HR, 31-03-2006, nr. C04/319HR1422
ECLI:NL:HR:2006:AV1684
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
31-03-2006
- Zaaknummer
C04/319HR1422
- LJN
AV1684
- Vakgebied(en)
Ruimtelijk bestuursrecht / Onteigeningsrecht
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AV1684, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑03‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AV1684
ECLI:NL:HR:2006:AV1684, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 31‑03‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AV1684
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑10‑2004
- Wetingang
art. 40 onteigeningswet
art. 40 onteigeningswet
- Vindplaatsen
NJ 2006, 655 met annotatie van P.C.E. van Wijmen
JB 2006/137
NJ 2006, 655 met annotatie van P.C.E. van Wijmen
JB 2006/137
Conclusie 31‑03‑2006
Inhoudsindicatie
Onteigening; schadevergoeding, zelfstandig onderzoek door de onteigeningsrechter; waardebepaling, planologische ontwikkelingen, invloed van de recreatieve bestemming van het onteigende volgens het geldend bestemmingsplan, geen dwangsituatie als bedoeld in de arresten Staat/Matser (HR 22 november 1978, NJO 1979, 1) en Staat/Markus (HR 18 juni 1980, NJO 1980, 7).
Zaaknr. C04/319HR (1422)
mr. Huydecoper
Zittingvan 9 december 2005
Conclusie inzake:
De Staat der Nederlanden
eiser tot cassatie
tegen
[Verweerder]
verweerder in cassatie
Feiten(1) en procesverloop
1) De verweerder in cassatie, [verweerder], was eigenaar van een onroerende zaak in Rotterdam-Overschie.
Bij Koninklijk Besluit van 17 januari 2001(2) is besloten dat deze zaak zou worden onteigend. Daarop is een onteigeningsprocedure gevolgd, die overeenkomstig de Onteigeningswet (Ow) en de daaraan in de praktijk gegeven toepassing is verlopen.
2) Voor het geschil in cassatie zijn (slechts) twee kwesties van belang, waarover de partijen ook ten overstaan van deskundigen(3) en vervolgens in hun debat ten overstaan van de Rechtbank hebben getwist. Het gaat dan om de volgende twee vragen:
- ten eerste, in hoeverre de invloed van het sedert 1967 op het onteigende object(4) toepasselijke bestemmingsplan, op de voet van de zogenaamde "Matser-en Markusjurisprudentie"(5) met het oog op art. 40c (i.h.b. sub 3°) Ow, bij de waardebepaling buiten beschouwing moest worden gelaten, en
- ten tweede, in hoeverre het verantwoord was om bij de bepaling van de waarde van het onteigende rekening te houden met aanwendingsmogelijkheden die zouden kunnen worden ontleend aan in de 60-er jaren, vóór de vaststelling van het bestemmingsplan, voor bepaalde voorzieningen op de ter onteigening aangewezen terreinen afgegeven bouwvergunningen.
3) Nadat partijen de beide zojuist summier aangeduide kwesties zowel bij deskundigen als, vervolgens, ten overstaan van de Rechtbank uitvoerig hadden bepleit hebben, achtereenvolgens, zowel deskundigen als de Rechtbank het van de kant van de Staat aangevoerde grotendeels verworpen. Zo kwamen beide - deskundigen en Rechtbank - tot een belangrijk hogere vaststelling van de aan [verweerder] toekomende schadevergoeding, dan namens de Staat was bepleit.
4) De Staat heeft tijdig en regelmatig(6) beroep in cassatie laten instellen. Namens [verweerder] is geconcludeerd tot verwerping. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten. Van de kant van [verweerder] is gedupliceerd.
Bespreking van het cassatiemiddel
5) De eerste klacht van het middel, aangevoerd in onderdeel 1, staat enigszins los van de in alinea 2 hiervóór kort omschreven geschilpunten. De Staat klaagt hier dat, om het huiselijk te zeggen, de Rechtbank "blind heeft gevaren" op het oordeel van deskundigen, zonder zich er voldoende rekenschap van te geven dat van haar, Rechtbank, een zelfstandig oordeel werd gevraagd.
Ik denk dat die klacht niet opgaat om de eenvoudige reden dat de Rechtbank niet datgene heeft gedaan dat het middel haar verwijt.
6) Het feit dat de rechter tot zelfstandige beoordeling verplicht is, belet niet dat hij - de rechter - zijn onderzoek (in dit geval: naar de hoogte van de schadeloosstelling ingevolge de Ow) verricht aan de hand van het advies van deskundigen. Daarbij kan de rechter mede onderzoeken of de door de deskundigen gevolgde procedure zorgvuldig is geweest, of hun advies concludent is en of dat advies uitgaat van de juiste feitelijke en juridische uitgangspunten. Blijkt dat het geval te zijn, dan zal de rechter allicht voor zijn oordeel het oordeel van deskundigen in belangrijke mate tot richtsnoer nemen (met dien verstande dat de rechter op voldoende onderbouwde kritiek van partijen op het deskundigenrapport, gemotiveerd zal moeten beslissen (en bij de bevinding dat de kritiek steekhoudend is, van daardoor aangetaste bevindingen van de deskundigen zal moeten afwijken, dan wel in de aangewezen lacune met nadere motivering zal moeten voorzien))(7).
Uit rov. 2.3. van het in cassatie bestreden vonnis blijkt, anders dan onderdeel 1 van het middel aanvoert, niet dat de rechtbank in deze zaak zou hebben gemeend dat zij in enig opzicht aan het oordeel van deskundigen gebonden was. De rechtbank overweegt daar immers dat zij in beginsel de in de rapportage getrokken conclusies volgt, indien tenminste naar haar oordeel de rapportage zorgvuldig is totstandgekomen alsmede concludent is(8). De kwalificatie "in beginsel" en de daarop volgende verduidelijking, geven aan dat de rechtbank zich bewust was van haar zelfstandige taak (en bevoegdheid)(9).
7) Ik meen er goed aan te doen nu eerst de onderdelen 3 - 5 van het middel te bespreken.
Deze richten zich tegen de beslissingen die ik in alinea 2 hiervóór bij het tweede "gedachtestreepje" heb aangeduid. Het gaat er dan om dat deskundigen, en in hun voetspoor de Rechtbank, bij de bepaling van de waarde van het onteigende rekening hebben gehouden met de verwachtingen die een gegadigde voor het object kon baseren op het feit dat in de zestiger jaren (vóór de terinzagelegging van het ontwerp-bestemmingsplan) bouwvergunningen waren verleend voor twee kassen op het onteigende terrein en het feit dat, omdat destijds met de bouw een begin was gemaakt, van deze vergunningen nog steeds gebruik zou kunnen worden gemaakt.
8) Namens [verweerder] is aangevoerd dat het hier gaat om een zelfstandige grond die de beslissing van de Rechtbank draagt; zodat afwijzing van de cassatieklachten daartegen zou betekenen dat de Staat van de klachten tegen de andere dragende grond voor die beslissing geen profijt zou kunnen hebben.
