Rechtbank Midden-Nederland 26 april 2017, ECLI:NL:RBMNE:2017:2045.
HR, 23-04-2021, nr. 19/05374
ECLI:NL:HR:2021:647, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-04-2021
- Zaaknummer
19/05374
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:647, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 23‑04‑2021; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2019:6938, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:1102, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2020:1102, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑11‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:647, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑01‑2020
- Vindplaatsen
JOR 2021/167 met annotatie van Steneker, A.
Jurisprudentie Erfrecht 2021/122 met annotatie van Biemans, J.W.A.
JERF 2021/122 met annotatie van Biemans, J.W.A.
JERF Actueel 2021/183
JOR 2021/167 met annotatie van Steneker, A.
JERF Actueel 2021/13
Uitspraak 23‑04‑2021
Inhoudsindicatie
Erfrecht. Procesrecht. Verdeling nalatenschap. Art. 3:301 lid 2 BW en art. 433 Rv. Veroordeling tot medewerking aan levering registergoed met bepaling dat vonnis in de plaats treedt van een deel van de leveringsakte (art. 3:300 lid 2 BW). Hoger beroep niet ingeschreven in het rechtsmiddelenregister. Niet-ontvankelijkheid hoger beroep? Hoge Raad doet zelf de zaak af.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/05374
Datum 23 april 2021
ARREST
In de zaak van
1. [eiseres 1],wonende te [woonplaats],
2. [eiser 2],wonende te [woonplaats],
hierna: [eiser 2],
3. [eiseres 3],wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
hierna gezamenlijk: [eisers],
advocaat: H.J.W. Alt,
tegen
1. [verweerder 1],wonende te [woonplaats],
2. [verweerster 2],wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
hierna gezamenlijk: [verweerders],
advocaat: C.G.A. van Stratum.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C/16/323079 / HA ZA 12-652 van de rechtbank Utrecht van 13 juni 2012 en van de rechtbank Midden-Nederland van 27 februari 2013, 10 september 2014, 8 juni 2016 en 26 april 2017;
de arresten in de zaak 200.224.770 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 november 2017 en 27 augustus 2019.
[eisers] hebben tegen het arrest van het hof van 27 augustus 2019 beroep in cassatie ingesteld.
[verweerders] refereren zich aan het oordeel van de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van [eisers] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
Deze zaak betreft een geschil tussen [eisers] en [verweerders] over de verdeling van de nalatenschap van hun (schoon)ouders. De rechtbank heeft [verweerders] bij eindvonnis onder meer veroordeeld tot medewerking aan de levering aan [eiser 2] van het voormalige woonhuis van de (schoon)ouders (hierna: het woonhuis).1.
2.2
Het dictum van het eindvonnis luidt, voor zover in cassatie van belang:
“De rechtbank
3.1.
deelt het woonhuis (…) toe aan [eiser 2] tegen een waarde van € 29.495,71, met de bepaling dat [eiser 2] gehouden is
- de kosten van de levering van de aandelen van de overige erfgenamen in het woonhuis aan hem te voldoen;
- de overige erfgenamen een overbedelingsvergoeding te betalen van € 7.374,00;
3.2.
veroordeelt [[verweerders]] tot medewerking aan de levering aan [eiser 2] van zijn onverdeelde aandeel in het woonhuis (…);
(…)
3.4.
bepaalt dat dit vonnis (telkens) in de plaats zal treden van de door [[verweerders]] te verrichten benodigde rechtshandelingen voor de levering aan [eiser 2] van [het woonhuis] indien [[verweerders]] niet binnen twee weken na de betekening van dit vonnis zijn medewerking verleent;
(…)
3.8.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;”
2.3
[verweerders] hebben hoger beroep ingesteld tegen het eindvonnis. Met grief IV tot en met (de eerste) grief VII richtten [verweerders] zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het woonhuis aan [eiser 2] moet worden toegedeeld en geleverd tegen een bedrag van € 29.495,71.
2.4
Het hoger beroep is niet ingeschreven in het register als bedoeld in art. 433 Rv (hierna: het rechtsmiddelenregister).
2.5
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank onder meer wat betreft de hiervoor in 2.2 weergegeven beslissingen onder 3.1., 3.2. en 3.4. vernietigd en, kort gezegd, beslist dat het woonhuis wordt toegedeeld aan [eiser 2] en dat de toedeling moet geschieden tegen de actuele waarde in het economisch verkeer (rov. 5.25 tot en met 5.32).2.
3. Beoordeling van het middel
3.1
Onderdeel 2.1 van het middel betoogt dat het hof op grond van art. 3:301 lid 2 BW [verweerders] ambtshalve niet-ontvankelijk had moeten verklaren in hun hoger beroep ten aanzien van de verdeling van het woonhuis, omdat [verweerders] het hoger beroep niet (tijdig) in het rechtsmiddelenregister hebben laten inschrijven.
3.2.1
Op grond van art. 3:301 lid 2 BW moeten verzet, hoger beroep en cassatie tegen een uitspraak waarvan de rechter heeft bepaald dat zij in de plaats treedt van een tot levering van een registergoed bestemde akte of van een deel van een zodanige akte, op straffe van nietontvankelijkheid binnen acht dagen na het instellen van het rechtsmiddel worden ingeschreven in het rechtsmiddelenregister.
3.2.2
Het voorschrift van art. 3:301 lid 2 BW strekt ertoe dat bij inschrijving in de openbare registers van een uitspraak die in de plaats treedt van (een deel van) een tot levering bestemde akte als bedoeld in art. 3:89 BW, zoveel mogelijk buiten twijfel wordt gesteld dat op het tijdstip waarop de beroepstermijn verstreek, geen rechtsmiddel is ingesteld. Dit is van belang voor de rechtszekerheid die is vereist bij de verkrijging van registergoederen. De bepaling bewerkstelligt dat de griffier van het gerecht dat de uitspraak heeft gedaan, bij de afgifte van de in art. 25 Kadasterwet bedoelde verklaring dat hem niet van het instellen van een gewoon rechtsmiddel is gebleken, kan afgaan op het rechtsmiddelenregister. Dit is niet alleen van belang in de gevallen die in art. 25 lid 1, onder a en b, Kadasterwet zijn genoemd, maar ook in het geval waarin de in te schrijven uitspraak uitvoerbaar bij voorraad is verklaard.3.
3.2.3
De rechter dient ambtshalve na te gaan of aan het voorschrift van art. 3:301 lid 2 BW is voldaan.4.
3.2.4
Een niet-ontvankelijkheid op de voet van art. 3:301 lid 2 BW strekt zich alleen uit tot de grieven of klachten die zich richten tegen oordelen die betrekking hebben op het gedeelte van de uitspraak dat blijkens het dictum in de plaats treedt van (een deel van) de tot levering bestemde akte en daarmee onlosmakelijk verbonden oordelen.5.Verder geldt de eis van inschrijving in het rechtsmiddelenregister slechts voor gevallen waarin de bestreden uitspraak op het moment dat het rechtsmiddel wordt ingesteld, daadwerkelijk in de plaats van (een deel van) de akte van levering is getreden of nog kan treden.6.
3.3.1
In dit geval kan het dictum van het eindvonnis niet anders worden begrepen dan dat de rechtbank daarin (onder 3.4.) heeft bepaald dat – indien [verweerders] niet (tijdig) meewerken aan de levering van het woonhuis aan [eiser 2] – de uitspraak in de plaats treedt van een deel van de leveringsakte, namelijk van de in de leveringsakte vereiste verklaringen van [verweerders] Dit deel van het dictum staat in onlosmakelijk verband met de in het dictum (onder 3.2.) opgenomen veroordeling van [verweerders] tot medewerking aan de levering van het woonhuis aan [eiser 2], en de in het dictum (onder 3.1.) bepaalde waarde waartegen het woonhuis aan [eiser 2] is toegedeeld. De rechtbank heeft dus toepassing gegeven aan art. 3:300 lid 2 BW.
Met grief IV tot en met (de eerste) grief VII richt het hoger beroep van [verweerders] zich tegen deze gedeelten van het eindvonnis.
3.3.2
Vast staat dat [verweerders] het hoger beroep niet hebben ingeschreven in het rechtsmiddelenregister. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2.3 en 3.3.1 is overwogen, had het hof [verweerders] dan ook op grond van art. 3:301 lid 2 BW niet-ontvankelijk moeten verklaren in hun hoger beroep voor zover dit zich richt tegen de hiervoor in 3.3.1 bedoelde gedeelten van het eindvonnis (dus tegen het dictum van het eindvonnis onder 3.1., 3.2. en 3.4.).
Onderdeel 2.1 slaagt derhalve.
3.4
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
3.5
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen op de wijze zoals hierna is vermeld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 augustus 2019, maar uitsluitend voor zover het hof het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 26 april 2017 wat betreft het dictum onder 3.1., 3.2. en 3.4. (voor zover dat het woonhuis betreft) heeft vernietigd en het hof, in zoverre opnieuw recht doende, partijen heeft gelast over te gaan tot verdeling van het woonhuis als in rov. 5.30-5.32 is bepaald en heeft bepaald dat de verdeling van het woonhuis dient te geschieden ten overstaan van een notaris verbonden aan de Baarnse Notarissen;
en in zoverre opnieuw recht doende:
- -
verklaart [verweerders] niet-ontvankelijk in hun hoger beroep voor zover zij daarin opkomen tegen het dictum van het eindvonnis van de rechtbank onder 3.1., 3.2. en 3.4. (voor zover dat het woonhuis betreft);
- -
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, M.J. Kroeze, C.H. Sieburgh en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 23 april 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 23‑04‑2021
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 27 augustus 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:6938.
HR 27 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:538, rov. 3.4.
HR 4 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7611, rov. 3.4.
Vgl. HR 4 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7615, rov. 3.4.
HR 27 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:538, rov. 3.5.
Conclusie 20‑11‑2020
Inhoudsindicatie
Erfrecht. Procesrecht. Verdeling nalatenschap. Art. 3:301 lid 2 BW en art. 433 Rv. Veroordeling tot medewerking aan levering registergoed met bepaling dat vonnis in de plaats treedt van een deel van de leveringsakte (art. 3:300 lid 2 BW). Hoger beroep niet ingeschreven in het rechtsmiddelenregister. Niet-ontvankelijkheid hoger beroep? Hoge Raad doet zelf de zaak af.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/05374
Zitting 20 november 2020
CONCLUSIE
E.B. Rank-Berenschot
In de zaak
1. [eiseres 1]
2. [eiser 2]
3. [eiseres 3]
eisers tot cassatie
adv.: mr. H.J.W. Alt
tegen
1. [verweerder 1]
2. [verweerster 2]
verweerders in cassatie
adv.: mr. C.G.A. van Stratum
Deze erfrechtzaak betreft een geschil tussen eisers tot cassatie (hierna afzonderlijk: [eiseres 1] , [eiser 2] resp. [eiseres 3] ; gezamenlijk: [eiser], in mannelijk enkelvoud) en verweerders in cassatie (hierna afzonderlijk: [verweerder 1] resp. [verweerster 2] ; gezamenlijk: [verweerder]1., in mannelijk enkelvoud) over de verdeling van de nalatenschap van hun (schoon)ouders. Partijen verschillen onder meer van mening over de verdeling van het voormalig woonhuis van de ouders.
