Hof 's-Hertogenbosch, 18-05-2021, nr. 200.276.800, 01
ECLI:NL:GHSHE:2021:1451
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
18-05-2021
- Zaaknummer
200.276.800_01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2021:1451, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 18‑05‑2021; (Hoger beroep)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2020:2651
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2021:38
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:617
ECLI:NL:GHSHE:2021:38, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 12‑01‑2021; (Hoger beroep)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2021:1451
Uitspraak 18‑05‑2021
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht; de (wijze van) verdeling van de gemeenschap van goederen voortvloeiend uit het geregistreerd partnerschap.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer 200.276.800/01
arrest van 18 mei 2021
in de zaak van
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. N.P. Scholte te 's-Hertogenbosch,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. P. Dorhout te Egmond aan den Hoef,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 25 augustus 2020 en 12 januari 2021 in het hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, onder zaaknummer C/03/246441 / HA ZA 18-89 gewezen vonnis van 23 oktober 2019.
9 De zaak in het kort
Partijen hebben van 23 december 2013 tot 23 juni 2016 een geregistreerd partnerschap in algehele gemeenschap van goederen gehad. In deze zaak gaat het om de financiële afwikkeling daarvan.
10. Het verloop van de procedure
10.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenarrest van 25 augustus 2020 waarbij het hof de door de man ingestelde incidentele vordering heeft afgewezen (en de beslissing over de proceskosten heeft aangehouden);
- -
het tussenarrest van 12 januari 2021, waarbij het hof een comparitie van partijen heeft gelast.
10.2.
Gelet op de onderlinge samenhang van deze zaak met het hoger beroep van de man tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van 19 november 2020 (met zaaknummer 200.286.934/01), heeft het hof deze zaken gevoegd, opdat zij gezamenlijk zullen worden behandeld en hierop gelijktijdig – weliswaar bij afzonderlijke uitspraken – zal worden beslist.
10.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 14 april 2021.
Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaat.
De advocaat van de vrouw heeft gepleit aan de hand van pleitnotities, die tot de gedingstukken behoren.
10.4.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.
11. De feiten
Het hof gaat voor de beoordeling van de (hoofd)zaak uit van de volgende feiten.
a. Bij notariële schenkingsakte (hierna: de schenkingsakte), verleden op 9 november 1992, hebben de ouders van de vrouw aan haar (en haar twee zussen) bij wijze van schenking een bedrag van fl. 34.966,-- schuldig erkend. De vrouw heeft deze schuldigerkenning aanvaard. De schenkingsakte bevat, voor zover thans van belang, de volgende bepalingen:
1. De schuldig erkende sommen zullen te allen tijde en tegen elke datum – ook in gedeelten – aflosbaar zijn, zonder enige voorafgaande aanzegging en met bijbetaling van rente tot en met de dag van terugbetaling.
2. Opeising van het verschuldigde door een schuldeiseres zal eerst mogelijk zijn na overlijden van de langstlevende van de [ouders van de vrouw], zonder dat enige voorafgaande opzegging vereist zal zijn. (…)
6 Het geschonkene, alsmede de opbrengst daarvan, valt niet in een huwelijksgoederengemeenschap waarin een begiftigde is gehuwd of mocht huwen en komt ook niet voor verrekening krachtens huwelijkse voorwaarden in aanmerking.
Partijen zijn in april 2013 gaan samenwonen in de door hen op 28 december 2012 aangekochte en op 26 april 2013 aan hen in gezamenlijk in eigendom overgedragen woning staande en gelegen aan de [adres] te [postcode] [plaats] (hierna ook: de woning).
Op 23 december 2013 zijn partijen een geregistreerd partnerschap met elkaar aangegaan in algehele gemeenschap van goederen.
De vrouw heeft op 13 juli 2015 de woning verlaten.
Op 27 juli 2015 is een verzoek tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap ingediend bij de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar.
Op 1 december 2015 heeft de man de woning verlaten en heeft de vrouw de woning weer betrokken.
Bij beschikking van 2 maart 2016 heeft de rechtbank de ontbinding van het geregistreerd partnerschap van partijen uitgesproken.
Deze beschikking is op 23 juni 2016 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
12. De omvang van het geschil
12.1.
De procedure voor de rechtbank
12.1.1.
De vrouw heeft de man op 6 februari 2018 gedagvaard. De vrouw vordert de wijze van verdeling van de ontbonden gemeenschap van goederen vast te stellen, zoals in de dagvaarding is weergegeven.
De man heeft een vordering in reconventie ingesteld. De man vordert, voor zover thans van belang, de wijze van verdeling als volgt vast te stellen en te bepalen dat:
- de woning aan de vrouw wordt toegedeeld tegen de actuele waarde onder de verplichting voor de vrouw de schuld van de hypothecaire geldlening als eigen schuld te gaan voldoen en de man hiervoor te vrijwaren en dat de notariskosten voor rekening van de vrouw komen en dat de vrouw een bedrag van € 20.000,-- aan de man dient te voldoen;
- de polis van de beleggingsverzekering bij Reaal aan de vrouw wordt toegedeeld onder uitkering van de helft van de actuele waarde aan de man, waarbij de vrouw een bedrag van minimaal € 5.239,99 aan de man dient te voldoen;
- de beleggingspolis bij de Aegon Levensverzekering N.V. aan de vrouw wordt toegedeeld onder uitkering van de helft van de actuele waarde aan de man, waarbij de vrouw een bedrag van minimaal € 3.145,-- aan de man dient te voldoen;
- het saldo bij de LeasePlan Bank aan de vrouw wordt toegedeeld onder uitkering van de helft van het actuele saldo aan de man, waarbij de vrouw een bedrag van minimaal € 5.118,11 aan de man dient te voldoen;
- de vrouw een bedrag van € 4.000,-- en (het hof begrijpt: wettelijke) rente aan de man dient te voldoen, zijnde de helft van het van de ouders van de vrouw ontvangen bedrag;
- de saldi op de spaarrekeningen op naam van de vrouw bij de ASN-bank en ING-bank bij helfte worden gedeeld, waarbij de vrouw een bedrag van minimaal € 7.211,91 en (het hof begrijpt: wettelijke) rente aan de man dient te voldoen;
- de vordering op [betrokkene] aan de vrouw wordt toegedeeld, onder uitkering van de helft van de waarde van de vordering aan de man, waarbij de vrouw een bedrag van minimaal € 6.033,49 aan de man dient te voldoen;
- partijen de opbrengst van de volkstuin bij helfte delen, waarbij de vrouw een bedrag van minimaal € 2.671,08 aan de man dient te voldoen;
- de Mitsubishi Colt aan de vrouw wordt toegedeeld en de vrouw een bedrag van € 2.350,-- aan de man dient te voldoen;
- het saldo bij SBK op naam van de vrouw bij helfte wordt gedeeld en de vrouw een bedrag van € 1.471,86 aan de man dient te voldoen;
- de vrouw aan de man een bedrag van € 556,90 dient te voldoen;
- de vrouw aan de man een bedrag van € 2.000,-- en (het hof begrijpt: wettelijke) rente dient te voldoen;
- de vrouw te verplichten minimaal het bedrag van € 64.248,34, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 4 april 2018 tot aan de dag der algehele voldoening, binnen vier weken na het door de rechtbank te wijzen vonnis.
12.1.2.
Bij het bestreden eindvonnis heeft de rechtbank:
- de woning toegedeeld aan de vrouw tegen een waarde van € 205.000,-- onder de verplichting om de hypothecaire geldlening (die op 1 december 2015 € 234.900,-‑ bedroeg) als eigen schuld te gaan voldoen en de man voor deze geldlening te vrijwaren;
- overwogen dat de onderwaarde van € 29.900,-- door beide partijen, ieder voor de helft, zal moeten worden gedragen, hetgeen betekent dat de man aan de vrouw € 14.950,-- moet betalen (rov. 3.3.4.);
- bepaald dat de kosten van levering van de woning aan de vrouw voor haar rekening komen;
- het saldo op spaarrekening [spaarrekening] ter hoogte van € 5.050,73 toegedeeld aan de vrouw;
- de vordering op [betrokkene] ter hoogte van € 12.066,98 toegedeeld aan de man;
- het SBK-tegoed toegedeeld aan de vrouw;
- de man veroordeeld tot betaling van € 27.706,24 aan de vrouw;
- de man veroordeeld tot betaling van € 750,-- aan kosten deskundigenbericht aan de griffier;
- het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- de proceskosten gecompenseerd;
- het meer of anders gevorderde afgewezen.
12.2.
De procedure in hoger beroep
12.2.1.
De man heeft 14 grieven aangevoerd. Deze gaan over:
- -
de woning (grief 1);
- -
de vordering op [betrokkene] (grief 2);
- -
de afspraken ter comparitie (grief 3);
- -
het kunsttegoed bij Stichting Beeldende Kunst Amsterdam (grief 4);
- -
het spaargeld van de man (grief 5);
- -
de schenkingen van de ouders van de vrouw (grief 6);
- -
de volkstuin (grief 7);
- -
de zorgkosten (grief 8);
- -
de waarde van de auto’s (grief 9);
- -
de telefoonkosten (grief 10);
- -
de kosten voor de reparatie aan het riool en de onroerende zaakbelasting (hierna: ozb) (grief 11);
- -
de belastingaanslagen (grief 12);
- -
de hypotheekrente (grief 13);
- -
de bankrekeningen (grief 14).