Ik denk dat dat inderdaad zo is. Men kan immers het oordeel van de rechtbank over de tweede dragende grond voor de gegeven beslissing "wegdenken" en vaststellen dat de dan overblijvende grond toereikend is om de uitkomst te onderbouwen. Anders gezegd: het feit dat de waarde van het onteigende mede bepaald wordt door de ooit verleende bouwvergunningen waaraan, in weerwil van het later vastgestelde bestemmingsplan, nog steeds rechten zouden kunnen worden ontleend blijft van betekenis (en wel: in dezelfde mate) of men nu wel of niet met het feit dat inmiddels een bestemmingsplan werd vastgesteld rekening houdt; zodat de vraag óf met dat bestemmingsplan rekening moet worden gehouden niet langer relevant is.
9) Het middel voert in de onderdelen 3, 4 en 5 drie argumenten aan die ertoe strekken dat, anders dan de Rechtbank heeft gedaan, de ooit verleende bouwvergunningen bij de waardebepaling buiten beschouwing moeten blijven. Als eerste argument wordt, in onderdeel 3, in stelling gebracht dat de (overgangs)gebruiksbepalingen uit het bestemmingsplan gebruik van eventueel ingevolge de bouwvergunningen gerealiseerde opstallen zouden verbieden. Daarom zouden de desbetreffende vergunningen geen waardeverhogende factor (kunnen) opleveren.
10) Hoe de overgangsbepalingen betreffende gebruik van onroerende zaken in een bestemmingsplan "interfereren" met de overgangsbepalingen betreffende bouwwerkzaamheden in hetzelfde plan, vormt het onderwerp van een subtiele jurisprudentie van de ABRvS. Ik vat de voor deze zaak relevante uitkomsten van die rechtspraak als volgt samen:
- het realiseren van met een bestemmingsplan strijdige bouwwerkzaamheden krachtens een voor bouwwerken geschreven overgangsbepaling, is niet geoorloofd (en daarvoor behoort dus geen vergunning te worden verleend) voorzover het gebruik van het beoogde bouwwerk krachtens de (overgangs)gebruiksbepalingen van het bestemmingsplan verboden zou zijn. Dat geval doet zich (onder andere) voor wanneer in het krachtens een overgangsgebruiksbepaling toegestane gebruik, een wezenlijke onderbreking heeft plaatsgehad(10). Waar het wel om krachtens een overgangsbepaling geoorloofd gebruik gaat, moet in verband daarmee te realiseren bouw strikt beperkt blijven tot wat krachtens overgangsrecht aanvaard moet worden, zonder enige - zelfs geringe - uitbreiding(11).
11) Ik denk dat in deze zaak feitelijke grondslag ontbreekt voor een beoordeling van de stelling van het middel. Daarbij stel ik voorop dat de rechtspraak van de ABRvS geen geval behandelt dat in alle opzichten met de casus van deze zaak overeenstemt: de aangehaalde beslissingen gaan telkens over ná totstandkoming van een bestemmingsplan gevraagde bouwvergunningen, waarvan beoordeeld moest worden of die met het oog op het toepasselijke overgangsrecht konden worden verleend. Hier gaat het om een al vóór de totstandkoming van het bestemmingsplan verleende bouwvergunning, en om de vraag of daarvan met het oog op de later totstandgekomen (gebruiks)bepalingen van het bestemmingplan nog zinvol gebruik kon worden gemaakt(12).
12) Voor beoordeling van deze vraag is in elk geval van belang óf in het relevante tijdvak van het onteigende een zodanig gebruik werd gemaakt, dat dat (gebruik) aan een beroep op het overgangsrecht ten grondslag kon worden gelegd. De deskundigen zijn er ogenschijnlijk van uit gegaan dat daarvan inderdaad sprake was (en de Rechtbank heeft zich bij hun oordeel aangesloten). Door partijen is niets concreets gesteld dat nader licht wierp op de vraag óf de gebruiksbepaling van het bestemmingsplan aan zinvolle aanwending van de verleende bouwvergunningen in de weg stond(13). Er is, bijvoorbeeld, niets aangevoerd over de vraag of het onteigende gebruikt werd op een wijze die voortgezet gebruik na benutting van de bouwvergunning zou rechtvaardigen en/of over de vraag of er onderbreking had plaatsgehad en zo ja, of die onderbreking in het licht van de omstandigheden van dit geval aan een beroep op het "overgangsrechtelijk" aanvaardbare gebruik in de weg stond.
13) Daarom denk ik dat in cassatie niet kan worden onderzocht of de Staat met recht aanvoert dat gebruiksbeperkingen uit het bestemmingsplan aan realisatie van de lang geleden "vergunde" bouwwerken in de weg zouden staan (althans: daaraan de goede zin zouden ontnemen, omdat het gerealiseerde niet zou mogen worden gebruikt). Er is onvoldoende gesteld om die vraag aan de Rechtbank voor te leggen; en ook om beoordeling in cassatie mogelijk te maken (nog daargelaten dat een dergelijke vraag niet voor het eerst in cassatie ter boordeling kan worden voorgelegd).
Daarop moet de klacht van onderdeel 3 volgens mij afstuiten.
14) Onderdeel 4 bevat, als ik het goed zie, twee argumenten: er had, als het vigerende bestemmingsplan buiten beschouwing moest worden gelaten, rekening moeten worden gehouden met andere stappen (van de Gemeente) om te verwezenlijken dat ter plaatse geen kassenbouw zou mogen worden gerealiseerd; en de bezwaren van het benutten van de "vergunde" bouwmogelijkheden ter plaatse zijn althans dusdanig, dat nadere motivering behoefde, waarom een gegadigde voor het object niettemin waarde aan die mogelijkheden zou toekennen.
15) Het eerste van de zojuist aangegeven argumenten lijkt mij ondoeltreffend omdat de deskundigen zich daarover op p. 34 - 36 van hun (definitieve) rapport hebben uitgesproken, en wel in die zin dat ervan uit moet worden gegaan dat de betrokken overheidsinstanties de in de zestiger jaren verleende vergunningen als fait accompli zouden beoordelen (en zouden afzien van stappen die daarin verandering konden brengen - naar klaarblijkelijk bedoeld wordt: ook bij het tot stand brengen van (nieuwe) bestemmingsplannen - en, voeg ik toe: ook als, anders dan vooralsnog werd gedaan, met het in 1967 vastgestelde bestemmingsplan wél rekening zou worden gehouden). Bij die beoordeling heeft de Rechtbank zich aangesloten.
Ik meen dat het hier om een oordeel van (overwegend) feitelijke aard gaat, zodat het in cassatie niet op juistheid kan worden onderzocht. Onbegrijpelijk vind ik deze beoordeling niet; en ik denk ook niet dat die in het licht van de argumentatie waar de Staat een beroep op doet, nadere motivering behoefde.
16) Het tweede argument bouwt voort op het eerste, en slaagt daarom niet als het eerste argument faalt.
Voorzover beoogd zou zijn het tweede argument ook los van het eerste geldend te maken, faalt het eveneens. Of gegadigden voor het onteigende de bezwaren die van de kant van de Staat zijn benadrukt (en waarmee deskundigen ook blijkens p. 37 van het definitieve rapport rekening hebben gehouden) als prohibitief zouden hebben aangemerkt, is ter beoordeling van de rechter(s) van de feitelijke instantie(s). Ook hier is het oordeel van deskundigen waar de Rechtbank zich bij heeft aangesloten niet onbegrijpelijk, en zijn de stellingen die de Staat in de feitelijke instantie heeft ingebracht niet van dien aard, dat die de Rechtbank tot nadere motivering verplichtten.
