Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal d.d. 14 oktober 2016, opgenomen op pagina 209 e.v. van voornoemd dossier van Politie Noord-Nederland, inhoudende de verklaring van [betrokkene 1] , een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van getuigenverhoor van Politie Noord-Nederland d.d. 11 september 2016, opgenomen op pagina 137 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende de verklaring van [betrokkene 10] en een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van getuigenverhoor van Politie Noord-Nederland d.d. 21 september 2016, opgenomen op pagina 204 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende de verklaring van [betrokkene 3] .
HR, 31-10-2023, nr. 21/04043
ECLI:NL:HR:2023:1473
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
31-10-2023
- Zaaknummer
21/04043
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1473, Uitspraak, Hoge Raad, 31‑10‑2023; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2021:8924
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:793
ECLI:NL:PHR:2023:793, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 12‑09‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1473
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑07‑2022
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2023-0187
NJ 2024/10 met annotatie van A.J. Machielse
Uitspraak 31‑10‑2023
Inhoudsindicatie
Mishandeling met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg n.a.v. verkeersruzie, door ander op te tillen en op de grond te gooien en hem te slaan en te schoppen, met hersenletsel tot gevolg (art. 300.2 Sr). Verwerping beroep op noodweerexces na ontslag van alle rechtsvervolging in eerste aanleg i.v.m. noodweerexces. Heeft hof t.a.v. wederrechtelijke aanranding van verdachte door slachtoffer voldoende nauwkeurige vaststellingen gedaan? HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2016:456 m.b.t. belang van nauwkeurige en consistente feitelijke vaststellingen bij beoordeling van beroep op noodweerexces. Hof heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging door verdachte het onmiddellijk gevolg was van een door de wederrechtelijke aanranding van verdachte door slachtoffer veroorzaakte hevige gemoedsbeweging. Dat oordeel is in het licht van wat hiervoor is vooropgesteld niet toereikend gemotiveerd, in het bijzonder waar het gaat om de door hof aangenomen wederrechtelijke aanranding van verdachte door slachtoffer. Hof is uitgegaan van “situatie waarbij over en weer geweldshandelingen zijn verricht” en waarbij verdachte en slachtoffer elkaar vasthebben en duwen en trekken, waarna “op enig moment” situatie is ontstaan dat verdachte zich heeft moeten verdedigen tegen wederrechtelijke aanranding jegens hem. Deze vaststellingen over aanleiding en aard van de door hof aangenomen wederrechtelijke aanranding van verdachte zijn niet voldoende nauwkeurig en consistent, mede in het licht van het door hof gekozen uitgangspunt dat verklaring van getuige over aanvang van incident “helder en betrouwbaar” is, en beroep van verdediging op die verklaring inhoudt dat slachtoffer er volgens getuige “meteen” op sloeg en hij daarbij als eerste verdachte met volle kracht met de vuist tegen het hoofd heeft geslagen. In het verlengde hiervan is (mede in het licht van wat hierover door of namens verdachte is aangevoerd) niet z.m. begrijpelijk ’s hofs oordeel dat verdachte “tegen de achtergrond van het door verdachte gebezigde geweld (...) onvoldoende inkleuring [heeft] gegeven aan de door hem gevoelde emoties” en dat die inkleuring “in elk geval onvoldoende [is] om de hevigheid van de gemoedsbeweging die werd ingegeven door deze specifieke situatie te kunnen duiden”. Ook in dat verband ontbreken voldoende nauwkeurige vaststellingen, i.h.b. m.b.t. “deze specifieke situatie”. Volgt partiële vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/04043
Datum 31 oktober 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 september 2021, nummer 21-004005-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Volgens de daarvan opgemaakte akten is het beroep niet gericht tegen de beslissingen ten aanzien van het primair en subsidiair tenlastegelegde.
Namens de verdachte heeft T.E. Korff, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij [slachtoffer] heeft A.G.M. Abeln, advocaat te Groningen, een verweerschrift ingediend.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover het betreft de beslissingen inzake het meer subsidiair tenlastegelegde, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de verwerping door het hof van het beroep op noodweerexces.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 11 september 2016 te Groningen [slachtoffer] heeft mishandeld door die [slachtoffer] op te tillen en op/tegen de grond te gooien en terwijl die [slachtoffer] op de grond lag hem te stompen/slaan en te schoppen/trappen, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten traumatisch hersenletsel, diffuse schade aan (zenuwcellen) hersenbalk, cognitieve beperkingen en blijvende gedragsmatige veranderingen, ten gevolge heeft gehad.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. De door verdachte op de terechtzitting van de rechtbank Noord-Nederland d.d. 27 juni 2019 afgelegde verklaring, voor zover inhoudende:
Ik reed in een Polo. Men noemt mij ook wel [verdachte] . Ik tilde het slachtoffer op. Als gevolg daarvan kwam hij op de grond terecht. Toen hij op de grond lag heb ik hem twee of drie klappen gegeven in het gezicht. Daarna bewoog hij niet meer.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van getuigenverhoor d.d. 14 oktober 2016, opgenomen op pagina 209 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer PL0100-2016260686 d.d. 1 december 2016, inhoudende als verklaring van [betrokkene 1] :
Op 11 september 2016 te Groningen zag ik dat de bestuurder van een Volkswagen Polo en de bestuurder van een Mercedes aan het vechten waren. Op een gegeven moment tilde de bestuurder van de Polo de bestuurder van de Mercedes op, waarna de bestuurder van de Mercedes op de grond terechtkwam. Vervolgens trapte de bestuurder van de Polo hem met de voet op zijn hoofd. Dit heeft hij meerdere keren gedaan.
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van getuigenverhoor d.d. 14 oktober 2016, opgenomen op pagina 219 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van [betrokkene 2] :
Ik zag op 11 september 2016 te Groningen dat de bestuurder van een Volkswagen Polo en de bestuurder van een Mercedes aan het vechten waren. De bestuurder van de Polo pakte de bestuurder van de Mercedes met één hand beet tussen de benen. Vervolgens tilde hij de bestuurder van de Mercedes op en heeft hem op de grond gegooid. Daarna heeft de bestuurder van de Polo de bestuurder van de Mercedes in de buik getrapt.
4. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van getuigenverhoor d.d. 21 september 2016, opgenomen op pagina 204 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van [betrokkene 3] :
Op 11 september 2016 te Groningen zag ik dat er een gevecht was en dat [verdachte] [slachtoffer] (Het hof begrijpt: [slachtoffer] ) beetpakte en op de grond gooide. Ik heb gezien dat [verdachte] [slachtoffer] een paar keer heeft geslagen.
5. Een geneeskundige verklaring van de GGD, d.d. 1 februari 2017, als losse bijlage bijgevoegd bij voornoemd dossier, inhoudende:
Medische informatie betreffende [slachtoffer] . Een MRI-scan liet (verse) diffuse schade aan de zenuwcellen in het gebied van de zogenaamde 'hersenbalk' zien. De hersenbalk is de verbinding tussen de twee helften van de grote hersenen en draagt zorg voor de informatie-uitwisseling tussen die helften. Er moet rekening worden gehouden met blijvende cognitieve beperkingen en gedragsmatige veranderingen.”
2.2.3
Het hof heeft over de bewezenverklaring verder onder meer het volgende overwogen:
“De rechtbank heeft met betrekking tot de feitelijke gang van zaken op 11 september 2016 en de bewezenverklaring het volgende overwogen.
“Uit de combinatie van bewijsmiddelen volgt dat er op 11 september 2016 een aanrijding tussen het slachtoffer, [slachtoffer] , en verdachte heeft plaatsgevonden op het kruispunt van het Damsterdiep en de Oosterhavenstraat te Groningen. Het slachtoffer is met zijn auto, een zwarte Mercedes, tegen de rechter achterzijde van de auto van verdachte, een grijze Volkswagen Polo, gereden. Verdachte en het slachtoffer zijn vervolgens uit hun auto’s gestapt. (...)
Daarop ontstond tussen verdachte en het slachtoffer een gevecht. Verdachte pakte het slachtoffer vervolgens met een hand tussen de benen vast waarna hij hem met twee handen optilde. Verdachte heeft het slachtoffer daarna op de grond gegooid. Op het moment dat het slachtoffer op de grond lag, maakte hij nog schoppende bewegingen in de richting van verdachte. Toen het slachtoffer op de grond lag, heeft verdachte hem nog meerdere malen tegen het hoofd geslagen met zijn vuist en met zijn blote voet geschopt. Daarna is het geweld gestopt.
Het slachtoffer is na het incident buiten bewustzijn aangetroffen. Kort na het incident is bij het slachtoffer enig uitwendig letsel waargenomen, namelijk een lichte zwelling boven de rechter wenkbrauw met daarin een schaafwond. Bij nader medisch onderzoek bleek dat er ook sprake was van niet-zichtbaar hersenletsel. Er is (verse) diffuse schade aan de zenuwcellen in het gebied van de hersenbalk aangetroffen. Zoals uit de aangehaalde medische verklaring blijkt moet rekening worden gehouden met blijvende cognitieve beperkingen en gedragsmatige veranderingen.”
(...)
Het hof neemt de bovenstaande overwegingen van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne.
Aanvullend overweegt het hof nog het volgende. Over de aard en de mate van het op het slachtoffer uitgeoefende geweld geeft het dossier een diffuus beeld nu de verschillende getuigenverklaringen op onderdelen uiteen lopen. Op basis van de verschillende getuigenverklaring kan in ieder geval wel worden vastgesteld dat verdachte het slachtoffer op de grond heeft gegooid en heeft geslagen en met blote voeten heeft geschopt tegen het hoofd van het slachtoffer terwijl het op de grond lag. Hoe vaak en met welke kracht die geweldshandelingen zijn verricht is op basis van de getuigenverklaringen echter niet met voldoende zekerheid vast te stellen. In hoger beroep zijn geen nadere feiten of omstandigheden bekend geworden die dit anders maken.”
2.2.4
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“Noodweersituatie
14) De vraag is vervolgens of cliënts daad strafbaar is en hij een strafbare dader betreft. Onder verwijzing naar punt 16 t/m 29 van de pleitnota die in eerste aanleg is overlegd, vindt de verdediging dat dat niet het geval is nu de aannemelijkheid van een noodweersituatie in voldoende mate is komen vast te staan. Ik zal de bewijsmiddelen die ik daartoe redengevend acht kort opsommen:
- Verklaring [betrokkene 4] in PV van bevindingen van 11 september 2016 (p. 22 van het einddossier), waaruit volgt dat cliënt na het voorval riep: “zie je niet wat hij doet, hij valt mij aan”;- Verklaring verbalisant [verbalisant] in PV van bevindingen van 11 september 2016 (p. 40 van het einddossier, waarin als verklaring van cliënt wordt weergegeven: “Hierop hoorde ik [verdachte] zeggen dat hij was uitgestapt waarna hij zag dat de bestuurder van de zwarte Mercedes op hem afkwam. Ik hoorde [verdachte] zeggen dat hij vervolgens aangevallen werd door de bestuurder van de zwarte Mercedes en dat hij zichzelf moest verdedigen.”- Verklaring [betrokkene 3] in PV van bevindingen van 11 september 2016 (p. 41 van het einddossier), waarin als verklaring van [betrokkene 3] wordt weergegeven: “De bestuurder van de zwarte auto stapte uit en liep op de bestuurder van de grijze auto af die ook uitgestapt was en hij sloeg deze man. Ik ken de man die geslagen was als [verdachte] .”;- Verklaring van [betrokkene 5] in PV van verhoor getuige van 11 september 2016 (p. 138 van het einddossier), waarin staat beschreven: “Ik zag dat [verdachte] ook uitstapte en op de Arabische man afliep. Ik hoorde dat [verdachte] zei wat doe jij nou, mijn dochter zit in de auto.’ Ik zag dat de Arabische uitziende man op [verdachte] afliep hard lachte en direct insloeg op het gezicht van [verdachte] .”;- Verklaring van [betrokkene 1] in PV van verhoor (p. 212 van het einddossier), waarin staat beschreven: “Toen de bestuurder van de Mercedes bij de bestuurder van de Polo aankwam, sloeg hij er ook meteen op. De bestuurder van de Mercedes haalde met gestrekt arm uit en sloeg met zijn vuist tegen het hoofd van de bestuurder van de Polo. Dat gebeurde met volle kracht en was ook zeer heftig. De bestuurder van de Polo was verbouwereerd...”;- Het duidelijke letsel bij cliënt dat op pagina 93 van het einddossier is waar te nemen. Voor de goede orde; dit is wat een rake kaakslag op het gezicht met de gezichtshuid doet.(...)
Noodweerexces18) In het geval cliënt de grenzen van de proportionaliteit is overschreden door zijn geweldshandelingen voort te zetten op het moment dat de situatie er niet meer om vroeg, dan is de verdediging van oordeel dat hem in dat geval een beroep op noodweerexces toekomt. Cliënt verklaart zijn gemoedstoestand het zelf het beste bij de rechter-commissaris, waarbij hij te kennen geeft dat de korte opsomming van gebeurtenissen, te weten: (i) aanrijding, (ii) schrikreactie, (iii) polshoogte willen nemen bij dochter en vriendin maar niet de kans krijgen omdat hij direct wordt aangevallen, een stressreactie teweeg bracht waarbij de adrenaline in één keer omhoog schoot. Door de opsomming van stressfactoren kwam cliënt in de overlevingsmodus terecht. De psycholoog die in zijn zaak gerapporteerd heeft acht het waarschijnlijk dat cliënt overrompeld is geweest en dit beeld vindt ondersteuning in de verklaring van getuige [betrokkene 1] die cliënt op dat moment omschrijft als verbouwereerd.
19) Anders dan door de officier van justitie is beschreven in de appelschriftuur, acht de verdediging het niet aannemelijk dat sprake is geweest van een excessieve overschrijding die niet meer zou kunnen worden toegeschreven aan de ontstane gemoedsbeweging. In dat kader wens ik wederom te wijzen op het beperkte uitwendige letsel, alsmede de omstandigheden die door getuigen worden benoemd kort na het voorval, waarbij cliënt zou hebben staan ijsberen rond de situatie, waarbij hij tegenover omstanders herhaalde wat [slachtoffer] hem zojuist had aangedaan. Cliënt zat op dat moment nog evident in die gemoedsbeweging. De verdediging is dan ook van oordeel dat cliënt dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.”
2.2.5
Het hof heeft het verweer waarop het cassatiemiddel doelt, als volgt verworpen:
“Noodweer(exces)
Door en namens verdachte is ter terechtzitting van het hof aangevoerd dat hij heeft gehandeld uit noodweer. Ingeval het hof uit zou gaan van een overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft de raadsman ter terechtzitting van het hof bepleit dat verdachte dan een beroep op noodweerexces toekomt.
De advocaat-generaal heeft in hoger beroep gesteld dat verdachte geen geslaagd beroep op noodweer of noodweerexces toekomt. Daartoe is aangevoerd dat verdachtes lezing over de aanvang van de gebeurtenissen geen steun vindt in de overige bewijsmiddelen. Diverse getuigen die de vechtpartij goed hebben kunnen waarnemen hebben verdachte aangewezen als agressor. Er was geen wederrechtelijke aanval vanuit het slachtoffer en het handelen van verdachte was aanvallend van aard.
Voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist dat het begane feit geboden was door de noodzakelijke verdediging van – in casu – verdachtes lijf tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding.
Uit de feiten en omstandigheden zoals hierboven is vermeld acht het hof – net als de rechtbank – aannemelijk dat sprake is geweest van een noodweersituatie. Ook voor de aanvang van het incident geldt dat er door uiteenlopende verklaringen van de verschillende getuigen een diffuus beeld is. Er zijn verschillende getuigen die niet alles hebben gezien. Het hof acht de verklaring van getuige [betrokkene 1] op dit punt helder en betrouwbaar, anders dan de verklaring van getuige [betrokkene 6]. Zij heeft pas bij de rechter-commissaris gezegd dat verdachte als eerste een klap uitgedeeld zou hebben. Ook de verklaring van getuige [betrokkene 7] is wat dit aspect betreft niet eenduidig. Hij was ondertussen ook bezig met andere dingen (hij kwam aanfietsen en ging foto’s maken).
Het hof gaat uit van de situatie waarbij over en weer geweldshandelingen zijn verricht. Verdachte en het slachtoffer hebben elkaar over en weer vast en duwen en trekken.
Aannemelijk is dat op enig moment een situatie is ontstaan dat verdachte zich heeft moeten verdedigen tegen een wederrechtelijke aanranding jegens hem. Als reactie heeft verdachte het slachtoffer naar de grond gewerkt en is daarbij bovenop het slachtoffer komen te liggen. Op dat moment is de situatie ontstaan dat verdachte de overhand had. Van het slachtoffer ging op dat moment geen dreiging meer uit en de aanranding was van de zijde van het slachtoffer gestopt. Van een noodweersituatie voor verdachte was vanaf dat moment geen sprake meer. De geweldshandelingen van verdachte zijn op dat moment echter niet gestopt. Verdachte is doorgegaan en heeft het slachtoffer tegen het hoofd geslagen en geschopt.
Van noodweerexces is sprake indien de overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging, door de aanranding veroorzaakt. Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval van een dergelijk "onmiddellijk gevolg" sprake is geweest, komt betekenis toe aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging.
Verdachte heeft verklaard dat hij bezorgd was over zijn kind dat zich op de achterbank van de auto bevond ten tijde van de aanrijding met het slachtoffer en dat hij kwaad was dat hij na de aanrijding uit het niets door het slachtoffer werd aangevallen.
Het hof acht het voorstelbaar dat verdachte in de situatie waarin hij verkeerde werd geconfronteerd met diverse emoties, zoals ook door hem is verklaard. Dat de aard en de intensiteit van deze gemoedsbeweging dusdanig was dat hij daardoor de grenzen heeft overschreden, is echter niet aannemelijk geworden. Verdachte heeft slechts in algemene termen verklaard dat hij angstig en kwaad was. Tegen de achtergrond van het door verdachte gebezigde geweld heeft verdachte naar het oordeel van het hof echter onvoldoende inkleuring gegeven aan de door hem gevoelde emoties. In elk geval onvoldoende om de hevigheid van de gemoedsbeweging die werd ingegeven door deze specifieke situatie te kunnen duiden. Daarmee is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden dat bij verdachte sprake is geweest van een zodanig hevige gemoedsbeweging dat hem een beroep op noodweerexces toekomt.
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.”
2.3
Als door of namens de verdachte een beroep op noodweer of noodweerexces is gedaan, moet de rechter een gemotiveerde beslissing geven op dat verweer. Bij de beoordeling van het beroep kunnen nauwkeurige en consistente feitelijke vaststellingen van belang zijn, waarbij de rechter de last tot het aannemelijk maken van die feitelijke grondslag niet uitsluitend op de verdachte mag leggen. (Vgl. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, rechtsoverweging 3.1.2.)
2.4.1
Het hof heeft het beroep van de verdachte op noodweerexces verworpen omdat niet aannemelijk is geworden dat de overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging door de verdachte het onmiddellijk gevolg was van een door de wederrechtelijke aanranding van de verdachte door het slachtoffer veroorzaakte hevige gemoedsbeweging.