In het dictum van het eindvonnis heeft de rechtbank het woonhuis aan [eiser 2] toebedeeld en [verweerder] veroordeeld tot medewerking aan de levering aan [eiser 2] van zijn onverdeelde aandeel in het woonhuis. Daarbij is bepaald dat, indien [verweerder] niet binnen twee weken na de betekening van het vonnis zijn medewerking verleent, het vonnis in de plaats zal treden van de door [verweerder] te verrichten benodigde rechtshandelingen voor de levering. Op het hoger beroep van [verweerder] heeft het hof het eindvonnis van de rechtbank vernietigd voor wat betreft het oordeel over het woonhuis en heeft het hof partijen gelast over te gaan tot verdeling van het woonhuis zoals bepaald in het arrest.
In cassatie wordt door [eiser] geklaagd dat het hof ten onrechte heeft nagelaten ambtshalve te onderzoeken of het door [verweerder] ingestelde hoger beroep binnen acht dagen na het instellen van het hoger beroep is ingeschreven in het rechtsmiddelenregister (art. 3:301 lid 2 jo. 3:300 lid 2 BW) en dat het hof [verweerder] ten onrechte niet (gedeeltelijk) niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:2.
(i) [verweerder 1] (door de rechtbank [verweerder 1] genoemd), [verweerster 2] , [eiseres 1] en [eiser 2] zijn broers en zussen; [eiseres 3] is de echtgenote van [eiser 2] . De ouders van [verweerder 1] , [verweerster 2] , [eiseres 1] en [eiser 2] waren in gemeenschap van goederen gehuwd.
(ii) Vader had een melkveehouderij in [plaats] . Vader en [eiser 2] zijn met ingang van 1 januari 1984 een (overeenkomst van) maatschap aangegaan. Vader heeft in deze maatschap alle activa van zijn melkveebedrijf ingebracht, waaronder de eigendom van de onroerende zaken (schuren, een hooiberg, een boomgaard en percelen weiland). Vader heeft zich daarbij de stille reserves in de gronden, de bedrijfsgebouwen en de veestapel voorbehouden.
(iii) Vader en moeder enerzijds en [eiser 2] anderzijds hebben op 8 november 1985 een bij notariële akte vastgelegde overeenkomst gesloten.3.Deze overeenkomst houdt onder meer in het recht van [eiser 2] om bij overlijden van de langstlevende ouder het woonhuis te kopen tegen een koopprijs van maximaal f 65.000, mits hij binnen drie maanden na het overlijden aan de overige erfgenamen of de boedelnotaris ervan kennis geeft dat hij van zijn recht gebruik maakt.4.
(iv) De maatschap is ontbonden door het overlijden van vader op 8 oktober 1991; de activa van de maatschap zijn verbleven aan [eiser 2] op grond van het verblijvingsbeding in artikel 10 lid 3 van de maatschapsovereenkomst. Na het overlijden van vader heeft [eiser 2] de zaken van de maatschap en het melkveebedrijf alleen voortgezet. Vader heeft geen testament gemaakt en als zijn enige erfgenamen achtergelaten zijn echtgenote en zijn vier kinderen, ieder voor een gelijk deel.
(v) Op 12 juli 2006 is moeder overleden. Ook zij heeft niet bij testament over haar nalatenschap beschikt. Zij laat als enige erfgenamen achter haar vier kinderen, ieder voor een gelijk deel.
(vi) [eiser 2] heeft altijd in het ouderlijk huis ( [a-straat 1] te [plaats] ) gewoond en is daar na het overlijden van zijn ouders met zijn gezin blijven wonen.
1.2
Bij inleidende dagvaarding van 3 april 2012 heeft [verweerder] [eiser] gedagvaard voor de rechtbank Utrecht. [verweerder] heeft, in conventie, samengevat gevorderd dat de rechtbank:
I. de wijze van verdeling van de nalatenschap van vader en moeder zal vaststellen, overeenkomstig het voorstel van [verweerder] onder nrs. 32-34 van de dagvaarding, dan wel op een in goede justitie te bepalen wijze;
II. [eiser 2] en zijn echtgenote [eiseres 3] hoofdelijk zal veroordelen om aan ieder van [verweerder] te betalen € 26.714,65, als vergoeding voor het genot en het gebruik van het woonhuis, en na 1 april 2012 aan ieder van [verweerder] te betalen € 389,17 per maand tot aan de dag van de levering van het woonhuis aan [eiser 2] ;
III. [eiser] zal veroordelen in de kosten.5.
[verweerder] stellen o.m. dat het woonhuis nog verdeeld moet worden.6.Toen [eiser 2] het hem in de akte van 8 november 1985 verleende recht van eerste koop inriep was de vervaltermijn van drie maanden reeds verstreken, zodat het recht is vervallen en de woning voor de waarde in het economisch verkeer per datum feitelijke verdeling (€ 467.000) in de verdeling moet worden betrokken.7.
1.3
[eiser] heeft tot zijn verweer onder meer aangevoerd dat in de akte met betrekking tot het recht van koop geen vervaltermijn van drie maanden valt te lezen, dan wel het beroep van [verweerder] op de vervaltermijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.8.
1.4
[eiser] heeft vervolgens in reconventie samengevat gevorderd dat de rechtbank:
I. [verweerder] zal veroordelen om hun medewerking te verlenen aan de levering aan [eiser 2] van de onroerende zaken en opstallen te [plaats]
(a) kadastraal geregistreerd onder Sectie [X] , nrs. [001] , [002] en [003] (bedrijfsgedeelte) en
(b) kadastraal geregistreerd onder Sectie [X] , nr. [004] (woonhuis), tegen voldoening van een aan de notaris te betalen bedrag van € 29.495,71, te vermeerderen met de notaris- en overige transportkosten,
met de bepaling dat het te wijzen vonnis in de plaats zal treden van de tot levering bestemde akte indien [verweerder] niet binnen 14 dagen na betekening van het vonnis medewerking verleent aan de levering;
II. de nalatenschap van moeder zal vaststellen overeenkomstig de aangifte recht van successie als door [eiser 2] gedaan;
III. [verweerder] zal veroordelen om medewerking te verlenen aan de uitvoering van de door de rechtbank vast te stellen verdeling van de nalatenschap van moeder, en op de voet van art. 3:300 BW zal bepalen dat [de notaris] , of diens plaatsvervanger of opvolger, als vertegenwoordiger namens [verweerder] zo nodig alle handelingen zal mogen verrichten om de nalatenschap verder volledig af te wikkelen, overeenkomstig de door de rechtbank te bepalen verdeling;
IV. [verweerder] zal veroordelen in de kosten.9.
1.5
Bij tussenvonnis van 13 juni 201210.heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast. Deze heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2012. Van de comparitie is proces-verbaal opgemaakt.
1.6
Bij tussenvonnis van 27 februari 201311.heeft de rechtbank wat betreft het woonhuis geoordeeld dat de akte van 8 november 1985 een vervaltermijn van drie maanden bevat voor het inroepen van het recht van eerste koop en dat [eiser 2] dat recht weliswaar pas na het verstrijken van die termijn heeft ingeroepen, maar dat het in de omstandigheden van het geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om [eiser 2] het recht van eerste koop tegen de in de akte van 8 november 1985 vermelde voorwaarden te ontzeggen. Volgens de rechtbank betekent dit dat het woonhuis moet worden toebedeeld aan [eiser 2] en dat dit in de verdeling moet worden betrokken voor de in de akte van 8 november 1985 vermelde maximum (agrarische) waarde van f 65.000 (rov. 4.18-4.20). De vordering tot toekenning van een gebruiksvergoeding zal worden afgewezen (rov. 4.28-4.30). Op grond van hetgeen is overwogen omtrent het recht van koop, komt de rechtbank de vordering van [eiser] tot medewerking aan levering van het woonhuis aan [eiser 2] tegen betaling van de in de akte genoemde maximale prijs ad f 60.000 niet onjuist voor; de rechtbank zal daarover bij eindvonnis beslissen (rov. 4.31-4.32).
De rechtbank heeft, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, de zaak naar de rol verwezen voor uitlating over een in cassatie niet ter zake doend onderwerp.
1.7
In het kader van de daaropvolgende aktewisseling heeft [verweerder] bij akte van 30 april 2014 onder meer gesteld dat de honorering van het recht van eerste koop tegen een prijs van f 60.000 – en dus ver beneden de marktwaarde – een gift inhoudt en op die grond zijn eis vermeerderd met de vorderingen:
(IV) te bepalen dat de waarde in het economisch verkeer per december 2006 van het woonhuis getaxeerd dient te worden door de drie door partijen reeds ingeschakelde taxateurs, en
(V) te bepalen dat bij het vaststellen van de wijze van verdeling rekening wordt gehouden met de gift aan [eiser 2] en dat [eiser 2] deze dient in te brengen.12.
1.8
Bij tussenvonnis van 10 september 201413.heeft de rechtbank geoordeeld dat de (vermeerderde) vorderingen IV en V van [verweerder] voor afwijzing gereed liggen (rov. 2.6-2.9).
Zij heeft, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, de zaak naar de rol verwezen voor uitlating over enkele in cassatie niet relevante onderwerpen.
1.9
Bij akte van 1 april 2015 heeft [verweerder] vervolgens onder meer gesteld dat de moeder een bedrag van € 29.495 aan [eiser 2] heeft geleend voor de betaling van het woonhuis, en heeft op die grond zijn eis vermeerderd met de vordering dat [eiser] dit bedrag aan de nalatenschap van de moeder dient te betalen.14.
1.10
Na verdere aktewisseling heeft op 3 november 2015 een pleidooizitting plaatsgevonden bij de rechtbank. Van die zitting is proces-verbaal opgemaakt.
1.11
Bij tussenvonnis van 8 juni 201615.heeft de rechtbank overwogen dat het woonhuis nog niet aan [eiser 2] is geleverd zodat de betaling van de waarde daarvan (€ 29.495) nog niet opeisbaar is en een lening van moeder aan hem van dit bedrag niet aan de orde is geweest, waaruit volgt dat de desbetreffende (vermeerderde) vordering bij eindvonnis zal worden afgewezen (rov. 2.9).
De rechtbank heeft, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, de zaak verwezen naar de rol voor uitlating over een in cassatie niet relevant onderwerp.
1.12
Na aktewisseling heeft de rechtbank bij eindvonnis van 26 april 201716.met betrekking tot het woonhuis als volgt overwogen:
“2.25. Ten aanzien van het woonhuis, dat sinds het overlijden van vader onverdeeld is gebleven, geldt dat de rechtbank al in het tussenvonnis van 27 februari 2013 heeft beslist dat dit aan [eiser 2] zal worden toebedeeld tegen de waarde van € 29.495,7117.(en kosten koper). Hieruit volgt dat [ [verweerder] ] gehouden is mee te werken aan de levering van hun onverdeelde aandeel in het woonhuis aan [eiser 2] en dat [eiser 2] gehouden is aan [ [verweerder] ] een vergoeding van € 7.374,00 (…) per persoon wegens overbedeling te voldoen. De kosten die verbonden zijn aan de levering van de aandelen van de erfgenamen in het woonhuis aan [eiser 2] , zullen voor rekening van [eiser 2] komen.
2.26.
De door [eiser] verlangde reële executie zal worden toegewezen in die zin dat de rechtbank zal bepalen dat het vonnis (telkens) in de plaats zal treden van de voor de levering benodigde rechtshandeling(en) door [ [verweerder] ] indien [ [verweerder] ] niet binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis zijn medewerking verleent.”