17) Onderdeel 5, tenslotte, klaagt dat, voordat rekening kon worden gehouden met de in het (verre) verleden verleende bouwvergunningen, zekerheid had moeten zijn verkregen omtrent het op naam van de (hypothetische) verkrijger stellen van die vergunningen.
(Ook) hier gaat het om een argument dat de Staat ten overstaan van de deskundigen en de Rechtbank, slecht summier heeft "aangezet"(14); zodat te begrijpen is dat de Rechtbank ervoor heeft gekozen, met een summiere weerlegging te volstaan(15). In het licht van het feit dat bouwvergunningen "overdraagbaar" zijn op de voet van de daarop toepasselijke bouwverordening(16), zie ik geen grond voor de klacht dat de Rechtbank - en zelfs ambtshalve, want (ook) zonder dat daarop gerichte argumenten aan haar waren voorgelegd? - had moeten onderzoeken of zeker was dat de destijds verleende vergunningen op naam van de huidige belanghebbende hadden kunnen worden gesteld(17).
18) Zo kom ik ertoe, de onderdelen 3 t/m 5 van het middel als ongegrond te beoordelen; wat volgens mij, op de in alinea 8 hiervóór besproken voet, betekent dat de Staat bij beoordeling van de verdere klachten belang mist.
Ik bespreek die klachten desondanks, ook met het oog op de mogelijkheid dat men over mijn eerder uitgesproken mening(en) anders zou moeten denken.
19) De klachten van onderdelen 1 en 2 van het middel betreffen de in alinea 2 hiervóór na het eerste "gedachtestreepje" omschreven vraag, namelijk: in hoeverre [verweerder] in de onderhavige zaak een beroep kon doen op de daar als "Matser en Markusjurisprudentie" aangeduide rechtspraak.
20) De hier bedoelde rechtspraak (gepubliceerd op de in voetnoot 5 aangegeven vindplaatsen) beoogt een afbakening aan te geven tussen twee regels van onteigeningsrecht die een aanzienlijke mate van overlap (kunnen) vertonen en daarbij tot verschillende uitkomsten leiden, oftewel: met elkaar in botsing (kunnen) komen.
Het gaat dan in de eerste plaats om de regel van de art. 40 sub c Ow. Die regel houdt in dat bij de bepaling van de schadeloosstelling (op basis van de waarde van het onteigende) geen rekening mag worden gehouden met de werken waarvoor de onteigening plaatsvindt, inclusief de daarvoor gemaakte plannen. Daartegenover staat dan de (tweede) regel, die inhoudt dat met het effect van, o.a., bestemmingsplannen op de waarde van het onteigende wél rekening moet worden gehouden(18).
21) Van beide regels ziet men geredelijk in, dat die op een zinnige ratio berusten: aan de onteigende wordt tekort gedaan (of, omgekeerd, teveel betaald) wanneer de waarde van het onteigende nadelig of voordelig wordt beïnvloed door het onteigeningsplan of de daarmee verband houdende werken. De onteigende heeft recht op vergoeding van de waarde die de zaak zou vertegenwoordigen wanneer er niet onteigend werd. Bij de bepaling van die waarde moet de waardedrukkende of -verhogende invloed van het feit dat er in werkelijkheid wél onteigend wordt, dan allicht worden "weggedacht".
En wat de tweede regel betreft: de op een onroerende zaak rustende bestemming is nu eenmaal een voor de waarde van de die zaak (mede) bepalende factor. Wil men de onteigende schadeloos stellen voor de waarde die hem in werkelijkheid wordt ontnomen, dan moet die factor worden verdisconteerd.
22) Het valt evenzeer gemakkelijk in te zien, hoe beide regels met elkaar in botsing kunnen komen. Een eerste factor daarbij is, dat de regels tot de tegengestelde benadering noodzaken: juist niet, of juist wel met een voor de waarde relevante factor rekening houden.
Tot botsing komen de regels dan, wanneer bij de vaststelling van een bestemmingsplan wordt geanticipeerd op een plan (voor werk) waarvoor (later) onteigend zal worden, door de onroerende zaken waarvan onteigening te verwachten is "alvast" de bestemming te geven die met de onteigening beoogd wordt. Bestemmingsplan en onteigeningsplan liggen dan in elkaars verlengde, vloeien in elkaar over of vallen samen - de twee tot tegengestelde uitkomsten dwingende regels zijn tegelijkertijd van toepassing.
23) In de in voetnoot 5 hiervóór aangehaalde arresten wordt in dit dilemma voorzien. In het "jongere" arrest, dat van 18 juni 1980, NJO 1980, 7, wordt dit als volgt uitgelegd:
Er moet een uitzondering worden aangenomen op de regel dat de bij een bestemmingsplan gegeven bestemming bij de waardebepaling in aanmerking moet worden genomen, "...wanneer het vaststellen van het bestemmingsplan niet meer als een eigen en zelfstandige werkzaamheid van de gemeente kon worden beschouwd omdat de gemeente daarbij in feite geen andere keuze had dan zich aan te sluiten bij een reeds door het daartoe bevoegde orgaan van Rijk of provincie ontwikkeld plan waarbij aan het onteigende met het oog op het werk waarvoor onteigend wordt reeds een bepaalde bestemming is toegedacht;"
(Het ging in deze zaak om een bestemming voor verkeersdoeleinden, waarbij de gemeente zich, naar de vaststelling van de rechtbank, had gericht naar het door Rijkswaterstaat reeds lang tevoren vastgestelde wegtracé.)
24) Mij schijnt toe dat bij de beoordeling of de in deze rechtspraak gevonden regel toegepast moet worden, van belang is of de in het bestemmingsplan aangewezen bestemming aansluit bij een door Rijk of provincie ontwikkeld plan waarbij aan het onteigende met het oog op het werk waarvoor onteigend wordt reeds een bepaalde bestemming is toegedacht.
De passage uit de overweging van de Hoge Raad die ik zojuist cursief aangaf brengt, denk ik, tot uitdrukking dat het er niet om gaat of de in een gemeentelijk bestemmingsplan aangewezen bestemming aansluit bij de zienswijze van het Rijk (of de provincie - ik zal voortaan gemakshalve alleen het Rijk noemen) omtrent de gewenste planologische regeling voor het desbetreffende gebied, maar of het gemeentelijke plan een bestemming aanwijst die met het oog op het werk waarvoor later onteigend zal worden ook al door het Rijk aan het object in kwestie is "toegedacht".