De man vordert:
het bestreden vonnis te vernietigen en – opnieuw rechtdoende – de wijze van verdeling van de ontbonden gemeenschap vast te stellen zoals hij in eerste aanleg heeft gevorderd.
12.2.2.
De vrouw heeft verweer aangevoerd. Zij vordert de vordering van de man af te wijzen met veroordeling van de man in de kosten van beide instanties.
13. De motivering van de beslissing
13.1.
Het hof stelt bij de beoordeling van het hoger beroep het volgende voorop.
Bij de rechtbank heeft de vrouw, teneinde te komen tot verdeling van de gemeenschap van goederen, diverse vorderingen in conventie ingesteld. De man heeft vervolgens in dat kader vorderingen in reconventie ingesteld (zie rov. 12.1.2). De grieven van de man in hoger beroep richten zich tegen zowel de beslissingen van de rechtbank op de vorderingen in conventie als in reconventie. Zijn eis in hoger beroep beperkt zich evenwel tot het alsnog toewijzen van zijn reconventionele vorderingen. De man heeft aan zijn grieven tegen de beslissingen in conventie geen vordering(en) verbonden.
Omdat het gaat om de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap, waarbij het geschil in conventie onlosmakelijk is verbonden met het geschil in reconventie, de rechtbank de vorderingen in conventie en reconventie gezamenlijk heeft beoordeeld en de vrouw verweer heeft gevoerd tegen de grieven die gaan over de beslissingen op de vorderingen in conventie, zal het hof de conclusie van de man in hoger beroep, in het licht van het partijdebat, aldus begrijpen dat deze mede omvat de vorderingen die voortkomen en kenbaar zijn uit zijn grieven tegen de beslissingen op de conventionele vorderingen van de vrouw.
13.2.
Het hof zal de grieven per onderwerp bespreken. Daarbij is van belang dat in onderhavige zaak sprake is van ontbinding van een geregistreerd partnerschap waarop ingevolge art. 1:80b BW de titels 6, 7 en 8 van boek 1 BW van overeenkomstige toepassing zijn (met uitzondering van het omtrent scheiding van tafel en bed bepaalde).
De woning (grief 1)
13.3.
De rechtbank heeft de woning op vordering van beide partijen toegedeeld aan de vrouw.
13.3.1.
De man heeft in zijn memorie van grieven primair bepleit dat de woning aan hem wordt toegedeeld. Subsidiair heeft hij bepleit dat de woning aan derden wordt verkocht.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft hij zijn standpunt gewijzigd en desgevraagd alleen nog bepleit dat de woning wordt verkocht aan derden omdat hem is gebleken dat beide partijen de overname van de woning niet kunnen financieren.
13.3.2.
De vrouw heeft aangevoerd dat sprake is van een gedekt verweer door de man in de zin van art. 348 Rv dat daarom moet worden verworpen. Volgens haar is er sprake van een afstand van recht, omdat uit de proceshouding van de man ondubbelzinnig voortvloeit dat het verweer tegen haar vordering om de woning aan haar toe te delen, is prijsgegeven.
13.3.3.
Het hof begrijpt de grief in het licht van de in de memorie van grieven en ter mondelinge behandeling gegeven toelichting aldus dat de man thans vordert dat de woning wordt verkocht aan een derde.
13.3.4.
Omdat de man zijn in de memorie van grieven gevoerd (nieuw) verweer dat de woning aan hem dient te worden toegedeeld, niet handhaaft, behoeft de stelling van de vrouw dat sprake is van een gedekt verweer in zoverre geen bespreking meer. Voor zover de vrouw ook het verweer van de man dat de woning aan een derde dient te worden verkocht als een gedekt verweer aanmerkt, overweegt het hof het volgende.
Een verweer is gedekt indien uit de proceshouding van de oorspronkelijke gedaagde ondubbelzinnig voortvloeit dat het desbetreffende verweer is prijsgegeven. Er moet dus sprake zijn van afstand van recht, bijvoorbeeld door een uitdrukkelijke erkenning dat een gevoerd verweer onjuist is. Een verweer kan niet als gedekt worden beschouwd op de enkele grond dat het onverenigbaar is met de in eerste aanleg door de gedaagde ingenomen proceshouding (HR 19 januari 1996, NJ 1996/709 Royal Nederland/Kampina).
De man heeft reeds in eerste aanleg de vraag opgeworpen of de vrouw de overname van de woning wel kan financieren (cva pt. 9, 12, 37 en 41). Niet gebleken is dat de man dit verweer heeft prijsgegeven, zodat van een gedekt verweer geen sprake is.
Het hof zal de grief van de man nu inhoudelijk beoordelen.
13.3.5.
De man voert aan dat hij van Aegon het bericht heeft gekregen dat er geen ontslag van partijen uit hun hoofdelijke aansprakelijkheid zal worden verleend omdat de “bouwhypotheek” (het hof begrijpt: de extra hypotheek die is verstrekt ten behoeve van de verbouwing van de woning) niet binnen de termijn van twee jaar is benut. Dit betekent volgens hem dat hij noch de vrouw thans een hypotheek zal kunnen verkrijgen en de woning dus aan een derde zal moeten worden verkocht.
13.3.6.
De vrouw voert daartegen het volgende aan.
De notaris heeft een conceptakte van verdeling opgesteld en deze zal binnenkort worden gepasseerd. Daarbij zullen ook de oude hypothecaire geldleningen door de vrouw worden afgelost. De schulden waarvoor partijen thans hoofdelijk aansprakelijk zijn, bestaan dan niet meer. De oude hypotheekofferte is na drie maal verlengd geweest te zijn niet meer geldig, maar er is een nieuwe hypotheekofferte aangevraagd. Volgens de hypotheekadviseur zal de verkrijging daarvan geen enkel probleem opleveren, temeer niet omdat de vrouw nog steeds dezelfde vaste baan heeft en haar inkomen is gestegen.
13.3.7.
Het hof is van oordeel dat de vrouw in staat moet worden geacht de overname van de woning te financieren. De aan haar verstrekte hypotheekofferte is reeds driemaal verlengd, haar persoonlijke omstandigheden zijn niet veranderd en zij heeft onweersproken gesteld dat haar inkomen is gestegen. De man heeft zijn eerst ter zitting opgeworpen stelling dat de vrouw geen hypotheek zal kunnen krijgen vanwege het aflopen van de bouwhypotheek onvoldoende concreet onderbouwd. Voor verkoop van de woning aan een derde ziet het hof, nu de vrouw nog immer toedeling van de woning wenst, daarom geen aanleiding. De grief faalt dan ook.
Dit betekent dat de woning tegen een waarde van € 205.000,-- wordt toegedeeld aan de vrouw waarbij de vrouw verplicht is de hypothecaire geldlening als eigen schuld te gaan voldoen en de man in verband met de onderwaarde een bedrag van € 14.950,-- aan de vrouw moet betalen.
De vordering op [betrokkene] (grief 2)
13.4.
De vordering op [betrokkene] betreft de aanbetaling van partijen op grond van hun overeenkomst met [betrokkene] voor de levering van bouwmaterialen en manuren. Voor een gedeelte van die aanbetaling zijn door [betrokkene] bouwmaterialen geleverd.
13.4.1.
De rechtbank heeft hierover het volgende overwogen:
‘3.7. Volgens de vrouw gaat het om een vordering van partijen van nominaal € 11.897,58, waarvan redelijkerwijze een bedrag van € 5.000,-- valt terug te krijgen (processtuk 1 randnummer 8.8); voor zover de man meent dat een bedrag van € 12.066,98 opeisbaar is kan deze vordering voor dat bedrag worden toebedeeld aan de man en dient de man de helft daarvan aan de vrouw te betalen (processtuk 3, randnummer 39).
3.7.1.
Volgens de man bedraagt de vordering € 12.066,98 en is deze juridisch volledig opvorderbaar (processtuk 2, randnummer 24), kan deze aan de vrouw worden toebedeeld en dient de vrouw de helft daarvan aan de man te betalen. Ter comparitie heeft de man verklaard te hebben gebeld met dhr. [betrokkene] , die heeft meegedeeld dat hij het bedrag wil terugbetalen.
3.7.2.
Nu de man aldus heeft gesteld dat de vordering € 12.066,98 bedraagt en dat deze opeisbaar is en zal worden terugbetaald, oordeelt de rechtbank dat deze vordering aan de man dient te worden toebedeeld onder de verplichting de helft daarvan, € 6.033,49, aan de vrouw te betalen.’
Hiertegen keert zich grief 2 van de man.
13.4.2.
De man heeft het volgende aangevoerd.
De vordering op [betrokkene] bedraagt € 12.066,98. Het door de vrouw gestelde bedrag van € 11.897,58 is gebaseerd op een rekenfout.
De woning en de vordering op [betrokkene] zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Als de woning aan de vrouw wordt toegedeeld, ligt het voor de hand ook de vordering op [betrokkene] aan haar toe te delen.
13.4.3.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd.
De oorspronkelijke aanbetaling bedroeg € 14.150,--. Er is voor een bedrag van € 2.252,42 aan materialen geleverd, zodat de nominale vordering op [betrokkene] thans € 11.897,58 bedraagt (mva pt. 17 prod. 13 dgv in 1e aanleg). Omdat terugbetaling geen optie is voor [betrokkene] , resteert slechts een recht op de aanschaf van bouwmaterialen of het laten verrichten van werkzaamheden. Vanwege de risico’s van overlijden, faillissement of verkoop van de zaak moet de ‘marktwaarde’ van de vordering worden geschat op een bedrag van € 5.000,-- (dgv prod. 13).