1.13
In het dictum heeft de rechtbank, voor zover in cassatie van belang, beslist:
“De rechtbank
3.1.
deelt het woonhuis gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] , kadastraal geregistreerd onder Sectie [X] , nummer [004] , toe aan [eiser 2] tegen een waarde van € 29.495,71, met de bepaling dat [eiser 2] gehouden is
- de kosten van de levering van de aandelen van de overige erfgenamen in het woonhuis aan hem te voldoen;
- de overige erfgenamen een overbedelingsvergoeding te betalen van € 7.374,00;
3.2.
veroordeelt [ [verweerder] ] tot medewerking aan de levering aan [eiser 2] van zijn onverdeelde aandeel in het woonhuis gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] , kadastraal geregistreerd onder Sectie [X] , nummer [004] ;
3.3.
veroordeelt [ [verweerder] ] tot medewerking aan de levering aan [eiser 2] van de tot het maatschapsvermogen van vader behorende onroerende zaken en opstallen te [plaats] , kadastraal geregistreerd onder Sectie [X] , nummers. [001] , [002] , [003] ;
3.4.
bepaalt dat dit vonnis (telkens) in de plaats zal treden van de door [ [verweerder] ] te verrichten benodigde rechtshandelingen voor de levering aan [eiser 2] van de hiervoor in 3.2. en 3.3. genoemde onroerende zaken indien [ [verweerder] ] niet binnen twee weken na de betekening van dit vonnis zijn medewerking verleent;
(…)
3.8.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
(…)
3.10
wijst het meer of anders gevorderde af.”
1.14
[verweerder] is bij appeldagvaarding van 20 juli 201718.van de vonnissen van de rechtbank van 13 juni 2012, 27 februari 2013, 10 september 2014, 8 juni 2016 en 26 april 2017 in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
1.15
Op 6 februari 2018 heeft een comparitie na aanbrengen plaatsgevonden bij het hof,19.waarvan proces-verbaal is opgemaakt.20.
1.16
[verweerder] heeft 21 grieven (genummerd I-VII en VII-XX21.) aangevoerd tegen de bestreden vonnissen van de rechtbank. [verweerder] vordert in appel vernietiging van deze vonnissen en alsnog toewijzing van de vorderingen van [verweerder] in conventie en afwijzing van de vorderingen van [eiser] in reconventie, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten in beide instanties (inclusief de kosten van getuigen en deskundigen) en nasalaris advocaat van € 131.22.
[verweerder] heeft in hoger beroep zijn vorderingen in conventie gewijzigd/vermeerderd en vordert:
1. te bepalen dat [eiser 2] met ingang van 8 oktober 1991 over het op grond van de maatschapsovereenkomst uit te keren bedrag primair de promesse-discontorente verschuldigd is en subsidiair de wettelijke rente;
2. voor het geval [eiser 2] geen beroep kan doen op het recht van eerste koop van het woonhuis ( [a-straat 1] te [plaats] ): dit woonhuis aan [eiser 2] toe te delen tegen (primair) de waarde in het economisch verkeer ten tijde van de feitelijke verdeling, subsidiair de agrarische waarde en te bepalen dat [eiser 2] wettelijke rente is verschuldigd in geval van een eerdere peildatum;
3. voor het geval [eiser 2] wel een beroep kan doen op het recht van eerste koop van het woonhuis: te verklaren dat sprake is van een gift ter grootte van het verschil tussen [de koopsom ad f 65.000 en] de economische waarde van het woonhuis op de datum van feitelijke verdeling of op 12 juli 2006 of op 5 december 2006.23.
1.17
De in cassatie relevante grieven IV tot en met VII zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat, kort gezegd, het woonhuis aan [eiser 2] moet worden toegedeeld en geleverd tegen een bedrag van f 60.000 / € 29.495,71 (tussenvonnis d.d. 27 februari 2013, rov. 4.20, 4.32; eindvonnis d.d. 26 april 2017, rov. 2.25 en 3.1).
Grief VII(bis) komt op tegen de afwijzing van een gebruiksvergoeding (tussenvonnis d.d. 27 februari 2013, rov. 4.30). Grief VIII keert zich tegen het oordeel dat met het verlenen van de koopoptie geen sprake is van bevoordeling uit vrijgevigheid en dat aan een beoordeling van de omvang van de gestelde gift niet wordt toegekomen (tussenvonnis d.d. 10 september 2014, rov. 2.9). Met grief IX wordt opgekomen tegen het oordeel dat een lening voor de koopsom van € 29.495 niet aan de orde is geweest (tussenvonnis d.d. 8 juni 2016, rov. 2.9).
1.18
[eiser] heeft de grieven in principaal appel bestreden en is op zijn beurt, onder aanvoering van vier grieven (genummerd I-IV), in incidenteel hoger beroep gekomen. [eiser] vordert in het incidentele appel vernietiging van de vonnissen van 27 februari 2013, 10 september 2014 en 26 april 2017, voor zover die ten grondslag liggen aan de beslissing van de rechtbank in rov. 3.5 en 3.6 van het vonnis van 26 april 2017, en alsnog afwijzing van de vorderingen van [verweerder] in conventie die tot deze beslissing hebben geleid, met bekrachtiging voor het overige, kosten rechtens.24.
1.19
[verweerder] heeft in het incidentele appel verweer gevoerd.
1.20
Bij eindarrest van 27 augustus 201925.heeft het hof met betrekking tot de verdeling van het woonhuis aan de [a-straat 1] te [plaats] in rov. 5.24-5.31 – samengevat – als volgt overwogen.
Tot de ontbonden huwelijksgemeenschap van de ouders behoorde het woonhuis aan de [a-straat 1] te [plaats] . De woning is toegedeeld aan moeder en behoort tot haar nalatenschap. Vader, moeder en [eiser 2] hebben in een notariële akte op 8 november 1985 de volgende afspraak gemaakt (rov. 5.24):
“De comparanten sub Ia (hof: vader) en II (hof: [eiser 2] ) zijn de enige vennoten in de tussen hen bestaande maatschap, in welke maatschap is ingebracht het veehoudersbedrijf aan de [a-straat 1] te [plaats] .
Het woonhuis aan de [a-straat 1] is niet ingebracht en is eigendom van de comparanten sub I genoemd (hof: vader en moeder).
De comparanten verklaarden te zijn overeengekomen als volgt:
A. Bij overlijden van de langstlevende van de comparanten sub I heeft de comparant sub II het recht het woonhuis met erf, tuin en toebehoren, staande en gelegen te [plaats] , aan de [a-straat 1] , deel uitmakende van het perceel kadastraal bekend gemeente [plaats] , sektie [Y] , nummer [005] , te kopen, mits de comparant sub II binnen drie maanden na het overlijden van de langstlevende van comparanten sub I aan de erfgenamen van de langstlevende of aan de boedelnotaris bij aangetekend schrijven kennis geeft, dat hij van zijn recht gebruik maakt.
B. (...)
De sub A en B vermelde rechten zijn verleend onder de bij niet vervulling ontbindende voorwaarden:
dat bij de eigendomsoverdracht de comparant sub II in leven is;
dat de comparant sub II eigenaar is van het hiervoor bedoelde veehoudersbedrijf of vennoot in voormelde maatschap en het bedrijf door hem alleen of in het verband van bedoelde maatschap wordt uitgeoefend.
Indien deze voorwaarden niet worden vervuld zijn de bij deze overeenkomst toegekende rechten vervallen.
De koopprijs zal worden bepaald naar de agrarische waarde in bewoonde staat.
(...)
De koopprijs zal maximaal bedragen vijf en zestig duizend gulden (f 65.000, -) (...)”
[eiser 2] heeft enkele dagen na 5 december 2006, derhalve bijna twee maanden te laat, een beroep gedaan op zijn recht van koop. Anders dan de rechtbank is het hof niet van oordeel dat een beroep op de vervaltermijn onaanvaardbaar is (rov. 5.25).
Dat betekent dat het recht van koop van [eiser 2] is vervallen. Het hof zal de woning wel toedelen aan [eiser 2] , omdat alle partijen daarvan uitgaan. Partijen verschillen van mening over de waarde waartegen die toedeling moet geschieden (rov. 5.26).
Het hof ziet geen aanleiding voor een lagere waardering dan de actuele waarde in het economisch verkeer (rov. 5.27).
Het hof is van oordeel dat met de belangen van [eiser 2] enerzijds en [verweerder] anderzijds naar billijkheid rekening wordt gehouden, indien de actuele waarde van de woning vrij van huur en gebruik wordt vastgesteld en [eiser 2] in de gelegenheid wordt gesteld de woning tegen deze waarde toegedeeld te krijgen tegen vergoeding aan ieder van de andere deelgenoten van 1/4e van de waarde. Maakt [eiser 2] van die gelegenheid geen gebruik dan dienen de partijen de netto opbrengst van de woning na verkoop te verdelen (rov. 5.29).
1.21
Vervolgens heeft het hof in rov. 5.32 de volgende wijze van verdeling van het woonhuis gelast:
“5.32 Het hof zal naar billijkheid rekening houdende met de belangen van partijen de volgende wijze van verdeling van de woning gelasten:
A. De uitvoering van deze verdeling, in het bijzonder de toedeling van de woning aan [eiser 2] , dient plaats te vinden bij notariële akte binnen drie maanden na dagtekening van dit arrest. De kosten van de tussenkomst van de notaris en de kosten van levering van de woning komen voor rekening van partijen samen, ieder voor een gelijk deel.
B. Partijen dienen binnen vier weken na dagtekening van dit arrest allereerst de actuele waarde vrij van huur en gebruik van de woning te laten bepalen door een Register Makelaar Taxateur Wonen aan te wijzen door partijen samen en bij gebreke van overeenstemming door de notaris.
C. Binnen vier weken nadat de uitkomst van de taxatie door de notaris aan partijen is bekend gemaakt, dient [eiser 2] door tussenkomst van de notaris aan de andere deelgenoten mee te delen of hij toedeling van de woning tegen de getaxeerde waarde en betaling aan de andere deelgenoten van hun aandeel in de waarde wenst.
D. [eiser 2] dient in dat geval tevens door tussenkomst van de notaris aan haar te overleggen: een onvoorwaardelijke offerte van de ABN AMRO Bank of de ING Bank of een andere financier waaruit blijkt dat hij staat is de toedeling te financieren.
E. Of [eiser 2] in staat zal zijn de toedeling te financieren hangt uiteraard af van de waarde die de makelaar/taxateur zal bepalen.
F. Indien [eiser 2] deze toedeling wenst, zal het hof bepalen dat partijen vervolgens binnen vier weken nadat [eiser 2] dat aan de andere deelgenoten heeft meegedeeld bij notariële akte dienen over te gaan tot de toedeling van de woning aan [eiser 2] en dient [eiser 2] ter gelegenheid daarvan aan de andere deelgenoten hun aandeel in de waarde te betalen via de kwaliteitsrekening van de notaris.
G. Deze uitspraak zal, voor zover die betrekking heeft op de verdeling van de woning en de uitvoering daarvan, op de voet van artikel 3:300 lid 2 BW in de plaats treden van de medewerking van [verweerder] aan de notariële akte van toedeling en levering indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:
- de notaris heeft partijen uitgenodigd de akte van toedeling en levering op zijn kantoor te ondertekenen, heeft daartoe een tijdstip vastgesteld en heeft hun ten minste een week voor dit tijdstip een ontwerp van deze akte en een afrekening toegezonden;
- [verweerder] heeft niet uiterlijk op het door de notaris vastgestelde tijdstip meegewerkt aan de ondertekening van deze akte;
- het door [eiser 2] wegens overbedeling verschuldigde bedrag is gestort op de kwaliteitsrekening van de notaris.