25) Ik licht dit toe met het volgende voorbeeld:
De overheid (Rijk, provincie en gemeente blijken het op een dergelijk punt niet zelden met elkaar eens te zijn) meent dat een bepaald gebied als natuur- en recreatiegebied moet worden behouden en, in sommige opzichten, daarvoor nader moet worden ontwikkeld. De gemeente stelt dienovereenkomstig een bestemmingsplan vast. Vervolgens komen er in de loop van de tijd concrete plannen tot ontwikkeling, waaronder plannen die onteigening van bepaalde in het "bestemde" gebied liggende onroerende zaken vergen. De bestemming is dan door de gemeente weliswaar met het oog op - althans: in aansluiting op - ook bij "hogere" overheden levende wensen gekozen (en feitelijk zal het in zulke gevallen wel zo zijn dat de "eigen" keuzeruimte van de gemeente niet onbeperkt was); maar er is geen sprake van een bestemming die met het oog op het werk waarvoor later tot onteigening wordt besloten, is aangewezen. Het gaat daarentegen om een "echt" bestemmingsplan, waarbij de bestemming is aangewezen met het oog op planologische verlangens en inzichten die, in het tot voorbeeld gekozen geval, bij de verschillende niveaus van de overheid met elkaar "gelijk op" blijken te lopen. Er is geen sprake van een bestemming die noodzakelijkerwijs voortvloeit uit een al door de hogere overheid ontwikkeld plan voor de uitvoering van (bepaalde) werken.
26) In de conclusie van A-G Mok voor het arrest van 18 juni 1980 wordt wat ik aanmerk als in wezen dezelfde gedachte, aldus onder woorden gebracht: "Waar het naar mijn inzicht op aankomt is of de grond de bestemming ...als gevolg van de vaststelling van het bestemmingsplan gekregen heeft, dan wel of die bestemming in werkelijkheid al bestond en de gemeente, in de woorden van het arrest-Matser, in feite geen andere keuze had dan zich daarbij aan te sluiten."
Hier wordt de kwestie benaderd vanuit de invalshoek of het bestemmingsplan als zelfstandige bron van de geldende bestemming moet worden aangemerkt; in de door mij in de vorige alinea met een voorbeeld geïllustreerde benadering is vooral te onderzoeken in hoeverre het bestemmingsplan door (al bestaande) concrete plannen voor het werk waarvoor onteigend wordt, is bepaald. Het gaat echter om twee kanten van dezelfde medaille: is de in het bestemmingsplan vastgelegde bestemming om legitieme planologische redenen en met toepassing van de daarvoor aangewezen besluitvormingskaders tot stand gekomen (waarbij het feit dat een gemeente bij de planologische inzichten en wensen van het Rijk aansluiting heeft gezocht, geen beletsel hoeft te zijn), óf heeft de aanwijzing (door het Rijk) als "werk" waarvoor te zijner tijd mogelijk onteigend zal (moeten) worden, de ruimte voor zelfstandige beoordeling (door de gemeente) van de planologische merites "vorweggenommen"(19)?
27) In rov. 2.7 is de Rechtbank volgens mij van een andere uitleg van de jurisprudentie van de Hoge Raad uitgegaan dan ik hiervóór heb aanbevolen: in die rov. wordt kennelijk als bepalend dan wel als voldoende aangemerkt dat planologische ontwikkelingen (op het niveau van de "lagere" overheid) door hogere overheden worden overgenomen: dan zou er al sprake (kunnen) zijn van een dwangsituatie ("geen andere keuze") als in de rechtspraak van de Hoge Raad bedoeld.
Die benadering lijkt mij dus niet juist. Zoals al aangestipt, komt het veelvuldig voor dat bestemmingsplannen worden vastgesteld in aansluiting op (al-dan-niet in formele "plannen" vastgelegde) inzichten van de "hogere" overheid op de gewenste planologische ontwikkeling. Het feit dat gemeentes bij de vaststelling van bestemmingsplannen aan toezicht van de "hogere" overheden onderworpen zijn(20) onderstreept, dat dit ook geheel met de bedoelingen van de Wet op de Ruimtelijke Ordening strookt. Als voor bestemmingsplannen waarbij dit gegeven - ik bedoel dan: eenstemmigheid op het niveau van Rijk, provincie en gemeente over het planologisch beleid - zich doet voelen, in het algemeen zou gelden dat er plaats is voor toepassing van de uitzonderingsregel die in de "Matser-Markus-jurisprudentie" van de Hoge Raad is ontwikkeld, zou de tweede in alinea 20 hiervóór bedoelde regel (namelijk: dat bij de waardebepaling wél met een geldende planologische bestemming rekening moet worden gehouden), een groot deel van het daarmee beoogde effect verliezen.
28) In de onderhavige zaak is ook niet (vast)gesteld dat er ten tijde van de totstandkoming van het bestemmingsplan in 1967 al enig concreet plan voor werken met het oog op de ontwikkeling van het onteigende bestond (of in voorbereiding was); zodat in de rede ligt dat er destijds van de werken waarvoor inmiddels werd onteigend, nog geen sprake was. (Ook) in de benadering die ik in alinea 25 hiervóór heb geopperd was er daarom onvoldoende grond voor toepassing van de regels uit de "Matser-Markus jurisprudentie".
29) Ik denk daarom dat de klacht van onderdeel 2 van het middel, die tegen de zojuist besproken beslissing van de Rechtbank gericht is, als gegrond moet worden aangemerkt.
Of de klacht ook tot vernietiging leidt hangt ervan af of men, zoals ik hiervóór heb aangenomen, de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de invloed van de "oude' bouwvergunningen op de waarde van het onteigende uitlegt als een zelfstandig dragende grond voor het gegeven oordeel. Bij de door mij gekozen benadering, leidt gegrondbevinding van deze klacht daarom niet tot vernietiging.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Zie voor de feiten rov. 2.2 en 2.5 van het in eerste aanleg gewezen vonnis van 7 mei 2003.
2 Nr. 00.006591, openbaar gemaakt in de Nederlandse Staatscourant van 13 februari 2001.
3 Overeenkomstig art. 27 Ow zijn bij het in eerste aanleg op 7 mei 2003 gewezen vonnis deskundigen benoemd.
4 Overeenkomstig de "normale" rechtsgang ingevolge de Ow, heeft de onteigening al plaatsgehad in het eerste stadium van de procedure, bij het vonnis van 7 mei 2003 waarin ook de benoeming van deskundigen zijn beslag kreeg (met dien verstande dat de inschrijving in de openbare registers heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2003). Sedertdien is de aanduiding "te onteigenen" aan te merken als achterhaald.
5 Deze aanduiding ziet op de arresten HR 22 november 1978, NJ 1979, 1 m.nt. MB en HR 18 juni 1980, NJ 1980, 7 m.nt. MB.
6 Het in cassatie bestreden vonnis is van 1 september 2004. Op 14 september 2004 heeft mr. Van den Heuvel op de voet van art. 52 lid 2 en 3 Ow namens de Staat ter griffie verklaard, beroep in cassatie in te stellen. Op 27 oktober 2004 is deze verklaring aan [verweerder] betekend, met de gronden voor cassatie. (De termijn van betekening, bepaald in art. 53 Ow (6 weken), gaat niet lopen op de dag waarop de verklaring ter griffie is afgelegd, maar na afloop van de in art. 52 Ow gestelde termijn van twee weken. De betekening is hier dus tijdig (op de laatste dag) gebeurd.)