Volgens de man zal [betrokkene] hem het bedrag van € 12.066,98 terugbetalen. Bij toedeling van de vordering aan hem kunnen beide partijen daarvan profiteren.
13.4.4.
Het hof volgt de man in zijn stelling dat de vordering op [betrokkene] verbonden is met de woning. De vordering vloeit immers voort uit een overeenkomst met [betrokkene] die met het oog op de verbouwing van de woning is gesloten en ten behoeve van die verbouwing zijn de bouwmaterialen geleverd. Nu de woning is toegedeeld aan de vrouw, zal het hof de vordering op [betrokkene] eveneens aan haar toedelen. In zoverre slaagt de grief.
De vrouw heeft haar stelling dat terugbetaling van de vordering ‘geen optie is voor de [betrokkene] , zodat er een recht resteerde voor de aanschaf van bouwmaterialen of het laten verrichten van werkzaamheden’ (mva pt. 14), niet onderbouwd en de man heeft deze stelling weersproken. Evenmin heeft zij een deugdelijke onderbouwing gegeven van de door haar geschatte ‘marktwaarde’ van de vordering van € 5.000,--. Het hof gaat voor de waarde van de vordering daarom uit van het nominale ‘restbedrag’. Partijen verschillen van mening over de hoogte daarvan. Nu de man zijn stelling dat sprake is van een rekenfout niet inzichtelijk heeft gemaakt, gaat het hof uit van de door de vrouw becijferde nominale waarde van € 11.897,58. Dit betekent dat de vrouw het bedrag van (11.897,58/2 =) € 5.939,79 aan de man dient te vergoeden. De grief slaagt derhalve ook in zoverre.
Hetgeen de vrouw in eerste aanleg over de vordering op [betrokkene] heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
De afspraken ter comparitie (grief 3)
13.5.
Partijen hebben ter comparitie van de rechtbank afspraken gemaakt over de verdeling van de Reaal Levensverzekering, Aegon Beleggingsrekening, Leaseplan Bank en ING-rekening van de vrouw [ING-rekening] . Deze afspraken heeft de rechtbank opgenomen in het proces-verbaal, maar niet in het dictum van het bestreden vonnis.
13.5.1.
De grief van de man houdt in dat de rechtbank de ter comparitie gemaakte afspraken ten onrechte niet in het dictum heeft opgenomen. Opname van die afspraken in het dictum zou namelijk betekenen dat hij per saldo een aanzienlijk lager bedrag aan de vrouw moet betalen.
13.5.2.
De vrouw voert hiertegen aan dat het overbodig is de afspraken tussen partijen vast te leggen in een vonnis als deze al zijn opgenomen in een proces-verbaal.
13.5.3.
Het hof overweegt als volgt.
Partijen zijn met betrekking tot de hiervoor nader genoemde zaken zelf een verdeling overeengekomen. Voor het hof is er in het kader van de verdeling in zoverre dan geen taak meer weggelegd. De grief slaagt daarom niet.
Het kunsttegoed bij Stichting Beeldende Kunst Amsterdam (SBK), (grief 4)
13.6.
De vrouw heeft door middel van maandelijkse betalingen een spaarsaldo opgebouwd bij SBK (hierna: het kunsttegoed). De man heeft in eerste aanleg gevorderd dit saldo aan de vrouw toe te delen onder de verplichting een bedrag van € 1.471,86 aan hem te voldoen.
13.6.1.
De rechtbank heeft hierover het volgende overwogen:
‘3.17. Volgens de vrouw gaat het hier om een collectietegoed op haar naam, waarvoor kunst gekocht kan worden; uitkering in geld is niet mogelijk. Zij betaalt er € 6,-- per maand abonnementsgeld voor. Het tegoed kan aan de man toebedeeld worden tegen de waarde, of moet verdeeld worden tussen beiden.
3.17.1.
Volgens de man bedraagt het tegoed (ten tijde van de comparitie) € 3.006,--. Dat tegoed valt in de gemeenschap, is wellicht zelfs verknocht aan de vrouw. De man wil het niet toebedeeld krijgen.
3.18.
De rechtbank onderschrijft de door de man ontwikkelde visie inhoudende dat dit kunsttegoed -dat zoals gezegd, niet in geld uitgekeerd kan worden- is verknocht aan de vrouw. Dat betekent wel ook dat deze aanspraak op kunst niet valt in de gemeenschap, en dus aan haar zal worden toegedeeld; de man heeft dan ook geen vordering op de vrouw deswege.’
Hiertegen keert zich grief 4 van de man.
13.6.2.
De man voert het volgende aan.
Het enkele feit dat hij tijdens de comparitie heeft gezegd: ‘je zou zelfs kunnen zeggen dat het aan de vrouw verknocht is’ rechtvaardigt niet de conclusie dat het kunsttegoed niet in de gemeenschap valt. Omdat hij zelf niet van kunst houdt, kon hij er mee akkoord gaan dat het kunsttegoed aan de vrouw zou worden toegedeeld, maar wel met dien verstande dat hij aanspraak maakt op de helft van het tegoed.
13.6.3.
De vrouw voert daartegen het volgende aan.
Beide partijen hebben ter comparitie verklaard dat zij het kunsttegoed niet toegedeeld willen krijgen. Voor haar heeft het kunsttegoed geen waarde. Het is in vele jaren opgebouwd en zij heeft er nooit kunst voor aangeschaft. Het betalen van de bijdrage is meer bedoeld als een steun voor de stichting. Als de man meent dat dit tegoed een waarde heeft van € 3.006,--, kan dit tegoed alsnog aan hem worden toegedeeld onder de verplichting de helft van die waarde aan haar te vergoeden.
13.6.4.
Het hof overweegt als volgt. Aangezien de vrouw het abonnement heeft afgesloten en het abonnementsgeld altijd heeft betaald, heeft de rechtbank het kunsttegoed terecht aan de vrouw toegedeeld. Omdat het tegoed een waarde vertegenwoordigt – de vrouw heeft desgevraagd tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat zij het kunsttegoed kan gebruiken om de koopprijs van een kunstwerk van de stichting (gedeeltelijk) mee te betalen – dat in de gemeenschap valt, volgt hieruit voor de vrouw, ingeval van toedeling aan haar, wel de verplichting de helft van die waarde te vergoeden. De vrouw heeft niet weersproken dat de waarde van het kunsttegoed ten tijde van de comparitie van de rechtbank € 3.006,-- bedroeg. De vordering van de man in eerste aanleg bedroeg € 1.471,86. Het hof zal die vordering alsnog toewijzen. De grief slaagt.
Hetgeen de vrouw in eerste aanleg over het kunsttegoed heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
Het spaargeld van de man (grief 5)
13.7.
Omdat de man de jaaroverzichten van al zijn bankrekeningen over 2015 niet in het geding had gebracht, heeft de rechtbank met toepassing van art. 21 Rv het spaargeld van de man op 27 juli 2015 begroot op € 2.000,-- (rov. 3.19.7).
13.7.1.
De man heeft in hoger beroep alsnog de jaaroverzichten over 2015 van (zijn zakelijke en privérekeningen van) de ING-bank, ABN Amro Bank en Anadolubank overgelegd (prod. 2 mvg en prod. 8 akte ).
13.7.2.
De vrouw voert daartegen het volgende aan.
De man heeft nooit openheid van zaken willen geven over zijn bankrekeningen en zijn vermogen. In het formulier verdelen en verrekenen heeft hij nog aangegeven dat hij geen bank- of spaarrekeningen heeft. Het in hoger beroep overleggen van de jaaroverzichten is te laat. De man heeft grote bedragen ontvangen (smartengeld vanwege een auto-ongeluk, de erfenis van zijn vader, een ontslagvergoeding en de overwaarde uit de verkoop van zijn woning voordat partijen gingen samenleven), maar hij heeft nooit laten zien wat er met dat vermogen is gebeurd. Mogelijk heeft hij het verstopt. De vrouw beroept zich op art. 3:194 BW.
13.7.3.
De man heeft tijdens de mondelinge behandeling desgevraagd verklaard dat de door hem ontvangen bedragen dateren van 20, 30 jaar terug en dat deze bedragen inmiddels zijn uitgegeven omdat zijn inkomen met 60% was gedaald en zijn kosten waren gestegen door ‘allerlei behandelingen die niet werden vergoed’.
13.7.4.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt vast dat de man op dit punt geen vordering heeft ingesteld. In het licht van (zijn tijdens de mondelinge behandeling gegeven toelichting op) deze grief begrijpt het hof dat de man vordert dat de beschikking van de rechtbank (in conventie) op dit punt wordt vernietigd en dat hij ter zake van spaargeld niets aan de vrouw hoeft te betalen.
Uit de in hoger beroep overgelegde jaaroverzichten over 2015 is niet gebleken dat de man in 2015, behalve over de wél bekende betaalrekeningen en de Alfa spaarrekening bij de Anadolubank met een saldo van € 2,36, beschikte over een substantieel bedrag aan spaargelden. Daarbij heeft de vrouw het betoog van de man tijdens de mondelinge behandeling over de besteding van de ontvangen ‘grote bedragen’ niet weersproken. Haar beroep op art. 3:194 BW heeft zij verder niet onderbouwd noch heeft zij daaraan een incidentele vordering verbonden. Het hof zal het vonnis van de rechtbank op dit punt daarom vernietigen. De grief slaagt.