H. Indien geen toedeling aan [eiser 2] plaatsvindt, dienen partijen de woning op de kortst mogelijke termijn te verkopen en de netto opbrengst bij helfte te verdelen door:
a. gezamenlijk opdracht te geven aan de door hen of - bij gebreke van overeenstemming door de notaris - te benoemen makelaar om de woning aan een derde te verkopen.
b. opdracht te geven een bodemprijs te hanteren en deze zo nodig te verlagen conform de instructie van de makelaar;
c. al datgene te verrichten respectievelijk na te laten wat op instructie van de makelaar noodzakelijk is om tot verkoop en eigendomsoverdracht te komen;
d. mee te werken aan de ondertekening van de verkoopovereenkomst en medewerking te verlenen aan de notariële eigendomsoverdracht;
e. medewerking te verlenen aan de betaling uit de verkoopopbrengst van de daarop vallende kosten, waaronder de makelaarscourtage;
gezamenlijk aan de notaris die belast is met de overdracht van de woning opdracht te geven de netto-verkoopopbrengst bij helfte te verdelen.”
1.22
Met betrekking tot de gestelde lening van moeder aan [eiser 2] voor de koopsom van de woning (grief IX) overweegt het hof dat, nu van verkoop geen sprake is, die schuld niet is ontstaan en [verweerder] het bestaan van een lening overigens niet nader heeft onderbouwd, zodat het hof daaraan voorbij gaat (rov. 5.36).
1.23
Het hof komt tot de slotsom dat:
- de principale grieven IV-VII ten aanzien van de verdeling van het woonhuis slagen;
- grief VII(bis) ten aanzien van de gebruiksvergoeding faalt;
- grief VIII ten aanzien van de vraag of de koopoptie van de woning een gift is, geen bespreking behoeft;
- grief IX ten aanzien van de lening van € 29.495 faalt (rov. 6.1).
1.24
In het dictum heeft het hof als volgt beslist:
“Het hof, recht doende in hoger beroep:
in het principaal hoger beroep
verklaart [verweerder] niet ontvankelijk in zijn vorderingen jegens [eiseres 3] ;
verklaart [verweerder] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen het vonnis van 13 juni 2012;
in het principaal en het incidenteel hoger beroep
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 26 april 2017 wat de onderdelen 3.1, 3.2, 3.4 (voor zover het de woning betreft) en 3.5 betreft en vernietigt de overige bestreden vonnissen van 27 februari 2013, 10 september 2014, 8 juni 2016 voor zover daarin beslissingen zijn genomen die hebben geleid tot de thans vernietigde beslissingen in 3.1, 3.2, 3.4 en 3.5 van het eindvonnis;
doet in zoverre opnieuw recht;
gelast partijen over te gaan tot verdeling van de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] als hiervoor in onderdeel 5.30-5.32 is bepaald;
bepaalt dat de verdeling van de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] ten overstaan van een notaris verbonden aan de [notarissen] die kantoorhouden te [vestigingsplaats] dient te geschieden;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden vonnissen van de rechtbank Midden-Nederland van 27 februari 2013, 10 september 2014, 8 juni 2016 en 26 april 2017 voor het overige;
compenseert de proceskosten zodat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.”
1.25
[eiser] is bij procesinleiding van 27 november 2019 – en daarmee tijdig – in cassatie gekomen tegen het arrest van 27 augustus 2019. [verweerder] heeft afgezien van het indienen van een verweerschrift en heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.
2. Ontvankelijkheid van het cassatieberoep
2.1
Het middel bestaat uit drie onderdelen (genummerd 2.1, 2.2 en 2.3). Alle klachten hebben betrekking op het oordeel van het hof over de verdeling van het woonhuis in rov. 5.24 tot en met 5.32 en de daarop voortbouwende oordelen in rov. 6.1 en 6.3, alsmede het dictum van het arrest.
2.2
In het dictum van het bestreden arrest heeft het hof partijen gelast over te gaan tot verdeling van de woning als bepaald in rov. 5.30-5.32 van het arrest, waaronder de bepaling (rov. 5.32, sub G) dat – indien [eiser 2] toedeling wenst, zie sub F – de uitspraak van het hof, voor zover die betrekking heeft op de verdeling van de woning en de uitvoering daarvan, op de voet van art. 3:300 lid 2 BW in de plaats zal treden van de medewerking van [verweerder] aan de notariële akte van toedeling en levering (indien aan de in rov. 5.32 sub G genoemde voorwaarden is voldaan).
2.3
Als gevolg hiervan dringt zich – zoals in het onderstaande nog nader zal worden toegelicht – in verband met het bepaalde in art. 3:301 lid 2 BW de vraag op of [eiser] gehouden was het cassatieberoep binnen acht dagen na het instellen ervan te doen inschrijven in het rechtsmiddelenregister van het hof.
2.4
Ambtshalve navraag bij de griffie van het hof Arnhem-Leeuwarden leerde dat, naar de griffier van dat hof bij brief van 28 november 2019 aan de advocaat van [eiser] heeft verklaard, het bij procesinleiding van 27 november 2019 ingediende cassatieberoep op 28 november 2019 – en dus tijdig – is ingeschreven in het rechtsmiddelenregister.
2.5
Dit betekent dat [eiser] , ongeacht de inhoud van de klachten, ontvankelijk is in zijn cassatieberoep.
3. Bespreking van de cassatiemiddelen
3.1
Onderdeel 2.1 betoogt – samengevat – dat het hof het appel van [verweerder] ten aanzien van de verdeling van de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] ambtshalve niet-ontvankelijk had moeten verklaren, omdat [verweerder] niet (tijdig) tot inschrijving van het eindvonnis van de rechtbank in de registers als bedoeld in art. 433 Rv (hierna: het rechtsmiddelenregister) is overgegaan.
Daartoe wordt aangevoerd dat de rechtbank in rov. 3.1, 3.2 en 3.4 van het eindvonnis van 26 april 2017 art. 3:300 lid 2 BW heeft toegepast, en dat uit art. 3:301 lid 2 BW volgt dat in een dergelijk geval het hoger beroep, op straffe van niet-ontvankelijkheid, binnen acht dagen na het instellen van het rechtsmiddel moet worden ingeschreven in het rechtsmiddelenregister. Het hof had ambtshalve moeten onderzoeken of het door [verweerder] ingestelde appel tijdig was ingeschreven en had, nu daarvan geen sprake was, [verweerder] niet-ontvankelijk moeten verklaren in zijn beroep tegen de beslissingen in het dictum onder 3.1, 3.2 en 3.4 van het eindvonnis en de daaraan ten grondslag liggende oordelen in de tussenvonnissen.
Dit betekent dat de gehele discussie omtrent de rechtsgeldigheid van het inroepen van het recht op eerste koop voor een bedrag van maximaal ƒ 65.000 (grieven IV t/m IX) niet meer aan de orde kon komen, zodat het hof daarop in rov. 5.2 sub D, 5.24 - 5.32, 6.1, 6.3 en het dictum ten onrechte nog is ingegaan.
Het hof heeft dit alles hetzij miskend, dan wel heeft geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft een onbegrijpelijk oordeel gegeven, aldus het onderdeel.
3.2
Bij de beoordeling van deze klachten staat het volgende voorop.
3.3
De voor overdracht van onroerende zaken vereiste levering geschiedt door inschrijving van een daartoe bestemde, tussen partijen opgemaakte notariële akte, gevolgd door inschrijving daarvan in de openbare registers (art. 3:89 lid 1 BW).
3.4
Indien een van partijen weigert mee te werken aan het verlijden van de akte van levering, heeft de rechter op grond van art. 3:300 BW in theorie drie mogelijkheden om een veroordeling tot overdracht voor reële executie vatbaar te maken, kort samengevat: (i) uitspraak vervangt wilsverklaring (lid 1), (ii) dwangvertegenwoordiging (lid 1) en (iii) uitspraak vervangt (deel van) akte (lid 2).26.
3.5
Theoretisch zou de rechter dus kunnen bepalen dat zijn uitspraak dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte van degene die tot de rechtshandeling (in casu: meewerken aan levering) gehouden is (art. 3:300 lid 1 BW). Gaat het om een weigerachtige vervreemder, dan vervangt de uitspraak slechts de verklaring van de vervreemder dat hij levert. De verkrijger zal nog een notariële akte moeten doen opmaken waarin hij verklaart de levering te aanvaarden; inschrijving van de uitspraak en de akte gezamenlijk bewerkstelligt de overdracht.27.
3.6
Zoals in de literatuur wordt opgemerkt, is het de vraag of het eerste lid van art. 3:300 BW wel geschreven is voor gevallen waarin, zoals bij levering van registergoederen, de gedaagde samen met de eiser een akte moet opmaken.28.Meer daarop toegesneden lijkt het tweede lid van art. 3:300 BW, luidende:
“2. Is de verweerder gehouden om tezamen met de eiser een akte op te maken, dan kan de rechter bepalen dat zijn uitspraak in de plaats van de akte of een deel daarvan zal treden.”
3.7
3.8
De rechter kan op grond van art. 3:300 lid 2 BW ook bepalen dat zijn uitspraak in de plaats zal treden van een deel van de akte. Volgens de toelichting maakt dit mogelijk dat voor wat betreft de verklaring van de eiser een akte wordt opgemaakt en dat de rechterlijke uitspraak in de plaats treedt van de verklaring van de gedaagde.30.Anders gezegd: de uitspraak vervangt de verklaring van de vervreemder dat hij levert. Voor de verklaring van de verkrijger zal een notariële akte moeten worden opgemaakt, waarna door inschrijving van de uitspraak en de laatstgenoemde akte levering plaatsvindt. Hier bestaat gelijkenis met de in lid 1 gegeven mogelijkheid.31.
3.9
Een belangrijk verschil tussen de toepassing van het eerste en het tweede lid van art. 3:300 BW in geval van levering van een registergoed is dat in het laatste geval (‘uitspraak vervangt (deel van) akte’) tevens de regeling van art. 3:301 BW van toepassing is.
3.10
Op grond van het eerste lid van art. 3:301 BW is een uitspraak waarvan de rechter heeft bepaald dat zij in de plaats treedt van ‘een tot levering van een registergoed bestemde akte of van een deel van een zodanige akte’ slechts inschrijfbaar onder de in lid 1 genoemde voorwaarden.
3.11
Verder geldt voor deze in lid 1 genoemde categorie uitspraken de procesrechtelijke regeling van art. 3:301 lid 2 BW.32.Deze luidt, voor zover hier van belang:
“Verzet, hoger beroep en cassatie moeten op straffe van niet-ontvankelijkheid binnen acht dagen na het instellen van het rechtsmiddel worden ingeschreven in de registers, bedoeld in artikel 433 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. (…)”
3.12
Volgens vaste rechtspraak strekt het bepaalde bij art. 3:301 lid 2 BW ertoe de betrouwbaarheid van de openbare registers zoveel mogelijk te waarborgen met het oog op de rechtszekerheid die ten aanzien van de verkrijging van registergoederen is vereist. Dit brengt mee dat de rechter ambtshalve dient na te gaan of aan het voorschrift is voldaan, waarbij geen plaats is voor onderzoek naar de vraag of sprake is (geweest) van benadeling van derden als gevolg van dit verzuim. Het bepaalde strekt niet ter bescherming van het belang van de wederpartij van degene die het rechtsmiddel heeft ingesteld.33.
