Vgl. HR 12 januari 1971, NJ 1971, 293, HR 28 november 1978, NJ 1979, 102, HR 14 oktober 1980, NJ 1981, 92. Voorts: HR 3 juni 1997, NJ 1997, 657 en HR 10 januari 2006, LJN AU7135. Ook: Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht (6e druk), p. 731.
HR, 11-01-2011, nr. 09/00702
ECLI:NL:HR:2011:BN8250
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
11-01-2011
- Zaaknummer
09/00702
- Conclusie
Mr. Aben
- LJN
BN8250
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2011:BN8250, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑01‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BN8250
ECLI:NL:HR:2011:BN8250, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑01‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BN8250
- Wetingang
art. 41 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
VA 2012/20 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
NbSr 2011/78
Conclusie 11‑01‑2011
Mr. Aben
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het gerechtshof te 's‑Gravenhage heeft de verdachte bij arrest van 26 januari 2009 ter zake van ‘poging tot doodslag’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tweehonderdtachtig dagen, waarvan tweehonderd dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2.
Namens de verdachte heeft mr. R. van den Boogert, advocaat te Rotterdam, beroep in cassatie ingesteld. Mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft een schriftuur ingezonden, houdende één middel van cassatie.
3.1.
Het middel richt zich tegen de verwerping door het hof van een beroep op noodweerexces.
3.2.
Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezenverklaard dat:
‘hij op 13 november 2005 te Krimpen aan den IJssel ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet met een mes heeft gestoken in de borst van [slachtoffer], terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.’
3.3.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 8 augustus 2006 houdt — voor zover hier van belang — het volgende in (blz 2–4):
‘De verdachte legt op vragen van de voorzitter een verklaring af, inhoudende — zakelijk weergegeven —:
Ik heb op 13 november 2005, omstreeks 01:00 uur, in mijn woning aan de [a-straat 1] te Krimpen aan den IJssel een man, waarvan ik nu weet dat hij is genaamd [slachtoffer], éénmaal met een mes in de borst gestoken. Ik heb toen echter gehandeld uit noodweer cq. noodweerexces.
Op 13 november 2005 omstreeks 01:00 uur bevond ik mij in de keuken van mijn woning aan de [a-straat 1] te Krimpen aan den IJssel toen ik een stem ‘hallo’ hoorde zeggen. Ik schrok hiervan. Ik ben toen naar de achterkamer gelopen en zag dat een man in mijn woning stond. De man was via de openstaande balkondeur mijn woning binnen gekomen. Ik heb tegen de man geroepen dat hij naar buiten moest gaan. De man was niet voor rede vatbaar. De man was heel erg druk, oogde verward en volgens mij was hij dronken. Omdat de man niet op mijn verzoek om naar buiten te gaan reageerde, heb ik de man met moeite via het balkon naar buiten kunnen werken. De man is via een aan mijn balkon bevestigd trapje met zes treden op de begane grond terecht gekomen. De man is zelf het trapje afgelopen.
Toen ik op het balkon stond en de man op de begane grond stond, was de man nog steeds erg druk en sloeg hij wartaal tegen mij uit. De man had een shagje in zijn hand en begon in mijn richting slaande bewegingen te maken. Ik heb toen het shagje uit de handen van de man gerukt. Hierop werd de man boos. Hij is toen via het trapje weer het balkon opgelopen. Ik stond toen nog steeds op het balkon. De man kwam met gebalde vuisten op mij af. Ik hield mijn armen gekruist voor mijn lichaam. Vervolgens is er tussen mij en de man een worsteling ontstaan waarbij we beiden weer in mijn woning terechtkwamen. In mijn woning heb ik de man in een heupzwaai genomen, waardoor hij op de grond viel. Ik viel door deze heupzwaai tegen mijn bureau aan en kwam daardoor ook ten val op de grond.
Nadat ik was opgestaan en de man nog op de grond lag, heb ik een mes van dat bureau gepakt en de man daarmee éénmaal in zijn borst gestoken.
De man zei toen tegen mij: ‘laat me leven’. De man was een kop groter dan ik. Het was een beer van een vent.