2.4.2
Dat oordeel is in het licht van wat onder 2.3 is vooropgesteld niet toereikend gemotiveerd, in het bijzonder waar het gaat om de door het hof aangenomen wederrechtelijke aanranding van de verdachte door het slachtoffer.Het hof is in dat verband uitgegaan van een “situatie waarbij over en weer geweldshandelingen zijn verricht” en waarbij de verdachte en het slachtoffer elkaar vasthebben en duwen en trekken, waarna “op enig moment” een situatie is ontstaan dat de verdachte zich heeft moeten verdedigen tegen een wederrechtelijke aanranding jegens hem. Deze vaststellingen over de aanleiding en de aard van de door het hof aangenomen wederrechtelijke aanranding van de verdachte zijn echter niet voldoende nauwkeurig en consistent, mede in het licht van het door het hof gekozen uitgangspunt dat de verklaring van de getuige [betrokkene 1] over de aanvang van het incident “helder en betrouwbaar” is, en het beroep van de verdediging op die verklaring (in de hiervoor onder 2.2.4 opgenomen pleitnota) inhoudt dat het slachtoffer er volgens [betrokkene 1] “meteen” op sloeg en hij daarbij als eerste de verdachte met volle kracht met de vuist tegen het hoofd heeft geslagen.In het verlengde hiervan is – mede in het licht van wat hierover door of namens de verdachte is aangevoerd – niet zonder meer begrijpelijk het oordeel van het hof dat de verdachte “tegen de achtergrond van het door verdachte gebezigde geweld (...) onvoldoende inkleuring [heeft] gegeven aan de door hem gevoelde emoties” en dat die inkleuring “in elk geval onvoldoende [is] om de hevigheid van de gemoedsbeweging die werd ingegeven door deze specifieke situatie te kunnen duiden”. Ook in dat verband ontbreken voldoende nauwkeurige vaststellingen, in het bijzonder met betrekking tot “deze specifieke situatie”.
2.5
Het cassatiemiddel slaagt.
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het tweede cassatiemiddel niet nodig.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over het meer subsidiair tenlastegelegde en de strafoplegging;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. Röttgering en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 oktober 2023.
Conclusie 12‑09‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Mishandeling bij verkeersruzie met zwaar lichamelijk letsel als gevolg. 1. Klachten over de verwerping door het hof van het verweer dat sprake is van noodweerexces. 2. Klachten over de beslissing van het hof om de vordering van de benadeelde partij voor wat betreft de immateriële schade toe te wijzen tot een bedrag van € 100.000. De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover betreft de beslissingen inzake het meer subsidiair tenlastegelegde.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/04043
Zitting 12 september 2023
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 16 september 2021 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden wegens ‘mishandeling, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft’ veroordeeld tot 450 dagen gevangenisstraf, waarvan 231 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27, eerste lid, Sr. Het hof heeft voorts de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Op 30 juni 2022 is het cassatieberoep ingetrokken ‘voor wat betreft feit 1 primair en ten aanzien van feit 1 subsidiair ten laste gelegde’. T.E. Korff, advocaat te Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld. Namens de benadeelde partij heeft A.G.M. Abeln op 5 januari 2023 een verweerschrift ingediend.
Het eerste middel ziet op de verwerping van het beroep op noodweerexces. Voordat ik het middel bespreek, geef ik de bewezenverklaring en de bewijsvoering weer, overwegingen uit het vonnis, delen van de verklaring die de verdachte tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd, het gevoerde verweer en de verwerping daarvan, alsmede enkele passages uit twee arresten inzake noodweer(exces).
Bewezenverklaring en bewijsvoering
4. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
‘hij op 11 september 2016 te Groningen [slachtoffer] heeft mishandeld door die [slachtoffer] op te tillen en op/tegen de grond te gooien en terwijl die [slachtoffer] op de grond lag hem te stompen/slaan en te schoppen/trappen, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten traumatisch hersenletsel, diffuse schade aan (zenuwcellen) hersenbalk, cognitieve beperkingen en blijvende gedragsmatige veranderingen, ten gevolge heeft gehad.’
5. De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):
‘1. De door verdachte op de terechtzitting van de rechtbank Noord-Nederland d.d. 27 juni 2019 afgelegde verklaring, voor zover inhoudende:
Ik reed in een Polo. Men noemt mij ook wel [verdachte] . Ik tilde het slachtoffer op. Als gevolg daarvan kwam hij op de grond terecht. Toen hij op de grond lag heb ik hem twee of drie klappen gegeven in het gezicht. Daarna bewoog hij niet meer.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van getuigenverhoor d.d. 14 oktober 2016, (…), inhoudende als verklaring van [betrokkene 1] :
Op 11 september 2016 te Groningen zag ik dat de bestuurder van een Volkswagen Polo en de bestuurder van een Mercedes aan het vechten waren. Op een gegeven moment tilde de bestuurder van de Polo de bestuurder van de Mercedes op, waarna de bestuurder van de Mercedes op de grond terechtkwam. Vervolgens trapte de bestuurder van de Polo hem met de voet op zijn hoofd. Dit heeft hij meerdere keren gedaan.
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van getuigenverhoor d.d. 14 oktober 2016, (…) inhoudende als verklaring van [betrokkene 2] :
Ik zag op 11 september 2016 te Groningen dat de bestuurder van een Volkswagen Polo en de bestuurder van een Mercedes aan het vechten waren. De bestuurder van de Polo pakte de bestuurder van de Mercedes met één hand beet tussen de benen. Vervolgens tilde hij de bestuurder van de Mercedes op en heeft hem op de grond gegooid. Daarna heeft de bestuurder van de Polo de bestuurder van de Mercedes in de buik getrapt.
4. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van getuigenverhoor d.d. 21 september 2016, (…) inhoudende als verklaring van [betrokkene 3] :
Op 11 september 2016 te Groningen zag ik dat er een gevecht was en dat [verdachte] [slachtoffer] (Het hof begrijpt: [slachtoffer] ) beetpakte en op de grond gooide. Ik heb gezien dat [verdachte] [slachtoffer] een paar keer heeft geslagen.
5. Een geneeskundige verklaring van de GGD, d.d. 1 februari 2017, (…) inhoudende:
Medische informatie betreffende [slachtoffer] . Een MRI-scan liet (verse) diffuse schade aan de zenuwcellen in het gebied van de zogenaamde 'hersenbalk' zien. De hersenbalk is de verbinding tussen de twee helften van de grote hersenen en draagt zorg voor de informatie-uitwisseling tussen die helften. Er moet rekening worden gehouden met blijvende cognitieve beperkingen en gedragsmatige veranderingen.’
6. Het hof heeft voorts (onder meer) het volgende inzake het bewijs overwogen (met weglating van voetnoten):
‘Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat zij op hoofdlijnen de beslissing van de rechtbank onderschrijft. Verdachte heeft gehandeld vanuit noodweer(exces).
Oordeel van het hof
De rechtbank heeft met betrekking tot de feitelijke gang van zaken op 11 september 2016 en de bewezenverklaring het volgende overwogen.
"Uit de combinatie van bewijsmiddelen volgt dat er op 11 september 2016 een aanrijding tussen het slachtoffer, [slachtoffer] , en verdachte heeft plaatsgevonden op het kruispunt van het Damsterdiep en de Oosterhavenstraat te Groningen. Het slachtoffer is met zijn auto, een zwarte Mercedes, tegen de rechter achterzijde van de auto van verdachte, een grijze Volkswagen Polo, gereden. Verdachte en het slachtoffer zijn vervolgens uit hun auto’s gestapt.“ (…)
“Daarop ontstond tussen verdachte en het slachtoffer een gevecht. Verdachte pakte het slachtoffer vervolgens met een hand tussen de benen vast waarna hij hem met twee handen optilde. Verdachte heeft het slachtoffer daarna op de grond gegooid. Op het moment dat het slachtoffer op de grond lag, maakte hij nog schoppende bewegingen in de richting van verdachte. Toen het slachtoffer op de grond lag, heeft verdachte hem nog meerdere malen tegen het hoofd geslagen met zijn vuist en met zijn blote voet geschopt. Daarna is het geweld gestopt.
Het slachtoffer is na het incident buiten bewustzijn aangetroffen. Kort na het incident is bij het slachtoffer enig uitwendig letsel waargenomen, namelijk een lichte zwelling boven de rechter wenkbrauw met daarin een schaafwond. Bij nader medisch onderzoek bleek dat er ook sprake was van niet-zichtbaar hersenletsel. Er is (verse) diffuse schade aan de zenuwcellen in het gebied van de hersenbalk aangetroffen. Zoals uit de aangehaalde medische verklaring blijkt moet rekening worden gehouden met blijvende cognitieve beperkingen en gedragsmatige veranderingen.
Poging doodslag en zware mishandeling
Met betrekking tot de primair ten laste gelegde poging tot doodslag en de subsidiair ten laste gelegde zware mishandeling overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank moet allereerst beoordelen of verdachte met het uitvoeren van de geweldshandelingen opzet, al dan niet in de vorm van voorwaardelijk opzet, had op de dood van het slachtoffer dan wel op zwaar lichamelijk letsel (traumatisch hersenletsel) bij het slachtoffer.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg − in dit geval de dood dan wel zwaar lichamelijk letsel − is aanwezig indien verdachte bewust de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het − behoudens contra-indicaties − niet anders kan zijn dan dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
Het onderzoek ter terechtzitting en het dossier bieden, naar het oordeel van de rechtbank, onvoldoende aanknopingspunten op basis waarvan vastgesteld kan worden dat verdachte het (voorwaardelijk) opzet had om het slachtoffer te doden dan wel zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. Uit de door de rechtbank genoemde bewijsmiddelen volgt dat verdachte het slachtoffer heeft opgetild en op de grond heeft gegooid. Vervolgens heeft verdachte het slachtoffer een aantal keer met zijn vuisten in het gezicht geslagen en met zijn blote voet geschopt, terwijl het slachtoffer op de grond lag. De rechtbank merkt in dit verband op dat het dossier ook getuigenverklaringen bevat die spreken over meer of heftiger geweld dat door verdachte zou zijn gepleegd. De rechtbank constateert echter ook dat deze verklaringen niet consistent zijn over de aard en mate van het geweld of het moment waarop dat gepleegd zou zijn. De rechtbank acht die verklaringen daarom onvoldoende betrouwbaar om aan te kunnen nemen dat er meer is gebeurd dan in de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen wordt verklaard. Zij passen ook niet bij het geconstateerde uitwendige letsel, waarover hieronder meer.
De geweldshandelingen waarvan naar het oordeel van de rechtbank buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat zij door verdachte gepleegd zijn, zijn in beginsel niet van dien aard dat de kans op de dood of zwaar lichamelijk letsel aanmerkelijk is. De rechtbank neemt daarbij in het bijzonder in aanmerking dat op het moment dat het slachtoffer werd opgetild hij nog bij bewustzijn was (hetgeen blijkt uit het feit dat hij zich nog verweerde) en dus de kans had om zijn val te breken. Op grond van de foto ’s die zijn gemaakt door de getuige [betrokkene 4] is aannemelijk dat het slachtoffer dat ook (tot op zekere hoogte) heeft gedaan. Uit deze foto ’s blijkt bovendien dat het slachtoffer en verdachte ongeveer dezelfde lichaamsbouw hebben. Verder is niet komen vast te staan met hoeveel kracht verdachte het slachtoffer op de grond heeft gegooid. Het aangetroffen uitwendige letsel bij het slachtoffer, een lichte zwelling boven de rechter wenkbrauw met daarin een schaafwond, duidt er in ieder geval niet op dat verdachte met dermate grote kracht het slachtoffer op de grond heeft gegooid of (vervolgens) in het gezicht heeft gestompt of heeft geschopt dat hij (voorwaardelijk) opzet had op de dood van het slachtoffer dan wel op zwaar lichamelijk letsel bij het slachtoffer. Voornoemde handelingen van verdachte kunnen dan ook niet naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer te zijn gericht op de dood van het slachtoffer dan wel op zwaar lichamelijk letsel bij het slachtoffer, dat het niet anders kan dan dat verdachte die kans ook welbewust heeft aanvaard. Er is niet gebleken van feiten en/of omstandigheden die dat in dit geval anders zouden maken.
Die laatste overweging van de rechtbank behoeft enige nadere toelichting. Bij het slachtoffer is immers later in het ziekenhuis traumatisch hersenletsel geconstateerd. Uit de aanwezigheid van dit letsel kunnen naar het oordeel van de rechtbank echter geen harde conclusies worden getrokken over de mate en heftigheid van het geweld dat verdachte heeft toegepast. In het verslag van de behandelend neuroloog van het UMCG valt te lezen dat het slachtoffer in 2015, ongeveer een jaar voor het onderhavige incident, bij een ongeval eveneens traumatisch hersenletsel, in combinatie met een schedelbasisfractuur en een breuk in één van zijn nekwervels had opgelopen. Bij gebreke aan nadere medische informatie valt niet uit te sluiten dat bij het slachtoffer ten tijde van het incident sprake was van één of meer kwetsbare plekken in de schedel of de hersenen, als gevolg waarvan ook een minder zware vorm van geweld tot het thans geconstateerde letsel kan hebben geleid.
Het bovenstaande zegt overigens niets over de vraag of dit letsel aan verdachte kan worden toegerekend. Op die vraag gaat de rechtbank hieronder bij het onderdeel “Causaliteit” nog nader in.
De rechtbank is daarom van oordeel dat verdachte geen opzet heeft gehad − ook niet in voorwaardelijke zin − op de dood van het slachtoffer dan wel op zwaar lichamelijk letsel bij het slachtoffer en zal verdachte van het primair en het subsidiair ten laste gelegde vrijspreken.
Mishandeling met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg
Gelet op de hierboven genoemde bewijsmiddelen staat vast dat verdachte het slachtoffer op de grond heeft gegooid, met zijn vuist in het gezicht heeft geslagen en met de blote voet heeft geschopt, terwijl het slachtoffer op de grond lag. Dat levert in beginsel mishandeling op.
De vraag die vervolgens beantwoord moet worden, is of deze mishandeling zwaar lichamelijk letsel tot gevolg heeft gehad.
Het slachtoffer heeft door de gedraging van verdachte traumatisch hersenletsel opgelopen. De cognitieve beperkingen van het slachtoffer duren inmiddels al langer dan vier weken. Er moet zelfs rekening worden gehouden met blijvende cognitieve beperkingen en gedragsmatige veranderingen. Gelet op de aard, de duur en de gevolgen van het letsel en de onzekerheid over de mate van herstel waarbij in ieder geval vaststaat dat er rekening moet worden gehouden met blijvende cognitieve beperkingen, is de rechtbank van oordeel dat het letsel als zwaar lichamelijk in de zin van artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht moet worden aangemerkt.
Causaliteit
De raadsman heeft betoogd dat niet vaststaat in hoeverre het traumatisch hersenletsel van het slachtoffer het gevolg is van het handelen van verdachte, omdat het slachtoffer een jaar eerder al een keer was gediagnosticeerd met traumatisch hersenletsel.
De rechtbank stelt voorop dat de beantwoording van de vraag of een causaal verband bestaat tussen de door de verdachte verrichte gedragingen en het zwaar lichamelijk letsel van het slachtoffer, dient plaats te vinden aan de hand van de maatstaf of dit gevolg redelijkerwijs als gevolg van de gedragingen aan de verdachte kan worden toegerekend. Voorafgaand aan het incident functioneerde het slachtoffer normaal. Zo was het slachtoffer tot zeer kort voor het incident nog in staat om auto te rijden. Kort nadat verdachte het slachtoffer op de grond had gegooid en tegen het hoofd van het slachtoffer had geslagen en geschopt, is bij het slachtoffer traumatisch hersenletsel geconstateerd en zijn bij hem cognitieve beperkingen vastgesteld. De rechtbank is gelet op deze feiten en omstandigheden van oordeel dat het niet aan twijfel onderhevig is dat in de keten van gebeurtenissen de gedragingen van verdachte een noodzakelijke factor zijn geweest voor het ingetreden gevolg. De rechtbank acht het onaannemelijk dat zonder het handelen van verdachte het slachtoffer op hetzelfde tijdstip eveneens traumatisch hersenletsel had opgelopen. Verder is de rechtbank van oordeel dat het ingetreden gevolg redelijkerwijs aan de gedragingen van verdachte kan worden toegerekend. Het is voor risico van verdachte dat er bij het slachtoffer al eerder sprake is geweest van traumatisch hersenletsel waardoor wellicht het hoofd dan wel de hersenen van het slachtoffer al kwetsbaar waren.”
Het hof neemt de bovenstaande overwegingen van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne.
Aanvullend overweegt het hof nog het volgende.
Over de aard en de mate van het op het slachtoffer uitgeoefende geweld geeft het dossier een diffuus beeld nu de verschillende getuigenverklaringen op onderdelen uiteen lopen. Op basis van de verschillende getuigenverklaring kan in ieder geval wel worden vastgesteld dat verdachte het slachtoffer op de grond heeft gegooid en heeft geslagen en met blote voeten heeft geschopt tegen het hoofd van het slachtoffer terwijl het op de grond lag. Hoe vaak en met welke kracht die geweldshandelingen zijn verricht is op basis van de getuigenverklaringen echter niet met voldoende zekerheid vast te stellen. In hoger beroep zijn geen nadere feiten of omstandigheden bekend geworden die dit anders maken.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep nog gewezen op de verklaring van getuige [betrokkene 5] . Zij stond op korte afstand en heeft alles gezien. Zij heeft ook consistent verklaard, zo heeft de advocaat-generaal betoogd. Het hof overweegt daarover dat de verklaring van getuige [betrokkene 5] , in het licht van de overige verklaringen in het dossier, geen wezenlijk ander inzicht geeft dan dat verdachte het slachtoffer op de grond heeft gegooid en tegen het hoofd van het slachtoffer heeft geslagen en geschopt. Gelet op alle stukken in het dossier blijft het beeld over het door verdachte toegepaste geweld diffuus. Tegen die achtergrond ziet het hof in de verklaring van deze getuige op zichzelf genomen onvoldoende aanleiding om daaraan in de totale weging van het bewijs een doorslaggevende of andere betekenis toe te kennen.
Het aldus uit het dossier oprijzende beeld over de gedragingen van verdachte biedt naar het oordeel van het hof onvoldoende grondslag om daaruit eenduidige conclusies te kunnen trekken over (voorwaardelijk) opzet op de dood dan wel het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel zodat verdachte van het primair en subsidiair tenlastegelegde zal worden vrijgesproken. Wel acht het hof, zoals ook de rechtbank met juistheid heeft geconcludeerd, het meer subsidiair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen.’
Het vonnis, het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, het beroep op noodweer(exces), de verwerping daarvan en twee arresten inzake noodweer(exces)
7. Het vonnis houdt onder meer het volgende in (met weglating van een deel van de voetnoten):
‘Feitelijke toedracht
(…)
Uit deze combinatie van bewijsmiddelen volgt dat er op 11 september 2016 een aanrijding tussen het slachtoffer, [slachtoffer] , en verdachte heeft plaatsgevonden op het kruispunt van het Damsterdiep en de Oosterhavenstraat te Groningen. Het slachtoffer is met zijn auto, een zwarte Mercedes, tegen de rechter achterzijde van de auto van verdachte, een grijze Volkswagen Polo, gereden. Verdachte en het slachtoffer zijn vervolgens uit hun auto's gestapt. Op het moment dat het slachtoffer bij verdachte was, sloeg hij verdachte direct met een vuist tegen zijn hoofd en pakte hij hem vast.1.Daarop ontstond tussen verdachte en het slachtoffer een gevecht. Verdachte pakte het slachtoffer vervolgens met een hand tussen de benen vast waarna hij hem met twee handen optilde. Verdachte heeft het slachtoffer daarna op de grond gegooid. Op het moment dat het slachtoffer op de grond lag, maakte hij nog schoppende bewegingen in de richting van verdachte. Toen het slachtoffer op de grond lag, heeft verdachte hem nog meerdere malen tegen het hoofd geslagen met zijn vuist en met zijn blote voet geschopt. Daarna is het geweld gestopt.
(…)
Noodweer en noodweer-exces
Verdachte heeft verklaard dat hij geweld moest gebruiken tegen het slachtoffer omdat hij onverhoeds door hem werd aangevallen en zich op dat moment niet aan de aanval kon onttrekken. De verdediging heeft om die reden een beroep gedaan op de strafuitsluitingsgronden noodweer dan wel noodweer-exces.
Voor een geslaagd beroep op noodweer(-exces) moet allereerst de vraag worden beantwoord of er sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachte dan wel een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor en vervolgens of de door verdachte tegen deze (dreigende) aanranding gevoerde verdediging noodzakelijk was (anders gezegd: of aan het subsidiariteitsvereiste is voldaan). Tenslotte moet worden beoordeeld of de gekozen wijze van verdediging tegen de aanranding geboden was (oftewel: of aan het proportionaliteitsvereiste is voldaan).
