HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:617, NJ 2022/177; JIN 2022/91 m.nt. M.A.J.G. Janssen; JOR 2022/224 m.nt. R.F. Groos.
HR, 09-06-2023, nr. 21/03546
ECLI:NL:HR:2023:874
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-06-2023
- Zaaknummer
21/03546
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:874, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑06‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:349, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2023:349, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑03‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:874, Gevolgd
ECLI:NL:HR:2022:617, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑04‑2022; (Cassatie, Tussenuitspraak)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2021:1451
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:244
ECLI:NL:PHR:2022:244, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑03‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:617
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑11‑2021
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑11‑2021
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑10‑2021
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2022-0102
JIN 2022/91 met annotatie van mr. M.A.J.G. Janssen
JOR 2022/224 met annotatie van Groos, R.F.
Uitspraak 09‑06‑2023
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Familierecht. Verdeling gemeenschap na ontbinding geregistreerd partnerschap. Toedeling woning. Uitleg van uitlatingen tijdens mondelinge behandeling.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/03546
Datum 9 juni 2023
ARREST
In de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
hierna: de man,
advocaat: N.C. van Steijn,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
hierna: de vrouw,
advocaat: J. van Duijvendijk-Brand.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar zijn arrest in het incident van 22 april 2022 (ECLI:NL:HR:2022:617).
De man heeft geconcludeerd tot verwerping van het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep van de vrouw.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep.
De advocaat van de man heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel in het principale beroep
De Hoge Raad heeft de klachten over het arrest van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van dat arrest. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
Het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat het middel in het principale beroep tot vernietiging van het arrest van het hof leidt, behoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen behandeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het principale beroep;
- compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren H.M. Wattendorff, als voorzitter, S.J. Schaafsma en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 9 juni 2023.
Conclusie 24‑03‑2023
Inhoudsindicatie
Verdeling ex art. 3:185 BW; vaststelling verhandelde ter zitting in tegenspraak met proces-verbaal?; standpuntwijziging in strijd met procedurele voorschriften omtrent eiswijziging?; ruimte voor beoordeling grief nadat toedeling op gemeenschappelijke vordering in eerste aanleg is toegewezen?
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/03546
Zitting 24 maart 2023
CONCLUSIE
E.B. Rank-Berenschot
In de zaak
[de man] eiser tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep adv.: mr. N.C. van Steijn
tegen
[de vrouw] verweerster in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep adv.: mr. J. van Duijvendijk-Brand
Partijen worden hierna verkort aangeduid als de man respectievelijk de vrouw
In deze procedure heeft uw Raad bij arrest in het incident van 22 april 2022 de door de vrouw opgeworpen exceptie tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep van de man verworpen.1.
In deze zaak is na de beëindiging van het geregistreerd partnerschap tussen de man en de vrouw de rechter aangezocht voor het vaststellen van de verdeling op grond van art. 3:185 lid 1 BW. In cassatie gaat het alleen nog om de te verdelen woning, die door de rechtbank op vordering van beide partijen aan de vrouw is toegedeeld. In hoger beroep heeft de man tegen deze toedeling gegriefd. Het hof heeft de grief inhoudelijk behandeld en vervolgens verworpen. In het principale cassatieberoep richt de man een motiveringsklacht tegen de vaststelling door het hof dat de man ter zitting zijn standpunt heeft gewijzigd in die zin dat hij niet langer bepleit dat de woning aan hem wordt toegedeeld, maar slechts nog dat de woning aan een derde wordt verkocht; uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling zou het tegendeel blijken. Daarnaast klaagt de man dat het hof de procedurele regels voor een eiswijziging heeft miskend. In het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep klaagt de vrouw dat het hof heeft miskend dat het om meerdere redenen niet aan een inhoudelijke beoordeling van de grief kon toekomen.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan, voor zover relevant, van de volgende feiten worden uitgegaan:2.
(i) Partijen zijn in april 2013 gaan samenwonen in de op 26 april 2013 aan hen gezamenlijk in eigendom overgedragen woning (hierna ook: de woning).
(ii) Op 23 december 2013 zijn partijen een geregistreerd partnerschap met elkaar aangegaan in algehele gemeenschap van goederen.
(iii) De vrouw heeft op 13 juli 2015 de woning verlaten.
(iv) Op 27 juli 2015 is een verzoek tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap ingediend bij de rechtbank.
(v) Op 1 december 2015 heeft de man de woning verlaten en heeft de vrouw de woning weer betrokken.
(vi) Bij beschikking van 2 maart 2016 heeft de rechtbank Noord-Holland de ontbinding van het geregistreerd partnerschap van partijen uitgesproken. Deze beschikking is op 23 juni 2016 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
1.2
Bij inleidende dagvaarding van 6 februari 2018 heeft de vrouw gevorderd de wijze van verdeling van de ontbonden gemeenschap van goederen vast te stellen zoals in de dagvaarding is weergegeven.3.Voor zover in cassatie van belang heeft zij gevorderd te bepalen dat de woning (waarde € 205.000) aan de vrouw wordt toebedeeld onder de verplichting voor de vrouw de schuld van de hypothecaire geldlening (€ 234.900) als eigen schuld te gaan voldoen en de man ter zake te vrijwaren.4.
1.3
In zijn conclusie van antwoord in conventie (onder ‘De omvang van de gemeenschap - activa’) heeft de man zich afgevraagd op welke wijze de vrouw in staat is de woning over te nemen, omdat zij op geen enkele wijze laat zien dat zij de woning in haar eentje kan financieren. Hij heeft gesteld dat de vrouw nooit een akkoord van de hypotheekbank heeft gehad en dus nooit in staat is geweest om de woning over te nemen, en dat de woning dan ook tegen de huidige waarde (€ 238.370) moet worden verkocht. Daarbij staat het de vrouw vrij de woning tegen de huidige waarde alsnog over te nemen, al is dat niet waarschijnlijk (nrs. 9-14). Onder de kop ‘Wijze van verdeling van de gemeenschap’ heeft de man gesteld dat de woning niet kan worden toegedeeld aan de vrouw, omdat zij niet door middel van een hypotheekofferte heeft aangetoond de hypotheek te kunnen overnemen. Volgens de man zal de woning verkocht dienen te worden, aangezien beide partijen geen hypotheekofferte ter overname van de gemeenschappelijke woning kunnen overleggen. Indien de vrouw de woning wenst toegedeeld te krijgen, dient zij de kosten van de notaris te dragen, omdat ze als het ware het deel van de man koopt (nrs. 37-43). Hij heeft geconcludeerd dat de vorderingen van de vrouw dienen te worden afgewezen (nr. 70 en p. 13).
1.4
De man heeft vervolgens een vordering in reconventie ingesteld. Hij heeft verzocht als herhaald en ingelast te beschouwen hetgeen hij in conventie heeft aangevoerd (nr. 72). Onder ‘Wijze van verdeling van de gemeenschap’ heeft de man gesteld dat de woning aan de vrouw kan worden toegedeeld, mits de vrouw aantoonbaar de hypotheek kan overnemen. Zij dient dan ca € 20.000 aan de man te voldoen. Indien de vrouw de woning wenst toegedeeld te krijgen, dient zij de kosten van de notaris te dragen, omdat ze als het ware het deel van de man koopt (nrs. 73-74). In het petitum in reconventie heeft de man gevorderd om de wijze van verdeling vast te stellen en, voor zover in cassatie van belang, te bepalen dat:
- de woning aan de vrouw wordt toegedeeld tegen de actuele waarde onder de verplichting voor de vrouw de schuld van de hypothecaire geldlening als eigen schuld te gaan voldoen en de man hiervoor te vrijwaren,
- de notariskosten voor rekening van de vrouw komen en
- de vrouw een bedrag van € 20.000 aan de man dient te voldoen.5.
1.5
In haar conclusie van antwoord in reconventie heeft de vrouw gesteld dat zij, gelet op haar inkomen en eventuele financiële hulp van haar ouders, in staat is de woning over te nemen (nr. 8). Zij handhaaft haar vordering tot toescheiding aan haar van de woning (€ 205.000) en de hypothecaire leningen (€ 234.900) (p. 16).
1.6
Op 7 november 2018 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt.
1.7
Na aktewisseling hebben op 13 maart 2019 pleidooien plaatsgevonden, waarbij pleitnotities zijn overgelegd.
1.8
Bij tussenvonnis van 3 april 20196.heeft de rechtbank Limburg een deskundige benoemd en een onderzoek bevolen naar de actuele marktwaarde van de woning. In zijn deskundigenbericht van 17 mei 2019 heeft de rechtbankdeskundige de marktwaarde van de woning per 16 april 2019 getaxeerd op € 205.000.
1.9
In haar eindvonnis van 23 oktober 20197.heeft de rechtbank in conventie en reconventie de taxatie van de rechtbankdeskundige gevolgd en geoordeeld dat de vrouw in voldoende mate heeft aangetoond dat zij in staat is de overname van de woning te financieren (rov. 3.3.4).In het dictum heeft de rechtbank in conventie en in reconventie de woning aan de vrouw toegedeeld tegen een waarde van € 205.000 onder de verplichting voor de vrouw om de hypothecaire geldlening (per 1 december 2015 ad € 234.900) als eigen schuld te gaan voldoen en de man ter zake van deze geldlening te vrijwaren (rov. 4.1), met bepaling dat de kosten van levering voor rekening van de vrouw komen (rov. 4.2).8.Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
1.10
De man heeft tegen het eindvonnis hoger beroep ingesteld.9.Het petitum van de appeldagvaarding strekt tot het vaststellen van de wijze van verdeling en bepaling met betrekking tot de woning: primair dat deze wordt toegedeeld aan de man, onder de verplichting voor de man om de hypothecaire geldlening als eigen schuld te gaan voldoen en de vrouw ter zake te vrijwaren, en subsidiair dat deze aan derden moet worden verkocht, met verdeling van de verkoopopbrengst bij helfte.
1.11
In zijn memorie van grieven heeft de man veertien grieven aangevoerd, waarvan grief 1 betrekking heeft op de woning.10.De grief is gericht tegen de overweging dat de vrouw in voldoende mate heeft aangetoond dat zij in staat is de overname van de woning te financieren. Volgens de man heeft zij dat niet aangetoond en had de rechtbank de vordering van de vrouw moeten afwijzen, omdat de woning in deze situatie aan een derde had moeten worden verkocht. Hij beseft dat hij in reconventie heeft gevorderd dat de woning aan de vrouw wordt toebedeeld, maar volgens hem moet dat worden gelezen in de context van wat de man ten aanzien van de woning naar voren heeft gebracht. Hij heeft met zijn vordering in reconventie niet zijn recht om verweer te voeren tegen de toedeling aan de vrouw willen prijsgeven en is van oordeel dat geen sprake is van een gedekt verweer. In dit hoger beroep stelt de man zich ‘bij wijze van nieuw verweer’ op het standpunt dat de woning niet aan de vrouw, maar aan de man moet worden toegedeeld, althans (subsidiair) moet worden verkocht aan een derde. Het vorderen van toedeling van de woning aan de man was tijdens de eerste aanleg niet in de man opgekomen, omdat hij ervan uitging dat zowel de vrouw als hij de woning niet konden financieren. De vrouw heeft nog steeds niet onderbouwd dat zij dat kan, maar inmiddels is aan de man gebleken dat hij de overname wel kan financieren tegen de getaxeerde waarde van € 205.000, aldus de man (nrs. 9-19). De conclusie van de memorie van grieven strekt tot vernietiging en vaststelling van de wijze van verdeling ‘overeenkomstig de door de man daartoe ingestelde vordering.’ (p. 24).
1.12
In haar memorie van antwoord heeft de vrouw opgemerkt dat de memorie van grieven niet aansluit op de eis in de appeldagvaarding (p. 1). Zij heeft gesteld dat het ‘nieuwe verweer’ van de man, inhoudende dat de woning aan de man moet worden toegedeeld, een gedekt verweer is (art. 348 Rv), omdat de man in zijn conclusie in reconventie en zijn formulier verrekenen en verdelen heeft gevorderd dat de woning aan de vrouw wordt toegedeeld. Zij heeft ook overigens gemotiveerd verweer gevoerd, met conclusie tot verwerping van de grieven (nrs. 1-13, p. 17).
1.13
Op 14 april 2021 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden,11.waarvan proces-verbaal is opgemaakt.12.In dit proces-verbaal is het volgende opgetekend (p. 1-2):
[p.1] “Ten aanzien van de woning:
mr. Scholte (advocaat van de man, toev. A-G):
We hebben willen aansluiten bij de dagvaarding van de eerste advocaat, maar ik begrijp dat het petitum niet goed is verwoord. De man wil toedeling van de woning aan hem. In die zin is er een wijziging/vermeerdering van eis.
[p.2]Als er een procedureel probleem is, dan moet de woning maar worden verkocht. Dat is in eerste aanleg ook subsidiair gevorderd. Het staat in de conclusie van antwoord, productie 1.
De man heeft van Aegon de informatie ontvangen, dat Aegon in ieder geval geen ontslag uit de hoofdelijkheid gaat verlenen.
mr. Dorhout (advocaat van de vrouw, toev. A-G):
Ik ben van mening dat een wijziging/vermeerdering van eis nu niet meer kan. Je kunt niet op een later moment zeggen dat je eigenlijk iets anders bedoelde. Bovendien is het een gedekt verweer.