U houdt mij voor dat ik, nadat ik de man uit mijn woning had gewerkt, de mogelijkheid heb gehad om de balkondeur op slot te doen en de politie te bellen. Dat had ik achteraf inderdaad moeten doen. Het ging echter allemaal zo snel. Omdat de man zich nog steeds agressief gedroeg, heb ik het shagje uit zijn handen gerukt. Ik vind niet dat ik toen de confrontatie met hem heb opgezocht. Ik heb de man met het mes gestoken omdat ik nergens anders naartoe kon. Ik zat opgesloten tussen de muur van mijn woning en de man.
(…)
De raadsman voert het woord tot verdediging en bepleit dat de verdachte heeft gehandeld in een situatie van noodweer c.q. noodweerexces, zodat de verdachte om die reden dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.’
3.4.
Het hof heeft het van de zijde van de verdediging gedane beroep op (noodweer c.q.) noodweerexces in het bestreden arrest als volgt verworpen:
‘Strafbaarheid van de verdachte
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte het verweer gevoerd dat de verdachte heeft gehandeld in een situatie van noodweer c.q. noodweerexces, zodat de verdachte om die reden dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende:
Het slachtoffer, dat in kennelijke staat van dronkenschap verkeerde en zich van het gebeurde niets weet te herinneren, is 's nachts op 13 november 2005 door een openstaande deur de woning van de verdachte binnen gelopen. De verdachte heeft, nadat hij werd geconfronteerd met de voor hem onbekende indringer, het slachtoffer via het balkon zijn woning uitgewerkt, waarbij het slachtoffer via een aan het balkon bevestigd trapje op de begane grond terecht is gekomen.
Op dat moment was de dreiging voor de — ongetwijfeld geschrokken — verdachte afgewend.
Vervolgens heeft de verdachte, toen het slachtoffer op de begane grond stond vlakbij zijn balkon, een shagje uit de handen van het slachtoffer gerukt. Hierop werd het slachtoffer boos. Hij is via het trapje aan het balkon naar de verdachte, die nog steeds op zijn balkon stond, toegelopen. Vervolgens vond tussen de verdachte en het slachtoffer een worsteling plaats, waarbij ze beiden weer in de woning van de verdachte terechtkwamen. In zijn woning heeft de verdachte het slachtoffer in een heupzwaai genomen, waardoor het slachtoffer op de grond viel. Terwijl het slachtoffer vervolgens doende was om weer overeind te komen, heeft de verdachte — staande bij zijn bureau — een mes van dat bureau gepakt en het slachtoffer daarmee éénmaal in de borst gestoken.
Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte zich willens en wetens in een situatie begeven, die ook voor hem gevaar kon opleveren.
Alhoewel op zichzelf een beroep op noodweer in een zodanige situatie niet onder alle omstandigheden is uitgesloten, is op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk geworden, dat direct na de worsteling in de woning sprake was van een situatie waarin steken met een mes door de verdachte noodzakelijk en geboden was ter noodzakelijke verdediging tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding.
Het slachtoffer lag immers op de grond en was doende op te staan. Verdachte stond in de onmiddellijke omgeving. Onvoldoende is gebleken, dat op dat moment nog daadwerkelijke dreiging van het slachtoffer uitging. De verdachte leek de situatie te kunnen controleren. Voorts was inmiddels tweemaal gebleken, dat de verdachte het dronken slachtoffer de baas was. Beroep op noodweerexces faalt eveneens.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is niet gebleken, dat de verdachte na afloop van de worsteling handelde onder invloed van een hevige gemoedsbeweging die zodanig dwingend en onstuitbaar was, dat aan zijn excessief handelen het verwijt is komen te ontvallen.
Voor zover de verdediging een beroep heeft willen doen op putatief noodweer faalt ook dit verweer. Gelet op alle omstandigheden zoals die uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren zijn gekomen is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden, dat de verdachte nog een zodanige aanval van het slachtoffer had te vrezen dat hij in redelijkheid kon menen, dat een verdediging door middel van het steken met een mes noodzakelijk en geboden was.
Het enkele feit, dat het slachtoffer — naar zeggen van de verdachte — een kop groter was maakt dit oordeel niet anders.
Gelet op het vorenstaande dient zowel het beroep op noodweer c.q. noodweerexces als het beroep op putatief noodweer te worden verworpen.’
3.5.