Uit de feiten en omstandigheden zoals hierboven onder feitelijke toedracht weergegeven acht de rechtbank het aannemelijk dat inderdaad sprake is geweest van een noodweersituatie. De rechtbank neemt de daar in voetnoot 1 genoemde getuigenverklaringen tot uitgangspunt omdat deze getuigen het gevecht van begin af aan gezien hebben en, gelet op de plaats waar zij zich op dat moment bevonden, ook goed konden zien wat er gebeurde. De rechtbank weegt daarin bovendien mee dat het slachtoffer ook voorafgaand aan de aanrijding al agressief was, gelet op de verklaringen van de getuigen [betrokkene 6] en [betrokkene 7] over diens gedrag bij het terras van Café [A] , en dat er aanwijzingen zijn dat hij mogelijk cocaïne had gebruikt, een middel dat volgens zijn echtgenote [betrokkene 8] op hem doorgaans een “paranoïde” uitwerking had.
Uit de aangehaalde getuigenverklaringen volgt dat er sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachte, doordat het slachtoffer verdachte direct nadat ze beiden uit hun auto waren gestapt met een vuist tegen zijn hoofd sloeg en hem vast pakte. Verdachte mocht zich daartegen verdedigen.
Wel is de rechtbank van oordeel dat het door de verdachte gekozen verdedigingsmiddel niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. Van verdachte had in redelijkheid mogen worden gevergd dat hij, nadat hij het slachtoffer op de grond had gegooid, was gestopt met zijn verdediging en was weggelopen van het slachtoffer. De aanranding was toen immers afgewend.
Op grond van artikel 41 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht is een overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging verontschuldigbaar, indien zij het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging die door de aanranding is veroorzaakt. Hierbij moet worden gekeken naar de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging.
Uit de verklaring van verdachte komt naar voren dat hij erg schrok van de onverhoedse vuistslag in zijn gezicht die hij van het slachtoffer kreeg, een vuistslag die bovendien werd uitgedeeld op een moment dat hij toch al behoorlijk ontdaan was van de aanrijding kort daarvoor, zeker omdat de auto van het slachtoffer zijn auto had geraakt op de plaats waar zijn dochtertje zat. Verdachte heeft beschreven dat zijn vrees over het welzijn van zijn dochtertje door de aanval van het slachtoffer extra groot werd, omdat hij bang was dat zijn dochtertje mogelijk ook iets zou worden aangedaan. Verdachte en het slachtoffer stonden namelijk op het moment dat hij werd geslagen bij het portier waar zijn dochtertje achter klem zat. De rechtbank acht de verklaring van verdachte dat hij als gevolg van de aldus (mede) door toedoen van het slachtoffer veroorzaakte heftige gemoedsbeweging de grenzen van de noodzakelijke verdediging uit het oog heeft verloren, aannemelijk. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat uit het reclasseringsadvies van 3 april 2017 blijkt dat eerder, ten behoeve van de beoordeling van een ander delict, is vastgesteld dat verdachte zeer betrokken is op zijn gezin en dat hij heftig kan reageren als zijn gezin wordt bedreigd.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het geweld dat verdachte heeft gepleegd nadat het slachtoffer op de grond terecht was gekomen - met zijn vuist slaan in het gezicht van het slachtoffer en hem met blote voet schoppen - niet strafbaar is, nu verdachte verontschuldigbaar te ver is gegaan in zijn reactie op de aanval van verdachte. Het beroep op noodweer-exces slaagt dus.’
8. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, gehouden op 2 september 2021, blijkt dat de verdachte aldaar onder meer het volgende heeft verklaard:
‘Ik kan me wel herinneren wat er die dag is gebeurd. Het slachtoffer had een grote auto. Je hoorde de motor van zijn auto draaien. Bij de botsing ging mijn hele auto opzij. Mijn dochter was erg geschrokken en ik wilde naar haar toe. Daarom ben ik uitgestapt. Zij zat achterin de auto. Ik kreeg haar portier niet open. Het slachtoffer schreeuwde wat en ik draaide mij om. Ik kreeg toen gelijk een klap. Ik heb geen woord met hem kunnen wisselen. Ik ben niet op hem afgelopen.
Ik kreeg een vuistslag waardoor ik naar de grond ging. De klap kwam onverwachts dus toen viel ik. Ik kon mij net met één hand vasthouden waardoor ik mij verwond heb aan mijn gezicht. Ik wist niet wat mij overkwam. Het slachtoffer was op mij in aan het slaan. Ik probeerde op te staan en ik tilde hem mee omhoog waardoor hij naar de grond ging. U houdt mij een foto voor waarop ook is te zien dat een persoon een andere persoon optilt. Klopt. Dat is het moment waar ik het over heb. Ik kon niets anders doen dan hem optillen. Nadat hij viel bleef hij schoppen en slaan. Ik heb toen teruggeslagen tot hij geen gevaar meer vormde. Daarvoor heb ik hem niet eerder geslagen. Ik heb hem geslagen op zijn gezicht en op zijn borst. Op dat moment was hij mij ook nog aan het schoppen en aan het slaan. Ik heb geslagen totdat hij niet meer sloeg. Tot hij bewusteloos was. Daarna heb ik hem samen met een Duitse man in de stabiele zijligging gelegd.
U vraagt mij hoe ik hem heb opgetild. Het was een soort van optillen en wij vielen samen op de grond . U houdt mij voor dat getuigen ook hebben verklaard over dat ik hem naar de grond heb gegooid. Dat vergt de nodige kracht. Zo sterk ben ik niet. U houdt mij pagina 40 van het voorgeleidingsproces-verbaal voor en dat daarop is te zien dat het slachtoffer met zijn hoofd richting de grond gaat.
(…)
U vraagt mij of ik hem ook bij de nek of keel heb gepakt en wijst op pagina 53 van het voorgeleidingsproces-verbaal (…). Op de foto die u laat zien ziet het eruit als een houdgreep. Misschien dat het is gebeurd in het moment van de worsteling. Dat was om hem naar de grond te werken. Ik heb geen nek klem of iets dergelijks aangelegd.
U houdt mij voor dat ook twee getuigen hebben verklaard dat ik een beweging met mijn knie heb gemaakt. Dat is misschien tijdens de worsteling gebeurd. Op dat moment hing ik over hem heen. Misschien is dat wat de getuigen hebben gezien. Ik was op blote voeten en in een korte broek. Als ik hem zo vaak met mijn knie in zijn gezicht zou hebben geraakt zaten er waarschijnlijk hele andere foto’s van het slachtoffer in het dossier. Hij had alleen een snee boven zijn hoofd vanwege de val of de klap. Ik heb niet geschopt of getrapt. Zoals gezegd was ik op blote voeten en als ik dat had gedaan had ik er ook wel mank bijgelopen.
Het was inderdaad heftig dat hij buiten bewustzijn raakte. Daarvan ben ik geschrokken. Ik heb hem wel in een stabiele zijligging gelegd. Ik ben er bij gebleven tot de hulpdiensten er waren. Op dat moment is het heel heftig wat er allemaal gebeurt. Er staan ook allemaal mensen om heen. Die hebben een vooroordeel over mij omdat ik de man ben die een ander knock-out heeft geslagen. Zij hebben echter niet gezien wat er aan vooraf is gegaan, dat ik uit mijn auto stapte en dat hij mij heeft geslagen. Op dat moment heeft niemand geprobeerd mij weg te trekken. Er was niemand bij. Nadat het gebeurd was wel. Er was nog een woordenwisseling met de broer van meneer.
U houdt mij voor dat getuigen de inhaalactie van mij krankzinnig hebben genoemd. De Mercedes stond zo aan de kant dat ik er gewoon om heen kom. Bij het stoepje moest ik even afremmen. Op het moment dat ik er omheen ging stond hij op zijn remlichten en had hij zijn hoofd naar beneden. Hij maakte geen aanstalten om verder te rijden. Er was geen aanleiding om achter hem te wachten. Het was ook een brede straat. Toen hij mij van achteren raakte was ik al voorbij zijn auto. Het was geen bijzondere actie.
Naar mijn mening heb ik niets fout gedaan Ik moest mezelf verdedigen omdat hij mij aan het slaan was. Als hij mij niet had geslagen was het niet gebeurd. Ik vind niet dat ik op dat moment te heftig heb gereageerd. Voor mij was het ook heel heftig. Ik vind het heel erg.
(…)
Mijn dochter zat op het moment van de aanrijding aan de kant waar hij tegen aanreed. Dat was rechtsachter. Voordat ik ben uitgestapt heb ik mij eerst omgedraaid naar mijn vrouw en dochter. Mijn dochter begon te huilen van de schrik. Ik wilde haar uit de auto halen om te troosten.
U houdt mij voor dat ik bij de politie hebt verklaard op pagina 306 van het dossier dat ik naar de achterkant van de auto liep om de schade te bekijken. Ja de schade zat aan de achterkant van de auto. Naar de schade en naar mijn dochter kijken deed ik in één keer. Ik liep om de auto heen om naar het portier van mijn dochter te gaan, naar de zijkant. Het portier rechtsachter. Ik stond met mijn rug naar het slachtoffer toe. Ik hoorde hem iets schreeuwen. Toen wilde ik mij omdraaien en kreeg ik een klap. Ik heb geen woord met hem kunnen wisselen. De klap kwam van achteren. Daarom ging ik naar de grond en daardoor had ik een snee in mijn gezicht, aan de zijkant van mijn hoofd. Ik ben niet naar het slachtoffer toegelopen.’
9. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep blijkt voorts dat de raadsman het woord tot verdediging heeft gevoerd overeenkomstig een op schrift gesteld pleidooi. De overgelegde pleitnota houdt onder meer het volgende in (met weglating van verwijzingen):
‘Noodweersituatie
14) De vraag is vervolgens of cliënts daad strafbaar is en hij een strafbare dader betreft. Onder verwijzing naar punt 16 t/m 29 van de pleitnota die in eerste aanleg is overlegd, vindt de verdediging dat dat niet het geval is nu de aannemelijkheid van een noodweersituatie in voldoende mate is komen vast te staan. Ik zal de bewijsmiddelen die ik daartoe redengevend acht kort opsommen:
- Verklaring [betrokkene 9] in PV van bevindingen van 11 september 2016 (…), waaruit volgt dat cliënt na het voorval riep: “zie je niet wat hij doet, hij valt mij aan”;
- Verklaring verbalisant [verbalisant] in PV van bevindingen van 11 september 2016 (…), waarin als verklaring van cliënt wordt weergegeven: “Hierop hoorde ik [verdachte] zeggen dat hij was uitgestapt waarna hij zag dat de bestuurder van de zwarte Mercedes op hem afkwam. Ik hoorde [verdachte] zeggen dat hij vervolgens aangevallen werd door de bestuurder van de zwarte Mercedes en dat hij zichzelf moest verdedigen.”
- Verklaring [betrokkene 3] in PV van bevindingen van 11 september 2016 (…), waarin als verklaring van [betrokkene 3] wordt weergegeven: “De bestuurder van de zwarte auto stapte uit en liep op de bestuurder van de grijze auto af die ook uitgestapt was en hij sloeg deze man. Ik ken de man die geslagen was als [verdachte] .”;
- Verklaring van [betrokkene 10] in PV van verhoor getuige van 11 september 2016 (…), waarin staat beschreven: “Ik zag dat [verdachte] ook uitstapte en op de Arabische man afliep. Ik hoorde dat [verdachte] zei wat doe jij nou, mijn dochter zit in de auto.’ Ik zag dat de Arabische uitziende man op [verdachte] afliep hard lachte en direct insloeg op het gezicht van [verdachte] .”;
- Verklaring van [betrokkene 1] in PV van verhoor (…), waarin staat beschreven: “Toen de bestuurder van de Mercedes bij de bestuurder van de Polo aankwam, sloeg hij er ook meteen op. De bestuurder van de Mercedes haalde met gestrekt arm uit en sloeg met zijn vuist tegen het hoofd van de bestuurder van de Polo. Dat gebeurde met volle kracht en was ook zeer heftig. De bestuurder van de Polo was verbouwereerd….”;
- Het duidelijke letsel bij cliënt dat op pagina 93 van het einddossier is waar te nemen. Voor de goede orde; dit is wat een rake kaakslag op het gezicht met de gezichtshuid doet.
15) De getuigenverklaringen die in dit kader zijn opgenomen hebben (nogmaals) als overeenkomst dat deze (i) de situatie vanaf het begin, (ii) onafgebroken en (iii) van korte afstand hebben waargenomen, terwijl (iv) deze niet werden gehinderd door enige activiteit of randverschijnsel. Het beeld dat [slachtoffer] agressief was en als eerste geweld gebruikte wordt voorts versterkt door de verklaring van [betrokkene 7] , waarin hij beschrijft dat [slachtoffer] op enig moment langs kwam rijden, ging staan in zijn auto en naar beide kanten van zijn auto spuugde, hetgeen zeer agressief over kwam. Voorts werd cocaïne aangetroffen in het voertuig en was [slachtoffer] destijds bekend met een cocaïne verslaving. Cliënt zat met zijn vriendin en dochtertje in het voertuig, was op slippers en het gezin zou gezellig gaan zwemmen.
16) De Officier van justitie heeft in de appelschriftuur bepleit dat een noodweersituatie in zijn geheel niet aannemelijk is geworden. De verdediging kan het Openbaar Ministerie op dat punt moeilijk volgen. Op het moment dat je de vele duidelijke signalen van een noodweersituatie passeert, dan wel niet serieus neemt, dan getuigt dat van een zeer subjectieve lezing van het dossier waarbij kennelijk wordt geredeneerd in de richting tot het wenselijk geachte resultaat.
Proportionaliteit en subsidiariteit
17) De proportionaliteit en subsidiariteit bestaan er in dat het verdedigingsmiddel (fysiek geweld) in redelijke verhouding heeft gestaan tot de ernst van de aanranding. Dit is te meer het geval nu beide heren − blijkens getuigenverklaringen − ongeveer even lang en bovendien aan elkaar gewaagd waren. Voorts was sprake van een acute situatie door toedoen van een plotselinge aanval volgend op een aanrijding, waarbij cliënts dochtertje zich mogelijk nog in een penibele situatie bevond. De verdediging is derhalve van oordeel dat sprake is van verschoonbaar handelen nu cliënt zich kan beroepen op noodweer, hetgeen dient te resulteren in een ontslag van alle rechtsvervolging.
Noodweerexces
18) In het geval cliënt de grenzen van de proportionaliteit is overschreden door zijn geweldshandelingen voort te zetten op het moment dat de situatie er niet meer om vroeg, dan is de verdediging van oordeel dat hem in dat geval een beroep op noodweerexces toekomt. Cliënt verklaart zijn gemoedstoestand het zelf het beste bij de rechter-commissaris, waarbij hij te kennen geeft dat de korte opsomming van gebeurtenissen, te weten: (i) aanrijding, (ii) schrikreactie, (iii) polshoogte willen nemen bij dochter en vriendin maar niet de kans krijgen omdat hij direct wordt aangevallen, een stressreactie teweeg bracht waarbij de adrenaline in één keer omhoog schoot. Door de opsomming van stressfactoren kwam cliënt in de overlevingsmodus terecht. De psycholoog die in zijn zaak gerapporteerd heeft acht het waarschijnlijk dat cliënt overrompeld is geweest en dit beeld vindt ondersteuning in de verklaring van getuige [betrokkene 1] die cliënt op dat moment omschrijft als verbouwereerd.
19) Anders dan door de Officier van justitie is beschreven in de appelschriftuur, acht de verdediging het niet aannemelijk dat sprake is geweest van een excessieve overschrijding die niet meer zou kunnen worden toegeschreven aan de ontstane gemoedsbeweging. In dat kader wens ik wederom te wijzen op het beperkte uitwendige letsel, alsmede de omstandigheden die door getuigen worden benoemd kort na het voorval, waarbij cliënt zou hebben staan ijsberen rond de situatie, waarbij hij tegenover omstanders herhaalde wat [slachtoffer] hem zojuist had aangedaan. Cliënt zat op dat moment nog evident in die gemoedsbeweging. De verdediging is dan ook van oordeel dat cliënt dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.’
10. Het hof heeft inzake de strafbaarheid van de verdachte het volgende overwogen:
‘Noodweer(exces)
Door en namens verdachte is ter terechtzitting van het hof aangevoerd dat hij heeft gehandeld uit noodweer. Ingeval het hof uit zou gaan van een overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft de raadsman ter terechtzitting van het hof bepleit dat verdachte dan een beroep op noodweerexces toekomt.
De advocaat-generaal heeft in hoger beroep gesteld dat verdachte geen geslaagd beroep op noodweer of noodweerexces toekomt. Daartoe is aangevoerd dat verdachtes lezing over de aanvang van de gebeurtenissen geen steun vindt in de overige bewijsmiddelen. Diverse getuigen die de vechtpartij goed hebben kunnen waarnemen hebben verdachte aangewezen als agressor. Er was geen wederrechtelijke aanval vanuit het slachtoffer en het handelen van verdachte was aanvallend van aard.
Voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist dat het begane feit geboden was door de noodzakelijke verdediging van − in casu − verdachtes lijf tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding.
Uit de feiten en omstandigheden zoals hierboven is vermeld acht het hof - net als de rechtbank - aannemelijk dat sprake is geweest van een noodweersituatie. Ook voor de aanvang van het incident geldt dat er door uiteenlopende verklaringen van de verschillende getuigen een diffuus beeld is. Er zijn verschillende getuigen die niet alles hebben gezien. Het hof acht de verklaring van getuige [betrokkene 1] op dit punt helder en betrouwbaar, anders dan de verklaring van getuige [betrokkene 5] . Zij heeft pas bij de rechter-commissaris gezegd dat verdachte als eerste een klap uitgedeeld zou hebben. Ook de verklaring van getuige [betrokkene 4] is wat dit aspect betreft niet eenduidig. Hij was ondertussen ook bezig met andere dingen (hij kwam aanfietsen en ging foto’s maken).
Het hof gaat uit van de situatie waarbij over en weer geweldshandelingen zijn verricht. Verdachte en het slachtoffer hebben elkaar over en weer vast en duwen en trekken.
Aannemelijk is dat op enig moment een situatie is ontstaan dat verdachte zich heeft moeten verdedigen tegen een wederrechtelijke aanranding jegens hem. Als reactie heeft verdachte het slachtoffer naar de grond gewerkt en is daarbij bovenop het slachtoffer komen te liggen. Op dat moment is de situatie ontstaan dat verdachte de overhand had. Van het slachtoffer ging op dat moment geen dreiging meer uit en de aanranding was van de zijde van het slachtoffer gestopt. Van een noodweersituatie voor verdachte was vanaf dat moment geen sprake meer. De geweldshandelingen van verdachte zijn op dat moment echter niet gestopt. Verdachte is doorgegaan en heeft het slachtoffer tegen het hoofd geslagen en geschopt.
Van noodweerexces is sprake indien de overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging, door de aanranding veroorzaakt. Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval van een dergelijk "onmiddellijk gevolg" sprake is geweest, komt betekenis toe aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging.
Verdachte heeft verklaard dat hij bezorgd was over zijn kind dat zich op de achterbank van de auto bevond ten tijde van de aanrijding met het slachtoffer en dat hij kwaad was dat hij na de aanrijding uit het niets door het slachtoffer werd aangevallen.
Het hof acht het voorstelbaar dat verdachte in de situatie waarin hij verkeerde werd geconfronteerd met diverse emoties, zoals ook door hem is verklaard. Dat de aard en de intensiteit van deze gemoedsbeweging dusdanig was dat hij daardoor de grenzen heeft overschreden, is echter niet aannemelijk geworden. Verdachte heeft slechts in algemene termen verklaard dat hij angstig en kwaad was. Tegen de achtergrond van het door verdachte gebezigde geweld heeft verdachte naar het oordeel van het hof echter onvoldoende inkleuring gegeven aan de door hem gevoelde emoties. In elk geval onvoldoende om de hevigheid van de gemoedsbeweging die werd ingegeven door deze specifieke situatie te kunnen duiden. Daarmee is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden dat bij verdachte sprake is geweest van een zodanig hevige gemoedsbeweging dat hem een beroep op noodweerexces toekomt.