3.13
Het is aan de eiser om door overlegging van een verklaring van de griffier van het gerecht dat de bestreden beslissing heeft gegeven, aan te tonen dat aan het in art. 3:301 lid 2 gestelde voorschrift is voldaan.34.
3.14
Het is verder vaste rechtspraak dat art. 3:301 lid 2 BW, (mede) gelet op de zware sanctie van niet-ontvankelijkheid, een beperkte strekking heeft.
3.15
Die beperkte strekking brengt in de eerste plaats mee dat niet-tijdige inschrijving van het rechtsmiddel in de registers slechts leidt tot niet-ontvankelijkheid voor zover wordt opgekomen tegen oordelen die betrekking hebben op dat gedeelte van de bestreden uitspraak dat blijkens het dictum in de plaats treedt van de tot levering bestemde akte en daarmee onlosmakelijk verbonden oordelen.35.
3.16
Die beperkte strekking brengt tevens mee dat art. 3:301 lid 2 BW niet van toepassing is op gevallen die niet door de wettekst worden bestreken.36.
3.17
Voorts is er geen grond het toepassingsbereik van art. 3:301 lid 2 BW uit te breiden tot gevallen waarin de betrouwbaarheid van de openbare registers niet in het geding is. Daarom geldt de eis van inschrijving in het rechtsmiddelenregister slechts voor gevallen waarin de bestreden uitspraak op het moment dat het rechtsmiddel wordt ingesteld, daadwerkelijk in de plaats van (een deel van) de akte van levering is getreden of nog kan treden.37.
3.18
Blijkens de rechtspraak komt het regelmatig voor dat een partij in haar petitum en/of de rechter in zijn beslissing niet aansluit(en) bij de tekst van art. 3:300 BW, zodat onduidelijk is welke vorm van reële executie precies wordt bedoeld. In dat geval zal het dictum moeten worden uitgelegd.38.In dat verband is vaste rechtspraak dat de uitleg van het dictum dient te geschieden in het licht en met inachtneming van de overwegingen die tot de beslissing hebben geleid.39.
3.19
Dit brengt mij terug bij onderdeel 2.1.
3.20
In het dictum van het eindvonnis heeft de rechtbank [verweerder] veroordeeld tot medewerking aan de levering aan [eiser 2] van zijn onverdeelde aandeel in het woonhuis (rov. 3.2) met de bepaling dat “dit vonnis (…) in de plaats zal treden van de door [ [verweerder] ] te verrichten benodigde rechtshandelingen voor de levering aan [eiser 2] van de hiervoor in 3.2 (…) genoemde onroerende zaken” indien [verweerder] niet binnen twee weken na de betekening van dit vonnis zijn medewerking verleent (rov. 3.4).
3.21
De rechtbank heeft dit dictum derhalve niet (exact) geformuleerd overeenkomstig één van de in art. 3:300 leden 1 en 2 BW geboden mogelijkheden van reële executie. Gelet op (i) de vordering van [eiser] (dat het vonnis in de plaats van de tot levering bestemde akte zal treden voor zover deze door gedaagden mede dient te worden gecompareerd40.) en (ii) de door de rechtbank gebruikte bewoordingen dat het vonnis “in de plaats zal treden” van de door [verweerder] te verrichten rechtshandelingen (eindvonnis, rov. 2.26), lees ik rov. 3.4 van het eindvonnis zo dat de rechtbank daar art. 3:300 lid 2 BW heeft toegepast.
3.22
Aangezien de reële executie ziet op een (deel van een) tot levering van een registergoed bestemde akte, betekent dit in beginsel dat, ingevolge art. 3:301 lid 2 BW, hoger beroep tegen het eindvonnis van 26 april 2017 op straffe van niet-ontvankelijkheid binnen acht dagen nadat het was ingesteld moest worden ingeschreven in het rechtsmiddelenregister.
3.23
Uit hetgeen hiervoor onder 3.15 werd opgemerkt, volgt dat het inschrijvingsvereiste uitsluitend van toepassing is indien en voor zover de grieven zich richten tegen oordelen die betrekking hebben op dat gedeelte van de bestreden uitspraak dat blijkens het dictum in de plaats treedt van (een deel van) de tot levering bestemde akte, alsmede tegen daarmee onlosmakelijk verbonden oordelen.
3.24
Mijns inziens geldt dit laatste in ieder geval voor de grieven IV t/m VII (MvG, nrs. 22-33). Deze hebben alle betrekking op het oordeel van de rechtbank omtrent de uitoefening van het contractuele recht van koop tegen de overeengekomen maximum koopprijs van f 60.000 zoals dat door de rechtbank aan de (voor reële executie vatbaar verklaarde) veroordeling tot medewerking aan levering van het woonhuis ten grondslag is gelegd (tussenvonnis van 27 februari 2013, rov. 4.20 en 4.32; eindvonnis van 26 april 2017, rov. 2.25). Zij strekken o.m. tot betoog dat ontzegging van het recht van koop niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en dat, los daarvan, het recht van koop als gevolg van de vervulling van de eraan verbonden ontbindende voorwaarde is vervallen.
3.25
De oordelen waartegen de overige in het onderdeel genoemde – en onder het kopje “Woonhuis” geformuleerde – grieven zijn gericht (VII(bis) t/m IX, zie hiervoor onder 1.17), staan mijns inziens niet in het vereiste ‘onlosmakelijke verband’ met de verplichting tot levering, al laat een ander oordeel met betrekking tot grief IX (lening ter zake de koopsom) zich mogelijk ook verdedigen.
3.26
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep, op straffe van niet-ontvankelijkheid van de grieven IV t/m VII, binnen acht dagen na het instellen ervan moest worden ingeschreven.
3.27
[verweerder] heeft bij appeldagvaarding van 20 juli 2017 hoger beroep ingesteld tegen (o.a.) het eindvonnis van 26 april 2017. Uit de gedingstukken blijkt niet dat [verweerder] na het eindvonnis van de rechtbank heeft meegewerkt aan de levering van het woonhuis.41.Op het moment van het instellen van het rechtsmiddel stond dus niet vast dat het eindvonnis van de rechtbank niet ter vervanging van (een deel van) de akte van levering was ingeschreven of nog kon worden ingeschreven.42.
3.28
[eiser] heeft zich in appel weliswaar niet op het standpunt gesteld dat [verweerder] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn hoger beroep, omdat het hoger beroep niet (tijdig) is ingeschreven in het rechtsmiddelenregister, maar uit het hiervoor beschreven juridisch kader volgt dat het hof ambtshalve moest onderzoeken of aan het voorschrift uit art. 3:301 lid 2 BW was voldaan.
Uit het bestreden arrest blijkt niet dat het hof dit heeft gedaan.
3.29
In cassatie is aangevoerd dat navraag door de cassatieadvocaat bij de rechtbank Utrecht heeft geleerd dat daar geen inschrijving van het door [verweerder] ingestelde hoger beroep bekend is (procesinleiding, nr. 2.1.2).
3.30
De stelling van [eiser] dat het hoger beroep van [verweerder] niet is ingeschreven in het rechtsmiddelenregister betreft een feitelijk novum. Door [eiser] zijn bovendien geen bewijstukken met betrekking tot deze stelling overgelegd.
3.31
Hoewel in cassatie in beginsel geen plaats is voor onderzoek van feitelijke aard, meen ik dat in een geval als het onderhavige, waarin eenvoudig kan worden vastgesteld of een tegen het vonnis van de rechtbank ingesteld rechtsmiddel is ingeschreven in het rechtsmiddelenregister, plaats is voor een uitzondering op deze regel. Ambtshalve navraag bij de griffie van de rechtbank Midden-Nederland leidde tot de bevestiging dat het door [verweerder] ingestelde hoger beroep inderdaad niet is ingeschreven in het door de rechtbank gehouden rechtsmiddelenregister.
3.32
Dit betekent dat het hof, nu het door [verweerder] ingestelde hoger beroep niet binnen acht dagen na het instellen van het hoger beroep is ingeschreven in het rechtsmiddelenregister, [verweerder] gedeeltelijk niet-ontvankelijk had moeten verklaren, namelijk voor zover het betreft de grieven IV t/m VII.
3.33
Uit het voorgaande volgt dat onderdeel 2.1 slaagt.
3.34
Onderdeel 2.2 (procesinleiding, nrs. 2.2 - 2.2.3) neemt tot uitgangspunt dat het hof wel kon oordelen over de verdeling van het woonhuis. Het klaagt, in meerdere subonderdelen, dat in dat geval het oordeel van het hof in rov. 5.24 - 5.32 uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel onbegrijpelijk is.
3.35
Nu onderdeel 2.1 slaagt, behoeft onderdeel 2.2 geen behandeling meer.
3.36
Onderdeel 2.3 (procesinleiding, nr. 2.3) is een voortbouwklacht, inhoudende dat het slagen van één of meer van de klachten van onderdeel 2.1 of 2.2 ook rov. 5.2 sub D, 5.24 - 5.32, 6.1 en 6.3 t/m 7 vitieert.
3.37
Deze klacht treft doel voor zover zij voortbouwt op het slagende onderdeel 2.1 en is gericht tegen de oordelen en beslissingen van het hof die, gelet op het slagen van onderdeel 2.1, ten onrechte gegeven zijn.
Slotsom
3.38
De slotsom is dat de onderdelen 2.1 en 2.3 (gedeeltelijk) slagen en dat het hof [verweerder] voor zover het de grieven IV t/m VII betreft niet-ontvankelijk had moeten verklaren.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑11‑2020
Door de rechtbank en in de procesinleiding aangeduid als: ‘ [verweerder] ’.
Ontleend aan rov. 2.2 - 2.4 van het in cassatie bestreden arrest van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 27 augustus 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:6938, tenzij anders vermeld.
Akte van 8 november 1985, overgelegd als prod. 8 bij inl. dagvaarding.
Ontleend aan het tussenvonnis van 27 februari 2013, rov. 2.3.
Tussenvonnis van 27 februari 2013, rov. 3.1.
Tussenvonnis van 27 februari 2013, rov. 4.15.
Tussenvonnis van 27 februari 2013, rov. 4.18. Zie ook inl. dagvaarding, nrs. 19-20 en 32.
Tussenvonnis van 27 februari 2013, rov. 4.19.
Vgl. het tussenvonnis van 27 februari 2013, rov. 3.4.
Rb. Utrecht 13 juni 2012, zaak- en rolnr. C/16/323079/HA ZA 12-652.
Rb. Midden-Nederland 27 februari 2013, zaak- en rolnr. C/16/323079/HA ZA 12-652.
Antwoordakte, tevens akte vermeerdering van eis d.d. 30 april 2014, p. 3-5.
Rb. Midden-Nederland 10 september 2014, zaak- en rolnr. C/16/323079/HA ZA 12-652.
Weergave volgens tussenvonnis van 8 juni 2016, rov. 2.8.
Rb. Midden-Nederland 8 juni 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:3032.
Rb. Midden-Nederland 26 april 2017, ECLI:NL:RBMNE:2017:2045.
Dit is de contractueel bepaalde maximum koopprijs van f 60.000.
Deze appeldagvaarding van 20 juli 2017 bevindt zich uitsluitend in het A-dossier. Het B-dossier bevat een appeldagvaarding van 23 mei 2013, gericht tegen het tussenvonnis van 27 februari 2013.
Gelast bij tussenarrest van 21 november 2017.
Het proces-verbaal bevindt zich uitsluitend in het A-dossier.