Het voorgestelde middel komt, zoals reeds opgemerkt, enkel op tegen 's hofs verwerping van het beroep op noodweerexces. De verwerping van het beroep op (putatief) noodweer blijft hier derhalve als zelfstandig voorwerp van toetsing buiten beschouwing. De bezwaren die het middel tegen 's hofs arrest formuleert komen dan in de kern op tegen de onder 3.4 aangehaalde overweging dat ‘uit het onderzoek ter terechtzitting […] niet [is] gebleken, dat de verdachte na afloop van de worsteling handelde onder invloed van een hevige gemoedsbeweging die zodanig dwingend en onstuitbaar was, dat aan zijn excessief handelen het verwijt is komen te ontvallen’. Met deze overweging — waarin het woord ‘gebleken’ door het hof gebezigd wordt — zou het hof eraan voorbijgegaan zijn dat het bestaan van een schulduitsluitingsgrond door een verdachte in rechte slechts ‘aannemelijk’ behoeft te worden gemaakt. De betreffende overweging zou als motivering van 's hofs verwerping in ieder geval onvoldoende zijn.
3.6.1.
Indien een verdachte zich ten verwere beroept op het bestaan van een schulduitsluitingsgrond, mag de rechter niet van hem verlangen dat de hij de juistheid van de aangevoerde feiten aantoont. De rechter heeft te beoordelen of de feitelijke grondslag van het verweer aannemelijk is geworden. De last van het aannemelijk maken mag daarbij niet uitsluitend bij de verdachte worden gelegd. De rechter heeft met andere woorden hierin — ook — een eigen verantwoordelijkheid. Hij is gehouden de feitelijke grondslag van het verweer te onderzoeken. Een beroep op een schulduitsluitingsgrond — i.c. noodweerexces — mag dan ook niet worden verworpen op de grond dat het bestaan van een schulduitsluitingsgrond niet is aangetoond of gebleken.1.
3.6.2.
Bij deze uitgangspunten past een tweetal kanttekeningen. In de eerste plaats houdt de ‘aannemelijkheid’ op zichzelf niet in dat de rechter bij het aanleggen van deze maatstaf geen feitelijke vaststellingen kan doen die erop neerkomen dat hem van een bepaalde omstandigheid niet is ‘gebleken’. In de tweede plaats volgt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad dat, ook indien een rechter een begrip als ‘gebleken’ heeft gebezigd ter formulering van zijn toetsingscriterium, zulks nog niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting wanneer hieraan onder de omstandigheden van het geval een gelijke betekenis kan worden gehecht als aan de voorgeschreven maatstaf.2.
3.7.
I.c. diende het hof te beoordelen of aannemelijk is (geworden) dat
- (a)
de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin, en op een tijdstip waarop, voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder is gegaan dan geboden was, dan wel
- (b)
op het tijdstip van de aan hem verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar was beëindigd en de noodzaak tot verdediging niet meer bestond, doch deze gedraging het onmiddellijke gevolg was van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgegane wederrechtelijke aanranding.3.
3.8.
Ten aanzien van het moment van de in casu relevante gedraging — de messteek van de verdachte in de borst van het slachtoffer — heeft het hof in de onder 3.4 aangehaalde passage uit het bestreden arrest onder meer overwogen dat ‘onvoldoende is gebleken, dat op dat moment nog daadwerkelijke dreiging van het slachtoffer uitging’ en dat ‘de verdachte […] de situatie [leek] te kunnen controleren’. Deze overweging lees ik zo dat het hof daarmee als zijn oordeel tot uitdrukking heeft willen brengen dat op het genoemde moment voor de verdachte geen sprake (meer) was van een noodweersituatie. Gelet op de feitelijke vaststellingen die het hof in dit verband heeft gedaan, kan dit oordeel niet onbegrijpelijk worden genoemd. Het slachtoffer, een dronken man, lag op het moment van steken op de grond of was doende op te staan, terwijl de verdachte het slachtoffer voorafgaand aan dit moment reeds tweemaal fysiek had overmeesterd.
3.9.