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.’
11. Artikel 41 Sr luidt als volgt:
‘1. Niet strafbaar is hij die een feit begaat, geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
2. Niet strafbaar is de overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging, indien zij het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging, door de aanranding veroorzaakt.’
12. Het overzichtsarrest inzake noodweer(exces) bevat onder meer de volgende overwegingen (met weglating van voetnoten):2.
‘Inleiding
(…)
3.1.2.
Indien door of namens de verdachte een beroep op noodweer, noodweerexces of putatieve noodweer is gedaan, moet de rechter een gemotiveerde beslissing geven op dat verweer. Dan zal hij moeten onderzoeken of aan de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer is voldaan. In dat verband kan betekenis toekomen aan de inhoud en indringendheid van de door of namens de verdachte aangevoerde argumenten, al behoeft de omstandigheid dat een verdachte de hem tenlastegelegde gedraging ontkent, niet zonder meer aan het slagen van een subsidiair gedaan beroep op noodweer(exces) in de weg te staan.
Bij de beoordeling van het beroep kunnen nauwkeurige en consistente feitelijke vaststellingen van belang zijn, waarbij de rechter de last tot het aannemelijk maken van die feitelijke grondslag niet uitsluitend op de verdachte mag leggen.
Indien de rechter het beroep verwerpt, dient hij duidelijk te maken of hij de door of namens de verdachte aan het verweer ten grondslag gelegde feitelijke toedracht niet aannemelijk geworden acht, dan wel of die toedracht het beroep niet kan doen slagen.
(…)
Ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding
3.4.
Voor noodweer is vereist dat de verdediging is gericht tegen een "ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding".
(…)
Wanneer de aanranding is geëindigd, is een beroep op noodweer niet (meer) mogelijk.
Geboden door de noodzakelijke verdediging
3.5.1.
In het voor noodweer geldende vereiste dat de gedraging is "geboden door de noodzakelijke verdediging" worden zowel de zogenoemde subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht. Deze met elkaar samenhangende en niet altijd scherp te onderscheiden eisen hebben betrekking op de vraag of de verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was, respectievelijk op de vraag of de gekozen wijze van verdediging tegen de aanranding geboden was.
(…)
Noodzaak van verdediging en onttrekkingsvereiste
3.5.2.
Aan de subsidiariteitseis is niet voldaan indien de verdachte zich niet behoefde te verdedigen en er dus geen noodzaak tot verdediging bestond.
(…)
Verdediging moet geboden zijn
3.5.3.De proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij – als verdedigingsmiddel – niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De in dat verband – tot terughoudendheid nopende – maatstaf luidt of de gedraging als verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal. Zo staat in beginsel het met kracht toebrengen van een diepe, potentieel dodelijke steekwond niet in verhouding met een aanval die bestaat uit het slaan met de blote handen dan wel een vuist.
Noodweerexces
3.6.1.
Noodweerexces kan in beeld komen bij een "overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging", dus wanneer aan alle voorgaande eisen is voldaan behalve aan de proportionaliteitseis. Wat de subsidiariteitseis betreft, verdient opmerking dat voor een beroep op noodweerexces geldt dat er wel een noodzaak tot verdediging moet zijn of moet zijn geweest.
3.6.2.
Voor noodweerexces geldt in alle gevallen dat van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging slechts sprake kan zijn indien:
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was, dan wel indien
b. op het tijdstip van de hem verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar was beëindigd en de noodzaak tot verdediging er dus wel was geweest (maar niet meer bestond), doch zijn gedraging niettemin het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
3.6.3.
Uit het wettelijke vereiste dat de gedraging het "onmiddellijk gevolg" moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de verweten gedraging. Niet is uitgesloten dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging, maar aan het gevolgvereiste is niet voldaan indien de hevige gemoedsbeweging in essentie is terug te voeren op een eerder bestaande emotie, zoals een reeds bestaande kwaadheid jegens het slachtoffer.
Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is van het hier bedoelde "onmiddellijk gevolg", kan betekenis toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging. Voorts kan het tijdsverloop tussen de aanranding en de verdedigingshandeling van belang zijn.’
13. Een arrest van Uw Raad van 29 maart 2022 houdt onder meer het volgende in:3.
‘2.3.1 Als door of namens de verdachte een beroep op noodweer is gedaan, moet de rechter (i) de feitelijke grondslag van dat beroep onderzoeken, (ii) beoordelen of aan de voorwaarden voor de aanvaarding van het verweer is voldaan en (iii) een gemotiveerde beslissing geven op dat verweer.
2.3.2
Bij het onderzoek naar de feitelijke grondslag van het beroep kan betekenis toekomen aan de inhoud en indringendheid van de door of namens de verdachte aangevoerde argumenten. De last tot het aannemelijk maken van die feitelijke grondslag mag echter niet uitsluitend op de verdachte worden gelegd. Als de verdachte in dit verband weigert te antwoorden op nadere vragen met betrekking tot de door of namens hem gestelde gang van zaken, mag de rechter die omstandigheid in zijn beoordeling betrekken.
2.3.3
Voor aanvaarding van het beroep is onder meer vereist dat de rechter de feitelijke grondslag ervan aannemelijk acht. Ter verduidelijking van eerdere rechtspraak merkt de Hoge Raad hierover het volgende op. Voor de vaststelling van de feiten en omstandigheden waarop dat beroep steunt, geldt – anders dan voor de beslissing over de bewezenverklaring – niet als maatstaf dat deze feiten en omstandigheden zich ‘buiten redelijke twijfel’ hebben voorgedaan. Bij de beoordeling van de feitelijke grondslag van het beroep op noodweer gaat het er slechts om dat die feitelijke toedracht, gelet op wat daarover door of namens de verdachte is aangevoerd en in het licht van het verhandelde ter terechtzitting, voldoende aannemelijk is geworden. Aan het oordeel dat de gestelde feitelijke grondslag voldoende aannemelijk is geworden, staat enige onzekerheid over de precieze feitelijke toedracht niet in de weg.
2.3.4
Wanneer de rechter de feitelijke toedracht van het beroep niet aannemelijk geworden acht, verwerpt hij het beroep. Ook wanneer hij oordeelt dat de door hem aannemelijk geachte feitelijke toedracht het beroep niet kan doen slagen omdat niet aan de voorwaarden voor de aanvaarding van dat beroep is voldaan, verwerpt hij het beroep. De rechter kan overigens het onderzoek naar de feitelijke grondslag van het beroep achterwege laten, als hij tot het oordeel komt dat – veronderstellenderwijs uitgaand van de aannemelijkheid van de gestelde feitelijke toedracht – het beroep niet kan slagen. Wel moet uit de uitspraak volgen op welke grond de verwerping berust.’
Bespreking van het eerste middel
14. Het middel bevat de klacht dat het hof het verweer dat sprake is van noodweerexces heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen en/of dat deze verwerping niet begrijpelijk is gemotiveerd. Bij de weergave van dat verweer wijst de steller van het middel ook op een passage in de pleitnota die in eerste aanleg is overgelegd. Nu het hof niet met de verwijzing naar die pleitnota heeft ingestemd, ga ik aan die verwijzing voorbij.4.
15. De steller van het middel vat ’s hofs verwerping van het gevoerde verweer aldus samen dat niet aannemelijk is geworden dat bij de verdachte sprake is geweest van een zodanige hevige gemoedsbeweging dat hem een beroep op noodweerexces toekomt. Tegen de overwegingen waarin het hof dat oordeel heeft onderbouwd worden een aantal deelklachten geformuleerd. De eerste deelklacht ziet op ’s hofs overwegingen inzake de aanvang van het incident. De steller van het middel wijst erop dat het hof overweegt dat het de verklaring van de getuige [betrokkene 1] op dit punt helder en betrouwbaar acht, maar dat het hof het deel van de verklaring van [betrokkene 1] over de aanvang van het incident niet heeft opgenomen onder de bewijsmiddelen. Uit het vonnis zou volgen dat de rechtbank uit (onder meer) de verklaring van [betrokkene 1] heeft afgeleid dat ‘op het moment dat het slachtoffer bij verdachte was, hij de verdachte direct met een vuist tegen zijn hoofd sloeg en hem vastpakte’. De steller van het middel wijst erop dat Uw Raad in het overzichtsarrest heeft overwogen dat nauwkeurige en feitelijke vaststellingen bij de beoordeling van een beroep op noodweer(exces) van belang kunnen zijn. Geklaagd wordt dat het hof, zo begrijp ik, onvoldoende heeft vastgesteld omtrent de feiten en omstandigheden die door de verdediging aan het beroep op noodweer(exces) ten grondslag zijn gelegd, en het verweer daardoor onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
16. Het hof heeft overwogen dat het aannemelijk acht dat sprake is geweest van een noodweersituatie. Voor de aanvang van het incident geldt volgens het hof dat ‘er door uiteenlopende verklaringen van de verschillende getuigen een diffuus beeld is’, en dat het hof de verklaring van getuige [betrokkene 1] ‘op dit punt helder en betrouwbaar’ acht. De voor het bewijs gebezigde verklaring van deze getuige houdt in dat hij zag ‘dat de bestuurder van een Volkswagen Polo en de bestuurder van een Mercedes aan het vechten waren’. Uit ’s hofs overwegingen volgt voorts dat het de verklaring van getuige [betrokkene 5] bij de rechter-commissaris, inhoudend ‘dat verdachte als eerste een klap uitgedeeld zou hebben’ niet betrouwbaar acht. En dat het hof de verklaring van getuige [betrokkene 4] ‘wat dit aspect betreft niet eenduidig’ acht. Het hof overweegt vervolgens dat het uitgaat ‘van de situatie waarbij over en weer geweldshandelingen zijn verricht. Verdachte en het slachtoffer hebben elkaar over en weer vast en duwen en trekken. Aannemelijk is dat op enig moment een situatie is ontstaan dat verdachte zich heeft moeten verdedigen tegen een wederrechtelijke aanranding jegens hem.’
17. Het hof stelt niet met zoveel woorden vast wie met de geweldshandelingen begonnen is. Het overweegt wel dat het de verklaring van de getuige [betrokkene 1] ‘op dit punt helder en betrouwbaar’ acht. Het hof heeft het deel van de verklaring van getuige [betrokkene 1] over de aanvang van de geweldshandelingen evenwel niet tot het bewijs gebezigd en citeert dat deel in deze context ook niet. De raadsman heeft het betreffende deel van de verklaring van getuige [betrokkene 1] in zijn pleidooi wel geciteerd; daaruit blijkt dat [betrokkene 1] heeft verklaard dat de bestuurder van de Mercedes meteen sloeg toen hij bij de bestuurder van de Polo aankwam. Hij ‘haalde met gestrekte arm uit en sloeg met zijn vuist tegen het hoofd van de bestuurder van de Polo. Dat gebeurde met volle kracht en was ook zeer heftig.’
18. Ik heb mij afgevraagd of de overwegingen van het hof zo kunnen worden gelezen dat het hof impliciet is uitgegaan van dit deel van de verklaring van getuige [betrokkene 1] . In de zinnen die volgen op de overweging dat het hof de verklaring van getuige [betrokkene 1] ‘op dit punt helder en betrouwbaar’ acht, wijst het erop dat getuige [betrokkene 5] pas bij de rechter-commissaris heeft gezegd dat de verdachte als eerste een klap uitdeelde, en dat de verklaring van getuige [betrokkene 4] wat dit aspect betreft niet eenduidig is. Dat zou erop kunnen duiden dat het hof ervanuit is gegaan dat niet de verdachte is begonnen met slaan maar het slachtoffer. Tegen deze lezing pleit evenwel dat het hof in de volgende alinea overweegt dat het uitgaat van een situatie waarin over en weer geweldshandelingen zijn verricht, verdachte en slachtoffer elkaar ‘over en weer’ vast hebben en duwen en trekken, en dat (naar ik begrijp tijdens het over en weer verrichten van geweldshandelingen) ‘op enig moment een situatie is ontstaan dat verdachte zich heeft moeten verdedigen’. En het hof heeft in het citaat uit het vonnis betreffende de feitelijke toedracht de zin betreffende de aanvang weggelaten (‘Op het moment dat het slachtoffer bij verdachte was, sloeg hij verdachte direct met een vuist tegen zijn hoofd en pakte hij hem vast’).
19. De beoordeling van de feitelijke grondslag van het verweer komt mij in het licht van deze overwegingen niet zonder meer begrijpelijk en toereikend onderbouwd voor. De verklaring van de getuige [betrokkene 1] , die het hof ‘op dit punt helder en betrouwbaar’ acht, houdt in dat het slachtoffer met de geweldshandelingen is begonnen, door met volle kracht met zijn vuist tegen het hoofd van de verdachte te slaan. Het hof licht niet toe waarom het, anders dan de rechtbank, desondanks niet van deze lezing van de gebeurtenissen is uitgegaan. Ik wijs er daarbij op dat deze feitelijke vaststelling blijkens ’s hofs overwegingen in het (voortbouwend) appel een omstreden punt was. Ik neem voorts in aanmerking dat het hof niet heeft onderbouwd op basis van welke verklaringen of andere aanwijzingen het is uitgegaan van een situatie waarbij ‘over en weer geweldshandelingen zijn verricht’ zonder dat (zo begrijp ik) ofwel het slachtoffer ofwel de verdachte is begonnen. Daardoor wordt niet duidelijk wat ertoe heeft geleid dat het hof op dit punt kennelijk toch niet van de heldere en betrouwbare verklaring van getuige [betrokkene 1] is uitgegaan.
20. Dat het hof op dit punt afwijkt van de rechtbank ondergraaft de begrijpelijkheid van ’s hofs overwegingen en oordeel ook in ander opzicht. Het hof heeft de geweldshandelingen die over en weer zijn verricht gekwalificeerd als ‘over en weer duwen en trekken’. Het acht aannemelijk ‘dat op enig moment een situatie is ontstaan dat verdachte zich heeft moeten verdedigen tegen een wederrechtelijke aanranding jegens hem’. Het duwen en trekken zelf heeft het hof, zo begrijp ik, niet als een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding aangemerkt, mogelijk omdat ‘over en weer geweldshandelingen zijn verricht’ en het hof aldus is uitgegaan van een situatie waarin zowel de gedragingen van het slachtoffer als die van de verdachte als aanvallend moeten worden aangemerkt.5.Het hof heeft evenwel niet duidelijk gemaakt op basis van welke feiten en omstandigheden (in het bijzonder gedragingen van het latere slachtoffer) het aannemelijk acht dat op enig moment een situatie is ontstaan waarin de verdachte ‘zich heeft moeten verdedigen tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding jegens hem’.
21. Met de steller van het middel meen ik dat de overwegingen van het hof inzake de aanvang van het incident mede in het licht van hetgeen daaromtrent door en namens de verdachte is aangevoerd niet zonder meer begrijpelijk zijn.6.Met de steller van het middel meen ik voorts dat de onduidelijkheid over de daadwerkelijke ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer de begrijpelijkheid aantast van het oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat bij de verdachte sprake is geweest van een zodanige hevige gemoedsbeweging dat hem een beroep op noodweerexces toekomt. De aard en ernst van de aanranding bepaalt mede of aannemelijk is dat zij een hevige gemoedsbeweging tot gevolg heeft gehad.7.
22. De eerste deelklacht slaagt.
23. De steller van het middel voert ook meer in het algemeen aan dat het hof in het ongewisse heeft gelaten of de feiten en omstandigheden die de verdediging aan het verweer ten grondslag heeft gelegd aannemelijk zijn geworden. Dat verweer wordt aldus samengevat dat de optelsom van (i) de aanrijding; (ii) de schrikreactie; en (iii) het poolshoogte willen nemen bij dochter en vriendin maar niet de kans krijgen omdat hij direct wordt aangevallen bij de verdachte een stressreactie teweeg heeft gebracht en dat de verdachte door deze optelsom van stressfactoren ‘in de overlevingsmodus terecht is gekomen’.
24. Het hof heeft overwogen dat de verdachte heeft verklaard ‘dat hij bezorgd was over zijn kind dat zich op de achterbank van de auto bevond ten tijde van de aanrijding met het slachtoffer en dat hij kwaad was dat hij na de aanrijding uit het niets door het slachtoffer werd aangevallen’. Het hof acht het voorstelbaar dat de verdachte in de situatie waarin hij verkeerde werd geconfronteerd met diverse emoties, maar acht niet aannemelijk geworden dat ‘de aard en de intensiteit van deze gemoedsbeweging dusdanig was dat hij daardoor de grenzen heeft overschreden’. Het overweegt dat de verdachte ‘slechts in algemene termen (heeft) verklaard dat hij angstig en kwaad was. Tegen de achtergrond van het door verdachte gebezigde geweld heeft verdachte naar het oordeel van het hof (...) onvoldoende inkleuring gegeven aan de door hem gevoelde emoties. In elk geval onvoldoende om de hevigheid van de gemoedsbeweging die werd ingegeven door deze specifieke situatie te kunnen duiden’.
25. Het hof heeft de verklaringen van de verdachte die het in zijn overwegingen heeft samengevat niet gespecificeerd. Uit het proces-verbaal van de terechtzittingen in eerste aanleg en in hoger beroep en uit de in hoger beroep overgelegde pleitnota blijkt dat de verdachte bij verschillende gelegenheden verklaringen heeft afgelegd. Op maandag 12 september 2016, de dag volgend op het tenlastegelegde feit, heeft de verdachte bij de politie onder meer verklaard: ‘Ik kwam aanrijden, meneer stond stil, ik rijd er om heen, ik was al met twee banden op de weg en meneer ramt mij gewoon heel hard. Ik hoorde zijn motor heel erg hard. Het was alsof hij heel veel gas gaf en ik schrok er van. Ik keek op zij naar mijn vriendin, en naar mijn dochtertje die achterin zat. Ik zag dat ze geschrokken waren. Ik stapte uit, liep naar de achterzijde van de auto om de schade te bekijken, draaide mij om richting de andere auto en toen kreeg ik direct al klappen. (…). Ik zag dus de schade en toen kreeg ik direct klappen, ik ging naar de grond en ik pakte hem beet. Ik beet hem ook nog in zijn vingers zodat hij mij los zou laten. Ik heb hem bij zijn benen opgepakt en tilde hem op van de grond. Toen vielen wij samen op de grond.’
26. Bij de rechter-commissaris is de verdachte op 14 september 2016 gehoord, in het kader van de toetsing van de inverzekeringstelling. Aldaar heeft de verdachte onder meer verklaard: ‘Een zwarte auto stond stil, ik zag dat de remlichten brandden. Ik ben eromheen gereden. Ik hoorde dat de man gas gaf. Daarop reed de man tegen onze auto aan. Ik zag dat mijn vriendin en dochter erg waren geschrokken. De auto stond tegen het portier aan waar mijn dochter zat. Ik stapte uit. Op dat moment kreeg ik gelijk al klappen en moest ik mezelf verdedigen. Mijn adrenaline schoot in 1 keer omhoog. (…) Ik kreeg klappen en ging naar de grond. Ik kon niet anders dan hem optillen. (…) Ik heb geslagen omdat ik mezelf moest verdedigen. Ik werd opeens geslagen terwijl ik mijn vriendin en dochtertje niet eens kon troosten.’