Ik heb de informatie van Aegon niet gezien en betwist dat er geen ontslag zal worden verkregen. Als je een hypothecaire geldlening aflost is er niets meer te vorderen.
Het inkomen van de vrouw is gestegen, dus het moet lukken een nieuwe hypotheek te verkrijgen.
de man:
Wij kunnen op dit moment geen van tweeën een hypotheek krijgen, omdat de bouwhypotheek niet is benut.
De termijn van twee jaar is voorbij, waardoor voorlopig niets wordt toegewezen. Op dit moment kan het niet.
Ik wil toedeling van de woning omdat het mijn droomhuis is.
de vrouw:
Ik woon er al een hele tijd. Ik heb geen enkele reden om daar weg te willen. Ik los de hypotheek af als ik de woning overneem.”
1.14
Bij het bestreden arrest van 18 mei 2021 heeft het hof de in cassatie relevante beslissingen met betrekking tot de woning (eindvonnis, rov. 4.1 en 4.2) bekrachtigd. Het hof heeft daartoe – voor zover in cassatie van belang – als volgt overwogen.
1.15
Het hof heeft ter bepaling van de omvang van het geschil eerst vastgesteld hetgeen de man in hoger beroep heeft gevorderd:
“12.2.1 (...) De man vordert:het bestreden vonnis te vernietigen en – opnieuw rechtdoende – de wijze van verdeling van de ontbonden gemeenschap vast te stellen zoals hij in eerste aanleg heeft gevorderd.”
1.16
Naar ’s hofs vaststelling heeft de man daarmee, hoewel zijn grieven zich richten tegen de beslissingen op de vorderingen zowel in conventie als in reconventie,
“13.1 (...) [z]ijn eis in hoger beroep beperkt (...) tot het alsnog toewijzen van zijn reconventionele vorderingen.”
Gelet op de samenhang tussen het geschil in conventie en het geschil in reconventie heeft het hof de conclusie van de man echter aldus opgevat dat deze mede omvat de vorderingen die voortkomen en kenbaar zijn uit de grieven tegen de beslissingen op de conventionele vorderingen van de vrouw (rov. 13.1).
1.17
Vervolgens heeft het hof grief 1 beoordeeld:
“De woning (grief 1)
13.3.
13.3. De rechtbank heeft de woning op vordering van beide partijen toegedeeld aan de vrouw.
13.3.1.
13.3.1. De man heeft in zijn memorie van grieven primair bepleit dat de woning aan hem wordt toegedeeld. Subsidiair heeft hij bepleit dat de woning aan derden wordt verkocht. Tijdens de mondelinge behandeling heeft hij zijn standpunt gewijzigd en desgevraagd alleen nog bepleit dat de woning wordt verkocht aan derden omdat hem is gebleken dat beide partijen de overname van de woning niet kunnen financieren.
13.3.2.
13.3.2. De vrouw heeft aangevoerd dat sprake is van een gedekt verweer door de man in de zin van art. 348 Rv dat daarom moet worden verworpen. Volgens haar is er sprake van een afstand van recht, omdat uit de proceshouding van de man ondubbelzinnig voortvloeit dat het verweer tegen haar vordering om de woning aan haar toe te delen, is prijsgegeven.
13.3.3
13.3.3 Het hof begrijpt de grief in het licht van de in de memorie van grieven en ter mondelinge behandeling gegeven toelichting aldus dat de man thans vordert dat de woning wordt verkocht aan een derde.
13.3.4.
13.3.4. Omdat de man zijn in de memorie van grieven gevoerd (nieuw) verweer dat de woning aan hem dient te worden toegedeeld, niet handhaaft, behoeft de stelling van de vrouw dat sprake is van een gedekt verweer in zoverre geen bespreking meer. Voor zover de vrouw ook het verweer van de man dat de woning aan een derde dient te worden verkocht als een gedekt verweer aanmerkt, overweegt het hof het volgende.
Een verweer is gedekt indien uit de proceshouding van de oorspronkelijke gedaagde ondubbelzinnig voortvloeit dat het desbetreffende verweer is prijsgegeven. Er moet dus sprake zijn van afstand van recht, bijvoorbeeld door een uitdrukkelijke erkenning dat een gevoerd verweer onjuist is. Een verweer kan niet als gedekt worden beschouwd op de enkele grond dat het onverenigbaar is met de in eerste aanleg door de gedaagde ingenomen proceshouding (HR 19 januari 1996, NJ 1996/709 Royal Nederland/Kampina).
De man heeft reeds in eerste aanleg de vraag opgeworpen of de vrouw de overname van de woning wel kan financieren (cva pt. 9, 12, 37 en 41). Niet gebleken is dat de man dit verweer heeft prijsgegeven, zodat van een gedekt verweer geen sprake is.
Het hof zal de grief van de man nu inhoudelijk beoordelen.”
Daarop is het hof tot het oordeel gekomen dat de vrouw in staat moet worden geacht de overname van de woning te financieren. Nu zij nog immer toedeling wenst, ziet het hof voor verkoop aan derden geen aanleiding. De grief faalt dan ook (rov. 13.3.5-13.3.7).
1.18
Tegen dit arrest heeft de man bij procesinleiding van 17 augustus 2021 (tijdig) cassatie ingesteld. De procesinleiding bevat een voorbehoud tot aanvulling na ontvangst van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof. De aanvullende procesinleiding is op 28 september 2021 ingediend. De vrouw heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend en voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De man heeft in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep geconcludeerd tot verwerping. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht.
2. Bespreking van het principale cassatiemiddel
2.1
Het (aangevulde) cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen (1.1, 1.2 en 1.3).
2.2
Onderdeel 1.1 komt op tegen het oordeel van het hof in rov. 13.3.1 (2e volzin) dat de man – na in zijn memorie van grieven te hebben bepleit, primair, dat de woning aan hem wordt toegedeeld en, subsidiair, dat de woning aan derden wordt verkocht – tijdens de mondelinge behandeling zijn standpunt heeft gewijzigd en desgevraagd alleen nog heeft bepleit dat de woning wordt verkocht aan derden omdat hem is gebleken dat beide partijen de overname van de woning niet kunnen financieren. Geklaagd wordt dat dit oordeel onbegrijpelijk is, omdat de man zijn standpunt niet ter zitting heeft gewijzigd en dit niet heeft bepleit, althans niet heeft gesteld dat hij de overname van de woning niet kan financieren (p.i. nr. 2). Volgens de man blijkt uit het proces-verbaal juist het tegendeel – zowel de advocaat van de man als de man zelf verklaart dat de man toedeling aan hem wenst13.– zodat sprake is van een motiveringsgebrek14.(aanvullende p.i., nr. 2). Ook heeft de man niet gezegd dat hij de woning in het geheel niet kan financieren, maar slechts dat voor partijen financiering voorlopig, alleen op dat moment, niet mogelijk was (aanvullende p.i., nr. 3).
2.3
Volgens vaste jurisprudentie is de vaststelling van hetgeen op de zitting door partijen is aangevoerd voorbehouden aan de feitenrechter. Deze is daarbij in het algemeen niet gebonden aan de inhoud van het proces-verbaal, zodat een verschil tussen de inhoud van het proces-verbaal en de overweging waarop de uitspraak steunt, deze laatste niet zonder meer onbegrijpelijk maakt.15.Dat neemt echter niet weg dat er toch sprake kan zijn van een motiveringsgebrek indien de rechter de uitspraak doet stoelen op een voorval ter zitting waarvan het proces-verbaal geen bevestiging inhoudt, maar veeleer een vermelding bevat die op het tegendeel daarvan duidt.16.Aan de conclusie van een motiveringsgebrek bij een verschil tussen de inhoud van het proces-verbaal en de overweging waarop de uitspraak steunt, zullen in cassatie hoge eisen worden gesteld. De grenzen van de logica zullen moeten zijn bereikt, doordat het p-v niets inhoudt wat een bevestiging vormt voor de bestreden beslissing, maar zelfs aanwijzingen voor het tegendeel bevat.17.
2.4
In dit geval is van een dergelijke tegenstrijdigheid tussen de bestreden overweging en het proces-verbaal naar mijn mening geen sprake.
2.5
Zoals hiervoor in het procesverloop is aangegeven (i) strekte het door de toenmalige advocaat van de man (mr. Van Weegberg) opgestelde petitum in reconventie tot toedeling aan de vrouw, (ii) strekte het door opvolgend advocaat mr. Kools geformuleerde petitum van de appeldagvaarding tot, primair, toedeling aan de man en, subsidiair, verkoop aan derden, en (iii) heeft de volgende advocaat van de man, mr. Scholte, in de memorie van grieven geconcludeerd tot vaststelling van de verdeling ‘overeenkomstig de door de man daartoe ingestelde vordering.’ Ook is aangegeven dat de vrouw erop heeft gewezen dat de memorie van grieven niet aansluit bij de appeldagvaarding. Het is kennelijk tegen deze achtergrond dat het hof ter zitting aan de advocaat van de man heeft gevraagd hoe (het petitum van) de memorie van grieven moet worden begrepen. Het in het middel aangevoerde antwoord van mr. Scholte – dat beoogd is aan te sluiten bij de dagvaarding van de eerste advocaat18., dat de man (dus) toedeling van de woning aan hem wil, dat in die zin sprake is van een wijziging van eis en dat (subsidiair) de woning zonodig moet worden verkocht – moet dan ook kennelijk worden begrepen in deze context, waarbij de advocaat desgevraagd nader toelicht wat in de memorie van grieven namens de man is gevorderd.
2.6
Met deze in het proces-verbaal opgetekende toelichting op hetgeen aanvankelijk in appel is gevorderd is niet onverenigbaar ’s hofs vaststelling dat de man tijdens de mondelinge behandeling zijn standpunt alsnog heeft gewijzigd in die zin dat alleen nog is bepleit dat de woning aan derden wordt verkocht omdat hem is gebleken dat beide partijen de woning niet kunnen financieren.
2.7
Het is ook niet zo dat het proces-verbaal niets inhoudt wat deze vaststelling ondersteunt. Integendeel, daarin is opgetekend dat de man heeft verklaard dat zowel de vrouw als hijzelf op dit moment geen hypotheek kan krijgen, zodat ‘het op dit moment niet kan’, terwijl de advocaat van de man als subsidiaire wijze van afwikkeling de verkoop aan derden heeft genoemd. In het kader van de voorliggende vordering tot verdeling is niet onbegrijpelijk dat het hof de verklaring van de man betreffende de actuele onmogelijkheid van financiering (‘op dit moment’) heeft opgevat als een verklaring dat de overname niet kan worden gefinancierd. In dat licht is ook niet onbegrijpelijk dat het hof ervan is uitgegaan dat de man zijn wens om toedeling van de door hem als ‘droomhuis’ aangeduide woning in werkelijkheid heeft laten varen.
2.8
Uit het voorgaande volgt dat de motiveringsklacht van onderdeel 1.1 faalt.
2.9
Onderdeel 1.2 betoogt dat de in rov. 13.3.1 en 13.3.3 vastgestelde standpuntwijziging van de man neerkomt op een vermindering/verandering van eis of een verandering van gronden. Het hof heeft miskend dat daarvoor op grond van art. 82 lid 3 in verband met art. 129, 130 en 353 Rv een conclusie, akte of mondeling akteverzoek ter zitting vereist is. De stukken bieden daarvoor geen steun, terwijl het hof ten onrechte niet heeft vastgesteld dat de advocaat van de man een akteverzoek van die strekking heeft gedaan. Uit het proces-verbaal blijkt niet van een dergelijk akteverzoek, noch van enige navraag door het hof bij de advocaat of de man of werkelijk afstand wordt gedaan van de eis of het verweer tot toedeling van de woning aan de man (aanvullende p.i., nrs. 4-5).
2.10
Deze rechtsklacht faalt, nu zij eraan voorbij ziet dat het rechtskarakter van de vordering tot verdeling op de voet van art. 3:185 BW meebrengt dat de in het onderdeel genoemde regel niet van toepassing is.
2.11
Op grond van art. 3:185 lid 1 BW kan de rechter, voor zover de deelgenoten zelf niet tot overeenstemming kunnen komen, onder andere zelf de verdeling van de gemeenschap vaststellen, rekening houdende naar billijkheid zowel met de belangen van partijen als met het algemeen belang. In lid 2 worden, enuntiatief, enkele wijzen van verdeling aangedragen. De parlementaire geschiedenis vermeldt dat in het stelsel van art. 3:185 BW besloten ligt dat ieder van partijen naar voren kan brengen hoe naar haar zienswijze de gemeenschap moet worden verdeeld, zonder dat de rechter aan hetgeen partijen aldus voorstellen gebonden is.19.
2.12
Ook volgens vaste rechtspraak van uw Raad is de rechter bij de vaststelling van de verdeling niet gebonden aan hetgeen partijen over en weer hebben gevorderd. Gelet op die vrijheid hoeft de rechter bij zijn oordeel niet expliciet in te gaan op hetgeen partijen hebben aangevoerd.20.
2.13
De bijzondere aard van de adiucatio – de verdeling door de rechter zelf – brengt mee dat de rechter vrijheid nodig heeft en dat de eventueel naar voren gebrachte wensen van partijen slechts worden aangemerkt als ‘voorstellen’ c.q. ‘zienswijzen’, en niet meer dan dat. De rechter is daaraan niet gebonden. Opgemerkt is dat hoewel ook hier een grens bestaat in de vorm van het verbod van zgn. verrassingsbeslissingen, in de regel partijen er op voorhand rekening mee dienen te houden dat de rechter naar eigen inzicht verdeelt.21.