Met betrekking tot de vervolgvraag of de messteek van de verdachte dan het onmiddellijk gevolg is geweest van een zich op een eerder moment voorgedaan hebbende noodweersituatie heeft het hof, zoals ook onder 3.5. aangehaald, overwogen dat ‘uit het onderzoek ter terechtzitting […] niet [is] gebleken, dat de verdachte na afloop van de worsteling handelde onder invloed van een hevige gemoedsbeweging die zodanig dwingend en onstuitbaar was, dat aan zijn excessief handelen het verwijt is komen te ontvallen’. Over de betreffende overweging merk ik het volgende op. De Hoge Raad verlangt van de feitenrechter dat deze voldoende inzicht geeft in zijn gedachtegang. Van belang is daarom dat overwegingen die de feiten van de zaak aangaan en overwegingen van meer juridische aard door de rechter goed worden onderscheiden. In de hier aan de orde zijnde overweging van het hof lijkt dit onderscheid tussen feitelijk en juridisch oordeel echter enigszins verloren te zijn geraakt. Immers, of in casu een causaal verband bestaat tussen de messteek van de verdachte en de noodweersituatie waarin deze zich op enig voorafgaand moment bevond is één aspect; of, indien zulks het geval is, op grond van dit causaal verband aan de gedraging van de verdachte het verwijt komt te ontvallen een ander.
3.10.
Hoewel 's hofs overweging ten aanzien van het beroep op noodweerexces aldus gelukkiger geformuleerd had kunnen worden, behoeft het m.i. niet tot cassatie te komen. In zijn arrest van 8 april 2008 (LJN BC4459) heeft de Hoge Raad bepaald dat bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval van een ‘onmiddellijk gevolg’ tussen wederrechtelijke aanranding en hevige gemoedsbeweging sprake is, gewicht kan toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging. Met verwijzing naar dit criterium kan op grond van dezelfde feitelijke vaststellingen als die welke het hof in casu heeft gedaan ten behoeve van zijn oordeel dat zich op het moment van de messteek voor de verdachte geen noodweersituatie voordeed, worden gesteld dat 's hofs woordelijke verwerping van het schulduitsluitingsberoep toch afdoende is. Op het betreffende moment was de verdachte het dronken slachtoffer al twee keer de baas geweest en stond de verdachte rechtop terwijl het slachtoffer nog half op de grond lag. De genoemde verwerping van het beroep op noodweerexces kan daarom worden gelezen als inhoudende dat niet aannemelijk is dat de hevige gemoedsbeweging die gepaard ging met het tenlastegelegde een onmiddellijk gevolg is van de wederrechtelijke aanranding. Van een onjuiste rechtsopvatting geeft deze verwerping daarom geen blijk. Evenmin is zij ontoereikend gemotiveerd.
4.
Het middel faalt naar mijn oordeel. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest aanleiding geeft.
5.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑01‑2011
Zie bijv. HR 12 januari 1971, NJ 1971, 293, HR 17 februari 1981, NJ 1981, 432, HR 6 januari 1998, NJ 1998, 424 en HR 27 maart 2007, LJN AZ7084.
Zie bijv. HR 27 mei 2008, NJ 2008, 510.
Uitspraak 11‑01‑2011
Inhoudsindicatie
Verwerping beroep op noodweerexces. 1. De klacht dat het Hof een onjuiste maatstaf heeft gebezigd voor de beoordeling van het beroep op noodweerexces mist feitelijke grondslag. 2. De motiveringsklacht slaagt. Met de enkele overweging dat niet aannemelijk is geworden “dat de verdachte na afloop van de worsteling handelde onder invloed van een hevige gemoedsbeweging die zodanig dwingend en onstuitbaar was, dat aan zijn excessief handelen het verwijt is komen te ontvallen”, heeft het Hof de verwerping van het verweer ontoereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen de stelling van verdachte dat hij “kort voorafgaand aan diens gewelddadige optreden in zijn eigen woning is aangevallen door ‘een beer van een kerel’ die niet voor rede vatbaar was en verdachte opgesloten zat tussen de muur en de man, en de handelingen zich zeer snel hebben opgevolgd”.
11 januari 2011
Strafkamer
nr. 09/00702
Hoge raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 26 januari 2009, nummer 22/005345-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van een beroep op noodweerexces.
2.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 13 november 2005 te Krimpen aan den IJssel ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet met een mes heeft gestoken in de borst van [slachtoffer], terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
2.3. Omtrent het in het middel bedoelde beroep op noodweerexces houdt het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 januari 2009 het volgende in:
"De verdachte geeft op te hebben gehandeld in een situatie van noodweer c.q. noodweerexces.