27. De raadsman heeft in het pleidooi bij de duiding van de gemoedstoestand van de verdachte uit diens verklaring bij de rechter-commissaris afgeleid dat de verdachte heeft aangegeven dat de aanrijding, de schrikreactie en het ‘poolshoogte willen nemen bij dochter en vriendin maar niet de kans krijgen omdat hij direct wordt aangevallen, een stressreactie teweeg bracht waarbij de adrenaline in één keer omhoog schoot’. Tijdens het onderzoek in eerste aanleg, naar aanleiding waarvan het bestreden arrest mede gewezen is, heeft de verdachte onder meer verklaard: ‘U vraagt mij of ik de hele tijd geschrokken bleef. Er was sprake van een opeenstapeling van allerlei reacties en emoties bij mij. (…) Nadat wij van achteren waren aangereden, kreeg ik het portier van mijn dochter niet open. Het slachtoffer viel mij van achteren aan. Op dat moment wilde ik mijzelf en mijn gezin verdedigen.’ In hoger beroep heeft de verdachte ter terechtzitting ook nog verklaard dat het voor hem ‘heel heftig’ was. En dat zijn dochter ‘begon te huilen van de schrik. Ik wilde haar uit de auto halen om te troosten’.
28. Uit een en ander volgt dat de verdachte als oorzaak van de hevige gemoedsbeweging in de eerste plaats wijst op schrik door de aanrijding. Daarmee is gesteld dat zich voorafgaand aan de klap door het latere slachtoffer al een oorzaak voor de gestelde hevige gemoedsbeweging had voorgedaan. Die oorzaak heeft het hof niet kenbaar in zijn overwegingen betrokken.8.Dat raakt ook de begrijpelijkheid van ‘s hofs oordeel dat de verdachte slechts in algemene termen zou hebben verklaard dat hij angstig en kwaad was. De verdachte heeft een combinatie van oorzaken voor het omhoog schieten van zijn adrenalinegehalte en – in de bewoordingen van de raadsman − een stressreactie genoemd.9.
29. Het hof heeft het oordeel dat de verdachte ‘onvoldoende inkleuring (heeft) gegeven aan de door hem gevoelde emoties’ vervolgens geveld tegen de achtergrond van ‘het door verdachte gebezigde geweld’. Ik begrijp dit aldus dat de ernst van het door de verdachte gebezigde geweld het niet – meteen − aannemelijk maakt dat het geweld een onmiddellijk gevolg is van een hevige gemoedsbeweging die door de aanranding is veroorzaakt en dat die gemoedsbeweging daarom nadere inkleuring behoefde. In de bewijsoverwegingen is het hof evenwel terughoudend waar het de vaststellingen inzake de ernst van de geweldshandelingen betreft. Het overweegt dat het dossier over de aard en mate van het op het slachtoffer uitgeoefende geweld een diffuus beeld geeft nu de verschillende getuigenverklaringen op onderdelen uiteenlopen. Het stelt vast dat ‘de verdachte het slachtoffer op de grond heeft gegooid en heeft geslagen en met blote voeten heeft geschopt tegen het hoofd van het slachtoffer terwijl het op de grond lag. Hoe vaak en met welke kracht die geweldshandelingen zijn verricht is op basis van de getuigenverklaringen echter niet met voldoende zekerheid vast te stellen.’ Ik merk nog op dat het hof heeft vrijgesproken van poging tot doodslag en zware mishandeling.10.
30. De vaststellingen inzake het door de verdachte gepleegde geweld maken al met al niet zonder meer begrijpelijk dat het deswege op de weg van de verdachte zou liggen de door hem ervaren emoties nader in te kleuren.
31. Meer in het algemeen merk ik op dat het hof de verwerping van het beroep op noodweerexces enkel heeft gebaseerd op het tekortschieten van de door de verdachte afgelegde verklaringen. De verdachte heeft ‘slechts in algemene termen verklaard dat hij angstig en kwaad was’ en ‘onvoldoende inkleuring gegeven aan de door hem gestelde emoties’. ‘Daarmee’ is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden dat bij de verdachte sprake is geweest van een zodanig hevige gemoedsbeweging dat hem een beroep op noodweerexces toekomt. Deze argumentatie wijst erop dat een beroep op noodweerexces volgens het hof slechts kan slagen als de verdachte niet alleen verklaart over de door hem gevoelde emoties maar deze voorts toereikend specificeert. Dat is – meen ik - niet een eis die het geldend recht stelt. Bij de beoordeling van een beroep op noodweerexces is niet alleen de verklaring van de verdachte van belang; ook aan andere bronnen van informatie (verklaringen van getuigen en deskundigen bijvoorbeeld) kunnen aanwijzingen worden ontleend.11.De raadsman wijst op getuigenverklaringen en rapportage van een psycholoog. En op de verdachte rust bij noodweerexces geen specifieke stelplicht.12.
32. Al met al meen ik dat ook de tweede deelklacht slaagt. Het hof heeft in het midden gelaten of sprake is geweest van (hevige) schrik bij de verdachte door de aanrijding, en aldus niet beslist op het verweer dat de combinatie van factoren die de verdachte heeft genoemd tot een hevige gemoedsbeweging heeft geleid. En door slechts te overwegen dat de verdachte de gevoelde emoties onvoldoende heeft ingekleurd heeft het hof per saldo niet beoordeeld of aannemelijk is geworden dat aan de voorwaarden voor noodweerexces is voldaan. ’s Hofs oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat bij verdachte sprake is geweest van een zodanig hevige gemoedsbeweging dat hem een beroep op noodweerexces toekomt, is in het licht van hetgeen door en namens verdachte is aangevoerd niet toereikend gemotiveerd.
33. Het middel slaagt.
Bespreking van het tweede middel
34. Het tweede middel bevat de klacht dat de beslissing van het hof om de vordering van de benadeelde partij voor wat betreft de immateriële schade toe te wijzen tot een bedrag van € 100.000 onvoldoende met redenen is omkleed en dat het hof het verweer dat de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard niet begrijpelijk dan wel op onjuiste gronden heeft verworpen. Ik bespreek het middel voor het geval Uw Raad anders oordeelt over het eerste middel.
35. De raadsman van de verdachte heeft in de pleitnota die ter terechtzitting in hoger beroep is overgelegd onder meer het volgende aangevoerd inzake de vordering van de benadeelde partij:
‘II. Vordering benadeelde partij
20) Indien u de verdediging volgt in voornoemd standpunt, dan dient de vordering benadeelde partij reeds om die reden niet-ontvankelijk te worden verklaard.
21) Mocht u anders oordelen, dan wens ik te verwijzen naar overweging 34 t/m 41 van de pleitnota die reeds in eerste aanleg is overlegd. Ik zal de belangrijke punten opsommen.
22) De vordering vormt een onevenredige belasting van dit strafproces en dient daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard vanwege de volgende punten:
- Er is sprake van een aanzienlijke eigen schuld nu [slachtoffer] kennelijk een jaar voor het incident reeds traumatisch hersenletsel had opgelopen − waarvoor hij zich niet heeft laten behandelen − en bovendien zelf initiator is geweest van het geweldsvoorval met cliënt. Zelfs als cliënt geen volledig beroep op noodweer(exces) zou toekomen dan is hij tot op een zeker moment gerechtigd geweest om zichzelf te verdedigen. De beoordeling welk geweld heeft geleid tot de ontstane schade, of dit geweld gerechtvaardigd is geweest en welk aandeel beide partijen hebben gehad, leent zich er niet voor om zijdelings in een strafprocedure te behandelen, daar deze de strafrechter te veel belast;
- Dit laatste is te meer het geval nu uit de overlegde stukken van zowel het UMCG als de GGD Groningen blijkt dat het slachtoffer reeds traumatisch hersenletsel, een schedelbasisfractuur en een breuk van de 7e nekwervel een jaar voor dit voorval heeft opgelopen, waarbij [slachtoffer] meerdere malen verstek heeft laten gaan bij poliklinische afspraken en deze kennelijke beperking niet in de weg heeft laten staan aan drugs- en alcoholmisbruik. In hoeverre (latent) schedel-hersenletsel en daarbij behorende cognitieve beperkingen reeds aanwezig zijn geweest ten tijde van het incident, dan wel is veroorzaakt door dit incident, laat zich in geen van de overlegde stukken beantwoorden. Deze vraag is van direct belang voor de causaliteit/relativiteit en vergt aanvullend onderzoek, hetgeen eveneens een te zware belasting voor dit strafproces oplevert;
- Kennelijk is [slachtoffer] op 21 oktober 2016 opgenomen middels een IBS maatregel (in het kader van de BOPZ). Hier zijn in zijn geheel geen stukken van gedeeld, waardoor geen inzicht is verkregen in de achterliggende problematiek bij zijn huidig functioneren. Ook hier zet de verdediging weer vraagtekens bij de causaliteit/relativiteit. Een cognitieve beperking/hersenletsel verklaart niet zonder meer een afgifte van een IBS. Het is zeer wel mogelijk, wellicht zelfs waarschijnlijk, dat er sprake is geweest van een achterliggende problematiek die los staat van dit gehele voorval. Bij gebrek aan enige informatie hieromtrent kan geen afgewogen oordeel omtrent de vordering worden gevormd;
- De gedeelde ‘medische informatie’ − een paar zinnetjes van een medisch adviseur van het schadefonds geweldsmisdrijven, onderliggende stukken ontbreken − geven onvoldoende inzicht in de aard en ernst van de situatie. Om hier daadwerkelijk enige uitspraak over te doen is aanvullende medische informatie voor nodig. Uit het gegeven dat bij de vordering van smartengeld telkens aansluiting wordt gezocht bij civiele uitspraken, volgt reeds dat een dergelijke procedure zich niet leent voor dit strafproces.
23) Nu het strafproces dit aanvullend onderzoek niet toelaat, resteert een niet-ontvankelijkheid voor het gevorderde bedrag van € 200.000,-- aan smartengeld.’
36. Het hof heeft in het bestreden arrest inzake de vordering van de benadeelde partij onder meer het volgende overwogen:
‘Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 222.276,66, bestaande uit € 200.000,- immateriële schade en € 22.276,66 materiële schade.
De opgevoerde materiële schade ziet op:
(…)
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het meer subsidiair handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Immateriële schade
De verdediging heeft − kort gezegd - aangevoerd dat de vordering van de benadeelde partij een onevenredige belasting van dit strafproces vormt en dat de benadeelde partij om die reden niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering.
Het hof overweegt als volgt. Het hof is van oordeel dat een deel van de immateriële schade het rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde. Uit het dossier blijkt dat het slachtoffer voor de ruzie met verdachte ondanks eerder opgelopen traumatisch hersenletsel functioneerde als ieder normaal mens. Na het onderhavige feit is dat volledig anders. Het hof is van oordeel dat, wegens gebrek aan een nadere onderbouwing van de gestelde schade, niet het gehele bedrag voor vergoeding in aanmerking komt. Het hof acht het billijk een bedrag van € 100.000,- toe te wijzen.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in zijn vordering niet worden ontvangen en kan hij zijn vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Materiële schade
(…)
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.’
37. De strafmotivering van het hof houdt onder meer het volgende in:
‘Naar aanleiding van een verkeersincident zijn verdachte en het slachtoffer met elkaar in gevecht geraakt waarbij verdachte zich weliswaar heeft moeten verdedigen maar waarbij hij op enig moment de grenzen van hetgeen in die situatie van hem kon en mocht worden verwacht, heeft overschreden. Door het handelen van verdachte heeft het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel opgelopen. Blijkens de schriftelijke slachtofferverklaring van de partner van het slachtoffer, zoals ter terechtzitting van het hof door haar is voorgedragen, heeft het incident zeer ingrijpende gevolgen gehad. Als gevolg van de blijvende hersenschade kan hij nooit meer zelfstandig thuis wonen, is hij altijd van hulp afhankelijk en is hij in zijn persoonlijkheid veranderd. Zijn rol als vader en partner is daarmee uitgespeeld.’
38. Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich een stuk met het opschrift ‘voeging en vordering benadeelde partij’. Dit stuk houdt onder meer het volgende in:
‘Smartengeld
Het bedrag dat door [slachtoffer] wordt gevorderd aan smartengeld is € 200.000,00. Ik zal onderbouwen waarom dit bedrag in het geval van [slachtoffer] een billijke vergoeding wordt geacht gelet op de ontwikkelde jurisprudentie waarbij wordt gekeken naar enigszins vergelijkbare gevallen. Ik zal stil staan bij alle omstandigheden die in dit geval relevant zijn bij het bepalen van een billijke smartengeldvergoeding voor [slachtoffer] . Een smartengeldvergoeding die recht doet aan de situatie waarin verdachte [slachtoffer] heeft gebracht. Een hulpbehoevend en afhankelijk leven vanaf 43 jarige leeftijd, niet meer kunnen wonen bij zijn geliefde gezin maar in een verpleeghuis, zonder perspectief dat dit ooit anders gaat worden. Dit is de grootst mogelijke persoonsaantasting denkbaar.
Na de mishandeling op 11 september 2016 is [slachtoffer] naar het UMCG gebracht alwaar hij een week in coma heeft gelegen. Nadat hij uit coma geraakte is hij nog een maand in het UMCG op de afdeling neurologie opgenomen geweest. Op 18 oktober 2016 werd hij ontslagen uit het UMCG en werd hij overgebracht naar […] . Daar liep hij weg. Hij kreeg toen op 21 oktober 2016 de IBS maatregel opgelegd en werd opgenomen in zorgcentrum […] . Daar verbleef hij tot 30 april 2018. Per 30 april 2018 t/m heden verblijft hij in verpleeghuis […] .
[slachtoffer] ervaart iedere dag veel leed en verdriet. Hij is van de één op de andere dag van een zelfstandig persoon, met een gezin (partner en twee kinderen) een hulpbehoevend persoon geworden. Hij zal de rest van zijn leven zijn aangewezen op zorg en hulp van anderen en verblijf in een verpleeghuis.
Ter onderbouwing van het smartengeld licht ik een aantal omstandigheden toe dat van belang is voor de bepaling van een billijke smartengeldvergoeding.
- Het letsel
Ter onderbouwing van het letsel verwijs ik naar het advies de medisch adviseur van het Schadefonds zoals blijkt uit de beslissing d.d. 3 mei 2019. Dit advies is gebaseerd op medisch stukken uit de behandelend sector. De uitkering die door het Schadefonds op basis van de medische stukken is bepaald bedraagt € 20.000,00 die hoort bij letselcategorie 5 (fysiek letsel met ernstige blijvende beperkingen in het dagelijks beroeps- of bedrijfsmatig functioneren en/of blijvende gedeeltelijke afhankelijkheid. Uit de medische stukken komt naar voren dat [slachtoffer] ten gevolge van het misdrijf ernstig schedel-hersenletsel opliep met bloedingen in de hersenen wat zich ontwikkelde tot een apathisch frontaal syndroom en ernstige cognitieve stoornissen ten gevolge van axonale posttraumatische schade. De schade is dusdanig ernstig (cognitief, inprenting, geheugen, oriëntatie en agressieregulatie is (deels) gestoord) en blijvend, dat uitzicht op zelfstandige woonsetting uitgesloten is. Er kan geconcludeerd worden, aldus de medisch adviseur van het schadefonds, dat er bij [slachtoffer] sprake is van fysiek letsel met ernstige blijvende beperkingen in het dagelijks functioneren en met blijvende gedeeltelijke afhankelijkheid.
- De jonge leeftijd van [slachtoffer]
Hij had een gezin met twee kinderen. Daar genoot hij van. In de bijlage zijn foto’s toegevoegd van zijn gezin met twee jonge kinderen. Hij had ten tijde van de mishandeling plannen om een zelfstandige onderneming te beginnen in de horeca. Hij dacht aan een internetcafé.
- Het verlies van zijn onafhankelijkheid, het niet meer zelfstandig de dag kunnen beginnen, volledig zijn aangewezen op hulp van anderen en niets meer spontaan kunnen doen, wordt door [slachtoffer] als zwaar ervaren. Zijn levensvreugde is hem vrijwel volledig ontnomen.
Al deze pijnlijke omstandigheden zijn voor het voetlicht gebracht met het doel een realistisch beeld te schetsen van de situatie waar deze verdachte [slachtoffer] in heeft gebracht, om verdachte te laten weten, en ik hoop ook te laten voelen, dat hij het leven van [slachtoffer] nagenoeg heeft afgenomen en daar hoort hij [slachtoffer] flink voor te compenseren.
En waarom dan € 200.000,00?
Om te beginnen verwijs ik naar het overzicht van de letselschade categorieën zoals gepubliceerd in de Smartengeldgids 24e druk 2019. Daaruit blijkt dat het letsel van [slachtoffer] in de op één na hoogste letselcategorie valt namelijk categorie 6 zeer zwaar letsel.
Kijkend naar uitspraken in enigszins vergelijkbare gevallen puur als het gaat om het hersenletsel dan zou dat op grond van uitspraken 804 en 2.208 zoals gepubliceerd in de smartengeldgids moeten leiden tot een smartengeldvergoeding van € 200.000,00 waarbij wordt opgemerkt dat de omvang van deze vordering slechts een fractie vertegenwoordigd van gederfde levensvreugde van [slachtoffer] . In de laatste zaak waarnaar wordt verwezen is € 250.000,00 toegewezen maar omdat er in deze kwestie sprake was van een vegetatieve toestand van het slachtoffer en dit bij [slachtoffer] niet het geval is wordt € 200.000,00 gevorderd ter zake smartengeld.’
39. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 2 september 2021 houdt als toelichting van de advocaat van de benadeelde partij op de vordering het volgende in:
‘Ten aanzien van het causale verband wil ik opmerken dat er fors geweld is gebruikt op het hoofd van het slachtoffer. Sinds 11 september 2016 is hij geen dag meer thuis geweest. In 2015 is hij gevallen waardoor hij een schedelbasisfractuur heeft opgelopen. Daarna kon hij gewoon normaal functioneren. Vanaf september 2016 is dat duidelijk anders. Hij verblijft nu al twee jaren in […] . Voorafgaand aan deze zitting heb ik nog een zorgplan overgelegd om aan te tonen hoe afhankelijk hij is. Hij kan niets meer zelf en kan ook zijn gevoelens niet uiten. Kijkend naar de jurisprudentie kan dit volledig worden toegerekend aan de mishandeling. Een vergoeding van € 200.000,- is op zijn plaats. Ook gelet op de jonge leeftijd van het slachtoffer.
(…)
Uitgangspunt is dat de schade van het slachtoffer is het strafproces wordt geregeld. Naast dat het voor het slachtoffer voordelen heeft is het voor hem zeer belastend als hij alsnog een civiele vordering moet indienen. Mocht uw hof niet tot volledige toewijzing overgaan dan wijs ik op het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 28 mei 2019, ECI:NL:HR:2019:793, waaruit blijkt dat de strafrecht de mogelijkheid heeft om de vordering niet-ontvankelijk te verklaren. Er is echter niet snel sprake van een onevenredige belasting. De rechtstreekse schade is onderbouwd. Primair verzoek ik om het gevorderde bedrag € 222.279,66 toe te wijzen, met de wettelijke rente. Voor zover u meent dat de gevorderde schade pre-existent niet vastgesteld kan worden dan verzoek ik een substantieel bedrag toe te wijzen in deze procedure en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk te verklaren. Het is in het belang van het slachtoffer dat ook de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd.’
40. In het overzichtsarrest inzake de vordering van de benadeelde partij heeft Uw Raad onder meer het volgende overwogen (met weglating van voetnoten):13.
‘Inleiding
2.1
Art. 51f Sv bepaalt dat diegene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, zich als benadeelde partij kan voegen in het strafproces met een vordering tot vergoeding van die schade. Op die vordering van de benadeelde partij is het materiële burgerlijk recht van toepassing.
(…)
Met de mogelijkheid tot het instellen van een vordering door benadeelde partijen heeft de wetgever beoogd binnen het strafproces te voorzien in – kort gezegd – een eenvoudige en laagdrempelige procedure die ertoe leidt dat personen die schade hebben geleden als gevolg van een strafbaar feit zoveel mogelijk schadeloos worden gesteld. Indien echter de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van de rechter een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, kan de rechter bepalen dat die vordering in het geheel of ten dele niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij haar vordering, of het deel van de vordering dat niet-ontvankelijk is, slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen (art. 361, derde lid, Sv).
