Hof 's-Hertogenbosch, 25-08-2020, nr. 200.276.800/, 01
ECLI:NL:GHSHE:2020:2651
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
25-08-2020
- Zaaknummer
200.276.800/_01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2020:2651, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 25‑08‑2020; (Hoger beroep)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2021:1451
Uitspraak 25‑08‑2020
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht; de (wijze van) verdeling van de gemeenschap van goederen voortvloeiend uit het geregistreerd partnerschap.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer 200.276.800/01
arrest van 25 augustus 2020
gewezen in het incident ex art. 351 Rv in de zaak van
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
advocaat: mr. N.P. Scholte te 's-Hertogenbosch, voorheen mr. M.A.M. Kools te Schijndel,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat: mr. P. Dorhout te Egmond aan den Hoef,
op het bij exploot van dagvaarding van 21 januari 2020 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 23 oktober 2019, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen appellant – de man – als gedaagde in conventie, eiser in reconventie en geïntimeerde – de vrouw – als eiseres in conventie, verweerster in reconventie.
1. Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/246441 / HA ZA 18-89)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en het tussenvonnis van 3 april 2019.
2. Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding in hoger beroep tevens inhoudende incidentele vordering tot schorsing uitvoerbaar bij voorraadverklaring ex. art. 351 Rv van 21 januari 2020;
- -
de antwoordconclusie in het incident van 2 juni 2020;
- -
de memorie van grieven met producties van 14 juli 2020;
- -
het H16 formulier aan de zijde van de man van 17 juli 2020 met bijlagen, ingekomen ter griffie op 20 juli 2020;
- -
het H16 formulier aan de zijde van de vrouw van 27 juli 2020 met bijlagen, ingekomen ter griffie op 27 juli 2020.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.
3. De beoordeling
In het incident
3.1.
Het hof gaat voor de beoordeling van het incident uit van de volgende feiten:
- a.
Partijen zijn in april 2013 gaan samenwonen in de door hen op 28 december 2012 aangekochte en op 26 april 2013 aan hen gezamenlijk in eigendom overgedragen woning staande en gelegen aan de [adres] te [postcode] [plaats] (hierna te noemen: de woning).
- b.
Op 23 december 2013 zijn zij een geregistreerd partnerschap aangegaan. Er is sprake van gemeenschap van goederen.
- c.
Op 13 juli 2015 heeft de vrouw de woning in [plaats] verlaten.
- d.
Op 27 juli 2015 is het verzoek tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap door de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar ontvangen.
- e.
Op 1 december 2015 heeft de man de woning verlaten en heeft de vrouw de woning weer betrokken.
- f.
Bij beschikking van 2 maart 2016 heeft de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar de ontbinding van het geregistreerd partnerschap van partijen uitgesproken.
- g.
Voornoemde beschikking is op 23 juni 2016 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
- h.
Op 6 februari 2018 heeft de man de vrouw gedagvaard voor de rechtbank Limburg. Daarmee is de onderhavige procedure aangevangen. De vrouw heeft een vordering in reconventie ingesteld. Partijen vorderen over en weer – onder meer – de (wijze van) verdeling van de ontbonden gemeenschap van goederen vast te stellen.
- i.
Bij het bestreden eindvonnis heeft de rechtbank:
o de woning toegedeeld aan de vrouw onder de verplichting om de hypothecaire geldlening (welke op 1 december 2015 bedroeg € 234.900,-) als eigen schuld te gaan voldoen en de man ter zake van deze geldlening te vrijwaren;
o bepaald dat de kosten van deze toedeling/overdracht voor rekening van de vrouw komen;
o het saldo op spaarrekening [spaarrekening] ter hoogte van € 5.050,73 toegedeeld aan de vrouw;
o de vordering op [betrokkene] ter hoogte van € 12.066,98 toegedeeld aan de man;
o het SBK-tegoed toegedeeld aan de vrouw;
o de man veroordeeld tot betaling van € 27.706,24 aan de vrouw;
o de man veroordeeld tot betaling van € 750,-- aan kosten deskundigenbericht aan de griffier;
o het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
o de proceskosten gecompenseerd;
o het meer of anders gevorderde afgewezen.
3.2.
De man vordert in het incident dat de in het bestreden vonnis afgegeven uitvoerbaar bij voorraad verklaring wordt geschorst conform art. 351 Rv.
3.3.
De vrouw verzoekt het hof, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, het incident tot schorsing af te wijzen en de man te veroordelen in de kosten van het incident tegen het liquidatietarief. Het verweer van de vrouw zal, indien van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.4.
Het hof overweegt als volgt. Bij de beoordeling van een incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging (art. 351 Rv) zal overeenkomstig het arrest van de HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026 (rov. 5.5.3) moeten worden onderzocht of:
“sprake is van omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde [hier: de man] bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist (…) zwaarder weegt dan het belang van (…) degene die de veroordeling heeft verkregen [hier: de vrouw] bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan.
Indien de uitvoerbaarverklaring bij voorraad door de vorige rechter is gemotiveerd (…) zal de incidenteel eiser of verzoeker die wijziging van deze beslissing wenst [hier: de man], afgezien van het geval dat deze beslissing berust op een kennelijke misslag, dus aan zijn vordering of verzoek feiten en omstandigheden ten grondslag moeten leggen die bij de door de vorige rechter gegeven beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak van de vorige rechter hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
Indien de uitvoerbaarverklaring bij voorraad door de vorige rechter niet is gemotiveerd, hoeft de incidenteel eiser of verzoeker geen nieuwe feiten en omstandigheden aan zijn schorsingsvordering of -verzoek ten grondslag te leggen.”
3.5.
De rechtbank heeft de uitvoerbaarverklaring bij voorraad weliswaar niet gemotiveerd, maar in dat geval dient nog steeds te worden beoordeeld of, samengevat weergegeven, het belang van de man bij schorsing zwaarder weegt dan het belang van de vrouw bij uitvoerbaarheid bij voorraad. De man heeft echter nagelaten zijn vordering in het incident toe te lichten of met stukken te onderbouwen. Het hof kan daardoor ook niet vaststellen dat het belang van de man zwaarder weegt dan dat van de vrouw. De vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging zal dan ook worden afgewezen.
3.6.
De beslissing omtrent de proceskosten in het incident zal worden aangehouden.
In de hoofdzaak
3.7.
Verstaat dat de zaak op de rol van 25 augustus 2020 staat voor memorie van antwoord. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
4. De beslissing
Het hof:
in het incident:
wijst de incidentele vordering van de man tot schorsing van de executie af;
houdt de beslissing over de proceskosten aan tot de einduitspraak in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak:
verstaat dat de zaak op de rol van 25 augustus 2020 staat voor memorie van antwoord;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.J. Vossestein, P.P.M. van Reijsen en C.A.R.M. van Leuven en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 25 augustus 2020.
griffier rolraadsheer