(...)
De verdachte legt op vragen van de voorzitter een verklaring af, inhoudende -zakelijk weergegeven- : Ik heb op 13 november 2005, omstreeks 01.00 uur, in mijn woning aan de [a-straat 1] te Krimpen aan den IJssel een man, waarvan ik nu weet dat hij is genaamd [slachtoffer], éénmaal met een mes in borst gestoken. Ik heb toen echter gehandeld uit noodweer cq. noodweerexces. Op 13 november 2005 omstreeks 01.00 uur bevond ik mij in de keuken van mijn woning aan de [a-straat 1] te Krimpen aan den IJssel toen ik een stem "hallo" hoorde zeggen. Ik schrok hiervan. Ik ben toen naar de achterkamer gelopen en zag dat een man in mijn woning stond. De man was via de openstaande balkondeur mijn woning binnen gekomen. Ik heb tegen de man geroepen dat hij naar buiten moest gaan. De man was niet voor rede vatbaar. De man was heel erg druk, oogde verward en volgens mij was hij dronken. Omdat de man niet op mijn verzoek om naar buiten te gaan reageerde, heb ik de man met moeite via het balkon naar buiten kunnen werken. De man is via een aan mijn balkon bevestigd trapje met zes treden op de begane grond terecht gekomen. De man is zelf het trapje afgelopen. Toen ik op het balkon stond en de man op de begane grond stond, was de man nog steeds erg druk en sloeg hij wartaal tegen mij uit. De man had een shagje in zijn hand en begon in mijn richting slaande bewegingen te maken. Ik heb toen het shagje uit de handen van de man gerukt. Hierop werd de man boos. Hij is toen via het trapje weer het balkon opgelopen. Ik stond toen nog steeds op het balkon. De man kwam met gebalde vuisten op mij af. Ik hield mijn armen gekruist voor mijn lichaam. Vervolgens is er tussen mij en de man een worsteling ontstaan, waarbij we beiden weer in mijn woning terechtkwamen. In mijn woning heb ik de man in een heupzwaai genomen, waardoor hij op de grond viel. Ik viel door deze heupzwaai tegen mijn bureau aan en kwam daardoor ook ten val op de grond. Nadat ik was opgestaan en de man nog op de grond lag, heb ik een mes van dat bureau gepakt en de man daarmee éénmaal in zijn borst gestoken. De man zei toen tegen mij: "laat me leven". De man was een kop groter dan ik. Het was een beer van een vent. U houdt mij voor dat ik, nadat ik de man uit mijn woning had gewerkt, de mogelijkheid heb gehad om de balkondeur op slot te doen en de politie te bellen. Dat had ik achteraf inderdaad moeten doen. Het ging echter allemaal zo snel. Omdat de man zich nog steeds agressief gedroeg, heb ik het shagje uit zijn handen gerukt. Ik vind niet dat ik toen de confrontatie met hem heb opgezocht. Ik heb de man met het mes gestoken omdat ik nergens anders naar toe kon. Ik zat opgesloten tussen de muur van mijn woning en de man.
(...)
De raadsman voert het woord tot verdediging en bepleit dat de verdachte heeft gehandeld in een situatie van noodweer c.q. noodweerexces, zodat de verdachte om die reden dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging."