De aldus voorziene eenvoudige procedure biedt aan de benadeelde partij en de verdachte niet dezelfde processuele waarborgen als een gewone civielrechtelijke procedure, onder meer omdat in de context van de strafrechtelijke procedure ingevolge art. 334 Sv slechts in beperkte mate plaats is voor bewijslevering. Dit bezwaar wordt echter in afdoende mate ondervangen door voornoemd art. 361, derde lid, Sv, welke bepaling mede in het licht van art. 6, eerste lid, EVRM aldus moet worden uitgelegd dat zij de strafrechter tot niet-ontvankelijkverklaring verplicht indien hij niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest om naar voren te brengen hetgeen zij ter staving van de vordering, onderscheidenlijk tot verweer tegen de vordering kunnen aanvoeren en, voor zover nodig en mogelijk, daarvan bewijs te leveren.
(…)
Toepasselijke wettelijke bepalingen
2.2
De volgende bepalingen zijn in het bijzonder van belang.
(…)
- Art. 6:106 BW:
“Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
a. indien de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen;
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast;
c. (…).”
(…)
Schade
2.4.1
Voor vergoeding aan de benadeelde partij komt overeenkomstig de regels van het materiële burgerlijk recht slechts in aanmerking de schade die de benadeelde partij heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige gedragingen van de verdachte, voor zover deze schade op de voet van art. 6:98 BW aan de verdachte kan worden toegerekend. Deze schade kan bestaan uit vermogensschade en, voor zover de wet daarop aanspraak geeft, ander nadeel (art. 6:95, eerste lid, BW).
a) Vermogensschade (art. 6:96 BW)
(…)
b) Ander nadeel dat voor vergoeding in aanmerking komt: immateriële schade(art. 6:106 BW)
2.4.4
Art. 6:106 BW geeft een limitatieve opsomming van gevallen waarin deze bepaling recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen, te weten in geval van:
a. oogmerk om zodanige schade toe te brengen, bijvoorbeeld indien de verdachte iemand heeft gedood met het oogmerk aan de benadeelde partij immateriële schade toe te brengen;
b. aantasting in de persoon: 1) door het oplopen van lichamelijk letsel, 2) door schade in zijn eer of goede naam of 3) op andere wijze;
c. (…).
(…)
Beoordeling en beslissing rechter
2.8.1
Voor de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij gelden niet de bewijs(minimum)regels van het Wetboek van Strafvordering maar de regels van stelplicht en bewijslastverdeling in civiele zaken. Overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv rust op de benadeelde partij die een vordering instelt in beginsel de last de feiten en omstandigheden te stellen – en in geval van betwisting daarvan bewijs bij te brengen – die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden. In de context van het strafproces heeft die stelplicht in het bijzonder betrekking op de feiten en omstandigheden die niet kunnen worden vastgesteld aan de hand van uit het strafdossier af te leiden gegevens met betrekking tot het aan de verdachte tenlastegelegde strafbare feit, hetgeen in het bijzonder geldt voor feiten en omstandigheden die bepalend zijn voor de aard en omvang van de gevorderde schade.
2.8.2
In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij betwist zal de rechter aan de hand van de onderbouwing van de stellingen over en weer moeten beoordelen of de feiten en omstandigheden die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden in voldoende mate zijn komen vast te staan.
2.8.3
In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij niet (gemotiveerd) betwist, zal de rechter uitgaan van de juistheid van de daaraan ten grondslag gelegde feiten (vgl. art. 149 Rv) en zal de vordering in de regel worden toegewezen, tenzij de vordering onrechtmatig of ongegrond voorkomt of zich het hiervoor onder 2.1 bedoelde geval voordoet waarin de rechter door de beperkingen van het strafproces niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid genoegzaam naar voren te brengen. In laatstgenoemd geval ligt het in de rede dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is en zij haar vordering bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Slechts in gevallen waarin de niet-toewijsbaarheid niet volgt uit de beperkingen van het strafproces, de benadeelde partij genoegzaam in de gelegenheid is geweest haar vordering te onderbouwen en de ongegrondheid van die vordering in voldoende mate is komen vast te staan, kan de rechter ervoor kiezen de vordering af te wijzen.
2.8.4
Het staat de rechter vrij in zijn oordeel over een vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk een inhoudelijke beslissing te nemen in de vorm van een toe- of afwijzing, en de vordering voor het resterende deel niet-ontvankelijk te verklaren. Een dergelijke splitsing van de vordering maakt het voor de strafrechter mogelijk te beslissen over dat deel van de vordering waarvan de behandeling niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, terwijl de benadeelde partij het resterende deel van haar vordering aan de burgerlijke rechter kan voorleggen. Het voorgaande betekent echter niet dat de strafrechter op grond van zijn voorlopig oordeel een gevorderd (schade)bedrag geheel of gedeeltelijk kan toewijzen bij wege van voorschot, in afwachting van een definitief oordeel van de civiele rechter.
2.8.5
De rechter dient tegelijk met de einduitspraak in de strafzaak ook op de vordering van de benadeelde partij te beslissen (art. 335 Sv), tenzij hij de benadeelde partij op grond van evidente omstandigheden kennelijk niet-ontvankelijk acht en hij haar zonder nadere behandeling van de vordering niet-ontvankelijk verklaart (art. 333 Sv).
Aan een onherroepelijk geworden uitspraak van de strafrechter komt gezag van gewijsde toe op de voet van art. 236, eerste lid, Rv voor zover daarin de vordering van de benadeelde partij (gedeeltelijk) is toe- of afgewezen.
2.8.6
Art. 361, vierde lid, Sv schrijft voor dat de beslissing op de vordering van de benadeelde partij met redenen is omkleed. De begrijpelijkheid van de beslissingen over de vordering van de benadeelde partij is mede afhankelijk van de wijze waarop (en de stukken waarmee) enerzijds de vordering is onderbouwd en anderzijds daartegen verweer is gevoerd. Naarmate de vordering uitvoeriger en specifieker wordt weersproken, zal de motivering van de toewijzing van de vordering dus meer aandacht vragen.
2.8.7
Met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 2.4 reeds is overwogen, begroot de rechter de schade op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Indien de omvang van de schade zonder nader onderzoek dat een onevenredige vertraging van het strafgeding zou opleveren, niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, kan die omvang in veel gevallen worden geschat (art. 6:97 BW). De rechter dient in zijn motivering van die schatting zoveel mogelijk aan te sluiten bij de vaststaande feiten. Indien de gehele schade of een bepaalde schadepost wordt geschat op een bepaald bedrag impliceert de beslissing met betrekking tot die schade(post) de afwijzing van hetgeen meer werd gevorderd, tenzij uit die beslissing blijkt dat sprake is van een gedeeltelijke toewijzing zoals hiervoor onder 2.8.4 bedoeld.
De begroting van immateriële schade geschiedt naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt, alsmede, in geval van letselschade, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van het slachtoffer. Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.’
41. De steller van het middel wijst er in de toelichting op het middel op dat door de verdediging is betoogd dat de beoordeling welk geweld heeft geleid tot de ontstane schade, of dit geweld gerechtvaardigd is geweest en welk aandeel beide partijen hebben gehad, zich niet leent voor een zijdelingse behandeling in het strafproces. Daar zou het hof niet op zijn ingegaan.
42. Het hof heeft overwogen dat de verdediging heeft aangevoerd dat de vordering van de benadeelde partij een onevenredige belasting van dit strafproces vormt en dat de benadeelde partij om die reden niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering. Het hof oordeelt vervolgens dat een deel van de immateriële schade het rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde, dat het slachtoffer voor de ruzie met de verdachte ondanks eerder opgelopen traumatisch hersenletsel functioneerde als ieder normaal mens, dat dit na het onderhavige feit volledig anders is, en dat het hof het billijk acht (gegeven het gebrek aan nadere onderbouwing van de gestelde schade) een bedrag van € 100.000 toe te wijzen.
43. Uit de feitelijke vaststellingen van het hof volgt dat het hof uit is gegaan van een ‘situatie waarbij over en weer geweldshandelingen zijn verricht’, en dat ‘op enig moment een situatie is ontstaan dat verdachte zich heeft moeten verdedigen tegen een wederrechtelijke aanranding’. Naar ik uit de overwegingen van het hof inzake het beroep op noodweer(exces) afleidt, duurt deze situatie voort totdat de verdachte ‘het slachtoffer naar de grond gewerkt’ heeft. Hoewel het hof ook het optillen en op/tegen de grond gooien van [slachtoffer] bewezen heeft verklaard en de verdachte terzake van die gedragingen niet heeft vrijgesproken14., begrijp ik uit ‘s hofs overwegingen dat de verdachte is veroordeeld wegens het nadien tegen het hoofd slaan en schoppen van [slachtoffer] .
44. Daaruit volgt, naar het mij voorkomt, dat het hof bij de beoordeling van de vordering van de benadeelde partij niet kon volstaan met de overweging ‘dat een deel van de immateriële schade het rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde’. Een deel van de bewezen verklaarde gedragingen (het optillen en op/tegen de grond gooien van [slachtoffer] ) zijn in een noodweersituatie gepleegd en kunnen in een strafproces geen grond geven tot schadevergoeding.15.Ik merk in dat verband ook op dat als onrechtmatige daad worden aangemerkt ‘een inbreuk op een recht en een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, een en ander behoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond’ (artikel 6:162, tweede lid, BW). Noodweer is een rechtvaardigingsgrond.16.
45. Door welke geweldshandelingen het bewezenverklaarde zwaar lichamelijk letsel is ingetreden was in hoger beroep een omstreden punt. De zaak is door het gerechtshof behandeld omdat het openbaar ministerie hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank waarin de verdachte was vrijgesproken van het primair en subsidiair tenlastegelegde en was ontslagen van alle rechtsvervolging ter zake van het meer subsidiair tenlastegelegde. Uit de aantekeningen ten behoeve van het requisitoir die ter terechtzitting in hoger beroep zijn overgelegd volgt dat de advocaat-generaal ter onderbouwing van het voorwaardelijk opzet op de dood heeft gewezen op foto’s waarop te zien is ‘hoe verdachte het slachtoffer op de grond gooit’ en met name ‘dat verdachte het slachtoffer hoog optilt. Het slachtoffer valt met zijn hoofd beneden richting de grond’. Volgens het OM staat ook ‘vast dat het slachtoffer daarna op de grond lag en zich niet meer kon verdedigen’. De advocaat-generaal wijst op de getuige [betrokkene 4] , die het slachtoffer ‘een lappenpop’ noemt, de getuige [betrokkene 5] die ‘zegt dat het slachtoffer niet meer bewoog nadat hij op de grond gekomen was’ en de getuige [betrokkene 1] die zegt: ‘de man lag roerloos op de grond’. Volgens de advocaat-generaal ‘probeerde het slachtoffer dus nog wel de klap op te vangen, maar het lijkt er sterk op dat dat niet gelukt is. Op de foto’s erna zien we immers ook dat het slachtoffer zijn armen niet meer gebruikt’.
46. Uit de overwegingen van het hof kan worden afgeleid dat het hof aannemelijk acht dat het bewezenverklaarde letsel (mede) het gevolg was van het tegen het hoofd schoppen en slaan.17.Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte het slachtoffer op de grond heeft gegooid en dat het slachtoffer op het moment dat hij op de grond lag, ‘nog schoppende bewegingen in de richting van de verdachte’ maakte. Het hof overweegt ook ‘dat op het moment dat het slachtoffer werd opgetild hij nog bij bewustzijn was (hetgeen blijkt uit het feit dat hij zich nog verweerde) en dus de kans had om zijn val te breken. Op grond van foto’s die zijn gemaakt door de getuige [betrokkene 4] is aannemelijk dat het slachtoffer dat ook (tot op zekere hoogte) heeft gedaan. (…) Verder is niet komen vast te staan met hoeveel kracht verdachte het slachtoffer op de grond heeft gegooid’. Ik merk daarbij overigens op dat de vaststelling dat het slachtoffer nog schoppende bewegingen maakt, niet uitsluit dat hij zijn armen niet meer heeft gebruikt.
47. Het middel klaagt evenwel niet over de bewezenverklaring en bewijsvoering, voor zover inhoudend dat de verdachte het slachtoffer heeft mishandeld door hem op te tillen en op de grond te gooien en voor zover inhoudend dat het bewezenverklaarde letsel (mede) aan deze gedragingen is te wijten, maar over de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij. De eerste deelklacht houdt in dat het hof ten onrechte niet is ingegaan op het betoog dat de beoordeling welk geweld heeft geleid tot de ontstane schade, of dit geweld gerechtvaardigd is geweest en welk aandeel beide partijen hebben gehad, zich niet zou lenen voor een zijdelingse behandeling in het strafproces. Die klacht faalt, naar het mij voorkomt. De beoordeling welk geweld door de verdachte is toegepast, of het door de verdachte toegepaste geweld gerechtvaardigd of verontschuldigbaar is geweest, en welk letsel het gevolg is van geweld ter zake waarvan de verdachte strafbaar is, vormt de kern van het strafgeding. Daarmee is gegeven dat en waarom het hof aan dit betoog kon voorbijgaan.
48. De eerste deelklacht faalt.
49. De steller van het middel voert voorts aan dat door de verdediging ‘in feite’ is gesteld dat het hof gelet op hetgeen door de verdediging is aangevoerd niet verzekerd heeft kunnen achten ‘dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid genoegzaam naar voren te brengen’. Door de verdediging zou zijn bepleit dat aanvullend onderzoek nodig is, en dat dit een te zware belasting van het strafproces zou opleveren. De motivering waarmee het hof dit verweer heeft verworpen zou niet volstaan.
50. De raadsman van de verdachte heeft in hoger beroep als gezegd aangevoerd dat de verdachte op enig moment gerechtigd is geweest zichzelf te verdedigen en dat de beoordeling welk geweld heeft geleid tot de ontstane schade, of dit geweld gerechtvaardigd was en welk aandeel beide partijen hebben gehad zich niet ervoor zou lenen ‘om zijdelings in een strafproces te behandelen, daar deze de strafrechter te veel belast’. In dit verband is niet bepleit dat nader onderzoek dient te worden uitgevoerd. Uit dit onderdeel van het pleidooi heeft het hof naar het mij voorkomt niet behoeven af te leiden dat namens de verdachte is betoogd dat de verdediging niet in voldoende mate in de gelegenheid is geweest stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid genoegzaam naar voren te brengen. Ik merk daar nog bij op dat het strafprocesrecht de gelegenheid biedt, onderzoek te doen naar feiten en omstandigheden die voor de beoordeling van de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv van belang zijn.
51. Aangevoerd is voorts dat uit de overgelegde stukken blijkt dat het slachtoffer een jaar voor het tenlastegelegde feit reeds traumatisch hersenletsel, een schedelbasisfractuur en een breuk van de zevende nekwervel heeft opgelopen. Gesteld is dat de vraag in hoeverre (latent) schedel-hersenletsel en daarbij behorende cognitieve beperkingen reeds aanwezig zijn geweest ten tijde van het tenlastegelegde feit aanvullend onderzoek vergt. Het hof heeft daarop overwogen dat de verdachte voor de ruzie met de verdachte ondanks eerder opgelopen traumatisch hersenletsel functioneerde als ieder ander mens, en dat dit na het onderhavige feit volledig anders was. In die overweging ligt besloten dat en waarom naar ’s hofs oordeel het verzochte nader onderzoek niet noodzakelijk was.
52. De raadsman heeft tenslotte aangevoerd dat geen stukken zijn gedeeld inzake de IBS maatregel, waardoor geen inzicht is verkregen in ‘de achterliggende problematiek’ van het huidige functioneren van de benadeelde partij, en dat de gedeelde medische informatie onvoldoende inzicht geeft in de aard en ernst van de situatie. Om daar enige uitspraak over te doen zou aanvullende medische informatie nodig zijn.
53. Het hof heeft onder de bewijsmiddelen een geneeskundige verklaring van de GGD opgenomen die gedateerd is op 1 februari 2017 en waarin is vermeld dat een MRI-scan (verse) diffuse schade aan de zenuwcellen in het gebied van de hersenbalk laat zien, en dat rekening moet worden gehouden met blijvende cognitieve beperkingen en gedragsmatige veranderingen. Het hof heeft bewezenverklaard dat het feit ‘traumatisch hersenletsel, diffuse schade aan (zenuwcellen) hersenbalk, cognitieve beperkingen en blijvende gedragsmatige veranderingen, ten gevolge heeft gehad’. In het kader van de strafmotivering heeft het hof overwogen dat het slachtoffer door het handelen van verdachte zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen. Op basis van de schriftelijke slachtofferverklaring van de partner van het slachtoffer stelt het hof vast dat de benadeelde partij nooit meer zelfstandig thuis kan wonen, dat hij altijd van hulp afhankelijk is, dat zijn persoonlijkheid is veranderd en dat zijn rol als vader en partner daarmee is uitgespeeld. Gegeven het gebrek aan nadere onderbouwing van de gestelde schade acht het hof het billijk een bedrag van € 100.000,- toe te wijzen.
54. In de overwegingen van het hof ligt besloten dat en waarom het hof van oordeel is dat aanvullend onderzoek naar eerder aanwezig hersenletsel en daarbij behorende cognitieve beperkingen niet noodzakelijk was en waarom ook bij afwezigheid van nadere informatie een bedrag van € 100.000,- voor toewijzing in aanmerking kwam. In die overwegingen ligt tevens besloten dat zich naar ’s hofs oordeel niet het geval voordeed dat de verdachte niet in voldoende mate in de gelegenheid is geweest stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid in voldoende mate naar voren te brengen. Dat oordeel komt mij niet onbegrijpelijk voor in het licht van de feiten en omstandigheden die uit de geneeskundige verklaring en de schriftelijke slachtofferverklaring volgen en hetgeen in de pleitnota naar voren wordt gebracht. In die pleitnota wordt niet de aandacht gevestigd op feiten en omstandigheden die op mogelijk eerder bestaande cognitieve beperkingen wijzen, of op feiten en omstandigheden die kunnen meebrengen dat het huidig functioneren van de benadeelde partij op andere oorzaken dan het bewezenverklaarde feit is terug te leiden.
55. De tweede deelklacht faalt.
56. De steller van het middel wijst er voorts op dat het hof slechts gedeeltelijk een inhoudelijke beslissing heeft gegeven en de vordering voor de helft niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het zou onduidelijk zijn waarom het hof ervoor heeft gekozen de vordering slechts gedeeltelijk toe te wijzen en voor het overige niet-ontvankelijk te verklaren in plaats van af te wijzen.
57. Uit het overzichtsarrest inzake de benadeelde partij volgt dat de rechter, ingeval aan nader omschreven voorwaarden is voldaan, ervoor kan kiezen de vordering af te wijzen. Verplicht daartoe is de rechter nooit (rov. 2.8.3). Voor zover deze deelklacht ertoe strekt erover te klagen dat het andere deel van de vordering niet is afgewezen, faalt zij derhalve. Voor zover deze deelklacht ertoe strekt erover te klagen dat gedeeltelijke toewijzing van de vordering naast niet-ontvankelijkverklaring voor het overige deel niet begrijpelijk is, wijs ik erop dat Uw Raad deze mogelijkheid in het overzichtsarrest uitdrukkelijk onder de aandacht brengt, omdat zij het voor de strafrechter mogelijk maakt te beslissen ‘over dat deel van de vordering waarvan de behandeling niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert’ (rov. 2.8.4).
58. De derde deelklacht faalt.
59. De steller van het middel klaagt ten slotte over de beslissing van het hof om € 100.000 toe te wijzen. Aangevoerd wordt dat het hof in het geheel niet ingaat op ‘de omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de vermeende aansprakelijkheid en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt, alsmede de aard van het vermeende letsel, de ernst van het vermeende letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van het slachtoffer’. Voorts heeft het hof volgens de steller van het middel niet inzichtelijk gemaakt ‘of bij het begroten van de schade gelet is op bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend. De beslissing van het hof omtrent de vordering benadeelde partij zou, gelet op het door de verdediging gevoerde verweer, ook op dit punt onvoldoende met redenen zijn omkleed.