Hetgeen de vrouw in eerste aanleg over de spaarrekeningen van de man heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
Schenkingen van de ouders van de vrouw (grief 6)
13.8.
De vrouw heeft tijdens het geregistreerd partnerschap van partijen schenkingen van haar ouders ontvangen. De man heeft in eerste aanleg gevorderd dat de vrouw in verband hiermee een bedrag van € 4.000,-- aan hem dient te betalen.
13.8.1.
De rechtbank heeft hierover het volgende overwogen:
‘3.5. Partijen verschillen van mening over de vraag of de door de ouders van de vrouw gedane schenkingen al dan niet in de gemeenschap vallen.
3.5.1.
In de schenkingsakte van 9 november 1992 is bepaald:
“6. Het geschonkene, alsmede de opbrengst daarvan valt niet in een huwelijksgoederengemeenschap waarin een begiftigde is gehuwd of mocht huwen en komt ook niet voor verrekening krachtens huwelijkse voorwaarden in aanmerking.”
3.5.2.
Volgens de man ziet deze uitsluiting alleen op een huwelijksgoederengemeenschap, dus niet op de onderhavige partnerschappelijke gemeenschap van goederen.
3.5.3.
Volgens de vrouw is het de bedoeling van de ouders geweest dat schenkingen in het privévermogen van de vrouw blijven, en is in de schenkingsakte niet tevens gewag gemaakt van geregistreerd partnerschap omdat dat indertijd nog niet bestond.
3.5.4.
De rechtbank is van oordeel dat er geen aanleiding is om de man te volgen in zijn limitatieve uitleg van deze bepaling. Het ligt immers in de rede dat de ouders beoogd hebben de schenkingen aan de kinderen in het privévermogen van de kinderen te laten, en dus niet in enige gemeenschap te laten komen. En juist is inderdaad, dat ten tijde van het opmaken van de schenkingsakte het geregistreerd partnerschap nog niet existeerde, zodat er toen geen reden was om dit ook te noemen in de schenkingsakte. Het voorgaande betekent dat de aan de vrouw gedane schenkingen ter hoogte van € 9.987,-- (processtuk 1, randnummer 8.5 en processtuk 3, randnummer 27) aan de vrouw toekomen. De facto betekent dit dat het saldo op spaarrekening [spaarrekening] ter hoogte van € 5.050,73, voor zoveel nodig, aan de vrouw wordt toebedeeld en zij voorts nog een vordering heeft op de gemeenschap van € 4.936,27, zodat de man aan haar dient te betalen € 2.468,14.’
13.8.2.
De man voert hiertegen het volgende aan.
Van de schenkingen van in totaal € 9.987,-- zijn hooguit de in 2013 en 2014 ontvangen rentebedragen van € 993,50 onder uitsluitingsclausule verkregen, maar niet de ontvangen bedragen van € 5.000,-- en € 3.000,--. Van die laatste bedragen is geen schenkingsakte opgemaakt noch is bij de overboeking vermeld dat het gaat om een aflossing in het kader van de schenkingsakte van 9 november 1992. Evenmin zijn deze betalingen conform art. 3 van de schenkingsakte gedaan met bijbetaling van rente tot en met de dag van terugbetaling. Het waren daarom gewone betalingen aan partijen die in de gemeenschap vallen. Dit blijkt ook daaruit dat de rentebetalingen in de jaren daarop niet zijn gewijzigd. Van het bedrag van fl. 34.966,-- was dus niets afgeboekt. Dat komt overeen met de strekking van de schenkingsakte, te weten dat het schuldig erkende bedrag (de hoofdsom) in beginsel niet eerder in het vermogen van de vrouw zou vloeien dan nadat de langstlevende ouder zou zijn overleden (art. 2 schenkingsakte).
13.8.3.
De vrouw voert hiertegen het volgende aan.
Als in een schenkingsovereenkomst wordt overeengekomen dat er een bedrag van fl. 34.966,-- met uitsluiting “op papier” wordt geschonken en vervolgens schenkingen worden gedaan van € 3.000,-- en € 5.000,--, is het aannemelijk dat de schenkingsovereenkomst de titel van die schenkingen is. De vrouw biedt met betrekking tot de hoogte van de schenkingen, de vergissing met betrekking tot de rente en de bedoeling van de ouders van de vrouw met de uitsluitingsclausule, bewijs aan door het horen van haar vader als getuige.
Haar vader is er van uitgegaan dat hij jaarlijks aan haar een bedrag van € 993,50 aan rente diende te voldoen. Hij was er niet van op de hoogte dat hij de te betalen rente steeds kon verlagen na betaling van een deel van de schenking, zodat hij haar per abuis jaarlijks hetzelfde bedrag aan rente heeft betaald.
13.8.4.
Het hof stelt voorop dat in de schenkingsakte van 9 november 1992 is opgenomen dat de ouders van de vrouw hebben verklaard:
‘bij deze te schenken en daartoe bij deze uitdrukkelijk uit vrijgevigheid schuldig te erkennen aan ieder van (hof: hun drie dochters) een bedrag van (…) (F.34.966,--)’
en vervolgens is bepaald:
‘Het geschonkene, alsmede de opbrengst daarvan valt niet in een huwelijksgoederengemeenschap waarin een begiftigde is gehuwd of mocht huwen en komt ook niet voor verrekening krachtens huwelijkse voorwaarden in aanmerking.’
Derhalve is sprake van een schenking met een schuldigerkenning onder uitsluiting van het door de ouders aan de vrouw geschonken bedrag. Het schuldig erkende bedrag is, zo blijkt uit art. 1 van de akte, te allen tijde aflosbaar.
De vraag die in dat licht beantwoord dient te worden, is of de door de ouders van de vrouw op 6 juli 2014 (€ 3.000,--) en 11 juni 2015 (€ 5.000,--) geschonken bedragen buiten het tussen partijen te verdelen vermogen vallen, omdat deze bedragen vanwege de in de akte opgenomen uitsluitingsclausule, met toepassing van die uitsluitingsclausule aan de vrouw zijn geschonken.
Het hof is van oordeel dat deze vraag ontkennend dient te worden beantwoord en overweegt daartoe als volgt.
13.8.5.
Door het aangaan van het geregistreerd partnerschap (op 23 december 2013) is tussen partijen een gemeenschap van goederen ontstaan. Deze gemeenschap omvat alle goederen van partijen, met uitzondering van ‘goederen ten aanzien waarvan bij uiterste wilsbeschikking van de erflater of bij de gift is bepaald dat zij buiten de gemeenschap vallen’ (art. 1:94 lid 2 aanhef, en sub a BW [oud]).
13.8.6.
Op de vrouw rust de stelplicht (en bewijslast) van feiten ter onderbouwing van haar stelling dat de twee schenkingen door haar ouders buiten de gemeenschap vallen. Zij dient daartoe alle feiten te stellen die benodigd zijn voor het intreden van het door haar beoogde rechtsgevolg en deze feitelijke stellingen tevens voldoende concreet te onderbouwen. Heeft de vrouw aan haar stelplicht voldaan, dan dient zij, wanneer de man deze feiten in voldoende mate heeft betwist, de door haar gestelde feiten te bewijzen (art. 150 Rv).
De vrouw heeft naar het oordeel van het hof echter, in het licht van de betwisting door de man, niet genoegzaam aan haar stelplicht voldaan. Het hof overweegt daartoe als volgt.
13.8.7.
De vrouw heeft geen enkel feitelijk aanknopingspunt verschaft voor haar – door de man betwiste – stelling dat de door haar ouders op 6 juli 2014 (€ 3.000,--) en 11 juni 2015 (€ 5.000,--) geschonken bedragen met uitsluiting aan haar zijn geschonken. Zij verwijst slechts naar de schenkingsovereenkomst zoals opgenomen in de schenkingsakte. Deze schenkingsovereenkomst, in de vorm van een schuldigerkenning, kent wel een renteverplichting, maar geen ‘aflossingsverplichting’. Uit niets blijkt ook dat de schenkingen een uitvloeisel van die schenkingsovereenkomst zijn. Waar bij de rente-overboekingen wel steeds de aanduiding ‘rente’ is gegeven, is er bij de overboekingen van genoemde bedragen niet een omschrijving gegeven waaruit in onderlinge samenhang met de schenkingsakte zou kunnen worden afgeleid dat deze bedragen ter aflossing van het bij de schenkingsakte schuldig erkende bedrag zijn overgemaakt. De bij de overboekingen gegeven omschrijvingen: ‘Voorjaar 2015 geniet ervan liefs’ en ‘Voor laar 2014 veel plezier gr tn’ kunnen evenzogoed wijzen op ‘nieuwe’ schenkingen. Dat de hoogte van de rentebetalingen na ontvangst van de bedragen niet is gewijzigd, wijst eveneens in die richting. Ten slotte is bij de betalingen op 6 juli 2014 en 11 juni 2015 door de ouders niet vermeld dat sprake is van een schenking die buiten de gemeenschap (door bijvoorbeeld de ‘uc’ of ‘bg’) valt.
13.8.8.
Nu de vrouw niet aan haar stelplicht heeft voldaan, wordt aan haar bewijsaanbod (het horen van haar vader) niet toegekomen. De grief van de man slaagt.