7 Zie hierover HR 16 november 2001, NJ 2002, 15 , rov. 3.1 en alinea 3.2 van de conclusie van A-G Groeneveld voor dit arrest; HR 9 november 1994, NJ 1996, 175, rov. 3.5 en alinea 3.1 - 3.17 van de conclusie van A-G Loeb voor dat arrest, alwaar veel verdere verwijzingen; Onteigening, Eigendomsbeperking en Kostenverhaal, losbl., H.J.M. van Mierlo, § 22 (p. Bijz. I.B.I. - 43 t/m 45).
8 Hoewel de rechtbank niet met zoveel woorden aangeeft dat zij ook de feitelijke en juridische uitgangspunten van het advies van de deskundigen zal toetsen blijkt volgens mij uit het vervolg van het vonnis, en met name uit rov. 2.7, dat zij dat wel heeft gedaan.
9 Ik kan dan daarlaten of een klacht als de onderhavige tot cassatie zou kunnen leiden indien niet tevens blijkt dat de rechter zich heeft laten leiden door een oordeel van deskundigen dat in enig opzicht ondeugdelijk is. De overige onderdelen van het cassatiemiddel bestrijden oordelen die de rechtbank in navolging van deskundigen heeft gegeven, maar zij doen dat naar mijn mening (per saldo) tevergeefs. Ik zou denken dat, bij wege van vuistregel, van de rechter die zich verlaat op een oordeel van deskundigen dat als rechtens juist (of: als niet-onjuist) moet worden aangemerkt, behoudens aanwijzingen voor het tegendeel moet worden aangenomen dat die op een niet-aanvechtbare wijze gebruik maakt van zijn vrijheid om aan het advies van deskundigen die waarde toe te kennen die hem, rechter, in het gegeven geval passend lijkt.
10 ABRvS 3 april 2000, AB 2000, 252 m.nt. Nijmeijer, rov. 2.7.
11 ABRvS 6 april 1999, AB 1999, 417 m.nt. dG, rov. 2.2.1; ARRvS 7 augustus 1991, AB 1992, 223 m.nt. PvB; Ruimtelijk Bestuursrecht (losbl.), Van Zundert, art. 10 Wet RO, aant. 3 (p. WRO art. 10 - 574 d e.v.). Zie voor een (ruimere) uitleg van een gebruiks-overgangsbepaling HR 24 juni 1977, NJ 1977, 614 m.nt. WFP, "O. omtrent het vijfde middel".
12 Over de uitleg van (bouw)overgangsbepalingen in verband met nog niet gerealiseerde gebouwen waarvoor wel al vergunning was verleend bestaat wel rechtspraak van de ABRvS, zie bijvoorbeeld ABRvS 16 januari 2001, AB 2001, 111, rov. 2.6 (zie ook alinea 2 van de noot van dG). De uitleg van een bepaling van de hier bedoelde soort is echter in de onderhavige zaak niet aan de orde.
13 Onderdeel 3 van het middel wijst op één terloopse passage op p. 8 van de toelichting van de kant van de Staat bij descente, waarbij geen feitelijke toelichting of nadere onderbouwing is gegeven. De deskundigen zijn daar in hun concept-rapport aan voorbij gegaan. De Staat is in latere uitingen niet meer op het punt terug gekomen (zodat de vraag gewettigd is, of dat punt (ook) aan de Rechtbank ter beoordeling was voorgelegd).
De passage uit de pleitnota van 2 juli 2004 waarnaar onderdeel 3 eveneens verwijst, bevat niets wat als verwijzing naar dit probleem hoeft te worden opgevat (als men daar al een verwijzing naar dit probleem in kan opmerken). Kennelijk heeft de Rechtbank deze passage niet zo geïnterpreteerd als het middel thans voorstaat.
14 In de reactie op het concept rapport van deskundigen haalt de Staat dit argument niet (meer) aan, en in de pleitnota ten overstaan van de Rechtbank (na het definitieve deskundigenrapport) wordt dat ook niet genoemd. Het argument wordt alleen aangeroerd op p. 3 - 5 van de brief van de advocate van de Staat aan de deskundigen van 6 oktober 2003 (A-dossier nr. 8), en tegengesproken in de brief van de advocaat van [verweerder] aan de deskundigen van 13 november 2003 (A-dossier nr. 9).
15 In rov. 2.7, derde subalinea, van het in cassatie bestreden vonnis.
16 Knijff, Rechtsopvolging bij vergunningen, diss. 2003, p. 48 e.v.
17 Het middelonderdeel lijkt als beslissend aan te merken of de vergunningen op naam van [verweerder] hadden kunnen worden gesteld, maar het is natuurlijk ook denkbaar dat tenaamstelling ten gunste van een ander - bijvoorbeeld de denkbeeldige koper van het object - zou zijn nagestreefd.
18 HR 22 april 1998, NJ 1999, 42 m.nt. PCEvW, rov. 3.2; Kamerstukken II 1980 - 1981, 15 978, nr. 12, p. 4.
19 Zie ook Den Drijver-Van Rijkevorsel - Van Engen, Onteigening, 2003, nr. 4.4 (zie vooral p. 82) en nr. 5.50, subalinea's 4, 8, 9, 11, 13 - 19 en 21.
HR 28 juni 1972, NJ 1972, 501, "O. aangaande onderdeel 3 van het middel" betreft, meen ik, de "spiegelbeeldige" situatie: het werk waarvoor onteigend wordt maakt onderdeel uit van een omvangrijker plan voor de uitvoering van werken (wel te onderscheiden van: een bestemmingsplan). Dan kan het zo zijn dat (ook) de invloed die het omvangrijkere plan op de waarde heeft, moet worden geëlimineerd. (Ook) daarbij is overigens van belang, zoals de aangehaalde overweging aangeeft, "...de mate van nauwkeurigheid van de omschrijving van het werk, de al dan niet duidelijke aanwijzing van de percelen of perceelsgedeelten, waarover ter uitvoering van het werk zou moeten worden beschikt, en de wijze waarop het project is openbaar gemaakt.". In zoverre bevestigt deze rechtspraak de indrukken die ik mij aan de hand van de "Matser - Markus-jurisprudentie" had gevormd: ook bij de afbakening van de regels van de art. 40 c en 40 d en e Ow waar het in die rechtspraak om gaat, is bij uitstek van belang in hoeverre in het bestemmingsplan (al) voor nauwkeurig omschreven werken waarvoor t.z.t. mogelijk onteigening nodig zal zijn een plaats is ingeruimd, en de daardoor betroffen perceelsgedeelten duidelijk zijn aangegeven.
20 Zie bijvoorbeeld art. 28 - 30 Wet op de Ruimtelijke Ordening.
Uitspraak 31‑03‑2006
Inhoudsindicatie
Onteigening; schadevergoeding, zelfstandig onderzoek door de onteigeningsrechter; waardebepaling, planologische ontwikkelingen, invloed van de recreatieve bestemming van het onteigende volgens het geldend bestemmingsplan, geen dwangsituatie als bedoeld in de arresten Staat/Matser (HR 22 november 1978, NJO 1979, 1) en Staat/Markus (HR 18 juni 1980, NJO 1980, 7).