60. Uw Raad overwoog in het overzichtsarrest inzake de benadeelde partij dat de rechter de schade begroot op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is (rov. 2.8.7). Indien de omvang van de schade zonder nader onderzoek dat een onevenredige vertraging van het strafgeding zou opleveren, niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, kan die omvang in veel gevallen worden geschat. De begroting van immateriële schade geschiedt naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt, alsmede, in geval van letselschade, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van het slachtoffer. Indien mogelijk dient de rechter bij de begroting te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
61. Het hof heeft bewezenverklaard dat het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen, ‘te weten traumatisch hersenletsel, diffuse schade aan (zenuwcellen) hersenbalk, cognitieve beperkingen en blijvende gedragsmatige veranderingen’. Het hof heeft in het kader van de strafmotivering overwogen dat het strafbare feit ‘zeer ingrijpende gevolgen’ heeft gehad, dat het slachtoffer als gevolg van de blijvende hersenschade ‘nooit meer zelfstandig thuis (kan) wonen, dat hij ‘altijd van hulp afhankelijk’ is, dat ‘hij in zijn persoonlijkheid veranderd’ is en dat zijn ‘rol als vader en partner (…) daarmee uitgespeeld’ is. Daarmee ligt in ’s hofs vaststellingen besloten dat het rekening heeft gehouden met de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van de benadeelde partij. In het bestreden arrest ligt voorts besloten dat het hof zich een oordeel heeft gevormd over de aard van de (strafrechtelijke) aansprakelijkheid en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt.
62. Het hof heeft zich niet uitgelaten over bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend. In de onderbouwing van de – hoogte van de - vordering wordt evenwel gewezen op uitspraken die genoemd worden in de smartengeldgids. De raadsman van de verdachte vergelijkt het gevorderde bedrag niet met bedragen die in andere zaken door andere rechters zijn toegewezen. Uw Raad overweegt voorts dat de rechter indien mogelijk dient te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend; van een ongeclausuleerde verplichting om in de motivering verslag te doen van een dergelijke vergelijking is geen sprake. Ik neem ten slotte in aanmerking dat het hof ‘wegens gebrek aan nadere onderbouwing van de gestelde schade’ een bedrag van € 100.000,- (en niet de gevorderde € 200.000,-) toewijst.
63. Een en ander in aanmerking genomen meen ik dat ’s hofs beslissing om terzake van immateriële schade een vergoeding van € 100.000,- toe te wijzen niet onbegrijpelijk is en toereikend gemotiveerd.
64. De vierde deelklacht faalt.
65. Het tweede middel faalt.
Afronding
66. Het eerste middel slaagt. Het tweede middel faalt en leent zich in beginsel voor afdoening met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Ambtshalve wijs ik erop dat Uw Raad meer dan twee jaren nadat het cassatieberoep is ingesteld uitspraak zal doen. Ik merk voorts op dat het hof in een herstelarrest de maximale duur van de gijzeling bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregel op 360 dagen heeft bepaald. Ik heb – gegeven dit herstelarrest − geen gronden aangetroffen die overigens tot ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
67. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover betreft de beslissingen inzake het meer subsidiair tenlastegelegde, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑09‑2023
HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316 m.nt. Rozemond.
HR 29 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:417, NJ 2022/178 m.nt. Machielse.
HR 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1340, NJ 2015/299 m.nt. Rozemond, rov. 2.5.
Vgl. onder meer HR 26 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:108, NJ 2016/154 m.nt. Rozemond, rov. 3.4.
Vgl. in verband met het belang van nauwkeurige en consistente feitelijke vaststellingen (onder meer) HR 14 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:512, NJ 2020/176; HR 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2043, NJ 2021/226 m.nt. Jörg; HR 19 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:69, NJ 2021/40; HR 13 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1091.
Mede tegen die achtergrond kan ook niet worden gezegd dat het hof veronderstellenderwijs is uitgegaan van de aannemelijkheid van de gestelde feitelijke toedracht (vgl. HR 29 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:417, NJ 2022/178 m.nt. Machielse, rov. 2.3.4).
Vgl. in dit verband HR 11 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN8250 en HR 10 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:20.
Als de aanrijding en de daaropvolgende schrikreactie in sterke mate aan het ontstaan van een hevige gemoedsbeweging hebben bijgedragen, kan de vraag rijden of de tenlastegelegde gedraging het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding bij gelegenheid van de vechtpartij. Dat is evenwel een vraag van causaliteit, die aan de orde is als (eerst) is vastgesteld dat van een hevige gemoedsbeweging sprake was.
Vgl. in dit verband HR 13 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW3569, NJ 2006/343, waar in het overzichtsarrest naar wordt verwezen. Veroordeeld was wegens poging tot zware mishandeling, het slachtoffer was met een koevoet op zijn hoofd en duim geslagen. Vgl. ook het aldaar genoemde HR 8 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4459, NJ 2008/312 m.nt. Keijzer, waarin de verdachte was veroordeeld wegens doodslag op een 86-jarig slachtoffer.
Uw Raad overweegt in het geciteerde arrest van 29 maart 2022 dat het erom gaat of de feitelijke toedracht ‘gelet op wat daarover door of namens de verdachte is aangevoerd en in het licht van het verhandelde ter terechtzitting, voldoende aannemelijk is geworden’ (rov. 2.3.3). Vgl. in dit verband ook arresten waarin bij de beoordeling van een beroep op noodweerexces betekenis is gehecht aan een zekere mate van berekening in het handelen van de verdachte: HR 27 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC6794, NJ 2008/510 m.nt. Borgers; HR 20 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7349, NJ 2012/520 m.nt. Keulen. Vgl. in dit verband ook HR 13 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2093, HR 19 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:904 en HR 16 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1054..
Wel kan de omstandigheid dat de gestelde emoties niet zijn gestaafd mede grond vormen voor het oordeel dat (kort gezegd) een hevige gemoedsbeweging niet aannemelijk is geworden. Vgl. HR 22 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS2500. Zie in dit verband ook het overzichtsarrest inzake noodweer, waarin Uw Raad uit ’s hofs overwegingen afleidt dat het hof heeft vastgesteld ‘dat als gevolg van de aanranding bij de verdachte een gemoedsbeweging van beperkte intensiteit is teweeggebracht en dat sprake is geweest van een verregaande mate van overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging’.
HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379 m.nt. Vellinga.
Vgl. HR 9 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2677, NJ 2014/402 voor een omschrijving van mishandeling.
Vgl. art. 51f, eerste lid, Sv dat alleen degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit’ het recht geeft zich ter zake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij te voegen in het strafproces. Zie ook art. 361, tweede lid, Sv en in verband met de schadevergoedingsmaatregel art. 36f, tweede lid, Sr.
Vgl. onder meer A.J. Verheij, Onrechtmatige daad (Monografieën Privaatrecht nr. 4), Deventer: Wolters Kluwer 2023, p. 38 en M.E. Franke, Over de grens van de onrechtmatige daad. Een onderzoek naar de plaats van de rechtvaardiging in het buitencontractuele aansprakelijkheidsrecht, Den Haag: Boom juridisch 2022, p. 95 e.v. Zie ook HR 10 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3841, NJ 2000/9.
Zie over causaliteit bij onrechtmatige daad en in het bijzonder het vereiste c.s.q.n.-verband onder meer Verheij, a.w., p. 73 e.v..
Beroepschrift 08‑07‑2022
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDEL VAN CASSATIE
van mr. T.E. Korff die verklaart door nagenoemde Plantijn ter zake bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
In de zaak van:
[verdachte]
Geboren [geboortedatum] 1983 te [land]
Wonende aan de [adres], [postcode] [woonplaats]
Verzoeker tot cassatie van de te zijnen laste door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, op 16 september 2021 in de strafzaak onder ressortnummer 21-0004005-19 gedane uitspraak.
Inleiding:
1.
De meervoudige kamer van de rechtbank Noord-Holland, locatie Groningen, heeft verzoeker op 11 juli 2019 vrijgesproken van het primair tenlastegelegde (poging doodslag) en het subsidiair tenlastegelegde (zware mishandeling) en ontslagen van alle rechtsvervolging ter zake van het meer subsidiair tenlastegelegde (mishandeling) omdat er volgens de rechtbank sprake was van noodweerexces. Tegen deze uitspraak is het Openbaar Ministerie in hoger beroep gekomen.
2.
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, heeft verzoeker bij arrest van 16 september 2021 vrijgesproken van de poging doodslag en zware mishandeling, maar verzoeker veroordeeld ter zake van de mishandeling. Het beroep op noodweerexces is door het hof verworpen. Door het Gerechtshof Leeuwarden is verzoeker veroordeeld tot een gevangenisstraf van 450 dagen waarvan 231 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en de vordering tot schadevergoeding is toegewezen tot een bedrag van € 112.386,00 euro. Het hof heeft het vonnis waarvan beroep om proceseconomische redenen vernietigd en opnieuw rechtgedaan.
3.
Namens verzoeker tot cassatie is op 28 september 2021 cassatie ingesteld. Het cassatieberoep is op 30 juni 2022 partieel ingetrokken voor wat betreft de beslissing van het hof ten aanzien van de gewezen vrijspraken (feit 1 primair poging doodslag en feit 1 subsidiair zware mishandeling). Dit cassatieschriftuur richt zich tegen de verwerping van het beroep op noodweerexces en de toewijzing van de vordering benadeelde partij.
Cassatiemiddel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder is het artikel 41 lid 2 Wetboek van Strafrecht en het artikel 359 lid 2 Wetboek van Strafvordering in verbinding met artikel 415 Wetboek van Strafvordering geschonden, doordat het hof het door de verdediging gevoerde verweer dat er sprake is van noodweerexces heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen en/of dat deze verwerping niet begrijpelijk is gemotiveerd.
Toelichting
4.
Het hof heeft vastgesteld dat geen sprake is van een geslaagd beroep op noodweer. Niet wordt betwist dat verzoeker verkeerde in een noodweersituatie:
‘Uit de feiten en omstandigheden zoals hierboven is vermeld acht het hof — net als de rechtbank — aannemelijk dat sprake is geweest van een noodweersituatie. Ook voor de aanvang van het incident geldt dat er door uiteenlopende verklaringen van de verschillende getuigen een diffuus beeld is. Er zijn verschillende getuigen die niet alles hebben gezien. Het hof acht de verklaring van getuige [betrokkene 1] op dit punt helder en betrouwbaar, anders dan de verklaring van getuige [betrokkene 6]. Zij heeft pas bij de rechter-commissaris gezegd dat verdachte als eerste een klap uitgedeeld zou hebben. Ook de verklaring van getuige [betrokkene 7] is wat dit aspect betreft niet eenduidig. Hij was ondertussen ook bezig met andere dingen (hij kwam aanfietsen en ging foto's maken).
Het hof gaat uit van de situatie waarbij over en weer geweldshandelingen zijn verricht. Verdachte en het slachtoffer hebben elkaar over en weer vast en duwen en trekken. Aannemelijk is dat op enig moment een situatie is ontstaan dat verdachte zich heeft moeten verdedigen tegen een wederrechtelijke aanranding jegens hem. Als reactie heeft verdachte het slachtoffer naar de grond gewerkt en is daarbij boven op het slachtoffer komen te liggen. Op dat moment is de situatie ontstaan dat verdachte de overhand had. (…)’
5.
Het Hof is van oordeel dat er sprake was van een noodweersituatie maar dat verzoeker geen geslaagd beroep op noodweer toekomt omdat hij de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden. Het hof overweegt daartoe — blijkens het bestreden arrest vervolgens als volgt -:
‘Van het slachtoffer ging op dat moment geen dreiging meer uit en de aanranding was van de zijde van het slachtoffer gestopt. Van een noodweersituatie voor verdachte was vanaf dat moment geen sprake meer. De geweldshandelingen van verdachte zijn op dat moment echter niet gestopt. Verdachte is doorgegaan en heeft het slachtoffer tegen het hoofd geslagen en geschopt’
6.
Door de verdediging is betoogd dat, in het geval het hof van oordeel is dat er sprake is van een overschrijding van de grenzen van proportionaliteit, dat verzoeker een geslaagd beroep op noodweerexces toekomt. Hiertoe is door de verdediging blijkens de aan het proces-verbaal aangehechte pleitnotities het volgende aangevoerd:
‘Noodweerexces
- 18)
In het geval cliënt de grenzen van de proportionaliteit is overschreden door zijn geweldshandelingen voort te zetten op het moment dat de situatie er niet meer om vroeg, dan is de verdediging van oordeel dat hem in dat geval een beroep op noodweerexces toekomt. Cliënt verklaart zijn gemoedstoestand zelf het beste bij de rechter-commissaris, waarbij hij te kennen geeft dat de korte opsomming van gebeurtenissen, te weten (i) aanrijding, (ii) schrikreactie, (iii) polshoogte willen nemen bij dochter en vriendin maar niet de kans krijgen omdat hij direct wordt aangevallen, een stressreactie teweegbracht waarbij de adrenaline in één keer omhoog schoot. Door de opsomming van stressfactoren kwam cliënt in de overleveringsmodus terecht. De psycholoog die in zijn zaak gerapporteerd heeft acht het waarschijnlijk dat cliënt overrompeld is geweest en dit beeld vindt ondersteuning in de verklaring van getuige [betrokkene 1] die cliënt op dat moment omschrijft als verbouwereerd.
- 19)
Anders dan door de Officier van justitie is beschreven in de appelschriftuur, acht de verdediging het niet aannemelijk dat sprake is geweest van een excessieve overschrijding die niet meer zou kunnen worden toegeschreven aan de ontstane gemoedsbeweging. In dat kader wens ik wederom te wijzen op het beperkte uitwendige letsel, alsmede de omstandigheden die door getuigen worden benoemd kort na het voorval, waarbij cliënt zou hebben staan ijsberen rond de situatie, waarbij hij tegenover omstanders herhaalde wat [slachtoffer] hem zojuist had aangedaan. Cliënt zat op dat moment evident nog in die gemoedsbeweging. De verdediging is dan ook van oordeel dat cliënt dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.’
In het pleidooi verwijst de raadsman in punt 14 naar punt 16 t/m 19 van de pleitnota in eerste aanleg. Punt 27 t/m 29 ziet op het beroep op noodweerexces. Onder punt 28 en 29 overweegt de raadsman in eerste aanleg als volgt:
- ‘28.
(….) Zoals reeds gememoreerd in overweging 8 is het toegebrachte uitwendige letsel zeer beperkt. Dergelijk inwendig letsel komt in zijn geheel niet heen met belastende verklaringen die zich in het dossier bevinden (in het gezicht schoppen, tot viermaal met de knie in de nek laten vallen, twintig tot dertig keer slaan).
- 29)
Gezien het geringe letsel dat uitwendig valt waar te nemen, terwijl inwendig letsel is geconstateerd dat reeds in 2015 (bij een ander incident) is aangericht, zal een overschrijding van de noodzakelijke verdediging relatief gering zijn geweest. Het is invoelbaar en aannemelijk dat deze relatief geringe overschrijding plaats heeft gevonden onder invloed van voornoemde gemoedsbeweging, waardoor cliënt — anders dan in het overzichtsarrest (HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456) inzake noodweer en noodweerexces- een beroep op noodweerexces toekomt en om die reden dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.’
7.
In dit kader is het ook goed om te wijzen op hetgeen verzoeker tot cassatie zelf op de zitting bij het hof heeft verklaard blijkens het proces-verbaal ter terechtzitting van 2 september 2021. Hij heeft op zitting als volgt verklaard:
‘Ik kan mij wel herinneren wat er die dag is gebeurd. Het slachtoffer had een grote auto. Je hoorde de motor van zijn auto draaien. Bij de botsing ging mijn hele auto opzij. Mijn dochter was erg geschrokken en ik wilde naar haar toe. Daarom ben ik uitgestapt. Zij zat achter in de auto. Ik kreeg haar portier niet open. Het slachtoffer schreeuwde wat en ik draaide mij om. Ik kreeg toen gelijk een klap. Ik heb geen woord met hem kunnen wisselen. Ik ben niet op hem afgelopen. Ik kreeg een vuistslag waardoor ik naar de grond ging. De klap kwam onverwachts dus toen viel ik.’
8.
Deze verklaring komt overeen met overige — door verzoeker afgelegde verklaringen- en op deze verklaringen heeft de rechtbank in eerste aanleg acht geslagen bij de beoordeling van het beroep op noodweerexces. De rechtbank heeft- blijkens de overwegingen op pagina 8 van het vonnis — als volgt overwogen:
‘Uit de verklaring van verdachte komt naar voren dat hij erg schrok van de onverhoedse vuistslag in zijn gezicht die hij van het slachtoffer kreeg, een vuistslag die bovendien werd uitgedeeld op het moment dat hij toch al behoorlijk ontdaan was van de aanrijding kort daarvoor, zeker omdat de auto van het slachtoffer zijn auto had geraakt op de plaats waar zijn dochtertje zat. Verdachte heeft beschreven dat zijn vrees over het welzijn van zijn dochtertje door de aanval van het slachtoffer extra groot werd, omdat hij bang was dat zijn dochtertje mogelijk ook iets zou worden aangedaan. Verdachte en het slachtoffer stonden namelijk op dat moment dat hij werd geslagen bij het portier waar zijn dochtertje achter klem zat. De rechtbank acht de verklaring van verdachte dat hij als gevolg dan de aldus (mede) door toedoen van het slachtoffer veroorzaakte heftige gemoedsbeweging de grenzen van de noodzakelijke verdediging uit het oog heeft verloren, aannemelijk. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat uit het reclasseringsadvies van 3 april 2017 blijkt dat eerder, ten behoeve van de beoordeling van een ander delict, is vastgesteld dat verdachte zeer betrokken is op zijn gezin en dat hij heftig kan reageren als zijn gezin wordt bedreigd.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het geweld dat verdachte heeft gepleegd nadat het slachtoffer op de grond terecht was gekomen — met zijn vuist slaan in het gezicht van het slachtoffer en hem met blote voeten schoppen — niet strafbaar is, nu verdachte verontschuldigbaar te ver is gegaan in zijn reactie op de aanval van verdachte. Het beroep op noodweer-exces slaagt dus.’
9.
Het hof heeft het beroep op noodweerexces verworpen omdat het niet aannemelijk is geworden dat er bij verzoeker sprake is geweest van een zodanige hevige gemoedsbeweging dat hem een beroep op noodweerexces toekomt. Het hof overweegt daartoe blijkens het bestreden arrest als volgt:
‘Het hof acht het voorstelbaar dat verdachte in een situatie waarin hij verkeerde werd geconfronteerd met diverse emoties, zoals ook door hem is verklaard. Dat de aard en de intensiteit van deze gemoedsbeweging dusdanig was dat hij daardoor de grenzen heeft overschreden, is echter niet aannemelijk geworden. Verdachte heeft slechts in algemene termen verklaard dat hij angstig en kwaad was. Tegen de achtergrond van het door verdachte gebezigde geweld heeft verdachte naar het oordeel van het hof echter onvoldoende inkleuring gegeven aan de door hem gevoelde emoties. In elk geval onvoldoende om de hevigheid van de gemoedsbeweging die werd ingegeven door deze specifieke situatie te kunnen duiden. Daarmee is naar oordeel van het hof niet aannemelijk geworden dat bij verdachte sprake is geweest van een zodanig hevige gemoedsbeweging dat hem een beroep op noodweerexces toekomt.’
10.
Het hof overweegt aldus dat verzoeker zich niet met succes kan beroepen op noodweerexces omdat de hevige gemoedsbeweging als gevolg van de ogenblikkelijke aanranding onvoldoende aannemelijk is geworden. Het hof richt zich daarbij met name op de hevigheid van de gemoedsbeweging, volgens het hof is deze hevigheid niet aannemelijk geworden.
11.
Verzoeker tot cassatie acht deze overweging van het hof, zonder nadere motivering, niet begrijpelijk gelet op hetgeen door de verdediging en door verzoeker ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep is aangevoerd, met name over de aanvang van het incident (te weten dat het slachtoffer als eerste en direct sloeg, op het moment dat verzoeker wilde controleren of het goed ging met zijn dochtertje).