Hetgeen de vrouw hierover in eerste aanleg heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Dit betekent dat de door de ouders van de vrouw geschonken bedragen van in totaal € 8.000,-- in de gemeenschap zijn gevallen. De helft daarvan komt toe aan de man. Het hof zal het saldo op spaarrekening [spaarrekening] (dit is de rekening waarop de schenkingen zijn gestort) van € 5.050,73 toedelen aan de vrouw onder de verplichting de helft daarvan (€ 2.525,37) aan de man te voldoen. De man heeft voorts nog een vordering op de gemeenschap van (4.000 -/- 2.525,37 =) € 1.474,63, zodat de vrouw het bedrag van € 737,32 aan hem dient te betalen.
De volkstuin (grief 7)
13.9.
Tot de gemeenschap behoorde een volkstuin. De vrouw heeft de aan deze volkstuin verbonden rechten en bezittingen op 1 mei 2016 (dus na de peildatum 27 juli 2015) verkocht aan een derde. De man heeft in eerste aanleg gevorderd dat de vrouw voor de volkstuin een bedrag van minimaal € 2.671,08 aan hem dient te voldoen.
13.9.1.
De rechtbank heeft hierover het volgende overwogen.
‘3.8. Volgens de vrouw heeft de verkoop van de volkstuin een bedrag van € 4.592,17 opgeleverd: € 3.792,17 voor de grond en € 800,-- voor “krot en kas”, een en ander zoals gestaafd door haar productie 14.
3.8.1.
Volgens de man was de verkoopprijs € 700,-- te laag. Voorts hebben partijen nog een vordering van € 50,-- op de volkstuinvereniging uit hoofde van door hem geleverde tuinstokken.
3.8.2.
De visie van de man dat de verkoopprijs te laag is berust op een eigen schatting daarvan. De rechtbank is van oordeel dat die eigen schatting geen onderbouwing kan vormen voor zijn stellingen op dit punt, te meer niet nu de verkoopprijs volgens, door de man onweersproken gelaten, stelling van de vrouw zelfs € 200,-- hoger was dan de geldende adviesprijs.
Waar de man stelt aan de tuinvereniging tuinstokken te hebben geleverd is het aan hem een eventueel daaruit voortvloeiende vordering te verhalen.
Het vorenoverwogene betekent dat de vrouw aan de man dient te betalen de helft van € 4.592,17 = € 2.296,09.’
13.9.2.
De man is het hier niet mee eens. Hij voert het volgende aan.
De vrouw heeft de volkstuin zonder overleg met hem en zonder zijn akkoord verkocht voor een bedrag van € 700,-- minder dan deze waard was. Zij heeft daarmee de gemeenschap benadeeld.
In de tuin bevonden zich meerdere goederen van waarde die de vrouw als onderdeel van de transactie heeft verkocht, zonder daarvoor een redelijke vergoeding te bedingen. De waarde daarvan dient te worden bepaald op € 5.342,17 en de vrouw dient hem een bedrag van € 2.671,08 te voldoen.
De man biedt bewijs aan van de stelling dat de verkoopprijs voor de volkstuin € 700,-- te laag was door het horen van getuigen, te weten de man zelf en de oud-buurman van de volkstuin.
13.9.3.
De vrouw voert daartegen het volgende aan.
De waarde die de man aan de volkstuin toekent is te hoog en uit de lucht gegrepen. De verkoop is volgens het reglement verlopen: het bestuur van de volkstuinvereniging bepaalt in overleg met de verkopende partij de waarde van het huisje. De overige zaken die door de vertrekkende partij worden achtergelaten mogen ter overname worden aangeboden aan de koper, maar deze is niet verplicht tot overname. De grondprijs is een vastgestelde prijs per vierkante meter.
De man heeft een grote hoeveelheid goederen uit het huisje van de volkstuin meegenomen (prod. 32 cva in rec.). Hij heeft deze goederen behouden zonder de waarde daarvan met de vrouw te delen. Hierdoor is de waarde van het huisje sterk gedaald en het vermogen van de man gestegen. Reeds daarom zou het onredelijk zijn de waarde op een hoger bedrag te bepalen.
Daarnaast heeft de man schade toegebracht aan het huisje en de volkstuin.
13.9.4.
Het hof overweegt als volgt.
Op de man rust de stelplicht van feiten ter onderbouwing van zijn stelling dat de vrouw de gemeenschap ter grootte van een bedrag van € 700,-- heeft benadeeld. Aan die stelplicht heeft hij niet voldaan. De man heeft geen inzicht gegeven in de waarde van de volkstuin (door bijvoorbeeld een taxatierapport) en evenmin in de waarde van de roerende zaken die zich in het huisje en/of de volkstuin zouden bevinden. Hierdoor kan het hof niet vaststellen dat de vrouw de volkstuin voor een te lage prijs heeft verkocht. Bovendien heeft de man de stelling van de vrouw dat de verkoop geschiedt in samenspraak met het bestuur van de volkstuinvereniging, niet weersproken.
Dit betekent dat aan het bewijsaanbod van de man (het horen van getuigen) niet wordt toegekomen. De grief van de man slaagt niet. Aldus moet de vrouw voor de volkstuin, conform de uitspraak van de rechtbank, het bedrag van € 2.296,09 aan de man betalen.
De zorgkosten (grief 8)
13.10.
Grief 8 keert zich tegen rov. 3.9 tot en met 3.9.2 van de bestreden beschikking, waar de rechtbank als volgt heeft geoordeeld.
‘3.9. Volgens de vrouw gaat het om € 1.570,- aan zorgkosten die door haar zijn betaald tijdens de samenwoning, maar die na de scheiding nog door hem gedeclareerd moesten/konden worden. Het betreft de facturen zoals door haar ingediend als productie 15.
3.9.1.
Volgens de man heeft de vrouw niet aangetoond dat deze kosten door haar zijn betaald en zijn deze kosten al gedeclareerd dan wel verjaard.
3.9.2.
Of de vrouw deze bedragen al dan niet zelf heeft betaald acht de rechtbank niet relevant. Wel van belang is de vraag of deze kosten, die volgens de man al gedeclareerd en vergoed dan wel verjaard zijn, in de gemeenschap terecht zijn gekomen. Door de man is niet aangetoond dat de, naar zeggen van de man, gedeclareerde en ontvangen bedragen ook daadwerkelijk zijn vergoed aan de gemeenschap. De rechtbank houdt het er dan ook voor dat de man dit alsnog dient te doen. De rechtbank maakt hierbij wel een uitzondering voor de beide facturen van 10 en 22 december 2010 ter hoogte van elk € 47,--, nu het in de rede ligt dat deze vanwege verjaring niet meer gedeclareerd konden worden. Een en ander betekent dat de man aan de vrouw dient te vergoeden de helft van € 1.476,-- = € 738,--.’
13.10.1.
De man voert het volgende aan.
Het is voor hem mogelijk tot drie jaar na de factuurdatum een nota bij zijn zorgverzekeraar te declareren. De vrouw hield de nota’s voor de zorgkosten onder zich en toen hij die nota’s pas als bijlage bij de dagvaarding op 6 februari 2018 ontving, was het al te laat om deze nog bij de zorgverzekeraar te kunnen declareren.
13.10.2.
De vrouw voert daartegen het volgende aan.
Reeds op 23 november 2015 heeft zij aan de man geschreven dat zij nota’s van zorgkosten van de man had gevonden (cva in reconventie prod. 33). Zij heeft de facturen vervolgens op 24 november 2015 aangetekend naar hem verzonden. Hierop heeft de man als reactie gegeven dat dat niet nodig was, omdat hij die kosten al had gedeclareerd. Hij heeft de zending dan ook niet geaccepteerd. In vervolg op een e-mail van 23 februari 2016 van haar advocaat aan de toenmalige advocaat van de man, heeft zij de nota’s op 23 februari 2016 nogmaals aangetekend verzonden. Als de man de nota’s te laat heeft ingediend, dient dat voor zijn rekening te blijven.
13.10.4.
Het hof oordeelt hierover als volgt.
Vaststaat dat de nota’s van zorgkosten van de man ten laste van de gemeenschap zijn betaald en dat het aan de man was om deze bij zijn zorgverlener te declareren, maar dat hij dit niet heeft gedaan. Uit de overgelegde stukken leidt het hof af dat de vrouw de man daartoe wel (tijdig) in de gelegenheid heeft gesteld. Zij heeft hem reeds in 2015 over (het bestaan van) de nota’s geïnformeerd en aangekondigd deze aangetekend naar hem te zullen versturen (cva in reconventie prod. 33). De advocaat van de vrouw heeft op 23 februari 2016 aan de advocaat van de man in een e-mail bericht dat de vrouw de ziektekostennota’s opnieuw aangetekend aan de man zal verzenden (mva prod. f). Zo de man de nota’s eerst als bijlage bij de dagvaarding op 6 februari 2018 heeft ontvangen (en het daarom te laat was om nog te kunnen declareren), zoals de man stelt en de vrouw betwist, dient dat gelet op voornoemde feiten en omstandigheden voor zijn rekening en risico te blijven. Immers indien de vrouw de verzending van de facturen ondanks haar toezegging daartoe beide keren toch achterwege zou hebben gelaten, dan had het op de weg van de man gelegen haar te verzoeken alsnog voor verzending zorg te dragen. Gesteld noch gebleken is dat de man dit heeft gedaan. Dat de nota’s niet gedeclareerd zijn, dient daarom voor zijn rekening te blijven. De grief faalt. Dit betekent dat de man in verband met de zorgkosten, conform de uitspraak van de rechtbank, het bedrag van € 738,-- aan de vrouw moet betalen.