De MvG bevat twee grieven met het nummer VII. Ik duid deze hierna aan als VII en VII(bis).
Bestreden arrest van 27 augustus 2019, rov. 4.1.
Bestreden arrest, rov. 4.1.
Bestreden arrest, rov. 4.2.
Hof Arnhem-Leeuwarden 27 augustus 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:6938.
Zie over deze drie mogelijkheden en de verschillen daartussen: A.W. Jongbloed, GS Vermogensrecht,art. 3:300 BW, aant. 8-11; Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2013/305-308.
Vgl. Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2013/ 306 .
Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2013/ 306 . Volgens A.W. Jongbloed, GS Vermogensrecht, art. 3:300 BW, aant. 11, verdient het, indien partijen gezamenlijk een akte moeten opmaken, de voorkeur dat de rechter bij toepassing van art. 3:300 BW zijn uitspraak baseert op lid 2, gelet op de toepasselijkheid van de waarborgen van art. 3:301 BW.
Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2013/308.
MvT, Parl. Gesch. BW Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1399.
Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2013/308.
HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1468, NJ 2016/383.
Zie o.a.: HR 24 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA4005, NJ 2000/495 m.nt. H.J. Snijders; HR 19 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP4743, NJ 2006/216 m.nt. H.J. Snijders; HR 4 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6711, NJ 2008/140 m.nt. H.J. Snijders; HR 4 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7615, NJ 2008/141 m.nt. H.J. Snijders; HR 11 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2531, NJ 2015/368, veelal met verwijzing naar MvT bij art. 3:301 BW, Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1400-1402.
HR 24 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA4005, NJ 2000, 495, rov. 4.1.
Zie HR 11 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2531, NJ 2015/368, rov. 3.3.2, met verwijzing naar HR 24 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA4005, NJ 2000/495; HR 19 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP4743, NJ 2006/216; HR 4 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6711, NJ 2008/140 en HR 4 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7615, NJ 2008/141.
Zie HR 19 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP4743, NJ 2006/216 (vernietiging van een uitspraak als bedoeld in art. 3:300 lid 2 BW); HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1468, NJ 2016/383 (verkrijging door verjaring).
HR 27 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:538, JOR 2020/193, m.nt. A. Steneker, rov. 3.5.
Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2016/110.
O.a. HR 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:369, RvdW 2016/369.
CvA in conventie tevens houdende CvE in reconventie, p. 19.
Zie in dit verband het p-v van comparitie van partijen van 6 februari 2018, p. 2, waar de raadsheer-commissaris vraagt of al uitvoering is gegeven aan de beslissing van de rechtbank, waarop door de advocaat van [eiser] ontkennend wordt geantwoord.
Zoals wel het geval was in HR 27 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:538, JOR 2020/193, m.nt. A. Steneker.
Beroepschrift 22‑01‑2020
PROCESINLEIDING VORDERINGSPROCEDURE BIJ DE HOGE RAAD
Eisers tot cassatie:
- 1.
Mevrouw [eiseres 1], wonende te [woonplaats],
- 2.
De heer [eiser 2], wonende te [woonplaats],
- 3.
Mevrouw [eiseres 3], wonende te [woonplaats]
hierna [eiser 2] c.s., voor deze zaak domicilie kiezende te (2582 GM) Den Haag aan de Statenlaan 28, ten kantore van Alt Kam Boer advocaten van wie mr. H.J.W. Alt, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door requiranten als zodanig is aangewezen om hen als zodanig te vertegenwoordigen in na te melden cassatieprocedure,
stellen cassatieberoep in tegen het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem d.d. 27 augustus 2019, gewezen in hoger beroep onder zaaknummer 200.224.770, tussen verweerders als appellanten in het principaal hoger beroep en geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep en eisers tot cassatie als geïntimeerden in het principale appel en appellanten in het incidentele appel.
Verweerders te dezen zijn:
- 1.
De heer [verweerder 1],wonende te [woonplaats].
- 2.
Mevrouw [verweerster 2], wonende te [woonplaats],
hierna: [verweerders] c.s.1., voor in hoger beroep als procesadvocaat is opgetreden mw. mr. K.H.P Selcraig, kantoorhoudende te (8011 CS) Zwolle aan de Burgemeester Van Roijensingel 2 (Benthem Gratama Advocaten),
Verweerders te dezen kunnen in deze cassatieprocedure ten laatste verschijnen op woensdag 22 januari 2020. Daarnaast wordt verweerster erop gewezen dat de enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad der Nederlanden vorderingszaken, zoals de onderhavige, behandelt op vrijdagen om 10.00 uur (zie: art. 3.1.4.4. van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden) in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan het Korte Voorhout 8 te Den Haag.
[eiser 2] c.s. voeren tegen het aangevallen arrest aan het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, doordat het Hof bij het te dezen bestreden arrest, gewezen op 27 augustus 2019, gewezen in hoger beroep onder zaaknummer 200.224.770 heeft overwogen en beslist gelijk in 's-hofs arrest vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen — ten onrechte om één of meer van de navolgende — zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen.
1. De kern van de zaak
1.1
Bij dagvaarding van 3 april 2012 hebben [verweerders] c.s. [eiser 2] c.s. gedagvaard en gevorderd de wijze van verdeling van de nalatenschap van vader en moeder vast te stellen, onder meer inhoudende dat de heer [eiser 2] in verband met een overbedeling van € 437.035,25 aan [verweerders] c.s. en mw. [eiseres 1] ieder € 145.678,42 te betalen, alsmede een gebruiksvergoeding voor het woonhuis. Daartoe is in de dagvaarding (voor zover hier van belang) vanaf punt 19 o.a. aangevoerd:
- —
Het woonhuis dient verdeeld te worden. In de tussen vader en moeder en gedaagde sub 2 ([eiser 2]) gesloten overeenkomst van 8 november 1985, is hem het eerste recht van koop toegekend. Als hij daarvan gebruik had willen maken, had hij dat binnen drie maanden na 12 juli 2006 moeten aangeven. Nu hij dat niet heeft gedaan, is daarmee zijn recht van eerste koop komen te vervallen. De akte van overeenkomst d.d. 8 november 1985 is daarmee van geen waarde meer en het woonhuis zal gewoonweg verdeeld moeten worden tegen de waarde in het economische verkeer per datum feitelijke verdeling.
- —
In beide successie aangiften wordt uitgegaan van een waarde in het economisch verkeer op 12 juli 2006 van € 300.000,-. Dit vloeit voort uit een taxatierapport d.d. 10 juli 2007. De taxateurs hebben echter tot uitgangspunt genomen dat een uitweg of recht van overpad ontbreekt, hetgeen een waardedrukkend effect zal hebben gehad. Dit is een onjuist uitgangspunt. Op pagina 9 van de maatschapsakte is duidelijk te lezen dat er een erfdienstbaarheid wordt gevestigd, zodat men van het woonhuis naar de openbare weg kan. De waarde moet worden vastgesteld op basis van de WOZ-waarde 2011, € 467.000,-
- —
Ook het onroerend goed dat door vader in de maatschap is ingebracht dient nog te worden verdeeld.
1.2
Bij conclusie van antwoord teven conclusie van eis in reconventie van 30 mei 2012 hebben [eiser 2] c.s. daarop (voor zover hier van belang) aangegeven:
- —
Vader is in 1976 arbeidsongeschikt geworden. Het werk werd sindsdien uitgevoerd door [eiser 2]. Anders had de boerderij niet voortgezet kunnen worden en vader en moeder niet op de boerderij kunnen blijven wonen. Daarom is vader met [eiser 2] de maatschap aangegaan.
- —
Het koopoptierecht hangt nauw samen met het aangaan en de uitoefening van de maatschapsovereenkomst. Destijds is enkel om fiscale redenen de woning buiten de inbreng door vader gelaten, teneinde over de waardeontwikkeling daarvan later geen stakingswinst te hoeven afdragen.
- —
[eiser 2] heeft op 5 december 2006 een beroep gedaan op zijn koopoptierecht. Conform de letterlijke tekst van de akte had dit binnen drie maanden na het overlijden van moeder moeten gebeuren, derhalve uiterlijk op 12 oktober 2006. Maar zo moet de akte niet gelezen worden. De termijnen zijn bedoeld voor de situatie dat wanneer de koopoptiegerechtigde geen keuze zou kunnen maken, de overige deelgenoten daardoor worden gehinderd in hun mogelijkheden om met het betrokken onroerend goed alternatief te kunnen verkopen. Het was echter vanaf het begin duidelijk dat [eiser 2] het woonhuis toegedeeld wilde krijgen, waarin hij immers woonde en ook altijd, zijn leven lang, heeft gewoond: tot oktober 1991 tezamen met zijn ouders en sindsdien tot juli 2006 met zijn moeder. Bovendien heeft ook de echtgenote van [eiser 2] reeds voor 1991 haar intrek genomen en wonen hier ook de kinderen sinds 1991, 1993 en 1995.
- —
Subsidiair: het beroep van [verweerders] c.s. op de letterlijke tekst van het koopoptierecht, voor zover betrekking hebbend op de inroeptermijn ervan, is in strijd met de redelijkheid en billijkheid waardoor de rechtsverhouding tussen erfgenamen wordt beheerst (art. 3:166 lid 3 BW).
- —
Meer subsidiair: waarde in bewoonde staat, 60% × € 300.000,- = € 180.000,- (huurwaardedruk 40%). Er moet gewaardeerd worden in bewoonde staat; zijn geen billijkheidsargumentenvergelijkbaar met de ‘uit de woning vertrekkende echtgenoot’ om de woning te moeten waarderen in onbewoonde staat. Bovendien heeft [eiser 2] ook sinds begin jaren 80 alle onderhoudslasten aan de woning van zijn ouders voor zijn rekening genomen.
- —
[verweerders] c.s. zijn gebonden aan de getaxeerde waarde conform taxatierapport, wat is opgesteld door drie taxateurs, die wel degelijk uitgegaan zijn van de juiste uitgangspunten.
- —
In reconventie (o.a.): veroordeling tot medewerking aan levering woonhuis en verdeling nalatenschap.
1.3
Bij vonnis van 13 juni 2012 heeft de rechtbank Utrecht een comparitie gelast. Deze heeft op 8 oktober 2012 plaatsgevonden. Daar is zijdens [eiser 2] o.a. gewezen op de persoonlijke omstandigheden, inhoudende het overlijden van moeder met wie hij 40 jaar heeft samengewoond, de problemen die de middelste dochter had met dat overlijden en een gescheurde achillespees. Hij verklaart dat hij zich meer met deze omstandigheden bezig hield dan met de boedelverdeling en datdat de reden is voor het niet snel inroepen van het koopoptierecht.
1.4
Bij vonnis van 27 februari 2013 heeft de rechtbank de zaak aangehouden. Ten aanzien van het woonhuis heeft de rechtbank in rov. 4.20 van dat vonnis overwogen dat de termijn op 12 oktober 2006 eindigde, zodat in beginsel de tussen [eiser 2] en zijn ouders gesloten overeenkomst is vervallen. Echter, uit artikel 3:166 BW in verbinding met 6:2 lid 2 BW volgt dat de redelijkheid en billijkheid in het algemeen eraan in de weg kunnen staan dat een deelgenoot een beroep kan doen op een tussen de deelgenoten geldende regel, voor zover dit beroep in de gegeven omstandigheden naar redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. De rechtbank is van oordeel dat daarvan sprake is en hecht waarde aan de volgende omstandigheden:
- —
[eiser 2] heeft zijn hele leven in het woonhuis gewoond, samen met vader en moeder en later ook met [eiseres 3] en de uit het huwelijk geboren kinderen.