Door de verdediging is uitdrukkelijk en onderbouwd bepleit dat de opsomming van gebeurtenissen, te weten (i) aanrijding, (ii) schrikreactie, (iii) polshoogte willen nemen bij dochter en vriendin maar niet de kans krijgen omdat hij direct wordt aangevallen, een stressreactie teweeg heeft gebracht en dat hij door de opsomming van stressfactoren in de overleveringsmodus terecht is gekomen. Door de verdediging is zelfs verwezen naar het oordeel van de deskundige (een psycholoog die in zijn zaak gerapporteerd) die het waarschijnlijk acht dat verzoeker overrompeld is geweest. De verdediging zegt dus in feite dat de aard en de ernst van de aanranding door aangever dusdanig was dat daardoor bij verzoeker zo'n hevige gemoedsbeweging is ontstaan.
Het hof gaat echter niet in op de aard en ernst van deze aanranding maar stelt enkel dat verzoeker onvoldoende inkleuring heeft gegeven aan de door hem gevoelde emoties. Hierdoor laat het hof bij de verwerping van het beroep op noodweerexces in het ongewisse of de feiten en omstandigheden die de verdediging aan het verweer ten grondslag heeft gelegd (en welke relevant zijn voor het ontstaan van de hevige gemoedsbeweging) aannemelijk zijn geworden.
Ten aanzien van de feitelijke gang van zaken verwijst het hof op de eerste plaats naar de feitelijke gang van zaken, zoals deze door de rechtbank is vastgesteld, maar het hof laat hierbij opvallend genoeg het gedeelte over het als eerste slaan door aangever weg terwijl het juist deze omstandigheid is die volgens de verdediging de hevige gemoedsbeweging teweeg heeft gebracht.
Het hof overweegt vervolgens dat er een diffuus beeld is over de aanvang van het incident door de uiteenlopende verklaringen, maar het hof overweegt wel dat de verklaring van de getuige [betrokkene 1] op dit punt helder en betrouwbaar is (arrest pagina 8). Het hof heeft het deel van de verklaring van [betrokkene 1] over de aanvang van het incident echter niet opgenomen in het overzicht van de bewijsmiddelen op pagina 7 van het arrest. De inhoud van deze verklaring volgt wel uit het vonnis in eerste aanleg op pagina 4. Daar stelt de rechtbank immers vast dat de beide mannen na de aanrijding uit hun auto zijn gestapt en dat op het moment dat het slachtoffer bij verdachte was, hij de verdachte direct met een vuist tegen zijn hoofd sloeg en hem vastpakte. Dit baseert de rechtbank onder meer op de verklaring van de getuige [betrokkene 1], blijkens voetnoot 1 bij het vonnis. En door de raadsman is bij pleidooi in eerste aanleg, en hierna is verwezen in hoger beroep, dit deel van de verklaring van de getuige [betrokkene 1] geciteerd op pagina 7 van het pleidooi:
‘Verklaring van [betrokkene 1] in PV van verhoor (p. 212 van het einddossier), waarin staat beschreven:
‘Toen de bestuurder van de Mercedes bij de bestuurder van de Polo aankwam, sloeg hij er ook meteen op. De bestuurder van de Mercedes haalde met gestrekt arm uit en sloeg met zijn vuist tegen het hoofd van de bestuurder van de Polo. Dat gebeurde met volle kracht en was ook zeer heftig. De bestuurder van de Polo was verbouwereerd.’
Uw Raad overweegt in het overzichtsarrest noodweer/noodweerexces (KR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456) dat bij de beoordeling van het beroep nauwkeurige en consistente feitelijke vaststellingen van belang kunnen zijn, waarbij de rechter de last tot het aannemelijk maken van die feitelijke grondslag niet uitsluitend op de verdachte mag leggen.
Deze zaak illustreert waarom een nauwkeurige en consistente vaststelling van de feiten zo belangrijk is. In dit geval heeft het hof de feiten en omstandigheden die door de verdediging aan het beroep op noodweer en noodweerexces én aan het bestaan van de hevige gemoedsbeweging ten grondslag zijn gelegd onvoldoende vastgesteld. Hierdoor is het verweer onvoldoende gemotiveerd verworpen en op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen. Immers deze vaststelling is van belang voor de beoordeling van de aard en de intensiteit van deze gemoedsbeweging. De gemoedsbeweging kan — zoals in dit geval — reeds uit de feiten volgen; verzoeker wordt aangereden door het slachtoffer, de auto van het slachtoffer raakt zijn auto aan de kant waar zijn dochter zit, verzoeker wil uitstappen om naar zijn dochter te gaan en op dat moment slaat het slachtoffer verzoeker. Hiermee lijkt de hevige gemoedsbeweging — in de ogen van de opsteller van dit middel — als gevolg van de aanranding door aangever een gegeven en kan dit verweer niet slechts worden verworpen omdat aangever onvoldoende inkleuring zou hebben gegeven aan zijn emoties. Bovendien heeft hij wel ook verklaard dat hij angstig en kwaad was. Het hof heeft echter, zonder nauwkeurige vaststelling van de feiten en nadere motivering, het beroep van de verdediging dat sprake was van noodweerexces verworpen en dit maakt dat het oordeel van het hof — dat de aard en de intensiteit van deze gemoedsbeweging onvoldoende aannemelijk is geworden — niet begrijpelijk is in het licht van hetgeen door de verdediging is aangevoerd.
12.
Door de verdediging is voorts betoogd dat niet gesteld kan worden dat het handelen van verzoeker zodanig disproportioneel is geweest dat zijn handelen niet kan worden aangemerkt als het onmiddellijke gevolg van de hevige gemoedsweging. De verdediging heeft in dit kader gewezen op het beperkte uitwendige letsel (met de toevoeging in eerste aanleg dat de overschrijding van de noodzakelijke verdediging relatief gering) alsmede de omstandigheden die door getuigen worden benoemd kort na het voorval. Hier is echter door het Hof niet op ingegaan bij de verwerping van het beroep. Het hof verwerpt het verweer — kort gezegd — omdat de hevige gemoedsbeweging van verzoeker als gevolg van de aanranding onvoldoende aannemelijk is geworden. Hierdoor is ook het verweer op dit punt onvoldoende gemotiveerd verworpen.
Middel 2
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder is het artikel 361 lid 3 en lid 4 Wetboek van Strafvordering in verbinding met artikel 415 Wetboek van Strafvordering geschonden, doordat de beslissing van het hof om de vordering van de benadeelde partij voor wat betreft de immateriële schade toe te wijzen tot een bedrag van € 100.000,00 onvoldoende met redenen is omkleed en het hof het verweer van de verdediging dat de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard dient te worden niet begrijpelijk dan wel op onjuiste gronden heeft verworpen.
Toelichting:
13.
De benadeelde partij heeft zich in het strafproces in hoger beroep gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 222.276,66, bestaande uit € 200.000, — immateriële schade en € 22.276,66 materiële schade. De vordering is door het hof toegewezen tot een bedrag van € 112.386,00 bestaande uit € 12.386,00 materiële schade en € 100.000,00 immateriële schade. Verzoeker meent dat de beslissing omtrent de vordering in ieder geval ten aanzien van de immateriële schade onvoldoende met redenen is omkleed.
14.
Het hof heeft ten aanzien van de vordering van de immateriële schade het volgende overwogen:
‘ (…) Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het meer subsidiair handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Immateriële schade
De verdediging heeft — kort gezegd — aangevoerd dat de vordering van de benadeelde partij een onevenredige belasting van dit strafproces vormt en dat de benadeelde partij om die reden niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering.
Het hof overweegt als volgt. Het hof is van oordeel dat een deel van de immateriële schade het rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde. Uit het dossier blijkt dat het slachtoffer voor de ruzie met verdachte ondanks eerder opgelopen traumatisch hersenletsel functioneerde als ieder normaal mens. Na het onderhavige feit is dat volledig anders. Het hof is van oordeel dat, wegens gebrek aan een nadere onderbouwing van de gestelde schade, niet het gehele bedrag voor vergoeding in aanmerking komt. Het hof acht het billijk een bedrag van € 100.000, — toe te wijzen.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in zijn vordering niet worden ontvangen en kan hij zijn vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.’
15.
De vordering is door de verdediging inhoudelijk betwist, blijkens de pleitaantekeningen in hoger beroep (waarin ook weer is verwezen naar de pleitaantekeningen in eerste aanleg). Door de verdediging is weliswaar niet bepleit dat de vordering — gelet op de betwisting — dient te worden afgewezen, maar de gevorderde immateriële schade is wel uitdrukkelijk en gemotiveerd betwist.
16.
Op de eerste plaats is bij pleidooi gewezen op de aanzienlijke eigen schuld van aangever. Een jaar voor het incident heeft hij reeds traumatisch hersenletsel opgelopen waarvoor hij zich niet heeft laten behandelen en bovendien is hij zelf de initiator geweest van het geweldsincident met verzoeker. Door de verdediging is betoogd dat de beoordeling welk geweld heeft geleid tot de ontstane schade, of dit geweld gerechtvaardigd is geweest en welke aandeel beide partijen hebben gehad, leent zich niet voor een zijdelings behandeling in het strafproces. Hier is het hof, bij de toewijzing van de vordering en de afwijzing van het beroep op de niet-ontvankelijkheid van de vordering, in het geheel niet op ingegaan waardoor de beslissing van het hof, in het licht van het gevoerde verweer, onvoldoende is gemotiveerd en daardoor onvoldoende met redenen is omkleed.
17.
Voorts betwist de verdediging de aard van het letsel, welke ontstaan zou zijn ten gevolge van dit incident, blijkens de schriftelijke pleitaantekeningen. Door de verdediging is het volgende aangevoerd:
- ‘—
(…)Dit laatste is te meer het geval nu uit de overgelegde stukken van zowel het UMCG als de GGD Groningen blijkt dat het slachtoffer reeds traumatisch hersenletsel, een schedelbasisfractuur en een breuk van de 7de nekwervel een jaar voor het voorval heeft opgelopen, waarbij [slachtoffer] meerdere malen verstek heeft laten gaan bij poliklinische afspraken en deze kennelijk beperking er niet in de weg heeft laten staan aan drugs- en alcoholmisbruik. In hoeverre (latent) schedel-hersenletsel en daarbij behorende cognitieve beperkingen reeds aanwezig zijn geweest ten tijde van het incident, dan wel is veroorzaakt door dit incident, laat zich in geen van de overgelegde stukken beantwoorden. Deze vraag is van direct belang voor de causaliteit/relativiteit en vergt aanvullend onderzoek, hetgeen een te zware belasting voor dit strafproces oplevert.
- ‘—
Kennelijk is [slachtoffer] op 21 oktober 2016 opgenomen middels een IBS maatregel (in het kader van de BOPZ). Hier zijn in zijn geheel geen stukken van gedeeld, waardoor geen inzicht is verkregen in de achterliggende problematiek bij zijn huidig functioneren. Ook hier zet de verdediging weer vragentekens bij de causaliteit/relativiteit. Een cognitieve beperking/hersenletsel verklaart niet zonder meer een afgifte van een IBS. Het is zeer wel mogelijk, wellicht zelfs waarschijnlijker, dat er sprake is geweest van achterliggende problematiek die los staat van dit gehele voorval. Bij gebrek aan enige informatie hieromtrent kan geen afgewogen oordeel omtrent de vordering worden gevormd.
- ‘—
De gedeelte ‘medische informatie’ — een paar zinnetjes van een medisch adviseur van het schadefonds geweldsmisdrijven, onderliggende stukken ontbreken — geven onvoldoende inzicht in de aard en de ernst van de situatie. Om hier daadwerkelijk enige uitspraak over te doen is aanvullend medische informatie nodig (…)’
18.
Door de verdediging is in feite gesteld dat dat het hof zich onder deze omstandigheden niet verzekerd kan achten dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid genoegzaam naar voren te brengen. Door de verdediging is bepleit dat hiervoor aanvullend onderzoek nodig is, hetgeen een te zware belasting van het strafproces oplevert. In dat geval was het hof gehouden om de vordering niet ontvankelijk te verklaren. Het hof heeft de vordering, ondanks het door de verdediging gevoerde relevante verweer m.b.t. de (niet-) ontvankelijkheid, desalniettemin toegewezen met de enkele motivering dat aangever voor het incident functioneerde als normaal mens terwijl dit na het incident volledig anders was. Deze motivering volstaat niet, gelet op het gevoerde verweer en verzoeker meent dan ook dat het hof dit verweer op onjuiste gronden heeft verworpen. In dit kader wordt door verzoeker ook verwezen naar het overzichtsarrest van Uw Raad van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, overweging 2.8.1 t/m 2.8.7:
‘Beoordeling en beslissing rechter
2.8.1
Voor de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij gelden niet de bewijs(minimum)regels van het Wetboek van Strafvordering maar de regels van stelplicht en bewijslastverdeling in civiele zaken.35 Overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv rust op de benadeelde partij die een vordering instelt in beginsel de last de feiten en omstandigheden te stellen — en in geval van betwisting daarvan bewijs bij te brengen — die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden.36 In de context van het strafproces heeft die stelplicht in het bijzonder betrekking op de feiten en omstandigheden die niet kunnen worden vastgesteld aan de hand van uit het strafdossier af te leiden gegevens met betrekking tot het aan de verdachte tenlastegelegde strafbare feit, hetgeen in het bijzonder geldt voor feiten en omstandigheden die bepalend zijn voor de aard en omvang van de gevorderde schade.
2.8.2
In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij betwist zal de rechter aan de hand van de onderbouwing van de stellingen over en weer moeten beoordelen of de feiten en omstandigheden die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden in voldoende mate zijn komen vast te staan.
2.8.3
In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij niet (gemotiveerd) betwist, zal de rechter uitgaan van de juistheid van de daaraan ten grondslag gelegde feiten (vgl. art. 149 Rv) en zal de vordering in de regel worden toegewezen, tenzij de vordering onrechtmatig of ongegrond voorkomt of zich het hiervoor onder 2.1 bedoelde geval voordoet waarin de rechter door de beperkingen van het strafproces niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid genoegzaam naar voren te brengen. In laatstgenoemd geval ligt het in de rede dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is en zij haar vordering bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Slechts in gevallen waarin de niet-toewijsbaarheid niet volgt uit de beperkingen van het strafproces, de benadeelde partij genoegzaam in de gelegenheid is geweest haar vordering te onderbouwen en de ongegrondheid van die vordering in voldoende mate is komen vast te staan, kan de rechter ervoor kiezen de vordering af te wijzen.
2.8.4
Het staat de rechter vrij in zijn oordeel over een vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk een inhoudelijke beslissing te nemen in de vorm van een toe- of afwijzing, en de vordering voor het resterende deel niet-ontvankelijk te verklaren. Een dergelijke splitsing van de vordering maakt het voor de strafrechter mogelijk te beslissen over dat deel van de vordering waarvan de behandeling niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, terwijl de benadeelde partij het resterende deel van haar vordering aan de burgerlijke rechter kan voorleggen.37 Het voorgaande betekent echter niet dat de strafrechter op grond van zijn voorlopig oordeel een gevorderd (schade)bedrag geheel of gedeeltelijk kan toewijzen bij wege van voorschot, in afwachting van een definitief oordeel van de civiele rechter.38
2.8.5
De rechter dient tegelijk met de einduitspraak in de strafzaak ook op de vordering van de benadeelde partij te beslissen (art. 335 Sv), tenzij hij de benadeelde partij op grond van evidente omstandigheden kennelijk niet-ontvankelijk acht en hij haar zonder nadere behandeling van de vordering niet-ontvankelijk verklaart (art. 333 Sv).
Aan een onherroepelijk geworden uitspraak van de strafrechter komt gezag van gewijsde toe op de voet van art. 236, eerste lid, Rv voor zover daarin de vordering van de benadeelde partij (gedeeltelijk) is toe- of afgewezen.39
2.8.6
Art. 361, vierde lid, Sv schrijft voor dat de beslissing op de vordering van de benadeelde partij met redenen is omkleed. De begrijpelijkheid van de beslissingen over de vordering van de benadeelde partij is mede afhankelijk van de wijze waarop (en de stukken waarmee) enerzijds de vordering is onderbouwd en anderzijds daartegen verweer is gevoerd. Naarmate de vordering uitvoeriger en specifieker wordt weersproken, zal de motivering van de toewijzing van de vordering dus meer aandacht vragen.40
2.8.7
Met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 2.4 reeds is overwogen, begroot de rechter de schade op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Indien de omvang van de schade zonder nader onderzoek dat een onevenredige vertraging van het strafgeding zou opleveren, niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, kan die omvang in veel gevallen worden geschat (art. 6:97 BW). De rechter dient in zijn motivering van die schatting zoveel mogelijk aan te sluiten bij de vaststaande feiten.41 Indien de gehele schade of een bepaalde schadepost wordt geschat op een bepaald bedrag impliceert de beslissing met betrekking tot die schade(post) de afwijzing van hetgeen meer werd gevorderd, tenzij uit die beslissing blijkt dat sprake is van een gedeeltelijke toewijzing zoals hiervoor onder 2.8.4 bedoeld.
De begroting van immateriële schade geschiedt naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt, alsmede, in geval van letselschade, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van het slachtoffer. Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.42.’
19.
In onderhavige zaak heeft het hof bovendien — wegens gebrek aan een nadere onderbouwing van de immateriële schade — slechts gedeeltelijk een inhoudelijke beslissing gewezen en de vordering voor het overige deel (de helft) niet-ontvankelijk verklaard. Met als reden dat de behandeling van dit deel van de vordering wél een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Het is onduidelijk waarom het hof ervoor heeft gekozen om de vordering slechts gedeeltelijk toe te wijzen en voor het overige niet-ontvankelijk te verklaren in plaats van af te wijzen.
Verzoeker tot cassatie acht het oordeel van het hof om, zonder nadere motivering, de immateriële schade wel voor de helft van het verzochte bedrag (te weten 100.000 euro) toe te wijzen niet begrijpelijk nu het hof immers zelf aangeeft dat een nadere onderbouwing van deze schade ontbreekt en gelet op de betwisting door de verdediging. Bovendien maakt het hof in deze motivering niet inzichtelijk waarom dit gedeelte van de vordering geen onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Het oordeel dat het gedeelte van de vordering tot een bedrag van € 100.000, — geen onevenredige belasting van het strafproces oplevert is immers niet (zonder meer) begrijpelijk in het licht van het door de verdediging gevoerde verweer. Verzoeker stelt dat de beslissing van het hof over de vordering benadeelde partij ook op dit punt onvoldoende met redenen is omkleed.
20.
Tot slot heeft het hof het billijk geacht om een bedrag van € 100.000, — toe te wijzen, hetgeen impliceert dat het hof de schade heeft geschat. Maar ook deze begroting van het hof wordt niet nader toegelicht. Het hof gaat in het geheel niet in om de omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de vermeende aansprakelijkheid en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt, alsmede de aard van het vermeende letsel, de ernst van het vermeende letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van het slachtoffer. Het hof rept hier met geen woord over. Ook heeft het hof niet inzichtelijke gemaakt of bij het begroten van de schade gelet is op bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend. Gelet op het door de verdediging gevoerde verweer kon het hof niet volstaan met een dergelijke motivering. Het hof had inzichtelijk moeten maken op welke wijze zij tot een zeer hoge bedrag van € 100.000, — is gekomen. Dit bedrag is immers zelfs het dubbele van het bedrag dat volgens het Openbaar Ministerie in deze zaak toegewezen had moeten worden (de A-G had gerekwireerd tot toewijzing van de schade tot een bedrag van € 50.000, -) Nu door het hof is nagelaten te motiveren hoe zij tot dit bedrag zijn gekomen meent verzoeker tot cassatie dat de beslissing omtrent de vordering benadeelde partij ook op dit punt onvoldoende met redenen is omkleed.
Redenen waarom:
Verzoeker tot cassatie meent dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven en verzoekt om vernietiging van de bestreden uitspraak.
Hoogachtend,
Mw. mr. T.E. Korff, advocaat