De waarde van de auto’s (grief 9)
13.11.1.
De man heeft in eerste aanleg gevorderd dat de Mitsubishi Colt aan de vrouw wordt toegedeeld onder de verplichting een bedrag van € 2.350,-- aan hem te voldoen.
De rechtbank heeft het volgende overwogen:
3.11.
Mitsubishi.
De rechtbank begrijpt dat deze auto na de beëindiging van de samenwoning bij de vrouw in gebruik is gebleven.
3.11.1.
Volgens de man, uitgaande van peildatum juli 2015, had de auto toen een waarde van € 3.850,-- of € 4.350,-- inclusief reservewielen/winterbanden (processtuk 2, randnummer 34) dan wel € 3.950,-- (processtuk 8, randnummer 2)
3.11.2.
Volgens de vrouw was de waarde € 2.229,--, zijnde de vergoeding die de vrouw van de garage heeft ontvangen nadat deze in 2017 door de garage total loss was gereden. (processtuk 3, randnummer 24).
3.11.3.
De rechtbank stelt vast dat partijen sterk uiteenlopende visies hebben over de waarde van deze auto, welk verschil overigens wellicht deels is ingegeven door het verschil ten aanzien van het moment van waardering: 27 juli 2015 (de man) of juli 2017 (de vrouw). Nu het vanwege de verkoop van de auto niet meer mogelijk is om de waarde van de auto te laten taxeren zal de rechtbank deze ex aequo et bono bepalen op het gemiddelde van de door beide partijen bepleite bedragen, hetgeen oplevert € 3.950,-- + € 2.229,-- : 2 = € 3.090,--.
De rechtbank ziet geen aanleiding om bij deze waardering ook de reservewielen te betrekken, nu niet is aan te nemen dat die -welke volgens de vrouw niet op deze auto passen- hebben geleid tot een hogere waarde van de auto.
3.11.4.
Ford.
De rechtbank begrijpt dat deze auto na de beëindiging van de samenwoning bij de man in gebruik is gebleven en thans niet meer aanwezig is.
3.11.5.
Volgens de man had deze in 2015 een waarde van € 200,--.
3.11.6.
Volgens de vrouw € 1.000,--.
Ook hier geldt dat taxatie van de auto feitelijk niet meer mogelijk is, zodat de rechtbank wederom de waarde ex aequo et bono zal bepalen op het gemiddelde van de door beiden gestelde bedragen: € 200,-- + € 1.000,-- : 2 = € 600,--.
Een en ander leidt ertoe dat de vrouw uit hoofde van de verdeling van de waarde van deze auto’s aan de man dient te vergoeden € 1.545,-- - € 300,-- = € 1.245,--.’
13.11.2.
De man is het niet eens met de door de rechtbank vastgestelde waarde van beide auto’s. Hij voert het volgende aan.
De waarde van de Mitsubishi Colt op de peildatum is bepaald op € 3.945,--. De waarde van de Ford Mondeo op de peildatum is bepaald op € 200,-- (prod. 13 bij brief van 20 november 2018). Anders dan de vrouw stelt is de waardering niet door een vriend, maar door een bekende gedaan. Deze persoon was bekend met de auto’s en de kilometerstand op de peildatum, omdat hij deze had bijgehouden in het kader van onderhoudswerkzaamheden aan de auto’s. De vrouw heeft de door haar gestelde waarde op geen enkele wijze onderbouwd.
13.11.3.
De vrouw weerspreekt de grief.
Het bouwjaar van de Mitsubishi Colt is 2007. De auto had een kilometerstand van ongeveer 263.000 km. Volgens de koerslijst van ANWB was de dagwaarde van de Mitsubishi op de peildatum € 1.150,--. De Mitsubishi is door een medewerker van de garage van partijen tijdens een proefrit na een reparatie, total loss gereden. De vrouw heeft in verband daarmee in juli 2017 een vergoeding ontvangen van € 2.229,--, zodat de man recht heeft op een bedrag van € 1.114,50. Zij betwist dat de Ford Mondeo een waarde had van € 50,--.
13.11.4.
Het hof oordeelt als volgt.
Tussen partijen is in geschil de bij de verdeling in acht te nemen waarden van de beide auto’s. In de regel geldt als peildatum voor de waardering de datum van de verdeling. Dit is slechts anders als partijen een andere datum zijn overeengekomen of als op grond van redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard (vgl. HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4279).
Aangezien vaststaat dat de auto’s feitelijk zijn verdeeld op 15 juli 2015, de datum waarop de samenleving van partijen is geëindigd, ligt het in de rede voor de waarde van die auto’s ook van die datum uit te gaan. Blijkens de het door de man overgelegde brieven van ‘autoreparaties [naam 1] ’ d.d. 26 september 2018 bedroeg de geschatte waarde van de Mitsubishi Colt per medio 2015 € 3.950,--, inclusief BTW, en van de Ford Mondeo € 200,--, inclusief BTW. Nu de vrouw deze waardes niet, althans in onvoldoende mate heeft betwist, zal het hof van die waardes uitgaan. De geschatte waarde van de Mitsubishi Colt sluit bovendien aan bij het bedrag van € 2.229,-- dat de vrouw in juli 2017, dus twee jaar later, voor die auto als vergoeding heeft ontvangen. Een waardedaling van € 1.721,-- over een periode van twee jaar, acht het hof reëel.
Dit leidt ertoe dat de vrouw uit hoofde van de verdeling van de waarde van deze auto’s aan de man dient te vergoeden (3.950/2 =) 1.975 minus (200/2 =) 100 = € 1.875,--.
De grief slaagt.
Hetgeen de vrouw in eerste aanleg heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
De telefoonkosten (grief 10)
13.12.1.
De man stelt dat de rechtbank geen beslissing heeft genomen over de telefoonkosten van de vrouw ter hoogte van € 168,85 die door hem na de peildatum zijn betaald (B3-formulier prod. 20). Volgens de man hadden partijen ieder twee gsm’s en heeft de vrouw na de peildatum nagelaten om één gsm (het hof begrijpt: de betaling daarvan) op haar naam te zetten.
13.12.2.
De vrouw voert daartegen aan dat de nota’s van € 4,-- per maand over de periode van 21 juli 2015 tot 2019 betrekking hebben op een door de man na de peildatum afgesloten abonnement bij Vodafone. Zij ziet geen reden waarom zij deze kosten zou moeten betalen. Zij heeft geen gebruik gemaakt van dit abonnement noch heeft zij toestemming gegeven om dit abonnement af te sluiten.
13.12.3.
Het hof overweegt als volgt.
Tussen partijen is in geschil wie van hen draagplichtig is voor de kosten van een door de man afgesloten telefoonabonnement voor de vrouw. Ter comparitie heeft de man onbetwist gesteld dat de vrouw het abonnement heeft ‘stopgezet’. Nu het kennelijk in de macht van de vrouw lag het abonnement te beëindigen, dienen de kosten van het abonnement voor haar rekening te blijven. De vrouw dient het bedrag van € 168,85 aan de man te vergoeden. De grief slaagt.
Hetgeen de vrouw in eerste aanleg heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
De reparatie riool en ozb (grief 11)
13.13.1.
Grief 11 keert zich tegen rov. 3.14. en 3.14.1. van de bestreden beschikking, waar de rechtbank als volgt heeft geoordeeld.
‘Reparatie riool € 90,75 en ozb 2016-2017 € 550,78
3.14.
Het betreft door de vrouw betaalde kosten van na de peildatum.
3.14.1.
De rechtbank is van oordeel dat het hier gaat om eigenaarslasten, die door beide eigenaren bij helfte gedragen moeten worden. De man dient aldus aan de vrouw nog te betalen € 320,77.’
13.13.2.
De man voert het volgende aan.
Omdat de vrouw na 27 juli 2015 het woongenot van de woning heeft gehad en geen gebruiksvergoeding betaalt, is het redelijk dat de kosten van de reparatie van het riool en de ozb voor haar rekening blijven. De reparatie van het riool betrof het verhelpen van een verstopping. Dat is een gebruikerslast en niet een eigenaarslast. De ozb kent ook een gebruikersdeel.
13.13.3.
De vrouw voert hiertegen het volgende aan.
De reparatie aan het riool was noodzakelijk vanwege de slechte staat van het riool en de mislukte pogingen van de man om het riool te repareren. De kosten daarvan en de ozb zijn eigenaarslasten die voor rekening van beide partijen komen.
13.13.4.
Het hof overweegt als volgt.
Ingevolge art. 1:100 (oud) BW hebben partijen in beginsel een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap, zodat die gemeenschap bij helfte dient te worden verdeeld. Dit houdt mede in dat partijen de na de ontbinding nog aanwezige gemeenschapsschulden in hun onderlinge verhouding gelijkelijk hebben te dragen. Op grond van vaste jurisprudentie is, afgezien van de in de wet reeds genoemde gevallen, een afwijking van deze regel niet geheel uitgesloten. Zij kan evenwel slechts worden aangenomen in zeer uitzonderlijke omstandigheden, die meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de ene echtgenoot zich jegens de andere beroept op een verdeling bij helfte van de ontbonden gemeenschap (vgl. HR 22 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1393).
De ozb (die sinds 1 januari 2006 alleen nog maar uit een eigenaarsdeel bestaat) is een eigenaarslast die op grond van het voorgaande door partijen, zolang zij gezamenlijk eigenaar van de woning zijn, ieder voor de helft dient te worden gedragen. In zoverre faalt de grief.