31 maart 2006
Eerste Kamer
Nr. C04/319HR (1422)
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit),
gevestigd te 's-Gravenhage,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. H.A. Groen,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. J. Hiemstra,
later mr. M.R. Plug.
1. Het geding in feitelijke instantie
Eiser tot cassatie (hierna: de Staat) heeft bij exploot van 12 februari 2003 verweerder in cassatie (hierna: [verweerder]) gedagvaard voor de rechtbank te Rotterdam en ten behoeve van de realisering van recreatiegebieden in de gemeenten Schiedam, Rotterdam en Delft ten behoeve van de reconstructie Midden-Delfland (deelplan Abtswoude, fase 2) gevorderd ten algemenen nutte en ten name van de Staat vervroegd uit te spreken de onteigening van de in de dagvaarding omschreven onroerende zaak met de kadastrale aanduiding gemeente Overschie, sectie [A] [001], groot 05.43.80 hectare (grondplannummer [002]), en het bedrag van de schadeloosstelling vast te stellen.
Bij vonnis van 7 mei 2003, dat op 8 oktober 2003 is ingeschreven in de openbare registers, heeft de rechtbank onder meer de gevorderde onteigening vervroegd uitgesproken, het voorschot op de schadeloosstelling voor [verweerder] vastgesteld op € 259.200,-- en drie deskundigen en een rechter-commissaris benoemd.
Bij vonnis van 1 september 2004 heeft de rechtbank, voor zover in cassatie van belang, de schadeloosstelling voor [verweerder] vastgesteld op € 505.607,-- waarin begrepen het reeds betaalde voorschot van € 259.200,-- alsmede de wettelijke rente vanaf 1 september 2004 tot aan de dag der voldoening. Dit vonnis is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
De Staat heeft tegen het vonnis van de rechtbank van 1 september 2004 beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Onderdeel 1 van het middel gaat terecht ervan uit dat de onteigeningsrechter zelfstandig onderzoek dient te doen naar de aan de onteigende of een derde belanghebbende toekomende schadevergoeding en daarbij in genen dele gebonden is aan het advies van de door hem benoemde deskundigen, en betoogt dat de rechtbank dit heeft miskend. Of dat het geval is kan in het midden blijven, nu het vonnis van de rechtbank, zoals hierna zal blijken, om andere redenen niet in stand kan blijven. De Staat heeft bij dit onderdeel dus geen belang meer.
3.2 Het onteigende bestaat uit een perceel ter grootte van 05.43.80 ha, kadastraal omschreven als weiland, afdak. In de jaren 1964-1965 zijn door de gemeente Rotterdam vergunningen verleend voor de bouw van warenhuizen (kassen) op een deel van het onteigende, maar die zijn niet gebouwd. Het onteigende valt in het bestemmingsplan "Noord Kethel Polder", vastgesteld door de Raad van de gemeente Rotterdam op 10 januari 1967 en goedgekeurd door Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland op 21 januari 1968, en heeft daarin de bestemming "recreatie". De deskundigen hebben bij hun begroting van de waarde van het onteigende, onder verwijzing naar de arresten in de zaken Staat/Matser (HR 22 november 1978, NJO 1979, 1) en Staat/Markus (HR 18 juni 1980, NJO 1980, 7), de invloed van deze bestemming op grond van art. 40c Ow. buiten beschouwing gelaten. Bij hun waardering zijn zij uitgegaan van een meest gerede gegadigde die ten behoeve van een tuinbouwbedrijf interesse zou tonen voor eventuele overname van het perceel, en hebben zij aan delen van het perceel waarden toegekend als grond met glastuinbouwmogelijkheden en erf en voorgelegen grond bij voormelde glastuinbouw. Op die basis kwamen de deskundigen uiteindelijk tot een waarde van het onteigende van € 496.495,--. De rechtbank heeft de deskundigen hierin gevolgd.
3.3 Onderdeel 2 van het middel verwijst naar de bestrijding door de Staat van de hiervoor bedoelde waardering door de deskundigen en voert aan dat de rechtbank de geldende recreatieve bestemming bij het bepalen van de werkelijke waarde niet buiten beschouwing had mogen laten, althans dat haar desbetreffende beslissing in het licht van hetgeen de Staat hierover heeft aangevoerd onvoldoende met redenen is omkleed.
3.4 Dienaangaande geldt het volgende. Bij de waardebepaling van het onteigende mag ingevolge art. 40c Ow. geen rekening worden gehouden met de waardevermeerdering of -vermindering die door niets anders is teweeggebracht dan door hetgeen de onteigenaar zelf aanlegt en de plannen daarvoor. Bij die waardebepaling behoort in het algemeen wel in aanmerking te worden genomen de bestemming die ingevolge het geldende bestemmingsplan op het onteigende rust, ook al wordt die bestemming juist verwezenlijkt door het werk waarvoor onteigend wordt. Dat is evenwel, naar de Hoge Raad in zijn hiervoor bedoelde arresten in de zaken Staat/Matser en Staat/Markus heeft beslist, anders wanneer het vaststellen van de bestemming niet meer als een eigen en zelfstandige werkzaamheid van de gemeente kon worden beschouwd omdat de gemeente daarbij in feite geen andere keuze had dan zich aan te sluiten bij een reeds door het daartoe bevoegde orgaan van Rijk of provincie ontwikkeld plan waarbij aan het onteigende met het oog op het werk waarvoor onteigend wordt reeds een bepaalde bestemming is toegedacht.
3.5 De Staat heeft de waardering van de deskundigen bestreden met een, gedocumenteerd, betoog dat inhoudt dat een dergelijke uitzonderingssituatie zich in het onderhavige geval niet voordoet omdat het bestemmingsplan "Noord Kethel Polder", ook al strookt dat met het door Provinciale Staten van Zuid-Holland op 27 november 1964 vastgestelde streekplan "Rechter-Maasoever", geheel aansluit bij de reeds geruime tijd voordien door de gemeente Rotterdam zelf gehuldigde visie dat tussen de stedelijke centra, en ook tussen Rotterdam en Delft, een groene bufferzone zou moeten worden ontwikkeld. De rechtbank heeft dit betoog verworpen op de grond dat op het moment dat planologische ontwikkelingen door de hogere overheden worden overgenomen, er voor de lagere overheden geen mogelijkheden meer zijn om daarvan af te wijken, dat er dan een dwangsituatie ontstaat als bedoeld in de Matser/Markus-jurisprudentie nu de lagere overheid in zo'n geval feitelijk ook geen andere keuze heeft dan zich aan te sluiten bij de door de hogere overheid voorgestane planologie en dat daaraan niet afdoet dat de planologische ontwikkelingen mede geëntameerd zijn door de lagere overheid.