2.14
In de literatuur wordt uit de bijzondere taak van de verdelingsrechter afgeleid dat het bij de rechterlijke verdeling dan ook niet gaat om een toe- of afwijzing van een ingestelde vordering op basis van de stellingen en het verweer van partijen, maar om een zelfstandige beslissing waarvoor de beperklng van art. 24 Rv niet geldt.22.Anders dan in het gewone procesrecht heeft de rechter een discretionaire bevoegdheid om de beslissing te nemen die hem als de juiste voorkomt, hetgeen er onder omstandigheden toe kan leiden dat de rechter buiten het petitum van de dagvaarding c.q. de eisen van de deelgenoten mag gaan.23.Betoogd is dat het bijzondere karakter van de verdelingsprocedure op de voet van art. 3:185 BW meebrengt dat de zienswijzen van partijen over en weer niet vervat behoeven te zijn in formele vorderingen in conventie en reconventie.24.
2.15
Uit het voorgaande volgt dat voor toepasselijkheid van de regels omtrent eiswijziging in het kader van een vordering tot vaststelling van de verdeling op de voet van art. 3:185 lid 1 BW geen plaats is.
2.16
Onderdeel 1.3 bouwt voort op de vorige onderdelen en deelt hun lot.
Slotsom
2.17
Het een en ander brengt mee dat alle klachten in het principale cassatieberoep falen.
3. Bespreking van het voorwaardelijk incidentele cassatiemiddel
3.1
Het incidentele cassatieberoep is ingesteld onder de voorwaarde dat een of meer klachten uit het principale cassatieberoep slagen. Nu deze voorwaarde niet in vervulling is gegaan, behoeft het incidentele cassatieberoep geen bespreking.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑03‑2023
Ontleend aan Hof ’s-Hertogenbosch 18 mei 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:1451 (hierna: het bestreden arrest), rov. 11 sub b t/m h.
Bestreden arrest, rov. 12.1.1.
Inl. dagvaarding, p. 11 (petitum). Zie ook het in nrs. 8.15-8.18 vermelde voorstel van de vrouw. Vgl. het Formulier verdelen en verrekenen van de vrouw.
Bestreden arrest, rov. 12.1.1. Vgl. Formulier verrekenen en verdelen van de man.
Rb. Limburg 3 april 2019, zaak-/rolnr. C/03/246441 / HA ZA 18-89.
Rb. Limburg 23 oktober 2019, ECLI:NL:RBLIM:2019:9347 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl), hierna: het eindvonnis.
Vgl. bestreden arrest, rov. 12.1.2. Tevens is bepaald dat de man ter zake van de onderwaarde (€ 29.900) een bedrag ad € 14.950 aan de vrouw moet betalen (rov. 3.3.4).
De man heeft tevens bij wijze van incidentele vordering ex art. 351 Rv gevorderd dat de afgegeven uitvoerbaar bij voorraadverklaring wordt geschorst. Bij arrest in het incident van 25 augustus 2020 (ECLI:NL:GHSHE:2020:2651) heeft het hof de incidentele vordering afgewezen.
Bestreden arrest, rov. 12.2.1.
Bevolen bij tussenarrest van 12 januari 2021.
Volgens het bestreden arrest (rov. 10.3) heeft de advocaat van de vrouw gepleit aan de hand van pleitnotities, die tot de gedingstukken behoren. Deze pleitnotities worden in de overgelegde procesdossiers niet aangetroffen.
Het middel verwijst naar de hiervoor onder 1.13 aangehaalde verklaring van de advocaat dat de man toedeling wil aan hem en dat in die zin sprake is van een wijziging/vermeerdering van eis (p-v, p. 1) en dat verkoop aan een derde slechts subsidiair aan de orde is (p-v, p. 2). Verder wordt verwezen naar de verklaring van de man zelf dat hij toedeling van de woning wil omdat het zijn droomhuis is (p-v, p. 2).
Het middel verwijst naar HR 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1160.
HR 30 maart 1979, NJ 1979/510; HR 10 juni 1983, NJ 1984/250 m.nt. W.M. Kleijn, rov. 3.1; HR 15 februari 1991, NJ 1991/341, rov. 3.3; HR 21 januari 1994, NJ 1994/335, rov. 3.4; HR 2 april 1999, NJ 1999/656, rov. 3.2; HR 16 april 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1941, NJ 2004/425, rov. 3.3.3.
HR 16 april 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1941, NJ 2002/425, rov. 3.3.5; HR 2 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9898, NJ 2012/157, rov. 3.4; HR 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1160, JBPr 2022/4 m.nt. M.A.J.G. Janssen, rov. 3.2. Zie ook het overzicht bij A-G Lückers, conclusie voor HR 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1088, RvdW 2022/775, nrs. 2.11-2.18.
A-G Lückers, conclusie voor HR 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1088, RvdW 2022/775, nrs. 2.13-2.14, met verwijzingen naar De Bock, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 90 Rv, aant. 2, en A.E.H. van der Voort Maarschalk, Cassatie 2019/69.
Mr. Scholte doelt hiermee kennelijk op de advocaat die de appeldagvaarding heeft opgesteld. Blijkens rov. 12.2.1 en 13.1 heeft het hof echter begrepen dat in appel is beoogd aan te sluiten bij hetgeen door de man in eerste aanleg in reconventie is gevorderd.
MvT Inv., Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a. (Inv. 3, 5 en 6), p. 305. Zie ook MvA II, Parl. Gesch. BW Boek 3, p. 619.
HR 17 april 1998, NJ 1999/550 m.nt. W.M. Kleijn (onder NJ 1999/551), rov. 3.3; HR 12 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3697, NJ 2003/534 m.nt. W.M. Kleijn, rov. 3.3. Zie ook HR 26 januari 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC1972, NJ 1996/366, rov. 4.5, waarover J.G.A. Linssen en A.C. van Schaick, ‘Recente rechtspraak’, WPNR 1996/6238, p. 689.
A-G Langemeijer, conclusie voor HR 12 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1492, RvdW 2007/88, nr. 2.5.
B. Breederveld, De huwelijksgemeenschap bij echtscheiding, De omvang, ontbinding en verdeling door de rechter (diss. VU), Den Haag: Bju 2008, p. 427-429.
A.L.G.A. Stille, in: Van Mourik e.a., Verdeling in de notariële praktijk 2012, p. 201 en 237-238; Van Mourik, Verstappen & Burgerhart, Handboek Nederlands vermogensrecht bij scheiding, Deel A, 2020/8.8.
A.C. van Schaick, ‘De gemeenschap en haar problemen’, NTBR 1998, afl. 7, p. 217. Vgl. Asser/Perrick 3-V 2019/181.
Uitspraak 22‑04‑2022
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Familierecht. Toedeling woning. Ontvankelijkheid. Inschrijving in rechtsmiddelenregister. In samenhangend kort geding is in vonnis bepaald dat vonnis dezelfde kracht zal hebben als handtekening van de man in de leveringsakte. Is art. 3:301 lid 2 BW van toepassing op rechtsmiddel in de bodemzaak?
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/03546
Datum 22 april 2022
ARREST in het incident
In de zaak van
[de man],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
hierna: de man,
advocaat: N.C. van Steijn,
tegen
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
hierna: de vrouw,
advocaat: J. van Duijvendijk-Brand.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
het vonnis in de zaak C/03/246441 / HA ZA 18-89 van de rechtbank Limburg van 23 oktober 2019;
de arresten in de zaak 200.276.800/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 25 augustus 2020, 12 januari 2021 en 18 mei 2021.
De man heeft tegen het arrest van het hof van 18 mei 2021 beroep in cassatie ingesteld en heeft een aanvullende procesinleiding ingediend.
De vrouw heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend en voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. In haar verweerschrift heeft de vrouw een exceptie strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep van de man opgeworpen. Zij heeft de Hoge Raad verzocht eerst daarop afzonderlijk een beslissing te nemen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot ontvankelijkverklaring van de man in het door hem ingestelde cassatieberoep.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
Deze zaak gaat over de verdeling van de tussen partijen bestaande, ontbonden gemeenschap van goederen. De rechtbank heeft, voor zover thans van belang, de gemeenschappelijke woning (hierna: de woning) aan de vrouw toegedeeld. De man heeft tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld.
2.2
Omdat de man niet meewerkte aan de levering van de woning, heeft de vrouw in kort geding onder meer medewerking aan het notarieel transport van de woning door de man gevorderd. De voorzieningenrechter heeft deze vordering toegewezen. In het dictum van het vonnis heeft de voorzieningenrechter onder meer bepaald dat wanneer de man niet binnen zeven dagen na betekening van het vonnis zijn medewerking verleent aan het notarieel transport van de woning, het vonnis dezelfde kracht zal hebben als de handtekening (en parafen) van de man onder (en in) de benodigde notariële akte(n). De man heeft tegen het kortgedingvonnis hoger beroep ingesteld.
2.3
Het hof heeft de bodemzaak en het kort geding gevoegd behandeld en in beide zaken op dezelfde dag, bij afzonderlijke arresten, einduitspraak gedaan. In het kort geding heeft het hof het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd voor zover het de proceskostenveroordeling betreft, en voor het overige bekrachtigd. In de bodemzaak heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, de beslissing van de rechtbank over de woning bekrachtigd.1.
2.4
De man heeft cassatieberoep ingesteld tegen het eindarrest van het hof in de bodemzaak, en niet tegen het arrest van het hof in het kort geding.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid
3.1
Volgens de vrouw is de man niet ontvankelijk in zijn cassatieberoep, omdat niet is gebleken dat dit beroep binnen acht dagen na het instellen ervan is ingeschreven in het rechtsmiddelenregister. Zij voert aan dat met de bepaling in het vonnis van de voorzieningenrechter in het kort geding en de bekrachtiging daarvan door het hof, ook het vonnis van de rechtbank in de bodemzaak en de bekrachtiging daarvan door het hof zijn te beschouwen als uitspraken waarop het voorschrift van art. 3:301 lid 2 BW van toepassing is.
3.2
Op grond van art. 3:301 lid 2 BW moeten verzet, hoger beroep en cassatie tegen een uitspraak waarvan de rechter heeft bepaald dat zij in de plaats treedt van een tot levering van een registergoed bestemde akte of van een deel van een zodanige akte, op straffe van niet-ontvankelijkheid binnen acht dagen na het instellen van het rechtsmiddel worden ingeschreven in het rechtsmiddelenregister. Art. 3:301 lid 2 BW heeft een beperkte strekking. Gelet op de zware sanctie van niet-ontvankelijkheid bestaat er geen grond om het toepassingsbereik van deze bepaling uit te breiden tot gevallen die niet door de wettekst worden bestreken.2.
3.3
Het cassatieberoep van de man richt zich tegen het eindarrest van het hof in de bodemzaak. In de bodemzaak is niet bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van een tot levering van een registergoed bestemde akte of van een deel van een zodanige akte. Art. 3:301 lid 2 BW is daarop dan ook niet van toepassing. Gelet op de beperkte strekking van deze bepaling, bestaat er geen grond deze bepaling ook toe te passen op gevallen waarin in de bestreden uitspraak niet een bepaling is opgenomen zoals bedoeld in art. 3:301 lid 1 BW, maar in een uitspraak in een daarmee samenhangend kort geding wel.
Het betoog van de vrouw dat de man niet ontvankelijk is in zijn cassatieberoep, faalt daarom.
3.4
De Hoge Raad zal de zaak verwijzen voor schriftelijke toelichting door partijen en iedere verdere beslissing aanhouden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwijst de zaak naar de roldatum 2 september 2022 voor schriftelijke toelichting;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door de president G. de Groot als voorzitter en de raadsheren H.M. Wattendorff, F.J.P. Lock, S.J. Schaafsma en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 22 april 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 22‑04‑2022
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 18 mei 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:1451.
HR 27 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:538, rov. 3.5.
Conclusie 11‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Ontvankelijkheidsincident. Inschrijving in rechtsmiddelenregister vereist? Art. 3:301 BW. Samenhang tussen bodemzaak en kort geding.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/03546
Zitting 11 maart 2022
CONCLUSIE IN HET INCIDENT
W.L. Valk
In de zaak
[de man]
tegen
[de vrouw]
Partijen worden hierna verkort aangeduid als de man respectievelijk de vrouw.
1. Inleiding en samenvatting
1.1
In deze zaak heeft verweerster in cassatie, de vrouw, een ontvankelijkheidsincident opgeworpen. Volgens haar is het cassatieberoep van eiser in cassatie, de man, niet-ontvankelijk, omdat niet is gebleken dat de man zijn cassatieberoep tegen het bestreden arrest binnen 8 dagen na het instellen van cassatieberoep heeft doen inschrijven in het rechtsmiddelenregister.
1.2
Mijns inziens is het ontvankelijkheidsincident ten onrechte opgeworpen; de man kan in zijn cassatieberoep worden ontvangen.
2. Feiten en procesverloop
2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:1.