- —
Onbetwist is dat het voor ieder van de erven duidelijk was dat hij ook na het overlijden van moeder in het woonhuis wilde blijven en dit toegedeeld wilde krijgen.
- —
Geen van de overige erven heeft gesteld dat hij/zij toedeling van het woonhuis wenst.
- —
[eiser 2] heeft verklaard dat hij het verlies moest verwerken en dat het overlijden van moeder ook problemen teweeg bracht bij één van zijn dochters. Hij heeft dan ook om begrijpelijke redenen andere prioriteiten gesteld, dan het tijdig melden aan de overige erven (of boedelnotaris) dat hij de woning, zoals al bekend was, daadwerkelijk wilde overnemen. Ten slotte gaat het om een relatief korte overschrijding van de termijn. Het woonhuis moet aan [eiser 2] worden toebedeeld tegen de in de akte vermelde waarde van F 65.000,- of wel 6 29.055,47.
1.5
Bij vonnis van 10 september 2014 is de zaak weer aangehouden. Hierna zijn over en weer diverse aktes genomen. Op 3 november 2015 heeft pleidooi plaatsgevonden.
1.6
Bij vonnis van 8 juni 2016 heeft de rechtbank de zaak weer aangehouden, waarna partijen een akte hebben genomen. Bij vonnis van 26 april 2017 heeft de rechtbank (o.a.) het woonhuis aan [eiser 2] toegedeeld en bepaald dat hij de overige erfgenamen een overbedelingsvergoeding betaalt van € 7.374,-.
1.7
Hiertegen hebben [verweerders] c.s. op 20 juli 2017 hoger beroep ingesteld bij het hof Arnhem-Leeuwarden.
1.8
Bij arrest van 21 november 2017 heeft het hof een comparitie gelast, die op 6 februari 2018 heeft plaatsgevonden.
1.9
Bij memorie van grieven van 17 april 2018 hebben [verweerders] c.s. o.a. gesteld:
- —
Ten onrechte heeft de rechtbank in rov. 4.20 van het vonnis van 27 februari 2013 overwogen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om [eiser 2] het recht van eerste koop te ontzeggen, ook al is de termijn voor aanvaarding verstreken.
- —
Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat [eiser 2] om begrijpelijke redenen andere prioriteiten heeft gesteld dan het tijdig melden dat hij de woning wilde overnemen.
- —
Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat de het woonhuis aan [eiser 2] moet worden toebedeeld tegen de in de akte vermelde waarde van F 65.000,- of wel € 29.055,47.
- —
De koop is verleend onder de stringente voorwaarde dat [eiser 2] het veehouderijbedrijf heeft voortgezet. Vast staat dat [eiser 2] geen veehoudersbedrijf meer heeft, hij exploiteert al geruime tijd een paardenhouderij.
- —
Niet valt in te zien dat het argument dat de erven wisten van de mogelijke wens van [eiser 2] aldaar te blijven, met zich brengt dat de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid dient te gelden. Temeer ook omdat de rechter de nodige terughoudendheid zal moeten betrachten bij de toepassing daarvan.
- —
Dit klemt te meer omdat dit een akte betreft tussen de ouders en [eiser 2] en de overige erven in het geheel niet betrokken zijn bij de totstandkoming van die akte, maar dat [eiser 2] als procespartij wel kennis had van de inhoud van de akte en het daarin opgenomen vervalbeding.
- —
[verweerders] c.s. kampten ook met het verlies om het overlijden van hun moeder. Dat feit, noch het feit dat de dochter problemen zou hebben gehad, rechtvaardigen een overschrijding van het vervalbeding. Zeker niet waar [eiser 2] in die periode wel in staat was om een aanpassing in de woning en/of herinrichting te regelen en (laten) uitvoeren.
- —
Als [eiser 2] het vervalbeding al niet kan worden tegengeworpen, houdt dat niet in dat die toedeling tegen een bedrag van fl. 65.000,- dient plaats te vinden. Alsdan ligt primair voor de hand dat de waarde in het economische verkeer per peildatum van de feitelijke verdeling wordt gehanteerd. Subsidiair de agrarische waarde per peildatum van de feitelijke verdeling.
- —
Uit de jurisprudentie blijkt dat onder omstandigheden geen gebruik meer gemaakt kan worden van het recht van eerste koop voor het genoemde bedrag. Hiervan is sprake gezien de onverwachte en onvoorzienbare prijsstijgingen van het onroerend goed in Nederland.
1.10
Bij memorie van antwoord (en grieven in incidenteel appel) van 31 juli 2018 hebben [eiser 2] c.s. o.a. gesteld:
- —
[verweerders] c.s. weerleggen niet de feiten en omstandigheden die de rechtbank ten grondslag heeft gelegd aan haar beslissing tot het passeren van het beroep op de overschrijding van de termijn. [verweerders] c.s. grieven alleen tegen de gevolgen die de rechtbank daaraan heeft verbonden.
- —
[verweerders] c.s. zijn in geen enkel opzicht benadeeld in vergelijking met de theoretische situatie waarbij [eiser 2] voor 12 oktober 2006 zijn koopoptierecht had uitgeoefend. [verweerders] c.s. weerspreken niet het gegeven dat het voor alle erfgenamen altijd duidelijk is geweest dat [eiser 2] de aangewezen partij was om te zijner tijd het woonhuis van zijn ouders toebedeeld te krijgen.
- —
Ook het argument t.a.v. het veehouderijbedrijf is niet steekhoudend. Tussen partijen gelden niet alleen de overeengekomen rechtsgevolgen, maar ook die welke naar de aard van de overeenkomst en uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeien. Bovendien is naast de tekst ook relevant de rechtsverhouding die men in de overeenkomst heeft beoogd te regelen. De omvorming naar een paardenpensionbedrijf doet niets af aan het zakelijk belang van [eiser 2] om het direct naast zijn bedrijf gesitueerde woonhuis te kunnen verkrijgen/behouden.
1.11
Na memorie van antwoord in het incident op 6 november 2018 heeft het hof bij arrest van 27 augustus 2019 de vonnissen van de rechtbank vernietigd en voor wat betreft de woning de verdeling bepaald op de aldaar in rov. 5.32 overwogen wijze. [eiser 2] c.s. kunnen zich met de uitspraak niet verenigen en voeren daartegen de navolgende klachten aan.
2. Klachten
2.1
Het hof heeft in rov. 5.2 sub D geoordeeld dat als geschilpunt de verdeling van het huis aan de [a-straat 01 te a-plaats] aan de orde komt, alsmede de nadere behandeling daarvan in rovv. 5.24 t/m 5.32, zoals in het volgende onderdeel (2.2) geciteerd, in samenhang met rovv. 6.1, 6.3 en 6.4, waarna het in het dictum vervolgens heeft geoordeeld:
‘7. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
in het principaal hoger beroep
verklaart [eiseres 1] c.s. niet ontvankelijk in zijn vorderingen jegens [eiseres 3] ;
verklaart [eiseres 1] c.s. niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen het vonnis van 13 juni 2012;
in het principaal en het incidenteel hoger beroep
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 26 april 2017 wat de onderdelen 3.1, 3.2, 3.4 (voor zover het de woning betreft) en 3.5 betreft en vernietigt de overige bestreden vonnissen van 27 februari 2013, 10 september 2014, 8 juni 2016 voor zover daarin beslissingen zijn genomen die hebben geleid tot de thans vernietigde beslissingen in 3.1, 3.2, 3.4 en 3.5 van het eindvonnis;
doet in zoverre opnieuw recht;
gelast partijen over te gaan tot verdeling van de woning aan de [a-straat 01 te a-plaats] als hiervoor in onderdeel 5.30-5.32 is bepaald;
bepaalt dat de verdeling van de woning aan de [a-straat 01 te a-plaats] ten overstaan van een notaris verbonden aan de Baarnse Notarissen die kantoorhouden te 3741 GA Baam aan de Eemnesserweg 12 dient te geschieden;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden vonnissen van de rechtbank Midden-Nederland van 27 februari 2013, 10 september 2014, 8 juni 2016 en 26 april 2017 voor het overige;
compenseert de proceskosten zodat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.’
Het hof gaat aldus oordelend in deze rovv. uit van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het oordeel zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd om navolgende, ook in onderling verband te lezen redenen.
2.1.1
Het dictum van het eindvonnis van de rechtbank Midden Nederland locatie Utrecht d.d. 26 april 2017 luidt als volgt:
‘3. De beslissing
De rechtbank
3.1.
deelt het woonhuis gelegen aan de [a-straat 01 te a-plaats], kadastraal geregistreerd onder [Sectie A nummer 001], toe aan [eiser 2] tegen een waarde van € 29.495,7 1, met de bepaling dat [eiser 2] gehouden is
- —
de kosten van de levering van de aandelen van de overige erfgenamen in het woonhuis aan hem te voldoen;
- —
de overige erfgenamen een overbedelingsvergoeding te betalen van € 7.374,00;
3.2.
veroordeelt [verweerders] c.s. tot medewerking aan de levering aan [eiser 2] van zijn o[n]verdeelde aandeel in het woonhuis gelegen aan de [a-straat 01 te a-plaats], kadastraal geregistreerd onder [Sectie A nummer 001];
3.3.
veroordeelt [verweerders] c.s. tot medewerking aan de levering aan [eiser 2] van de tot het maatschapsvermogen van vader behorende onroerende zaken en opstallen te [a-plaats], kadastraal geregistreerd onder [Sectie A nummer 002, 003, 004];
3.4.
bepaalt dat dit vonnis (telkens) in de plaats zal treden van de door [verweerders] c.s, te verrichten benodigde rechtshandelingen voor de levering aan [eiser 2] van de hiervoor in 3.2. en 3.3. genoemde onroerende zaken indien [verweerders] c.s. niet binnen twee weken na de betekening van dit vonnis zijn medewerking verleent;
3.5.
veroordeelt [eiser 2] tot betaling aan iedere erfgenaam van het bedrag van € 5.924,00 per persoon,
3.6.
veroordeelt [eiser 2] het in 3.5. genoemde bedrag aan [verweerders] es. te voldoen binnen veertien dagen na de betekening van dit vonnis;
3.7.
gelast dat aan iedere erfgenaam een bedrag van € 18.492,45 dient te worden toebedeeld uit het onder notaris Tilleman gehouden depot;
3.8.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.9.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
3.10.
wijst het meer of anders gevorderde.
2.1.2
Uit het dictum zoals weergegeven in onderdeel 2.1.1 blijkt dat de rechtbank in de rovv. 3.1 t/m 3.4 ten aanzien van de aldaar genoemde onroerende zaken, waaronder de woning aan de [a-straat 01 te a-plaats] invulling heeft gegeven aan artikel 3:300 lid 2 BW. Uit het tweede lid van artikel 3:301 BW volgt dat in een dergelijk geval het hoger beroep op straffe van niet-ontvankelijkheid had moeten worden ingeschreven in de registers als bedoeld in artikel 433 Rv. Navraag bij de rechtbank Utrecht door de steller van dit middel heeft geleerd dat aldaar geen inschrijving in voornoemde registers bekend is, zodat verweerders in cassatie dit klaarblijkelijk niet, dan wel in elk geval niet tijdig, dat wil zeggen binnen 8 dagen na instellen van het appel, hebben gedaan. In appel is, blijkens het dictum van het hof in zijn arrest van 27 augustus 2019, rov. 3.3 geen grond voor discussie meer. Dat is juist, nu daartegen geen grieven zijn gericht. Het gaat dus in het bijzonder om rovv. 3.1, 3.2 en 3.4. Het hof had het appel ten aanzien van de verdeling van de woning aan de [a-straat 01 te a-plaats] ambtshalve niet-ontvankelijk moeten verklaren. Dit wordt in de navolgende subonderdelen nader toegelicht en uitgewerkt.