Anders ligt het voor de kosten van de reparatie van het riool. Blijkens de factuur van ‘ [naam 2] ’ (dgv prod. 21) betreft de reparatie een ‘verstopt riool’. Dit zijn werkzaamheden die in beginsel voor rekening van de bewoner (gebruiker) komen. Het hof ziet geen aanleiding hier anders over te oordelen. De vrouw heeft haar stelling dat de reparatie noodzakelijk was vanwege de slechte staat van het riool en de mislukte reparatiepogingen van de man noodzakelijk was geworden, niet onderbouwd.
Dit betekent dat de man van genoemde kosten alleen de helft van de ozb, aldus (550,78/2 =) € 275,39 aan de vrouw moet betalen. De grief slaagt gedeeltelijk. Hetgeen de vrouw in eerste aanleg heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
De belastingaanslagen (grief 12)
13.14.1.
Grief 12 keert zich tegen rov. 3.19.3. tot en met 3.19.5. van de bestreden beschikking, waar de rechtbank als volgt heeft geoordeeld.
‘3.19.3. Door de vrouw zijn ingediend haar belastingaanslagen over 2013, 2014 en 2015. Over het jaar 2013 heeft zij bij aanslag van 24 augustus 2016 terugontvangen € 1.695,--; over 2014 bij aanslag van 13 oktober 2016 € 552,-- en over 2015 bij aanslag van 28 oktober 2016 € 786,--.
3.19.4.
Door de man zijn ingediend zijn belastingaanslagen over 2013, 2014 en 2015. Over het jaar 2013 heeft hij bij aanslag van 5 september 2018 een bedrag van € 5.634,-- terugontvangen; over 2014 bij aanslag van 6 september 2018 een bedrag van € 6.832,-- en over 2015 bij aanslag van 7 september 2018 een bedrag van 6.859,--
3.19.5.
Het betreft hier na de beëindiging van het geregistreerd partnerschap ontvangen bedragen, echter betrekking hebbend op de periode dat partijen nog wel een geregistreerd partnerschap hadden, zodat die bedragen in de gemeenschap vallen, zij het voor wat betreft het jaar 2013 en het jaar 2015 slechts ten dele, en wel vanaf 23 december 2013 tot de peildatum 27 juli 2015. Dat betekent dat de vrouw aan de man moet vergoeden de helft van (8/365 x € 1.695,--) + € 552,-- + (208/365 x € 786,--) = € 1.037,06. De man moet aan de vrouw vergoeden de helft van (8/365 x € 5.634,--) + € 6.832,-- + (208/365) x € 6.859,-- = € 5.432,08.
Per saldo moet de man uit hoofde van de belastingaanslagen aan de vrouw betalen € 4.395,02.’
13.14.2.
De man voert het volgende aan.
De vrouw heeft in haar aangiftes inkomstenbelasting belangrijke aftrekposten niet opgenomen, waardoor zij in ieder geval in de periode 2013 t/m 2015 duizenden euro’s te veel aan belasting heeft betaald. Daarmee heeft zij zichzelf en de gemeenschap ernstige schade berokkend. Bij een juiste aangifte zou de wederzijdse verrekening tussen partijen ongeveer nul zijn. (De man verwijst naar de akte uitlaten c.q. antwoordakte randnrs. 28 t/m 34, achter tabblad I.)
13.14.3.
De vrouw voert daartegen aan dat haar aangiftes in overeenstemming met de wet zijn verzorgd door een belastingadviseur.
13.14.4.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof begrijpt het betoog van de man aldus dat hij op grond van de belastingaanslagen niets aan de vrouw is verschuldigd omdat zij door een onjuiste belastingaangiftes de gemeenschap heeft benadeeld. Uit de brief van ‘ [naam 3] ’ aan de vrouw d.d. 28 januari 2019 (akte van uitlaten prod. 24) blijkt dat de belastingaangiften 2013, 2014 en 2015 in opdracht van de vrouw door ‘ [naam 3] ’ zijn opgesteld. Uit die brief blijkt ook dat de reiskosten voor behandelingen bij een fysiotherapiepraktijk, na een heroverweging op verzoek van de vrouw, niet in de belastingaangiften zijn opgenomen, hetgeen er op wijst dat die aftrekpost zorgvuldig is afgewogen. De man heeft zijn stelling dat ‘belangrijke aftrekposten’ niet zijn opgenomen, niet althans onvoldoende onderbouwd. Het hof volgt de man derhalve niet in zijn stelling. De grief faalt. Dit betekent dat de man in verband met de belastingaanslagen, conform de uitspraak van de rechtbank, het bedrag van € 4.395,02 aan de vrouw moet betalen.
De hypotheekrente (grief 13)
13.15.1.
Grief 13 van de man richt zich tegen rov. 4.17 van de bestreden beschikking, waar de rechtbank als volgt heeft geoordeeld.
‘3.16. Het betreft hier de hypotheekrente gedurende de periode 13 juli 2015 tot 1 december 2015 (zijnde de periode dat de man de woning alleen bewoonde) ter hoogte van € 2.074,98, welke door de vrouw per automatische incasso zijn voldaan.
3.16.1.
De man betwist de verschuldigdheid van deze kosten aan de vrouw, omdat hij in die periode wel de lasten van de nutsvoorzieningen heeft betaald.
3.16.2.
Naar het oordeel van de rechtbank ligt het in de rede dat de man deze kosten vergoedt aan de vrouw. Hij was in die periode immers de gebruiker van de woning. Hierbij wordt ook in aanmerking genomen dat de vrouw sedert 1 december 2015, de datum dat zij alleen in de woning is gaan wonen, alleen de hypotheeklasten en de lasten van de nutsvoorzieningen draagt. Wel dienen de hypotheeklasten over juli 2015 slechts voor 18/31 door de man gedragen te worden, hetgeen over juli 2015 betekent 18/31 x € 420,87, hetgeen leidt tot een totaalbedrag van € 1.898,49.’
13.15.2.
De man voert het volgende aan (met verwijzing naar akte uitlaten c.q. antwoordakte van 4 december 2018, randnr. 54, achter tabblad J).
In de periode vanaf de peildatum tot 1 december 2015 hebben partijen samen naar vermogen de woonlasten betaald. In de praktijk kwam dat er op neer dat de vrouw van haar privérekening de hypotheekrente betaalde en de man van zijn privérekening alle overige woonlasten. Die overige woonlasten waren hoger dan de hypotheekrente. Omdat de vrouw een hoger inkomen heeft dan de man zou het logisch geweest zijn als zij een hogere bijdrage zou leveren, maar in werkelijkheid betaalde zij altijd minder.
13.15.3.
De vrouw voert daartegen het volgende aan.
De man heeft in de periode van 13 juli 2015 tot 1 december 2015 het gebruiksgenot van de woning gehad, zodat het redelijk is dat de volledige hypotheekrente en ook de overige woonlasten voor zijn rekening komen. Dat de man een lager inkomen had, maakt dit niet anders.
13.15.4.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof ziet aanleiding een onderscheid te maken tussen de periode voor en de periode na de peildatum (27 juli 2015).
Hypotheekrente periode van 13 juli 2015 tot 27 juli 2015
13.15.4.1. De hypothecaire rentermijn over de periode van 13 juli 2015 tot de ontbinding van het geregistreerd partnerschap van partijen op 27 juli 2015 valt in de gemeenschap van partijen. Voor deze schuld geldt krachtens de hoofdregel van art. 1:100 (oud) BW een gelijke draagplicht (partijen zijn beiden voor de helft draagplichtig). Voor een uitzondering op deze hoofdregel is slechts plaats in zeer uitzonderlijke omstandigheden. De stelplicht van de afwijking van de draagplicht bij helfte rust op de man. De door hem gestelde omstandigheid dat hij de lasten van de nutsvoorzieningen al voor zijn rekening had genomen, terwijl de vrouw een hoger inkomen had, is niet een zodanige zeer uitzonderlijke omstandigheid dat de verdeling van de draagplicht bij helfte naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid jegens de man onaanvaardbaar zou zijn. Nu de vrouw de hypotheekrente van 13 juli 2015 tot 27 juli 2015 heeft voldaan en gesteld noch gebleken is dat deze rente is voldaan ten laste van een bankrekening waarvan het saldo in de verdeling is betrokken, komt haar een regresvordering toe ter hoogte van de helft daarvan.