(i) Bij notariële schenkingsakte (hierna: de schenkingsakte), verleden op 9 november 1992, hebben de ouders van de vrouw aan haar (en haar twee zussen) bij wijze van schenking een bedrag van fl. 34.966,― schuldig erkend. De vrouw heeft deze schuldigerkenning aanvaard. De schenkingsakte bevat, voor zover thans van belang, de volgende bepalingen:
‘1. De schuldig erkende sommen zullen te allen tijde en tegen elke datum – ook in gedeelten – aflosbaar zijn, zonder enige voorafgaande aanzegging en met bijbetaling van rente tot en met de dag van terugbetaling.
2. Opeising van het verschuldigde door een schuldeiseres zal eerst mogelijk zijn na overlijden van de langstlevende van de [ouders van de vrouw], zonder dat enige voorafgaande opzegging vereist zal zijn. (…)
6. Het geschonkene, alsmede de opbrengst daarvan, valt niet in een huwelijksgoederengemeenschap waarin een begiftigde is gehuwd of mocht huwen en komt ook niet voor verrekening krachtens huwelijkse voorwaarden in aanmerking.’
(ii) Partijen zijn in april 2013 gaan samenwonen in de door hen op 28 december 2012 aangekochte en op 26 april 2013 aan hen gezamenlijk in eigendom overgedragen [woning] (hierna ook: de woning).
(iii) Op 23 december 2013 zijn partijen een geregistreerd partnerschap met elkaar aangegaan in algehele gemeenschap van goederen.
(iv) De vrouw heeft op 13 juli 2015 de woning verlaten.
(v) Op 27 juli 2015 is een verzoek tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap ingediend bij de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar.
(vi) Op 1 december 2015 heeft de man de woning verlaten en heeft de vrouw de woning weer betrokken.
(vii) Bij beschikking van 2 maart 2016 heeft de rechtbank de ontbinding van het geregistreerd partnerschap van partijen uitgesproken.
(viii) Deze beschikking is op 23 juni 2016 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.2
Bij dagvaarding van 6 februari 2018 heeft de vrouw gevorderd de verdeling van de ontbonden gemeenschap van goederen vast te stellen volgens de wijze zoals weergegeven in de dagvaarding. De man heeft een vordering in reconventie ingesteld en eveneens gevorderd de verdeling vast te stellen conform de wijze zoals door hem weergegeven. De rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, heeft bij vonnis van 23 oktober 2019 de verdeling vastgesteld. Het dictum van het vonnis, voor zover in dit incident van belang, luidt als volgt:
‘De rechtbank in conventie en in reconventie;
4.1. deelt de gemeenschappelijke woning toe aan de vrouw, onder de verplichting voor de vrouw om de hypothecaire geldlening (welke op 1 december 2015 bedroeg € 234.900,--) als eigen schuld te gaan voldoen en de man ter zake deze geldlening te vrijwaren;
4.2. bepaalt dat de kosten van deze toedeling/overdracht voor rekening komen van de vrouw;
(…)
4.8. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.9. compenseert de proceskosten;
(…)’
2.3
Door de man is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Hij heeft tevens bij wijze van incidentele vordering ex art. 351 Rv verzocht de tenuitvoerlegging van het vonnis te schorsen. De vrouw heeft verweer gevoerd. Bij arrest van 25 augustus 20202.het gerechtshof ’s-Hertogenbosch de incidentele vordering van de man afgewezen.
2.4
Omdat de man niet meewerkte aan de levering van de woning aan de vrouw, heeft de vrouw bij dagvaarding van 22 oktober 2020 bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, onder meer gevorderd de medewerking door de man aan het notarieel transport van de woning, met bepaling dat als de man niet binnen zeven dagen meewerkt het vonnis dezelfde kracht zal hebben als de handtekening (en parafen) van de man onder (en in) de benodigde notariële akte. Bij vonnis van 19 november 20203.heeft de voorzieningenrechter deze vordering toegewezen. Het dictum van het vonnis, voor zover in dit incident van belang, luidt als volgt:
‘De voorzieningenrechter
5.1. veroordeelt de man om op eerste verzoek van de vrouw binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis mee te werken aan het notarieel transport van de [woning] , bij een notaris, werkzaam bij [het notariskantoor] , en al het nodige te doen teneinde het benodigde transport te realiseren, waarbij alle adviezen en opdrachten van de notaris zullen worden opgevolgd;
5.2. bepaalt dat, wanneer de man niet binnen de termijn van zeven dagen als bedoeld onder 5.1. zijn medewerking verleent aan het notarieel transport van de woning, dit vonnis dezelfde kracht zal hebben als de handtekening (en parafen) van de man onder (en in) de benodigde notariële akte(n);
5.3. veroordeelt de man in de proceskosten, aan de zijde van de vrouw tot op heden begroot op € 1.386,96;
5.4. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
(…)’
2.5
Tegen het vonnis van de voorzieningenrechter is de man bij appeldagvaarding van 7 december 2020 in hoger beroep gekomen.
2.6
Het hof heeft de beide zaken, de bodemzaak (bekend onder nummer 200.276.800/01) en de kortgedingzaak (bekend onder nummer 200.286.934/01) gevoegd behandeld4.en tegelijk op 18 mei 2021 beslist (bij afzonderlijke uitspraken).
2.7
Bij het arrest van 18 mei 20215.in de kortgedingprocedure heeft het hof het vonnis van de voorzieningenrechter gedeeltelijk vernietigd. Het dictum van het arrest, voor zover in dit incident van belang, luidt als volgt:
‘Het hof:
vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 19 november 2020, voor zover de man is veroordeeld in de kosten van het geding, en opnieuw rechtdoende:
compenseert de proceskosten in beide instanties in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
bekrachtigt het vonnis voor het overige;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.’
2.8
Bij het arrest van 18 mei 20216.in de bodemzaak heeft hof het vonnis van de rechtbank van 23 oktober 2019 gedeeltelijk vernietigd en in zoverre opnieuw recht gedaan. De vernietiging betreft niet de beslissingen met betrekking tot de woning. Het dictum van het arrest, voor zover in dit incident van belang, luidt als volgt:
‘Het hof:
(…)
in de hoofdzaak
vernietigt het vonnis van 23 oktober 2019 van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen onder nr. C/03/246411 / HA ZA 18-89 met uitzondering van de beslissingen met betrekking tot de woning (de beslissingen onder rov. 4.1. en 4.2. van het bestreden vonnis),
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
(…)
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
(…)’
2.9
De man is bij procesinleiding van 17 augustus 2021 tijdig in cassatie gekomen tegen het arrest van het hof van 18 mei 2021 met zaaknummer 200.276.800/01, dus de bodemzaak. Op 28 september 2021 is van de zijde van de man een aanvullende procesinleiding ingediend in verband met het in de procesinleiding van 17 augustus 2021 gemaakte voorbehoud om het cassatiemiddel te mogen aanvullen na het ontvangen van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof.
2.10
Bij verweerschrift heeft de vrouw in het principaal cassatieberoep verweer gevoerd. Zij heeft tevens zich beroepen op de niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep van de man, alsook voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep tegen het arrest van het hof ingesteld. Zij heeft de Hoge Raad verzocht eerst afzonderlijk een beslissing te nemen op het door haar opgeworpen ontvankelijkheidsincident.
2.11
Vervolgens is conclusie P-G in het incident bepaald op heden.
3. Bespreking van het ontvankelijkheidsincident
3.1
Volgens het standpunt van de vrouw is het cassatieberoep van de man niet-ontvankelijk, omdat niet gebleken is dat dit beroep binnen acht dagen na het instellen ervan in het rechtsmiddelenregister is ingeschreven (art. 3:301 lid 2 BW). Daarbij ziet de advocaat van de vrouw onder ogen dat het cassatieberoep zich niet (mede) richt tegen het arrest van het hof in het kort geding.7.Zij meent dat met de bepaling in het vonnis van de rechtbank in kort geding en de bekrachtiging daarvan door het hof, ook het vonnis van de rechtbank in de hoofdzaak en de bekrachtiging daarvan door het hof zijn te beschouwen als uitspraken waarop het voorschrift van art. 3:301 lid 2 BW van toepassing is.8.Omdat de klachten in het principaal cassatieberoep van de man zich richten tegen de toedeling van de woning aan de vrouw, meent de vrouw dat inschrijving in het rechtsmiddelenregister plaats had moeten vinden.9.
3.2
Ik meen dat het standpunt van de vrouw niet juist is.
3.3
Het voorschrift van art. 3:301 lid 2 BW dat inschrijving in het rechtsmiddelenregister moet plaatsvinden, ziet op verzet, hoger beroep en cassatie tegen uitspraken ‘waarvan de rechter heeft bepaald dat zij in de plaats treedt van een tot levering van een registergoed bestemde akte of van een deel van een zodanige akte’ (lid 1).
3.4
Er bestaat enige onduidelijkheid over de verhouding tussen art. 3:300 en 3:301 BW. Verdedigd wordt wel dat een beslissing van de rechter volgens welke zijn vonnis in de plaats treedt van een in een akte op te nemen partijverklaring (vonnis-vervangt-verklaring), niet begrepen is onder het geval dat het vonnis in de plaats treedt van (een deel van) een akte (art. 3:300 lid 2 BW en art. 3:301 BW).10.Het gevolg van die opvatting zou zijn dat de verplichting tot inschrijving in het rechtsmiddelenregister van art. 3:301 lid 2 BW in een zodanig geval niet van toepassing is (evenmin als de regel van 3:301 lid 1 BW). Mij spreekt deze opvatting minder aan. Het onderscheid tussen beide gevallen (vonnis-vervangt-verklaring dan wel vonnis-vervangt-akte) lijkt mij hoogst subtiel, mogelijk zelfs ‘dubieus’. Van een vonnis dat een verklaring in een akte vervangt, kan men mijns inziens zeer wel óók zeggen dat het deels die akte vervangt. Hoe dan ook, materieel is sprake van zéér vergelijkbare gevallen en het spreekt dan niet aan dat in het ene geval de aanvullende regels van art. 3:301 BW van toepassing zijn en in het andere geval niet.11.
3.5
Het vonnis van de voorzieningenrechter laat zich aldus lezen dat het in het daar bedoelde geval de verklaring van de man vervangt. Dat vonnis houdt immers in dat indien de man niet binnen een termijn van zeven dagen meewerkt aan het notarieel transport van de woning het ‘dezelfde kracht zal hebben als de handtekening (en parafen) van de man onder (en in) de benodigde notariële akte(n)’ (hiervoor 2.4). Volgens eerder bedoelde opvatting is het ontvankelijkheidsincident reeds daarom ten onrechte opgeworpen. Maar een afdoening in die zin bepleit ik niet. Met (de advocaat van) de vrouw veronderstel ik dat op zichzelf het vonnis van de voorzieningenrechter een uitspraak is als bedoeld in art. 3:301 lid 2 BW, omdat het vonnis in de plaats treedt van een deel van een tot levering van een registergoed bestemde akte, namelijk wat betreft de voor die levering vereiste verklaring van de man dat hij levert.
3.6
Toch betekent dit niet dat ook inderdaad inschrijving van het cassatieberoep van de man in het rechtsmiddelenregister vereist was. Dat beroep richt zich immers niet mede tegen ’s hofs bekrachtiging van het kortgedingvonnis, maar uitsluitend tegen ’s hofs gedeeltelijke bekrachtiging van het bodemvonnis van de rechtbank. Daarmee doet het geval waarvoor art. 3:301 lid 2 BW inschrijving in het rechtsmiddelenregister voorschrijft, zich niet voor. Op die grond valt voor het ontvankelijkheidsverweer van de vrouw alsnog het doek.
3.7
Ik licht dit nader toe aan de hand van de stand van het recht volgens recente rechtspraak van uw Raad. Die stand blijkt onder meer uit het arrest van uw Raad van 27 maart 2020:12.
‘3.2 Op grond van art. 3:301 lid 1 BW kan een uitspraak waarvan de rechter heeft bepaald dat zij in de plaats treedt van een (deel van een) tot levering van een registergoed bestemde akte, na betekening aan degene die tot levering is veroordeeld, worden ingeschreven in de openbare registers, indien de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan (lid 1 onder a), of uitvoerbaar bij voorraad is en een termijn van veertien dagen of zoveel korter of langer als in de uitspraak is bepaald, sinds de betekening is verstreken (lid 1 onder b).
3.3 Op grond van art. 3:301 lid 2 BW moeten verzet, hoger beroep en cassatie tegen een uitspraak waarvan de rechter heeft bepaald dat zij in de plaats treedt van een tot levering van een registergoed bestemde akte of van een deel van een zodanige akte, op straffe van niet-ontvankelijkheid binnen acht dagen na het instellen van het rechtsmiddel worden ingeschreven in het rechtsmiddelenregister.
3.4 Het voorschrift van art. 3:301 lid 2 BW dat het rechtsmiddel binnen acht dagen na het instellen daarvan moet worden ingeschreven in het rechtsmiddelenregister, strekt ertoe dat bij inschrijving in de openbare registers van een uitspraak die in de plaats treedt van (een deel van) een tot levering bestemde akte als bedoeld in art. 3:89 BW, zoveel mogelijk buiten twijfel wordt gesteld dat op het tijdstip waarop de beroepstermijn verstreek, geen rechtsmiddel is ingesteld. Dit is van belang voor de rechtszekerheid die is vereist bij de verkrijging van registergoederen. De bepaling bewerkstelligt dat de griffier van het gerecht dat de uitspraak heeft gedaan, bij de afgifte van de in art. 25 Kadasterwet bedoelde verklaring dat hem niet van het instellen van een gewoon rechtsmiddel is gebleken, kan afgaan op het rechtsmiddelenregister. Dit is niet alleen van belang in de gevallen die in art. 25 lid 1, onder a en b, Kadasterwet zijn genoemd, maar ook in het geval waarin de in te schrijven uitspraak uitvoerbaar bij voorraad is verklaard.
