwijk op om binnen 26 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen ofwel een exploitatieplan vast te stellen voor hetzij het gehele oorspronkelijke exploitatiegebied hetzij voor een deel van dit gebied ofwel te besluiten geen exploitatieplan vast te stellen;
VI. verklaart de beroepen van de vereniging Vereniging Eigenaren Brederodelaan en anderen, [appellant sub 2], [appellanten sub 4], [appellant sub 7], [appellanten sub 10], [appellant sub 8], de vereniging Bewonersvereniging "Vondelkwartier" en [appellant sub 6] en anderen ongegrond;
VII. veroordeelt de raad van de gemeente Beverwijk tot vergoeding van bij [appellante sub 3] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
veroordeelt de raad van de gemeente Beverwijk tot vergoeding van bij L.P.A. [appellante sub 5] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat de raad van de gemeente Beverwijk aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor [appellante sub 3] en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen, en € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor L.P.A. [appellante sub 5], vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. K.J.M. Mortelmans en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bošnjaković, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Bošnjaković
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2011
559.