3.6 Met dit oordeel geeft de rechtbank blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het door de Staat betoogde komt erop neer dat de vaststelling van het onderhavige bestemmingsplan een stap was op de weg naar een planologische ontwikkeling, te weten de realisering van groene bufferzones, die de Gemeente al geruime tijd nastreefde en waarvoor zij ook op Provinciaal- en Rijksniveau steun heeft gezocht en gekregen. Indien daarvan wordt uitgegaan, valt aan te nemen dat de Gemeente ook in volle vrijheid zou hebben gekozen voor een bestemmingsplan dat voorziet in de realisering van een groene bufferzone, met recreatieve bestemming die zich mede over het onteigende uitstrekt. In dat geval heeft zich bij de totstandkoming van het bestemmingsplan geen dwangsituatie voorgedaan als bedoeld in de arresten Staat/Matser en Staat/Markus en behoort de bestemming die aan het onteigende is gegeven bij de waardebepaling in aanmerking te worden genomen. Van een bestemming die met het oog op het werk waarvoor later onteigend zal worden ook al door het Rijk of de Provincie aan het onteigende was toegedacht kan dan immers niet worden gesproken. Het onderdeel slaagt derhalve.
3.7 Onderdeel 3 klaagt over de ongemotiveerde verwerping van twee door de Staat tegen de taxatie van de deskundigen aangevoerde bezwaren. Het onderdeel faalt, omdat het gaat om bezwaren die slechts gegrond kunnen zijn indien, anders dan de rechtbank oordeelde, rekening moet worden gehouden met de volgens het geldende bestemmingsplan op het onteigende rustende recreatieve bestemming. Mocht de verwijzingsrechter oordelen dat met die bestemming wèl rekening moet worden gehouden, zal hij deze bezwaren, zo nodig, alsnog in zijn beoordeling moeten betrekken.
3.8 Onderdeel 4 is voorgesteld voor het geval dat, zoals de rechtbank oordeelde, de in het geldende bestemmingsplan aan het onteigende gegeven recreatieve bestemming buiten beschouwing moet blijven. Het berust op het, juiste, uitgangspunt dat alsdan onderzocht moet worden welke bestemming de Gemeente zelf, zonder druk van bovenaf, aan het gebied waarin het onteigende ligt zou hebben gegeven. De Staat heeft betoogd dat de Gemeente in dat geval evengoed een recreatieve bestemming voor het onteigende en de omringende grond zou hebben vastgesteld en gehandhaafd, en de situatie van de twee relevante, in 1964-1965 verleende, bouwvergunningen planologisch niet zou hebben ingepast. De rechtbank heeft de juistheid van dat betoog in het midden gelaten, zodat daarvan in cassatie veronderstellenderwijze moet worden uitgegaan. Bij dat uitgangspunt valt zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien waarom niettemin aan het bestaan van die vergunningen, zoals de rechtbank oordeelde, een verwachtingswaarde kan worden toegekend met betrekking tot eventuele toekomstige planologische inpassing van de bouwvergunningen, en te minder waarom een redelijk handelend koper voor een deel van het perceel een prijs zou willen betalen als ware dat reeds nu grond met glastuinbouwmogelijkheden. Het onderdeel slaagt in zoverre en behoeft voor het overige geen behandeling meer. Ook onderdeel 5 behoeft geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de rechtbank te Rotterdam van 1 september 2004;
verwijst de zaak naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 5.820,58 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 31 maart 2006.
Beroepschrift 27‑10‑2004
Heden de zevenentwintigste oktober tweeduizendvier,
ten verzoeke van DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit), waarvan de zetel is gevestigd te 's‑Gravenhage, te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan het Koningin Julianaplein nr. 30, gebouw Babylon, kantoren A, vijfde verdieping (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mr. H.A. Groen, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door mijn requirant als advocaat wordt aangewezen om hem als zodanig in na te melden cassatieprocedure te vertegenwoordigen;
Heb ik,
[…]
AAN:
[gerequireerde], wonende te [woonplaats], mijn exploit doende te (3011 KD) Rotterdam aan de Goudsesingel nr. 84 ten kantore van de procureur mr. A.P. van Elswijk, bij wie de gerequireerde in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen, aldaar een afschrift dezes alsmede van na te melden verklaring van 14 september 2004 latende aan: [mevrouw J. Boers]
aldaar ten kantore werkzaam;
1
AANGEZEGD:
dat mijn requirant beroep in cassatie heeft ingesteld tegen het na te noemen vonnis;
2
BETEKEND:
een verklaring van 14 september 2004, waarbij eiser verklaard heeft cassatie in te stellen tegen het door de Rechtbank te Rotterdam gewezen en op 1 september 2004 uitgesproken vonnis in de onteigeningsprocedure met zaak-/rolnummer 192265 HA/ZA 03-517 tussen mijn requirant als eiser en de gerequireerde als gedaagde,
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende en relaterende als voormeld, de gerequireerde voornoemd,
GEDAGVAARD:
om op vrijdag, de twaalfde november tweeduizendvier, des voormiddags te 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer, alsdan zitting houdende in het gebouw van die Raad aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage,
TENEINDE:
alsdan tegen voormeld vonnis te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat de Rechtbank in het vonnis, waarvan beroep, heeft overwogen en beslist als in dat vonnis vermeld, zulks ten onrechte om de na te noemen, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen, redenen:
1
Hoewel de Rechtbank in rov. 2.3 met juistheid oordeelt, dat zij zich ten aanzien van de hoogte van de schadeloosstelling een zelfstandig oordeel dient te vormen, geeft zij met haar overweging, dat zij in beginsel de in de rapportage (van de door haar benoemde deskundigen) getrokken conclusies volgt indien naar haar oordeel de rapportage zorgvuldig tot stand is gekomen alsmede concludent is, blijk van een onjuiste rechtsopvatting, waar de Rechtbank aldus overwegende miskent dat de onteigeningsrechter zelfstandig onderzoek dient te doen naar de aan de onteigende of een derde belanghebbende toekomende schadevergoeding en die rechter daarbij in genen dele gebonden is aan het advies van de door hem benoemde deskundigen, hetgeen overigens niet uitsluit dat de rechter zich op grond van voormeld onderzoek met het oordeel van die deskundigen verenigt en dat oordeel tot het zijne maakt.
2
In rov. 2.7 overweegt de Rechtbank
‘Met de deskundigen is de rechtbank van oordeel dat op het moment dat planologische ontwikkelingen door de hogere overheden worden overgenomen, er voor de lagere overheden geen mogelijkheden meer zijn om daarvan af te wijken. Er ontstaat dan een dwangsituatie als bedoeld in de Matser-/Markus-jurisprudentie, nu de lagere overheid in zo'n geval feitelijk ook geen andere keuze heeft dan zich aan te sluiten bij de door de hogere overheid voorgestane planologie. Dat de planologische ontwikkelingen daarbij medegeëntameerd zijn door een lagere overheid doet daaraan niet af.’
Bij de bepaling van de werkelijke waarde van het onteigende moet — voor zover hier van belang — in aanmerking worden genomen de bestemming aan de grond in een bestemmingsplan gegeven, ook al wordt die bestemming juist verwezenlijkt door het werk waarvoor onteigend wordt.
Dat de gemeente geen andere keus zou hebben dan zich aan te sluiten bij een door rijk of provincie ontwikkeld plan, is ten deze irrelevant. Naar de Staat heeft betoogd — uitvoerig gedocumenteerd, onder het kopje ‘planologie’ in de brief aan deskundigen van 3 mei 2004, blz. 1–5 en in de pleitnota van 2 juli 2004, blz. 2–11 — sloten de door de gemeente ontwikkelde plannen overigens in overeenstemming met door rijk en provincie ontwikkelde plannen geheel aan bij de keuze van de bestemming door de gemeente zelf. Anders dan in de beslissing van de Rechtbank — in het voetspoor van deskundigen — besloten ligt, moet de vigerende recreatieve bestemming bij het bepalen van de werkelijke waarde in het onderhavige geval daarom niet buiten beschouwing blijven.