3.5 Uit hetgeen hiervoor in 3.4 is overwogen, volgt dat art. 3:301 lid 2 BW een beperkte strekking heeft. Gelet op de zware sanctie van niet-ontvankelijkheid is er geen grond het toepassingsbereik van deze bepaling uit te breiden tot gevallen die niet door de wettekst worden bestreken, of waarin de betrouwbaarheid van de openbare registers niet in het geding is. Daarom moet worden aangenomen dat de eis van inschrijving in het rechtsmiddelenregister slechts geldt voor gevallen waarin de bestreden uitspraak op het moment dat het rechtsmiddel wordt ingesteld, daadwerkelijk in de plaats van (een deel van) de akte van levering is getreden of nog kan treden. Een vernietiging van de uitspraak kan immers alleen in die gevallen ertoe leiden dat de inschrijving van de uitspraak in de openbare registers achteraf bezien niet tot eigendomsoverdracht heeft geleid. Art. 3:301 lid 2 BW is dus niet van toepassing indien op het moment waarop het rechtsmiddel wordt aangewend, vaststaat dat de uitspraak niet ter vervanging van de akte van levering of een deel daarvan, in de openbare registers is ingeschreven of nog kan worden ingeschreven. De hiervoor in 3.1 weergegeven onderdelen zijn dan ook gegrond.’
3.8
Een uitbreiding van het toepassingsbereik van art. 3:301 lid 2 BW tot een geval dat niet door de wettekst wordt bestreken, is volgens dit arrest dus niet op zijn plaats. Toch is dat juist wat door (de advocaat van) de vrouw in de onderhavige zaak wordt bepleit. Zij bepleit immers toepasselijkheid van art. 3:301 lid 1 BW op het geval van een rechtsmiddel tegen een uitspraak die zelf niet de bepaling inhoudt dat zij (gedeeltelijk) in de plaats van een leveringsakte treedt, terwijl de uitspraak die dit wel inhoudt, reeds onherroepelijk is geworden.
3.9
Uit de meest recente uitspraak van uw Raad met betrekking tot het voorschrift van art. 3:301 lid 2 BW, een arrest van 23 april 2021,13.volgt niet iets anders. Op het eerste gezicht mogelijk wel. Het arrest zegt immers dat een niet-ontvankelijkheid op de voet van art. 3:301 lid 2 BW zich mede uitstrekt tot grieven of klachten die zich richten tegen oordelen die ‘onlosmakelijk verbonden’ zijn met het gedeelte van de uitspraak dat blijkens het dictum in de plaats treedt van (een deel van) de tot levering bestemde akte.14.De context van die overweging is echter mijns inziens dat een grief of klacht tegen een bepaald oordeel, ook andere oordelen kan raken van dezelfde rechter in hetzelfde geding, omdat die andere oordelen op het aangevallen oordeel voortbouwen.15.Zo ook in het bij het arrest van 23 april 2021 besliste geval. Door appellant waren grieven gericht tegen de beslissing van de rechtbank dat het woonhuis aan [eiser 2] moest worden toegedeeld en geleverd tegen een bedrag van f 60.000,—.16.Het eventuele slagen van die grieven zou ook het gedeelte van het vonnis raken waarbij door de rechtbank was bepaald dat – indien [verweerders] niet (tijdig) zouden meewerken aan de levering van het woonhuis aan [eiser 2] – de uitspraak in de plaats zou treden van een deel van de leveringsakte, namelijk van de in de leveringsakte vereiste verklaringen van [verweerders]. Daarom was inschrijving in het rechtsmiddelenregister vereist.
3.10
In de voorliggende zaak is het anders. Het oordeel van het hof in de kortgedingprocedure is niet een oordeel van dezelfde rechter in hetzelfde geding. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen staat eraan in de weg dat het slagen van een cassatieklacht tegen het arrest van het hof in de bodemzaak alsnog ertoe leidt dat het door het hof bekrachtigde kortgedingvonnis van de rechtbank (gedeeltelijk) met terugwerkende kracht zijn rechtskracht verliest.17.Anders gezegd, zou het principaal cassatieberoep van de man doel treffen en zou dit (uiteindelijk) ertoe leiden dat de woning in plaats van aan de vrouw aan de man wordt toegedeeld, dan raakt dit niet de geldigheid van een levering die op basis van het kortgedingvonnis heeft plaatsgevonden en waarbij de tot levering strekkende verklaring van de man door dat vonnis werd vervangen, of nog vóór de uitspraak in cassatie zal worden vervangen.18.
3.11
Uiteraard ontvalt in het bedoelde geval wel de geldigheid aan de eigendomsovergang van het aandeel van de man in de woning op de vrouw. Die overgang veronderstelt immers meer dan een geldige levering alleen. Dit brengt mij echter niet alsnog tot een andere conclusie. Het komt veel vaker voor dat een rechterlijke beslissing de geldigheid van een eigendomsoverdracht of andere wijze van eigendomsovergang betreft, zonder dat een verplichting tot inschrijving in het rechtsmiddelenregister bestaat. Zo iedere rechterlijke beslissing met betrekking tot de geldigheid van de titel van een overdracht (art. 3:84 lid 1 BW). Het bedoelde effect van een eventuele vernietiging op de geldigheid van de eigendomsovergang kan een extensieve interpretatie van het voorschrift van art. 3:301 lid 2 BW dus niet rechtvaardigen.
3.12
Ook brengt de verhouding tussen voorlopige voorziening en bodemprocedure mee dat indien in de bodemprocedure wordt beslist dat de woning in plaats van aan de vrouw, aan de man wordt toegedeeld, vanaf dat moment (dus zonder terugwerkende kracht) alsnog de bepaling in het door het hof bekrachtigde kortgedingvonnis dat de tot levering strekkende verklaring van de man door dat vonnis zo nodig wordt vervangen, haar rechtskracht verliest.19.In verband met het uitgangspunt dat het toepassingsbereik van art. 3:301 lid 2 BW zich niet uitstrekt tot gevallen die niet door de wettekst worden bestreken, brengt ook dit mij echter niet op andere gedachten.
3.13
Met deze laatste twee nuances (onder 3.11 en 3.12) is ook gezegd dat wie het uitgangspunt van restrictieve uitleg van art. 3:301 lid 2 BW niet deelt, in een geval zoals dat voorligt gemakkelijk argumenten voor een andere uitkomst kan geven. Het uitgangspunt van restrictieve uitleg is echter mijns inziens alleszins juist. De verplichting tot inschrijving in het rechtsmiddelenregister is voor rechtzoekenden gemakkelijk een valkuil die hen onverwacht de toegang tot de hogere rechter verspert, terwijl de redenen waarom de wetgever die verplichting in het leven heeft geroepen, niet werkelijk overtuigend zijn. Het belang van derden die afgaan op de openbare registers kan juister op een meer genuanceerde wijze worden beschermd, in het bijzonder door de werking van een derdenbeschermingsbepaling als die van art. 3:88 BW.20.In dit verband wijs ik erop dat die bepaling derden te goeder trouw niet alleen tegen titelgebreken in een vorige schakel beschermt, maar ook tegen leveringsgebreken. Naast art. 3:88 BW is nog te denken aan art. 3:23-26 BW.
3.14
De slotsom is dat het ontvankelijkheidsincident ten onrechte is opgeworpen en dat de man in het door hem ingestelde cassatieberoep kan worden ontvangen.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van de eis in het incident, althans tot ontvankelijkverklaring van de man in het door hem ingestelde cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑03‑2022
Vergelijk het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 18 mei 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:1451, onder 11 sub a tot en met sub h.
Uitspraak niet gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
Zie het arrest in de hoofdzaak onder 10.2 respectievelijk het arrest in kort geding onder 2.2.
Uitspraak niet gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
Verweerschrift tevens houdende exceptie niet-ontvankelijkheid enz., onder 1.3.
Idem onder 1.8.
Idem onder 1.11.
A.W. Jongbloed, GS Vermogensrecht, art. 3:300, aant. 11; A-G Rank-Berenschot, conclusie (ECLI:NL:PHR:2020:1102) vóór HR 23 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:647, NJ 2021/164, onder 3.9.
Vergelijk H.W. Heymans, S.E. Bartels & V. Tweehuysen, Vastgoedtransacties 2019/483, die betogen dat ook in een geval van vonnis-vervangt-verklaring art. 3:301 BW van toepassing is, ook naar de oorspronkelijke bedoeling van de wetgever zoals die uit de wetsgeschiedenis volgt. Opvallend is dat Jongbloed t.a.p. (zie vorige noot) voor het geval dat partijen gezamenlijk een akte moeten opmaken, een voorkeur uitspreekt voor de figuur van vonnis-vervangt-akte boven die van vonnis-vervangt-verklaring, omdat daarmee de waarborgen van art. 3:301 BW van toepassing worden. Daarmee lijkt hij in feite een belangrijk argument tegen de door hem verdedigde uitleg van de wet te onderschrijven, namelijk dat tussen materieel gelijke gevallen willekeurig verschil wordt gemaakt.
HR 27 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:538, JOR 2020/193 m.nt. A. Steneker, JBPr 2020/60 m.nt. J.J. Dammingh. Wat betreft de literatuur vergelijk: Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2021/305 e.v.; Asser Procesrecht/Steneker 5 2019/681 e.v.; J.L.R.A. Huydecoper, Reële executie (Mon. BW nr. A13) 2020/58 e.v.; H.W. Heymans, S.E. Bartels & V. Tweehuysen, Vastgoedtransacties 2019/478 e.v.; A.W. Jongbloed, GS Vermogensrecht, art. 3:300 t/m 3:302 BW (actueel tot 02-04-2020) en A.W. Jongbloed, Reële executie, (diss. KU Nijmegen) 1987, p. 80 e.v. en 307 e.v. Zie ook de conclusie van A-G Rank-Berenschot (ECLI:NL:PHR:2020:1102) vóór HR 23 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:647, NJ 2021/164, onder 3.2 e.v.
HR 23 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:647, JOR 2021/167 m.nt. A. Steneker.
Rechtsoverweging 3.2.4.
Dezelfde rechter in hetzelfde geding, niet per se dezelfde uitspraak. Een grief of klacht tegen een oordeel uit een tussenuitspraak, kan mede een of meer oordelen uit de erop volgende einduitspraak raken, namelijk voor zover die oordelen daarmee onlosmakelijk verbonden zijn, omdat zij op het oordeel in de tussenuitspraak voortbouwen.
Rechtsoverweging 3.3.2.
Asser Procesrecht/Boonekamp 6 20209/36.
Volgens het verweerschrift in het (voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep en exceptie niet-ontvankelijkheid van de man, onder 5, had op dat moment (24 december 2021) levering nog niet plaatsgevonden.
Vergelijk: G.T de Jong, NTBR 2009/7; H.W. Heymans, S.E. Bartels & V. Tweehuysen, Vastgoedtransacties 2019/505.
Beroepschrift 12‑11‑2021
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Datum rolzitting: 12 november 2021
VERWEERSCHRIFT TEVENS HOUDENDE EXCEPTIE NIET-ONTVANKELIJKHEID/TEVENS HOUDENDE (VOORWAARDELIJK) INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
- I. A.
Primair strekkende tot NIET-ONTVANKELIJKVERKLARING van eiser in zijn cassatieberoep
- I. B.
Subsidiair tot VERWERPING van het cassatieberoep
- II.
tevens houdende VOORWAARDELIJK INCIDENTEEL CASSATIEBEROEPXXblockendXX
Inzake
[de vrouw] (hierna: de vrouw)
wonende te [woonplaats],
verweerster in cassatie/
tevens eiseres in het voorwaardelijke incidentele beroep
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand
tegen:
[de man] (hierna: de man)
wonende te [woonplaats],
eiser tot cassatie/
verweerder in het voorwaardelijke incidentele beroep
advocaat: mr. N.C. van Steijn
I. A. Primair: Exceptie strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep
1.1
Het cassatieberoep van de man richt zich tegen het arrest van het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch d.d. 18 mei 2021 met zaaknummer 200.276.800/01 gewezen tussen de man als appellant en de vrouw als geïntimeerde. Op diezelfde datum is (zoals blijkt uit ro. 10.2 van het door de man in cassatie bestreden arrest1.) door het hof 's‑Hertogenbosch tussen partijen onder zaaknummer 200.286.934/01 tevens een arrest gewezen in het hoger beroep van de man tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van 19 november 2020 (zaak-/rolnummer C/03/283743/ KG ZA 20-419). Dit laatste arrest van het hof is door de man niet in het geding gebracht en wordt hierbij door de vrouw in het geding gebracht als productie 1.
1.2
Uit het hierbij als productie 1 overgelegde arrest van het hof te 's‑Hertogenbosch d.d. 18 mei 2021 (200.286.934/01) blijkt het volgende.