Hypotheekrente periode van 27 juli 2015 tot 1 december 2015
13.15.4.2. Partijen zijn hoofdelijk verbonden voor de hypothecaire geldlening. Artikel 6:10 BW is van toepassing op hoofdelijk verbonden schuldenaren zoals de man en de vrouw in deze zaak. Volgens dit wetsartikel zijn schuldenaren ieder voor het gedeelte van de schuld (hier: de hypothecaire rentetermijnen) dat hem of haar in hun onderlinge verhouding aangaat draagplichtig. Hierbij staat het volgende voorop:
“Evenmin als in het geldende B.W. nadere bepalingen omtrent de grootte van “zijn aandeel” zijn gegeven, is in de algemene bepaling van het eerste lid [van art. 6:10 BW, hof] nader omschreven hoe het gedeelte van de schuld dat hem “aangaat” moet worden vastgesteld. Hieromtrent toch zijn geen algemene regels te geven. De grootte van ieders bijdrageplicht zal in de eerste plaats afhangen van hetgeen zij uitdrukkelijk of stilzwijgend omtrent hun bijdrageplicht zijn overeengekomen en van een eventuele onderlinge rechtsverhouding der schuldenaren, op grond waarvan zij zich gezamenlijk hebben verbonden; zo beslist de vennootschapsovereenkomst over de onderlinge bijdrageplicht van de firmanten in de firmaschulden. Is de schuld om baat aangegaan, dan is voorts van belang – en dit vooral, wanneer er tussen de schuldenaren geen andere band bestaat, dan het feit dat zij hoofdelijke medeschuldenaren zijn – in hoeverre de tegenwaarde van hun schuld ieder van hen ten goede is gekomen. (…) Tenslotte kunnen ook de beginselen van ongerechtvaardigde verrijking nog een rol spelen. In ieder geval is het niet wenselijk – gelijk in sommige buitenlandse wetboeken is bepaald – als hoofdregel voorop te stellen dat de schuldenaren voor gelijke delen in de schuld moeten bijdragen; de uitzonderingen zouden dan belangrijker zijn dan de hoofdregel. Vanzelfsprekend is echter, indien geen van de hierboven aangegeven omstandigheden en beginselen uitsluitsel geven, een draagplicht voor gelijke delen ook volgens het ontwerp de aangewezen oplossing.” (Parl. Gesch. Boek 6 (algemeen gedeelte van het verbintenissenrecht), p. 108, voetnoten weggelaten).
De grootte van ieders bijdrageplicht hangt dus in de eerste plaats af van hetgeen partijen omtrent die bijdrageplicht zijn overeengekomen alsmede van hun onderlinge rechtsverhouding op grond waarvan zij zich gezamenlijk hebben verbonden.
Vaststaat dat beide partijen over dit tijdvak hypoheekrenteaftrek hebben opgevoerd (aangiften IB 2015, cva in reconventie prod. 45 en brief van 20 november 2018 prod. 12). Daaruit volgt dat zij ook beiden draagplichtig zijn voor de over dat tijdvak verschuldigde hypotheekrente. Voor het bestaan van een andersluidende afspraak zijn, in het licht van het vorenstaande, onvoldoende aanknopingspunten. Voor zover de stellingen van de man inhouden dat partijen de afspraak zouden hebben dat de vrouw de hypotheekrente zou betalen en hij de kosten van de nutsvoorzieningen, heeft de man dit, tegenover de weerspreking door de vrouw, onvoldoende onderbouwd.
Omdat de vrouw de rentetermijnen heeft voldaan, komt haar een regresvordering toe ter hoogte van de helft daarvan.
13.15.4.3. De rechtbank heeft de hypotheeklasten over de periode van 13 juli 2015 tot 1 december 2015 becijferd op € 1.898,49. Daartegen zijn geen grieven gericht, zodat ook het hof van dit bedrag zal uitgaan. Dit betekent dat de vrouw een regresvordering heeft op de man van (1.898,49/2 =) € 949,25. De grief van de man slaagt gedeeltelijk. Hetgeen de vrouw in eerste aanleg heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
De bankrekeningen (grief 14)
13.16.1.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de man deze grief, zo begrijpt het hof, niet gehandhaafd, zodat deze geen bespreking behoeft.
De slotsom
13.17.1.
Het voorgaande leidt ertoe:
dat de man aan de vrouw moet betalen in verband met:
- -
de woning € 14.950,-- (rov. 13.3.7.);
- -
de zorgkosten: € 738,-- (rov. 13.10.4.);
- -
de reparatie riool en onroerendezaakbelasting: € 275,39 (rov. 13.13.4.);
- -
de belastingaanslagen: € 4.395,02 (rov. 13.14.4.);
- -
de hypotheekrente: € 949,25 (rov. 13.15.4.3.),
derhalve in totaal: € 21.307,66,
en de vrouw aan de man moet betalen in verband met:
- -
de vordering op [betrokkene] : € 5.939,79 (rov. 13.4.4.);
- -
het kunsttegoed: € 1.471,86 (rov. 13.6.4.);
- -
de spaarrekening [spaarrekening] : (€ 2.525,37 (rov. 13.8.8.);
- -
de schenkingen van de ouders van de vrouw € 737,42 (rov. 13.8.8.);
- -
de volkstuin: € 2.296,09 (rov. 13.9.4.);
- -
de waarde van de auto’s: € 1.875,-- (rov. 13.11.4.);
- -
de telefoonkosten: € 168,85 (rov. 13.12.3.),
derhalve in totaal: € 15.014,38 .
13.17.2.
In het bestreden vonnis is beslist dat de man voorts aan de vrouw moet betalen:
in verband met de bankrekeningen: € 1.000,32 (rov. 3.19.2),
en de vrouw voorts aan de man moet betalen:
in verband met schulden aan ouders/neef : € 1.000,-- (rov 3.6.2.)
en kosten woning: € 556,90 (rov. 3.15).
13.17.3.
Het voorgaande betekent dat:
- de man in totaal aan de vrouw moet betalen: (21.307,66 + 1.000,32 =) € 22.307,98.
- de vrouw in totaal aan de man moet betalen: (15.014,38 + 1.000 + 556,90 =) € 16.571,28.
Per saldo dient de man aan de vrouw te betalen: (22.307,98 -/- 16.571,28 =) € 5.736,70. Het hof zal aldus in het dictum van dit arrest de man veroordelen dit bedrag aan de vrouw te voldoen.
13.17.4.
De rechtbank heeft de van de zijde van de man gevorderde wettelijke rente niet toegewezen. De man heeft daartegen geen grieven gericht noch is uit zijn stellingen gebleken dat hij het daar niet mee eens is, zodat de vrouw daartegen geen verweer heeft kunnen voeren. Het hof zal de gevorderde rente daarom ook niet toewijzen.
13.17.5.
Voor de duidelijkheid zal het hof het bestreden vonnis vernietigen met uitzondering van de beslissingen met betrekking tot de echtelijke woning en beslissen zoals hierna onder 14 weergegeven.
Proceskosten (in het incident en de hoofdzaak)
13.18.1.
Het hof heeft in het arrest van 25 augustus 2020 de beslissing omtrent de proceskosten in het incident aangehouden, zodat het hof daarover thans ook dient te oordelen.
14. De uitspraak
Het hof:
in het incident
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
in de hoofdzaak
vernietigt het vonnis van 23 oktober 2019 van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen onder nr. C/03/246441 / HA ZA 18-89 met uitzondering van de beslissingen met betrekking tot de woning (de beslissingen onder rov. 4.1. en 4.2. van het bestreden vonnis),
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
deelt het saldo op spaarrekening [spaarrekening] ter hoogte van € 5.050,73 toe aan de vrouw;
deelt de vordering op [betrokkene] toe aan de vrouw;
deelt het SBK-tegoed toe aan de vrouw;
veroordeelt de man tot betaling van € 5.736,70 aan de vrouw;
veroordeelt de man tot betaling van € 750,-- aan kosten deskundigenbericht aan de griffier;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. van Reijsen, M.J. van Laarhoven en H.J.M. van Arkel-van Gasselt en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 18 mei 2021.
griffier rolraadsheer
Uitspraak 12‑01‑2021
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht; de (wijze van) verdeling van de gemeenschap van goederen voortvloeiend uit het geregistreerd partnerschap.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer 200.276.800/01
arrest van 12 januari 2021
in de zaak van
[de man] ,
wonende te [woonplaats],
appellant in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. N.P. Scholte te 's-Hertogenbosch, voorheen mr. M.A.M. Kools te Schijndel,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. P. Dorhout te Egmond aan den Hoef,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 25 augustus 2020 in het hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, onder zaaknummer C/03/246441 / HA ZA 18-89 gewezen vonnis van 23 oktober 2019.
5 Het tussenarrest van 25 augustus 2020
Bij genoemd arrest is de door de man ingestelde incidentele vordering tot schorsing van de executie afgewezen. De beslissing over de proceskosten in het incident is aangehouden. In de hoofdzaak is de zaak naar de rol verwezen voor memorie van antwoord en is iedere verdere beslissing aangehouden.
6. Het verloop van de procedure
6.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenarrest van 25 augustus 2020 gewezen in het incident ex art. 351 Rv;
- -
de memorie van antwoord met producties a tot en met g;
- -
de akte van de man met producties 1 tot en met 17;
- -
de akte van antwoord van de vrouw.
6.2.
De man heeft vervolgens (nader) gefourneerd. Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.
7. De verdere beoordeling
7.1.
Het hof ziet aanleiding om een comparitie van partijen te gelasten. De comparitie heeft tot doel informatie uit te wisselen en de stand van zaken in de procedure te bespreken. Tevens kan de comparitie worden benut om een minnelijke regeling te beproeven. Desgewenst kan ter zitting verwijzing van de zaak naar mediation worden besproken. De partijen zullen bij de comparitie in de gelegenheid worden gesteld om de zaak kort toe te lichten. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
7.2
De zaak zal worden verwezen naar de rol van 26 januari 2021 voor opgave verhinderdata voor de komende vier maanden. Partijen dienen er rekening mee te houden dat de comparitie van partijen op een woensdag zal plaatsvinden.
8. De uitspraak
Het hof:
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 26 januari 2021 voor opgave verhinderdata voor de komende vier maanden;
bepaalt dat de advocaat van appellant binnen twee weken na de datum van dit arrest een kopie van het volledige procesdossier in viervoud zal indienen bij het hof;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.J. van Laarhoven, P.P.M. van Reijsen en G.J. Vossestein en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 12 januari 2021.
griffier rolraadsheer