2.4. Het Hof heeft het beroep op noodweer(exces) als volgt samengevat en verworpen:
"Strafbaarheid van de verdachte
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte het verweer gevoerd dat de verdachte heeft gehandeld in een situatie van noodweer c.q. noodweerexces, zodat de verdachte om die reden dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende: Het slachtoffer, dat in kennelijke staat van dronkenschap verkeerde en zich van het gebeuren niets weet te herinneren, is 's nachts op 13 november 2005 door een openstaande deur de woning van de verdachte binnen gelopen. De verdachte heeft, nadat hij werd geconfronteerd met de voor hem onbekende indringer, het slachtoffer via het balkon zijn woning uitgewerkt, waarbij het slachtoffer via een aan het balkon bevestigd trapje op de begane grond terecht is gekomen. Op dat moment was de dreiging voor de - ongetwijfeld geschrokken - verdachte afgewend. Vervolgens heeft de verdachte, toen het slachtoffer op de begane grond stond vlakbij zijn balkon, een shagje uit de handen van het slachtoffer gerukt. Hierop werd het slachtoffer boos. Hij is via het trapje aan het balkon, naar de verdachte, die nog steeds op zijn balkon stond, toegelopen. Vervolgens vond tussen de verdachte en het slachtoffer een worsteling plaats, waarbij ze beiden weer in de woning van de verdachte terechtkwamen. In zijn woning heeft de verdachte het slachtoffer in een heupzwaai genomen, waardoor het slachtoffer op de grond viel. Terwijl het slachtoffer vervolgens doende was om weer overeind te komen, heeft de verdachte - staande bij zijn bureau - een mes van dat bureau gepakt en het slachtoffer daarmee éénmaal in de borst gestoken.
Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte zich willens en wetens in een situatie begeven, die ook voor hem gevaar kon opleveren. Alhoewel op zichzelf een beroep op noodweer in een zodanige situatie niet onder alle omstandigheden is uitgesloten, is op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk geworden, dat direct na de worsteling in de woning sprake was van een situatie waarin steken met een mes door de verdachte noodzakelijk en geboden was ter noodzakelijke verdediging tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding. Het slachtoffer lag immers op de grond en was doende op te staan. Verdachte stond in de onmiddellijke omgeving. Onvoldoende is gebleken, dat op dat moment nog daadwerkelijk dreiging van het slachtoffer uitging. De verdachte leek de situatie te kunnen controleren. Voorts was inmiddels tweemaal gebleken, dat de verdachte het dronken slachtoffer de baas was.
Beroep op noodweerexces faalt eveneens. Uit het onderzoek ter terechtzitting is niet gebleken, dat de verdachte na afloop van de worsteling handelde onder invloed van een hevige gemoedsbeweging die zodanig dwingend en onstuitbaar was, dat aan zijn excessief handelen het verwijt is komen te ontvallen. Voor zover de verdediging een beroep heeft willen doen op putatief noodweer faalt ook dit verweer. Gelet op alle omstandigheden zoals die uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren zijn gekomen is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden, dat de verdachte nog een zodanige aanval van het slachtoffer had te vrezen dat hij in redelijkheid kon menen, dat een verdediging door middel van het steken met een mes noodzakelijk en geboden was. Het enkele feit, dat het slachtoffer - naar zeggen van de verdachte - een kop groter was maakt dit oordeel niet anders. Gelet op het vorenstaande dient zowel het beroep op noodweer cq. noodweerexces als het beroep op putatief noodweer te worden verworpen. Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar."
2.5. Het middel klaagt in de eerste plaats dat het Hof een onjuiste maatstaf heeft gebezigd voor de beoordeling van het beroep op noodweerexces waar het overweegt dat "niet is gebleken dat de verdachte na afloop van de worsteling handelde onder invloed van een hevige gemoedsbeweging
(...)". Die klacht mist evenwel feitelijke grondslag aangezien het Hof, gelet op hetgeen het voor het overige heeft overwogen, kennelijk heeft bedoeld tot uitdrukking te brengen dat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden waaruit kan worden afgeleid dat de verdachte handelde onder invloed van een hevige gemoedsbeweging als in het verweer bedoeld.
2.6. De tweede klacht van het middel, die zich richt tegen de motivering van de verwerping van het beroep op noodweerexces, slaagt. Met de enkele overweging dat, naar de Hoge Raad leest, niet aannemelijk is geworden "dat de verdachte na afloop van de worsteling handelde onder invloed van een hevige gemoedsbeweging die zodanig dwingend en onstuitbaar was, dat aan zijn excessief handelen het verwijt is komen te ontvallen", heeft het Hof de verwerping van dat verweer ontoereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen de in het verband van het beroep op noodweerexces betrokken stelling van de verdachte dat hij "kort voorafgaand aan diens gewelddadige optreden in zijn eigen woning is aangevallen door 'een beer van een kerel' die niet voor rede vatbaar was en verdachte opgesloten zat tussen de muur en de man, en de handelingen zich zeer snel hebben opgevolgd".
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J.W. Ilsink, J. de Hullu en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 11 januari 2011.