- —
De rechtbank heeft in haar vonnis d.d. 23 oktober 2019 In de bodemprocedure onder meer (zie ro. 4.1) de gemeenschappelijke woning van partijen toegedeeld aan de vrouw tegen een waarde van € 205.000,-- onder de verplichting voor de vrouw om de hypothecaire geldlening (welke op 1 december 2015 bedroeg € 234.900,--) als eigen schuld te voldoen en de man terzake deze geldlening te vrijwaren. Deze beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
- —
De man heeft niet meegewerkt aan de toedeling van de woning aan de vrouw.
- —
Op vordering van de vrouw heeft de voorzieningenrechter bij vonnis van 19 november 2020 de man veroordeeld om op eerste verzoek van de vrouw binnen 7 dagen na betekening van het vonnis mee te werken aan het notarieel transport van de woning bij de notaris en al het nodige te doen teneinde het benodigde transport te realiseren waarbij alle adviezen en opdrachten van de notaris zullen worden opgevolgd en bepaald dat, wanneer de man niet binnen de termijn van zeven dagen zijn medewerking verleent aan het notarieel transport van de woning, haar vonnis dezelfde kracht zal hebben als de handtekening (en parafen) van de man onder (en in) de benodigde notariële akte en de man in de proceskosten veroordeeld.
- —
De man heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
- —
De man heeft, nadat het hof hem bij rolbeslissing daartoe in de gelegenheid heeft gesteld, een uittreksel uit het register als bedoeld in artikel 433 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in het geding gebracht, waaruit blijkt dat het hoger beroep van de man conform art. 3:301 lid 2 BW binnen acht dagen na het instellen daarvan is ingeschreven in de registers als bedoeld in art. 433 Rv. Het hof heeft geoordeeld dat de man daarom in zijn hoger beroep kan worden ontvangen.
- —
Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd, behoudens voor zo ver de man is veroordeeld in de kosten van het geding (het hof heeft de proceskosten in beide instanties gecompenseerd) en zijn arrest uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
1.3
Tegen het arrest van het hof in KG met zaaknummer 200.286.934/01 is door de man geen cassatieberoep ingesteld, zodat dit arrest in kracht van gewijsde is gegaan.
1.4
Niet gebleken is dat de man zijn cassatieberoep tegen het arrest van het hof in de bodemprocedure (het door het onderhavige cassatieberoep bestreden arrest dus) binnen 8 dagen na het instellen van het cassatieberoep heeft doen inschrijven in het rechtsmiddelenregister. Door de man is geen verklaring overgelegd dat een dergelijke inschrijving heeft plaatsgevonden.
1.5
Uit de inhoud van de in het kort geding aan de orde zijnde vordering (van de vrouw), de toewijzing daarvan door de rechtbank en de bekrachtiging van het vonnis van de voorzieningenrechter door het hof, moet naar de vrouw meent de conclusie moet worden getrokken dat óók het cassatieberoep van de man tegen het in de bodemprocedure tussen partijen gewezen arrest op straffe van niet-ontvankelijkheid ingeschreven had moeten worden in het rechtsmiddelenregister. De vrouw zal haar standpunt hierna toelichten.
1.6
De rechter kan op grond van art. 3:300 lid 2 BW bepalen dat zijn uitspraak in de plaats zal treden van een deel van de akte. Dit maakt het mogelijk dat voor wat betreft de verklaring van de eiser een akte wordt opgemaakt en dat de rechterlijke uitspraak in de plaats treedt van de verklaring van de gedaagde. De uitspraak vervangt dan de verklaring van de vervreemder dat hij levert. In dat geval is tevens de regeling van art. 3:301 BW van toepassing.
1.7
Op grond van art. 3:301 lid 2 BW moeten verzet, hoger beroep en cassatie tegen een uitspraak waarvan de rechter heeft bepaald dat zij in de plaats treedt van een tot levering van een registergoed bestemde akte of van een deel van een zodanige akte, op straffe van niet-ontvankelijkheid binnen acht dagen na het instellen van het rechtsmiddel worden ingeschreven in het rechtsmiddelenregister.
1.8
In dit geval doet zich de bijzonderheid voor dat de reële executie niet in de uitspraak van de rechtbank van 23 oktober 2019 is opgenomen, maar dat deze later (op vordering van de vrouw) is toegevoegd door de voorzieningenrechter. De voorzieningenrechter heeft in zijn vonnis van 19 november 2020 van de hiervoor in 1.6 beschreven mogelijkheid gebruik gemaakt (zie hiervoor achter 1.2, derde gedachtestreepje) en het hof heeft die beslissing bekrachtigd in zijn arrest in KG. Dat betekent dat zowel de uitspraak van de rechtbank als het arrest van het hof (alsnog) uitspraken zijn (geworden) terzake waarvan is bepaald dat zij in de plaats treden van een deel van de (leverings)akte. Zowel het arrest van het hof in de bodemprocedure als die in het kort geding kunnen in de (leverings)akte worden opgenomen en komen tezamen in de plaats van de verklaringen van de man. Dat maakt in de zienswijze van de vrouw dat, gelet op de ratio art. 3:301 lid 2 BW, de bepaling ook in dit geval van toepassing is.
1.9
Het voorschrift van art. 3:301 lid 2 BW strekt er immers toe dat bij inschrijving in de openbare registers van een uitspraak die in de plaats treedt van (een deel van) een tot levering bestemde akte als bedoeld in art. 3:89 BW, zoveel mogelijk buiten twijfel wordt gesteld dat op het tijdstip waarop de beroepstermijn verstreek, geen rechtsmiddel is ingesteld. Dit is van belang voor de rechtszekerheid die is vereist bij de verkrijging van registergoederen. De bepaling bewerkstelligt dat de griffier van het gerecht dat de uitspraak heeft gedaan, bij de afgifte van de in art. 25 Kadasterwet bedoelde verklaring dat hem niet van het instellen van een gewoon rechtsmiddel is gebleken, kan afgaan op het rechtsmiddelenregister.
1.10
De bepaling heeft wel een beperkte reikwijdte in die zin dat de daarin voorziene niet-ontvankelijkheid het rechtsmiddel niet treft voor zover dit klachten richt tegen oordelen die niet betrekking hebben op dat gedeelte van de bestreden uitspraak dat blijkens het dictum in de plaats treedt van de tot levering bestemde akte.
1.11
De klachten uit het cassatiemiddel komen er in de kern genomen op neer dat het hof de ‘vordering’ van de man dat de woning aan hem toegedeeld dient te worden ten onrechte niet heeft beoordeeld en bestrijden de beslissing van het hof dat de woning aan de vrouw wordt toegedeeld.2. De klachten uit het cassatiemiddel hebben dus uitsluitend betrekking op het gedeelte van de bestreden uitspraak dat blijkens het dictum in de plaats treedt van de tot levering bestemde akte, zodat een niet-ontvankelijkheid het cassatieberoep in zijn geheel treft.
1.12
Het is aan de rechter om ambtshalve te beoordelen of aan het voorschrift van art. 3:302 lid 2 BW is voldaan en daarmee uiteindelijk in dit geval aan Uw Raad.
I. B. Subsidiair: tot verwerping van het principale cassatieberoep
Aangezien in het bestreden arrest op de daartoe in het cassatiemiddel aangevoerde gronden het recht niet is geschonden en wezenlijke vormen niet zijn verzuimd, concludeert de vrouw in het principale beroep tot verwerping; kosten rechtens
II. Voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
De vrouw stelt hierbij voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep in tegen het eindarrest van het hof van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 18 mei 2021 (200.276.800/01), zulks echter uitsluitend onder de voorwaarde dat de man ontvankelijk wordt geacht in zijn principale cassatieberoep en een of meerdere klachten uit het principaal cassatieberoep mochten slagen en voert daartoe het volgende aan:
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het hof op grond van de in zijn eindarrest van 18 mei 2021, vermelde gronden heeft beslist, zulks ten onrechte op grond van de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
1.1
In ro. 13.1 stelt het hof met juistheid vast dat de vrouw in eerste aanleg diverse vorderingen in conventie heeft ingesteld teneinde tot een verdeling van de gemeenschap van goederen te komen en dat de man in dat kader vorderingen in reconventie heeft ingesteld, waarbij het hof verwijst naar ro. 12.1.1 waarin een opsomming is gegeven van deze vorderingen in reconventie.
‘Als eerste reconventionele vordering wordt in ro. 12.1.1 vermeld: ‘de wijze van verdeling als volgt te bepalen dat: de woning aan de vrouw wordt toegedeeld tegen de actuele waarde onder de verplichting voor de vrouw de schuld van de hypothecaire geldlening als eigen schuld te voldoen en de man hiervoor te vrijwaren en dat de notariskosten voor rekening van de vrouw komen en dat de vrouw een bedrag van € 20.000,-- aan de man dient te voldoen.’’
Het hof overweegt vervolgens dat de grieven van de man in hoger beroep zich richten tegen zowel de beslissingen van de rechtbank op de vorderingen in conventie als in reconventie, maar dat zijn eis in hoger beroep zich beperkt tot het alsnog toewijzen van zijn reconventionele vorderingen en dat de man aan zijn grieven tegen de beslissingen in conventie geen vordering(en) verbonden heeft.
‘Die constatering is juist. De conclusie in de memorie van grieven luidt ‘bij arrest — voor zover mogelijk — uitvoerbaar bij voorraad de wijze van verdeling van de ontbonden gemeenschap tussen partijen vast te stellen overeenkomstig de daartoe door de man ingestelde vordering.’’
Het hof vervolgt dan:
‘Omdat het gaat om de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap, waarbij het geschil in conventie onlosmakelijk is verbonden met het geschil in reconventie, de rechtbank de vorderingen in conventie en reconventie gezamenlijk heeft beoordeeld en de vrouw verweer heeft gevoerd tegen de grieven die gaan over de beslissingen op de vorderingen in conventie, zal het hof de conclusie van de man in hoger beroep, in het licht van het partijdebat, aldus begrijpen dat deze mede omvat de vorderingen die voortkomen en kenbaar zijn uit zijn grieven tegen de beslissingen op de conventionele vorderingen van de vrouw.3.’
Terecht neemt het hof tot uitgangspunt dat het hof in hoger beroep uitsluitend kan oordelen over ‘vorderingen’ van de man. Dat geldt ook in een procedure tot verdeling van een gemeenschap van goederen op de voet van art. 3:185 BW, ook al kent deze procedure (‘adiudicatio’) enige bijzondere kenmerken.
In ro. 13.3 t/m 13.3.7 ('De woning (grief 1) verliest het hof dit uitgangspunt echter uit het oog, hetgeen leidt tot de volgende (in onderlinge samenhang te lezen) nader uitgewerkte [voorwaardelijke] cassatieklachten van de zijde van de vrouw.
1.2
Het hof stelt voorop dat de rechtbank de woning op vordering van beide partijen heeft toegedeeld aan de vrouw (ro. 13.3). Vervolgens overweegt het hof in rov. 13.3.1 dat de man in zijn memorie van grieven primair heeft bepleit dat de woning aan hem wordt toegedeeld en (ro. 13.3.2) dat vrouw heeft aangevoerd dat sprake is van een ‘gedekt verweer’, omdat uit de proceshouding van de man ondubbelzinnig voortvloeit dat het verweer tegen haar vordering om de woning aan haar toe te delen door de man is prijsgegeven. In ro. 13.3.3 geeft het hof een uitleg aan grief 1 van de man en wel aldus dat deze grief in het licht van de memorie van grieven en de ter mondelinge behandeling gegeven toelichting aldus moet worden begrepen dat ‘de man thans vordert dat de woning wordt verkocht aan een derde.’, waarna het hof in ro. 13.3.4 vervolgt ‘Omdat de man zijn in memorie van grieven gevoerd (nieuw) verweer dat de woning aan hem dient te worden toegedeeld, niet handhaaft, behoeft de stelling van de vrouw dat sprake is van een gedekt verweer in zoverre geen bespreking meer.’ Dat oordeel is rechtens onjuist en/of onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, omdat het antwoord op de vraag of hier sprake is van een ‘gedekt verweer’ (in de door de vrouw bedoelde zin, zie daarover nader hierna) (mede) bepalend is voor de vraag of de man de man ontvankelijk was in zijn hoger beroep. De vrouw werkt dit als volgt uit.
1.3
Bij de beoordeling van de beslissingen van het hof dient het volgende tot uitgangspunt. De procedure tot verdeling op de voet van art. 3:185 BW heeft een bijzonder karakter: indien deelgenoten in een gemeenschap over een verdeling niet tot overeenstemming kunnen komen, kan de rechter op vordering van de meest gerede partij zelf de verdeling vaststellen, rekening houdende naar billijkheid zowel met de belangen van partijen als met het algemeen belang (art. 3:185 lid 1 BW; zie ook art. 677 – 680 Rv). Partijen kunnen naar voren brengen hoe naar hun zienswijze de goederen moeten worden verdeeld, zonder dat de rechter gebonden is aan hetgeen partijen aldus voorstellen. De vrijheid van de rechter bij ‘adiudicatio’ kan echter niet zo ver zou gaan, dat de rechter een aspect van de verdeling waarover partijen het eens zijn (zonder meer) zou kunnen negeren en daarover een eigen andersluidende beslissing zou kunnen geven. De aard van de ‘adiudicatio’ brengt niet mee dat de rechter (zonder meer) buiten de grenzen van de rechtsstrijd kan treden (art. 24 Rv).4. Verder brengt het bijzondere karakter van de ‘adiudicatio’ weliswaar mee, dat partijen (slechts) hun zienswijze over de door de rechter vast te stellen verdeling naar voren hoeven te brengen en de gedaagde die een andere verdeling voorstaat dan de eiser zijn zienswijze (zo wordt door sommige rechtsgeleerde schrijvers geleerd)5. niet formeel in een reconventionele vordering behoeft op te nemen, maar dat laat onverlet dat een partij niet voor het eerst in hoger beroep een tegenvoorstel voor de verdeling kan doen in afwijking van de overeenstemming die partijen in eerste aanleg hadden bereikt. Dat zou ook haaks staan op de regel dat een partij niet voor het eerst in hoger beroep een reconventionele vordering kan instellen (art. 353 lid 1 Rv) en voorts (meer algemeen) in strijd zijn met de eisen van een goede procesorde.