In het licht van hetgeen de Staat dienaangaande als hiervoor vermeld heeft aangevoerd is de beslissing van de Rechtbank althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onvoldoende met redenen omkleed.
3
Als de recreatiebestemming, naar deskundigen stellen, niet tot een rendabele exploitatie zou leiden, hetgeen de Rechtbank overigens in het midden heeft gelaten, moet worden teruggevallen op de aan het bestaande gebruik ontleende waarde. Bij dat bestaande gebruik moeten in dat geval echter niet de ten processe bedoelde bouwvergunningen worden betrokken, waar die vergunningen immers, gelet op de overgangsbepalingen van het vigerende bestemmingsplan, als ze al tot de bouw van kassen zouden kunnen leiden, niet met zich kunnen brengen dat die kassen overeenkomstig hun bestemming zouden mogen worden gebruikt, waar dergelijk gebruik zou afwijken van het gebruik ten tijde van de tervisielegging van het plan.
De Staat heeft met betrekking tot een en ander verwezen naar het bestemmingsplan, toelichting zijdens de Staat bij gelegenheid van de descente, blz. 6 e.v. en aangevoerd, blz. 8:
‘Voorts zijn er behalve economische ook juridische bezwaren om de grond hoger dan als weiland te waarderen. Niet alleen verbiedt het bestemmingsplan, gezien de recreatieve bestemming, de bouw van de tuinderswoning en kassen, doch ook het gebruik daarvan als zodanig. Als al de woning en de kassen gebouwd zouden mogen worden, dan mogen ze niet worden gebruikt.’
en
pleitnota van 2 juli 2004, blz. 10:
‘Wanneer de arresten Matser en Markus niet opgaan, moet immers gelet worden op het vigerende bestemmingsplan (recreatie; die bestemming leidt tot een uitzonderlijk lage waarde), dan wel op de aan het bestaande gebruik te ontlenen waarde. De aan het bestaande gebruik te ontlenen waarde is de waarde die is toegestaan volgens het overgangsrecht van het bestemmingsplan, te weten agrarisch gebruik zonder bebouwing.’
Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is het anders luidend oordeel van de Rechtbank in het licht van hetgeen de Staat dienaangaande als hiervoor vermeld heeft aangevoerd onvoldoende met redenen omkleed.
4
Zo de vigerende bestemming wel buiten beschouwing zou moeten worden gelaten, moet worden nagegaan in welke omstandigheden eiser als redelijk handelend koper en gedaagde als redelijk handelend verkoper zich dan op de peildatum bevonden zouden hebben en met welke verwachtingen over en weer dan redelijkerwijs rekening zou moeten worden gehouden en wat daarvan redelijkerwijs de invloed op de waarde van het onteigende zou zijn geweest.
In rov. 2.7 overweegt de Rechtbank in dat verband:
‘Evenals de deskundigen is de rechtbank van oordeel dat de eerder verleende bouwvergunningen, hoewel formeel-juridisch niet tot het vermogen van [gerequireerde] behorend, mede bepalend zijn voor de waarde van het onteigende. Aan het bestaan van dergelijke vergunningen kan een verwachtingswaarde worden ontleend met betrekking tot eventuele toekomstige planologische inpassing van het vergunde gebruik van de grond.’
waar de Rechtbank nog aan toevoegt:
‘Met de deskundigen is de rechtbank evenwel van oordeel dat in dezen slechts rekening kan worden gehouden met de glastuinbouwmogelijkheden conform de in stand gebleven vergunningen voor twee van de drie glasopstanden.’
De Staat heeft zijn standpunt met betrekking tot het ruimtelijk beleid van de Gemeente ampel geadstrueerd. In het licht van hetgeen — uitvoerig gedocumenteerd, onder het kopje ‘planologie’ in de brief aan deskundigen van 3 mei 2004, blz. 1–5 en in de pleitnota van 2 juli 2004, blz. 2–11 — is aangevoerd, alsmede gelet op hetgeen de Staat heeft betoogd in de pleitnota van 2 juli 2004, onder het kopje ‘Bouwvergunningen’, blz. 11:
‘De gemeente wenste zelf de recreatieve bestemming. Dat blijkt uit alle feiten die de Staat hierboven heeft genoemd.’
en
‘Ook strookt het niet met de feiten dat de gemeente ‘alsnog in de loop van de jaren voorafgaand aan de peildatum’ de situatie van de twee relevante bouwvergunningen planologisch hebben ingepast conform de maatvoering van die bouwvergunningen. Uit de brief van de Directeur van Bouw- en Woningtoezicht blijkt nu eenmaal klip en klaar dat de gemeente dat niet wilde. Er was voor de gemeente ook geen reden dat te willen.’
en
‘Wanneer de rijksoverheid dus geen plan had gehad voor een bufferzone, had de gemeente zelf een bestemmingsplan met een recreatieve bestemming voor het onteigende en de omringende grond vastgesteld en gehandhaafd, zoals uit de brief van de directeur blijkt. Kassenbouw op het betrokken perceel is ondenkbaar.’
is zonder nadere motivering, die ontbreekt, de beslissing van de Rechtbank onvoldoende met redenen omkleed, waar onbegrijpelijk is hoe, kort gezegd, een planologische inpassing verwacht zou mogen worden en, alle beperkingen ten spijt, een redelijk handelend koper niettemin het door de Rechtbank bepaalde bedrag zou willen betalen teneinde zich niet meer dan de mogelijkheid te verschaffen wellicht een, nimmer aan de eisen des tijds aan te passen, bedrijf te kunnen gaan exploiteren.
5
Zo al aan het bestaan van de ten processe bedoelde vergunningen een verwachtingswaarde zou kunnen worden ontleend met betrekking tot eventuele toekomstige planologische inpassing van het vergunde gebruik van de grond, is, zonder nadere toelichting die ontbreekt, niet begrijpelijk waarom de redelijk handelend koper aan [gerequireerde], die, naar uitgangspunt kan zijn, niet over de bouwvergunningen beschikt, bereid zou zijn de door de Rechtbank, op het voetspoor van deskundigen, aangenomen waarde voor het onteigende te betalen, zonder zekerheid te hebben verkregen omtrent het op zijn naam stellen van de destijds verleende bouwvergunningen, voor zover die nog voor realisatie in aanmerking komen, op welke aspecten de Staat gewezen heeft in de pleitnota van 2 juli 2004, blz. 10.
En op grond van vorenstaand middel te horen concluderen dat het de Hoge Raad zal behagen te vernietigen het vonnis waartegen het is gericht met zodanige verdere beslissingen als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, € [70,40]
Omdat aan mij, (t.k.) deurwaarder, is verklaard dat de verzoekende partij de in rekening te brengen BTW niet kan verrekenen, zijn de kosten van dit exploot verhoogd met het percentage gelijk aan dat van de BTW (19%).
deurwaarder