Toedeling van de woning aan de man
1.4
De vrouw heeft in eerste aanleg de verdeling van de gemeenschap door de rechter gevorderd en daarbij bepleit dat de woning aan haar, de vrouw, wordt toegedeeld tegen een waarde van € 205.000, --. De man heeft zich daarbij aangesloten en eveneens primair bepleit dat de woning aan de vrouw wordt toegedeeld, zij het dat hij vraagtekens heeft geplaatst bij de vraag of zij de overname van de hypothecaire lening zou kunnen financieren. Verder heeft hij de door de vrouw genoemde waarde van de woning betwist; de waarde zou volgens de man op een hoger bedrag liggen. De rechtbank heeft (de waarde van de woning terecht [op dit punt] als enig geschilpunt aanmerkend) een deskundige benoemd, die de waarde van de woning (eveneens) heeft vastgesteld op € 205.000,--6.. Gegeven de ondersteuning door de man van het voorstel van de vrouw om de woning aan haar toe te delen, waren partijen het op dit punt dus reeds in eerste aanleg eens.7. De vrouw heeft naar aanleiding van het hoger beroep van de man daarop gewezen en responderend op de stelling van de man dat dit van zijn kant een ‘nieuw verweer’ is8. (na vraagtekens te hebben gezet bij die aanduiding) betoogd dat dit dan een ‘gedekt verweer’ is. Zij heeft erop gewezen dat de man niet alleen in zijn conclusie in reconventie heeft gevorderd dat de woning aan de vrouw wordt toegedeeld, maar dat dit ook blijkt uit het formulier verrekenen en verdelen. De vrouw heeft haar vermoeden uitgesproken dat de man kennelijk van mening is veranderd, nadat de taxatie van de woning een lagere waarde heeft opgeleverd dan waar de man op had gerekend, maar betoogd dat dit onverlet laat dat de man met toedeling van de woning aan de vrouw heeft ingestemd.9. Dit betoog strekt er onmiskenbaar toe, dat toedeling van de woning aan de man in hoger beroep niet meer aan de orde kan komen. Die zienswijze is juist om de navolgende redenen (zie ook hiervoor onder 1.3): de vraag aan wie de woning zou moeten worden toegedeeld maakte reeds in eerste aanleg geen deel uit van de rechtsstrijd tussen partijen (art. 24 Rv) en/of de vordering in hoger beroep van de man dat de woning aan hem moet worden toegedeeld is een reconventionele vordering waarvoor voor het eerst in hoger beroep geen plaats is (art. 351 lid 1 Rv) en/of het vragen in hoger beroep om een andere verdeling dan die welke door de rechter in eerste aanleg op eenparig verzoek is vastgesteld is in strijd met de beginselen van een goede procesorde. Het hof had, zo nodig onder ambtshalve aanvulling van de rechtsgronden (art. 25 Rv), de stelling van de vrouw dat de toedeling van de woning aan de vrouw in hoger beroep niet meer aan de orde kon worden gesteld dienen te honoreren.10. Het hof had deze stelling niet in het midden mogen laten, omdat gegrondbevinding van deze stelling, doorwerkt in de beoordeling van de subsidiaire stelling van de man in hoger beroep, inhoudend dat de woning aan een derde moet worden verkocht (zie ro. 13.3.1). Zie daarover hierna.
Verkoop van de woning aan een derde
1.5
De man heeft in eerste aanleg de vraag opgeworpen of de vrouw de overname van de woning wel zou kunnen financieren.11. De man ‘overpeinst’ daarbij dat de woning verkocht zal dienen te worden, indien de vrouw de overname inderdaad niet kan financieren (cva, nr. 41), om daar meteen op te laten volgen dat indien de vrouw de woning toegedeeld wenst te krijgen zij de kosten van de notaris dient te dragen (cva, nr, 42). In zijn conclusie in conventie en reconventie (petitum) vraagt de man de woning aan de vrouw toe te delen tegen de actuele waarde onder de verplichting voor de vrouw de schuld van de hypothecaire lening als eigen schuld te voldoen en de man terzake te vrijwaren. De man heeft noch in het lichaam van zijn conclusie van antwoord, noch in zijn conclusie (ook niet subsidiair) gevorderd dat de woning aan een derde zal worden verkocht (en de opbrengst zal worden verdeeld). De vrouw heeft daarop gewezen12.. Het hof stelt in ro. 13.3.4 eerst (met juistheid) vast dat de vrouw ook ‘het verweer’ van de man dat de woning aan een derde moet worden verkocht kennelijk heeft aangemerkt als een ‘gedekt verweer’, maar vervolgens overweegt het dat de man reeds in eerste aanleg de vraag heeft opgeworpen of de vrouw de overname van de woning wel kon financieren en dat niet gebleken is dat de man dit verweer heeft prijsgegeven, zodat van een gedekt verweer geen sprake is. Dat laatste oordeel is rechtens onjuist, althans niet voorzien van een toereikende motivering.
1.6
Allereerst was dit ‘verweer’ (‘kan de vrouw de overname van de woning wel financieren?’) in eerste aanleg al uitgespeeld, omdat er geen subsidiaire vordering aan verbonden was. Indien het hof een andere uitleg aan de stellingen van de man (en zijn petitum) in eerste aanleg heeft gegeven, is dat (zie hiervoor achter 1.5) zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
1.7
Bovendien is het ‘verweer’ bij nadere beschouwing geen ‘verweer’. De door de man opgeworpen vraag (want dat is het) richt zich immers niet tegen de toedeling van de woning aan de vrouw en evenmin tegen de daaruit voortvloeiende verplichtingen van de vrouw jegens de man, maar houdt slechts de opmerking in dat de vrouw die verplichtingen mogelijk niet zal kunnen nakomen. Dit is in wezen hetzelfde als wanneer een persoon tegen wie een koopoptie wordt ingeroepen in een door de koopoptant gestarte procedure het recht op koop volledig erkent, evenals de geldende koopprijs, maar het ‘verweer’ opwerpt dat hij verwacht dat de koopoptant de koopprijs niet zal kunnen betalen. Dat is geen verweer in de juridische zin van het woord. In dit geval komt daar nog bij dat, zoals de vrouw meerdere keren heeft aangevoerd13., de man door zijn weigerachtige houding (ook nadat de voorzieningenrechter bij vonnis van 19 november 2020 had bepaald dat zijn vonnis dezelfde kracht zal hebben als de handtekening (en parafen) van de man onder (en in) de benodigde notariële akte, zie ook hiervoor onder 1.2) er voor heeft gezorgd dat de geldigheidsduur van de door haar verkregen hypotheekoffertes verliepen, zonder dat het tot een daadwerkelijke hypotheekverstrekking en aflossing van de bestaande hypotheek en daarmee opstelling van de transportakte voor de woning kon komen. Door te blijven tamboereren dat de vrouw de hypothecaire lening niet rond zal krijgen, bewerkstelligt de man juist dat. Dergelijke frustrerende acties zijn geen verweer in de juridische zin en hadden door het hof dus ook niet als zodanig mogen worden gekwalificeerd. Het kennelijk andersluidende oordeel van het hof is rechtens onjuist en voorts onbegrijpelijk.
1.8
Conclusie: de man heeft zijn in eerste aanleg, aan de vordering van de vrouw gelijkluidende ‘vordering,’14. te weten een toedeling door de rechter van de woning aan de vrouw, toegewezen gekregen. Dat betekent dat hij in hoger beroep niet alleen geen toedeling meer van de woning aan hemzelf kon vragen, maar evenmin verkoop van de woning aan een derde. Ook hier geldt dat het hof het beroep van de vrouw dat sprake was van een ‘gedekt verweer’, zo nodig onder ambtshalve aanvulling van de rechtsgronden (art. 24 Rv en/of art. 351 lid 1 Rv en/of strijd met de goede procesorde) had dienen te honoreren. Dat betekent dat het hof aan een inhoudelijke beoordeling van grief 1 van de man (ro. 13.3.5 t/m 13.3.7) niet toe kon komen en de man in zoverre in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk had dienen te verklaren, althans dat hoger beroep in zoverre, op de gronden zoals hiervoor uiteengezet, zonder meer had dienen te verwerpen.
Tot slot
1.9
De vrouw heeft haar incidentele klachten voorgedragen onder de voorwaarden dat het cassatieberoep van de man ontvankelijk is en een of meer van zijn klachten in het principale cassatieberoep zullen slagen. Naar zij meent zouden, in het geval deze voorwaarden niet worden vervuld, de in het incidentele cassatieberoep voorgedragen klachten enige rechtsoverwegingen ten overvloede rechtvaardigen vanwege het belang voor de rechtspraktijk van de daarin aangekaarte problematiek en het daarmee samenhangende belang van een efficiënte rechtsbedeling.
Conclusie:
In het principale cassatieberoep
Primair:
Tot niet-ontvankelijkverklaring van de man in zijn cassatieberoep; kosten rechtens
Subsidiair:
Tot verwerping van het principale cassatieberoep; kosten rechtens
In het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep
tot vernietiging van het arrest van het hof 's‑Hertogenbosch d.d. 18 mei 2021 met zodanige verdere voorziening als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens
Datum:
11 november 2021
Advocaat:
Mr. J. van Duijvendijk-Brand
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 12‑11‑2021
Dat de voorzieningenrechter bij vonnis van 19 november 2020 de onder 1.2 genoemde beslissingen heeft genomen blijkt ook uit de gedingstukken in de onderhavige procedure, zie de Akte van antwoord d.d. 24 november 2020 zijdens de vrouw (1e alinea) en de Pleitnota van mr. Dorhout voor de zitting van 14 april 2021 (onder het kopje ‘de woning’).
Het middel richt zich tegen ro. 13.3.1 t/m 13.3.4 aan en (onderdeel 3) ro. 13.3.5 t/m 13.3.7 en de slotsom ‘vanaf 13.17.1’. Ro. 13.3.7 behelst de beslissing van het hof dat de woning aan de vrouw dient te worden toegedeeld.
Onderstreping toegevoegd, JvDB.
Vgl. de conclusie van advocaat-generaal Langemeijer voor HR 12 januari 2007, ECLI:NL:PHR:2007:AZ1492, nrs. 2.5 e.v.
Zie Asser/Perrick, 3-V, 2019/181.
Die waarde is door de man in hoger beroep niet betwist, integendeel, getuige het feit dat hij in zijn memorie van grieven (nr. 17) toedeling van de woning tegen die waarde aan hemzelf bepleit, heeft hij de juistheid van de waardebepaling erkend.
Zo is dat ook door de rechtbank gepercipieerd. Zie ook ro. 13.3 waarin het hof aanhaalt dat de rechtbank de woning op vordering van beide partijen heeft toegedeeld aan de vrouw.
De man erkent in zijn memorie van grieven met zo veel woorden dat hij in eerste aanleg in zijn reconventionele vordering heeft gevorderd dat de woning aan de vrouw wordt toegedeeld en noemt zijn vordering in hoger beroep om de woning aan hem toe te delen een ‘nieuw verweer’ (randnummers 15 en 16).
Memorie van antwoord d.d. 22 september 2020, randnummers 1, 2 en 4.
Hoger beroep zou wel mogelijk zijn geweest tegen de waardevaststelling van de woning, maar zoals opgemerkt heeft de man daartegen nu juist niet gegriefd.
De vindplaatsen heeft het hof in ro. 13.3.4 van zijn arrest vermeld.
Memorie van antwoord d.d. 22 september 2020, randnummer 4.
Memorie van antwoord d.d. 22 september 202, randnummer 3, akte van antwoord zijdens de vrouw d.d. 24 november 2020 en pleitnota mr. Dorhout voor de zitting van 14 april 2021.
Met uitzondering van de waarde van de woning, zie daarover echter hiervoor voetnoten 5 en 9.
Beroepschrift 03‑11‑2021
NS 00010318
Toevoeging verleend onder nr: 3LG4987
AANVULLENDE PROCESINLEIDING
Eiser tot cassatie is:
de heer [de man], wonende te [woonplaats] en te dezer zake domicilie kiezende te Leiden aan de Rijnsburgerweg nr. 141 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. N.C. van Steijn kantoorhoudende aan de Rijnsburgerweg 141 te Leiden (Postadres: Postbus 788, 2300 AT Leiden), die in deze zaak tot advocaat wordt aangewezen om hem als zodanig in na te melden geding in cassatie te vertegenwoordigen (eiser in cassatie hierna te noemen: ‘de man’)
Verweerster in cassatie is:
mevrouw [de vrouw], wonende te ([postcode]) [woonplaats], gemeente [gemeente], aan de [adres], laatstelijk woonplaats gekozen hebbende ten kantore van de advocaat mr. Pieter Dorhout kantoorhoudende te (1934 RA) Egmond aan den Hoef, gemeente Bergen (NH), aan de Mosselaan nr. 67.
De man heeft op 17 augustus 2021 door indiening van een procesinleiding op de voet van art. 407 (nieuw) Rv beroep in cassatie ingesteld tegen:
- —
het arrest van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 18 mei 2021 met zaaknummer 200.276.800/01 met de man als appellant en de vrouw als geïntimeerde
De vrouw is er in die procesinleiding op gewezen dat zij in cassatie ten laatste kan verschijnen op vrijdag 29 oktober 2021 niet in persoon maar door tussenkomst van en vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden. De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in art. 15 van het Besluit orde van dienstgerechten bedoelde overzicht van zaken, op de vrijdagen die worden genoemd in hoofdstuk 1 van het Procesreglement van de Hoge Raad voor civiele vorderingszaken (STCRT. 2017/5928) om 10:00 uur. De behandeling van de zaken vindt plaats in het gebouw aan het Korte Voorhout 8 (2511EK) te Den Haag.
Inleiding
1.
De man heeft in zijn procesinleiding een voorbehoud gemaakt om het middel te mogen aanvullen indien het proces-verbaal in verband met het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 14 april 2021. De man heeft dit proces-verbaal inmiddels ontvangen. De man vult het middel als volgt aan:
Middel van cassatie
De man kan zich met het arrest waarvan beroep niet verenigen en voert daartegen het navolgende middel aan:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het gerechtshof heeft overwogen en beslist als vermeld in het arrest waarvan beroep, ten onrechte, om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen.
Onderdeel 1.1
2.
Aan dit onderdeel voegt de man de klacht toe dat de door dit onderdeel bestreden overwegingen in r.o. 13.3.1 t/m 13.3.4 onbegrijpelijk zijn nu uit het proces-verbaal van de zitting helemaal niet blijkt dat de man ter zitting zijn standpunt heeft gewijzigd en alleen nog heeft bepleit dat de woning wordt verkocht aan derden omdat hem is gebleken dat beide partijen de overname van de woning niet kunnen financieren.1. Uit het proces-verbaal blijkt juist het tegendeel. De advocaat van de man verklaart op p. 1 P-V dat de man toedeling wil van de woning aan hem en dat er in die zin sprake is van een wijziging/vermeerdering van eis. Op p. 2 PV (bovenaan) verklaart hij dat verkoop van de woning (aan een derde) slechts subsidiair aan de orde is. De man verklaart op p. 2 P-V dat hij toedeling van de woning wil omdat het zijn droomhuis is. Nu uit het P-V precies het tegendeel blijkt van wat het hof in dit kader heeft vastgesteld, is sprake van een motiveringsgebrek.2.
3.
Tevens is onbegrijpelijk dat het hof in r.o. 13.3.1 heeft overwogen dat de man alleen nog heeft bepleit dat de woning wordt verkocht aan derden omdat hem is gebleken dat partijen de overname van de woning niet kunnen financieren. De man heeft slechts gezegd dat voorlopig, alleen op dat moment de financiering niet mogelijk was. De man heeft niet gesteld dat hij de woning in het geheel niet kan financieren. Hij heeft daar ook direct aan toegevoegd dat hij nog steeds toedeling wil omdat het zijn droomhuis is. De man heeft belang bij zijn klachten nu financiering van de woning naar zijn mening thans wel degelijk mogelijk is.3.
Onderdeel 1.2
4.
Nu uit het P-V niet blijkt dat de advocaat van de man op de zitting akte heeft verzocht van de wijziging van eis of gronden, maar juist het tegendeel (zie de uitlating van de advocaat van de man op P-V p. 1), is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door voornoemde wijziging aan te nemen. 4.
5.
Blijkens het P-V heeft het hof tevens verzuimd om na te vragen bij de advocaat of de man of hij werkelijk afstand wenste te doen van zijn eis of verweer tot toedeling van de woning aan hem. Dat klemt temeer daar de man aangeeft dat het om zijn droomhuis gaat.
Mitsdien
het de Hoge Raad der Nederlanden moge behagen het arrest waarvan beroep op grond van de daartegen in de procesinleiding en deze aanvullende procesinleiding aangevoerde middelen te vernietigen, met zodanige uitspraak als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens, waarbij wordt gevorderd dat de proceskosten worden vermeerderd met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf 14 dagen na de datum van het arrest van de Hoge Raad.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 03‑11‑2021
dat geldt naast r.o. 13.3.1 ook ten aanzien van r.o. 13.3.3. waarin het hof de grief in het licht van de in de memorie van grieven en ter mondelinge behandeling gegeven toelichting aldus begrijpt dat de man vordert dat de woning wordt verkocht aan een derde en ten aanzien van r.o. 13.3.4 waarin het hof overweegt dat de man zijn in de memorie van grieven gevoerde verweer dat de woning aan hem dient te worden toegedeeld, niet handhaaft
HR 16-07-2021, ECLI:NL:HR:2021
hetgeen dan bij verwijzing aan de orde zou kunnen komen
verwezen wordt verder naar de klachten in nr. 3 van onderdeel 1.2 van de procesinleiding.
Beroepschrift 29‑10‑2021
NS 00010318
Toevoeging verleend onder nr: 3LG4987
PROCESINLEIDING
Eiser tot cassatie is:
de heer [de man], wonende te [woonplaats] en te dezer zake domicilie kiezende te Leiden aan de Rijnsburgerweg nr. 141 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. N.C. van Steijn kantoorhoudende aan de Rijnsburgerweg 141 te Leiden (Postadres: Postbus 788, 2300 AT Leiden), die in deze zaak tot advocaat wordt aangewezen om hem als zodanig in na te melden geding in cassatie te vertegenwoordigen (eiser in cassatie hierna te noemen: ‘de man’)
Verweerster in cassatie is:
mevrouw [de vrouw], wonende te ([postcode]) [woonplaats], gemeente [gemeente], aan de [adres], laatstelijk woonplaats gekozen hebbende ten kantore van de advocaat mr. Pieter Dorhout kantoorhoudende te (1934 RA) Egmond aan den Hoef, gemeente Bergen (NH), aan de Mosselaan nr. 67.
De man stelt door indiening van deze procesinleiding op de voet van art. 407 (nieuw) Rv beroep in cassatie in tegen:
- —
het arrest van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 18 mei 2021 met zaaknummer 200.276.800/01 met de man als appellant en de vrouw als geïntimeerde
De vrouw kan in cassatie ten laatste verschijnen op vrijdag 29 oktober 2021 niet in persoon maar door tussenkomst van en vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden. De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in art. 15 van het Besluit orde van dienstgerechten bedoelde overzicht van zaken, op de vrijdagen die worden genoemd in hoofdstuk 1 van het Procesreglement van de Hoge Raad voor civiele vorderingszaken (STCRT. 2017/5928) om 10:00 uur. De behandeling van de zaken vindt plaats in het gebouw aan het Korte Voorhout 8 (2511EK) te Den Haag.
Middel van cassatie
De man kan zich met het arrest waarvan beroep niet verenigen en voert daartegen het navolgende middel aan:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het gerechtshof heeft overwogen en beslist als vermeld in de arresten waarvan beroep, ten onrechte, om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen.
Inleiding (voorbehoud PV)
1.
Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 14 april 2021 speelt een belangrijke rol in deze cassatiezaak. Helaas was dit proces-verbaal ten tijde van het opstellen van deze procesinleiding niet aanwezig in het dossier. Het is op 12 juli 2021 opgevraagd bij het hof. De griffie van het hof heeft op 11 augustus 2021 laten weten dat het proces-verbaal pas na 30 augustus 2021 kan worden verwacht. In dit verband wordt een voorbehoud gemaakt om het middel te mogen aanvullen indien het proces-verbaal daar aanleiding toe mocht geven.
Onderdeel 1.1
2.
Het hof overweegt in r.o. 13.3.1 dat de man tijdens de mondelinge behandeling zijn standpunt heeft gewijzigd en desgevraagd alleen nog heeft bepleit dat de woning wordt verkocht aan derden omdat hem is gebleken dat beide partijen de overname van de woning niet kunnen financieren. In r.o. 13.3.3 en 13.3.4 wordt daarop voortgebouwd. Deze overweging is onbegrijpelijk omdat de man zijn standpunt niet ter zitting heeft gewijzigd en dit niet heeft bepleit, althans niet heeft gesteld dat hij de overname van de woning niet kan financieren. Daar komt bij dat het intrekken van een eis of verweer als het onderhavige een vorm van afstand van recht inhoudt. Daarvoor geldt de eis dat sprake moet zijn van een verklaring die op de aan afstand van recht verbonden rechtsgevolgen is gericht. De stukken — bij gebreke van het proces-verbaal, althans bij gebreke van een proces-verbaal met een dergelijke mededeling — bieden daar gaan geen steun voor.
Onderdeel 1.2
3.
Daarnaast is het hof in r.o. 13.3.1 t/m 13.3.4 uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Verondersteld dat de man op de zitting desgevraagd zijn (primaire) standpunt zou hebben gewijzigd — hetgeen de man uitdrukkelijk betwist — en hij het hof heeft verzocht om te bepalen dat de woning wordt verkocht aan derden omdat hem is gebleken dat beide partijen de overname van de woning niet kunnen financieren, komt dat neer op een vermindering/ verandering van eis of een verandering van gronden.1. Zoals volgt uit art. 82 lid 3 jo. 129 jo 130 jo 353 Rv. en uit de rechtspraak van uw Raad kan in een zaak als de onderhavige, waarin partijen verplicht met een advocaat procederen, een vermindering/ verandering van eis of gronden niet besloten liggen in een verklaring van een procespartij ter zitting. Dit dient plaats te vinden bij conclusie of bij akte of wanneer de advocaat op de zitting mondeling akte daarvan verzoekt.2. Het hof heeft ten onrechte niet vastgesteld dat de advocaat van de man een akteverzoek van die strekking heeft gedaan.3. De stukken — bij gebreke van het proces-verbaal, althans bij gebreke van een proces-verbaal met een dergelijke mededeling — bieden daar ook geen steun voor. Het hof mocht er daarom niet vanuit gaan, althans niet op basis van alleen de uitlatingen van de man, dat de man zijn standpunt heeft gewijzigd en zijn verweer/ vordering dat de woning aan hem dient te worden toegedeeld niet handhaaft.4.
4.
De man merkt op dat hem tijdens de mondelinge behandeling een vraag is gesteld door het hof over het wijzigen van zijn vordering die hij niet goed begreep. Hij weet niet precies meer wat de vraag was en zijn antwoord. Overleg met zijn advocaat was verhinderd door het plexiglas dat vanwege de coronamaatregelen tussen hen inzat. Ook om deze reden is het in verband met de eisen die art. 6 EVRM stelt aan de goede procesorde van belang dat wordt vastgehouden aan voornoemde wettelijke regeling en rechtspraak dat een dergelijke vermindering/ verandering via de advocaat plaatsvindt om miscommunicatie te voorkomen.
In de herinnering van de man heeft de advocaat geen akte verzocht. Ook heeft de man in zijn herinnering zijn vordering of gronden niet gewijzigd.5. De man heeft nog steeds belang bij de zaak. Hij meent dat hij de woning wel degelijk kan financieren en wenst dat deze alsnog aan hem wordt toegedeeld.
Onderdeel 1.3 (voortbouwend)
5.
Wanneer de voorgaande onderdelen slagen kunnen de overwegingen in 13.3.5 t/m 13.3.7 en de slotsom vanaf 13.17.1 niet in stand blijven voorzover deze samenhangen of voortbouwen met het oordeel dat de man geen toedeling van de woning aan hem meer verlangt. Het hof had dan immers eerst het primaire standpunt van de man moeten beoordelen.
Mitsdien
het de Hoge Raad der Nederlanden moge behagen het arrest waarvan beroep op grond van het daartegen aangevoerde middel te vernietigen, met zodanige uitspraak als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens, waarbij wordt gevorderd dat de proceskosten worden vermeerderd met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf 14 dagen na de datum van het arrest van de Hoge Raad.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 29‑10‑2021
Gelet op r.o 13.3.1 en 13.3.3 heeft het hof het voor het eerste in hoger beroep gedane verzoek tot toedeling van de woning aan de man kennelijk aangemerkt als een primaire eis, hetgeen de maan ook zo heeft bedoeld (zie MvG nr. 17). De vrouw heeft dat ook zo opgevat (MvA nr. 2). Dat het hof in r.o. 13.3.4 van een verweer spreekt doet daar niet aan af nu de eis van de man in dat verweer besloten lag en ook de vrouw dit als een primaire eis zag. Mocht sprake zijn van een verweer en geen eis in de zin van art. 129/130 Rv. dan is sprake van een verandering van gronden waarvoor ex art. 130 Rv. dezelfde eisen gelden.
HR 22-06-2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5695, HR 21-06-2019, ECLI:NL:HR:2019:997
partijen zijn in persoon op de zitting verschenen bijgestaan door hun advocaat: r.o. 10.3
zie MvG
het proces-verbaal zal duidelijkheid moeten brengen