2.1.3
Art. 3:301 lid 2 BW bepaalt onder meer dat verzet, hoger beroep en cassatie op straffe van niet-ontvankelijkheid binnen acht dagen na het instellen van het rechtsmiddel worden ingeschreven in de registers, bedoeld in art. 433 Rv. Volgens vaste rechtspraak strekt dit voorschrift ertoe de betrouwbaarheid van de openbare registers zoveel mogelijk te waarborgen met het oog op de rechtszekerheid die ten aanzien van de verkrijging van registergoederen is vereist. In het licht van deze strekking van art. 3:301 lid 2 BW leidt de niet tijdige inschrijving van het rechtsmiddel in de registers slechts tot niet-ontvankelijkheid voor zover wordt opgekomen tegen oordelen die betrekking hebben op dat gedeelte van de bestreden uitspraak dat blijkens het dictum in de plaats treedt van de tot levering bestemde akte en daarmee onlosmakelijk verbonden oordelen.
‘(vgl. HR 24 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA4005, NJ 2000/495; HR 19 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP4743, NJ 2006/216; HR 4 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6711, NJ 2008/140; HR 4 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7615, NJ 2008/141).’
Het hof had dit ambtshalve dienen na te gaan, zoals blijkt uit Tekst & Commentaar Burgerlijk Wetboek, Inschrijving van de uitspraak bij: Burgerlijk Wetboek Boek 3, Artikel 301 Inschrijving van de uitspraak (Stolker) (onderstreept door mij-HJWA):
‘Lid 2 eist voor het instellen van verzet, hoger beroep en cassatie een tijdige inschrijving, op straffe van niet-ontvankelijkheid en geeft nadere processuele regels. Het strekt ertoe dat hij inschrijving van de uitspraak op de voet van art. 3:89 lid 1 zoveel mogelijk buiten twijfel wordt gesteld dat op het tijdstip waarop de termijn voor het instellen van beroep in cassatie verstreek, zodanig beroep niet is ingesteld (Pari. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Boek 3, p. 1400–1402). Dat eist de rechtszekerheid. Dit brengt mee dat de rechter ambtshalve dient na te gaan of aan het voorschrift van lid 2 is voldaan: er is ook geen plaats voor onderzoek door de rechter naar de vraag of sprake is (geweest) van benadeling van derden als gevolg van het verzuim van de aanlegger om het rechtsmiddel binnen acht dagen na het instellen daarvan te doen inschrijven in het rechtsmiddelenregister. (…)’
2.1.4
Uit de in onderdeel 2.1.3 weergegeven literatuur en jurisprudentie volgt dat het hof, gelet op het dictum van de rechtbank sub 3.1 t/m 3.4, dat niet anders kan worden geduid dan als dat het toepassing geven aan artt. 3:300 lid 2 jo 3:301 lid 2 BW, ambtshalve had moeten onderzoeken of het appel tegen deze beslissingen (ingesteld door [verweerders] c.s.2.) tijdig was ingeschreven in de registers als bedoeld in artikel 433 Rv, en nu daarvan geen sprake is [verweerders] c.s. in dat appel niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Het hof heeft dit hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1.5
Het slagen van één of meer klachten van dit onderdeel betekent dat de gehele discussie omtrent de rechtsgeldigheid van het inroepen van het recht op eerste koop voor een bedrag van maximaal NLG 65.000,= zoals gevoerd in § B van de memorie van grieven, de grieven IV t/m IX, de nrs. 22 t/m 47, niet meer aan de orde kon komen, zodat het hof daarop in rovv. 5.2 sub D, 5.24 t/m 5.32, 6.1, 6.3 en het dictum ten onrechte nog is ingegaan en zelfs de beslissingen in rovv. 3.1, 3.2. en 3.4 heeft vernietigd evenals de ‘overige bestreden vonnissen van 27 februari 2013, 10 september 2014, 8 juni 2016 voor zover daarin beslissingen zijn genomen die hebben geleid tot de thans vernietigde beslissingen in 3.1, 3.2, 3.4 […] van het eindvonnis3.’. Het hof miskent dat het, opnieuw rechtdoende, [verweerders] c.s. in hun appel tegen die beslissingen 3.1, 3.2, 3.4 van dat eindvonnis de ‘overige bestreden vonnissen van 27 februari 2013, 10 september 2014, 8 juni 2016 voor zover daarin beslissingen zijn genomen die hebben geleid tot de thans vernietigde beslissingen in 3.1, 3.2, 3.4 […] van het eindvonnis’ 4. niet ontvankelijk had moeten verklaren. Het hof heeft dat hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.2
Indien en voor zover rovv 5.24 t/m 5.32, 6 en het dictum niet reeds op grond van onderdeel 2.1 dienen te worden vernietigd en er in dit geding verder van uit moet worden gegaan dat het hof kon oordelen over de wijze waarop het woonhuis moet worden verdeeld, voeren [eiser 2] c.s. de navolgende klachten aan. Het hof overweegt ten aanzien het beroep van [eiser 2] c.s. op de redelijkheid en billijkheid als volgt:
‘D. het woonhuis [a-straat 01 te a-plaats] (hierna ook: de woning)
5.24
Tot de ontbonden huwelijksgemeenschap van de ouders behoorde het woonhuis aan de [a-straat 01 te a-plaats]. De woning is, zoals hiervoor is overwogen, net als alle overige bezittingen toegedeeld aan moeder en behoort tot haar nalatenschap.
Vader, moeder en [eiser 2] hebben in een notariële akte op 8 november 1985 de volgende afspraak gemaakt:
‘De comparanten sub Ia (hof: vader) en II (hof: [eiser 2]) zijn de enige vennoten in de tussen hen bestaande maatschap, in welke maatschap is ingebracht het veehoudersbedrijf aan de [a-straat 01 te a-plaats].
Het woonhuis aan de [a-straat 01 te a-plaats] is niet ingebracht en is eigendom van de comparanten sub I genoemd (hof: vader en moeder).
De comparanten verklaarden te zijn overeengekomen als volgt:
- A.
Bij overlijden van de langstlevende van de comparanten sub I heeft de comparant sub II het recht het woonhuis met erf, tuin en toebehoren, staande en gelegen te [a-plaats], aan de [a-straat 01 te a-plaats] , deel uitmakende van het perceel kadastraal bekend gemeente [a-plaats], [sektie B, nummer 005], te kopen, mits de comparant sub II binnen drie maanden na het overlijden van de langstlevende van comparanten sub I aan de erfgenamen van de langstlevende of aan de boedelnotaris bij aangetekend schrijven kennis geeft, dat hij van zijn recht gebruik maakt.
- B.
(…)
De sub A en B vermelde rechten zijn verleend onder de bij niet vervulling ontbindende voorwaarden:
dat bij de eigendomsoverdracht de comparant sub II in leven is;
dat de comparant sub II eigenaar is van het hiervoor bedoelde veehoudersbedrijf of vennoot in voormelde maatschap en het bedrijf door hem alleen of in het verband van bedoelde maatschap wordt uitgeoefend.
Indien deze voorwaarden niet worden vervuld zijn de bij deze overeenkomst toegekende rechten vervallen.
De koopprijs zal worden bepaald naar de agrarische waarde in bewoonde staat.
(…)
De koopprijs zal maximaal bedragen vijf en zestig duizend gulden (ƒ 65.000,--) (…)’
5.25
[eiser 2] heeft enkele dagen na 5 december 2006 een beroep gedaan op zijn recht van koop. Dat is bijna twee maanden te laat. Hij had dat uiterlijk op 12 oktober 2006 moeten doen. De rechtbank heeft geoordeeld dat een beroep op die vervaltermijn in dit geval naar redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De rechtbank heeft het woonhuis toegedeeld aan [eiser 2] tegen een waarde van ƒ65.000 of € 29.055,47 en bepaald dat [eiser 2] wegens overbedeling aan [eiseres 1] , [verweerster 2] en [eiseres 1] ieder € 5.924 moet betalen. Anders dan de rechtbank is het hof niet van oordeel dat een beroep op die vervaltermijn onaanvaardbaar is. Zoals hiervoor (onderdeel 5.21) al is overwogen, moet bij de vaststelling van wat redelijkheid en billijkheid eisen rekening worden gehouden met algemeen erkende rechtsbeginselen, met de in Nederland levende rechtsovertuigingen en met de maatschappelijke en persoonlijke belangen die bij dit geval zijn betrokken. Geen van partijen heeft in het debat in deze procedure ten aanzien van dit onderdeel aandacht geschonken aan deze rechtsbeginselen en rechtsovertuigingen en ook niet aan betrokken maatschappelijke belangen. Ook het hof ziet in deze zaak geen rechtsbeginselen of rechtsovertuigingen of maatschappelijke belangen waarmee rekening zou moeten worden gehouden. Uiteraard zijn in deze zaak wel de persoonlijke belangen van partijen gebleken. Dat is enerzijds het belang van [eiseres 1] c.s. dat hij erop mag vertrouwen dat binnen de uitdrukkelijk daarvoor afgesproken termijn van drie maanden vast komt te staan of [eiser 2] gebruik wil maken van zijn recht tot koop. Aan de andere kant is er het belang van [eiser 2] de woning te kopen. [eiser 2] heeft zijn eigen belang veronachtzaamd door niet tijdig gebruik te maken van de mogelijkheid binnen de uitdrukkelijk afgesproken termijn van drie maanden aan de andere erfgenamen te kennen te geven dat hij van zijn recht van koop gebruik wil maken. Hij heeft deze termijn aanzienlijk, met bijna twee maanden, overschreden. In deze omstandigheden past niet het beroep van [eiser 2] op de vervaltermijn onaanvaardbaar te achten.
5.26
Dat betekent dat het recht van koop van [eiser 2] is vervallen en dat hij daarvan geen gebruik kan maken. Het hof zal de woning wel toedelen aan [eiser 2]. Daarvan gaan alle partijen uit. Partijen verschillen van mening over de waarde waartegen die toedeling moet geschieden. De vraag is of redelijkheid en billijkheid hier nopen tot een lagere waardering dan de actuele waarde van de woning in het economisch verkeer, waarbij op voet van artikel 3:12 BW in elk geval rekening moet worden gehouden met de persoonlijke belangen van partijen.
5.27
Vaststaat dat [eiser 2] eerst alleen en later met zijn gezin in de ouderlijke woning is blijven wonen en daar nog steeds woont. Hij heeft de woning niet van zijn ouders of zijn moeder gehuurd of gepacht. Onduidelijk is wie de kosten van de woning heeft betaald, of [eiser 2] een deel van die kosten voor zijn rekening heeft genomen en welk deel dat is. [eiser 2] stelt dat hij in (het onderhoud van) de woning heeft geïnvesteerd, maar concretiseert dat niet. Een aanknopingspunt voor een lagere waardering zou kunnen zijn gelegen in het persoonlijke belang dat [eiser 2] zou kunnen hebben bij toedeling van de woning en voortzetting van zijn paardenpensionbedrijf, maar [eiser 2] laat na dat zelf met zoveel woorden naar voren te brengen en biedt ook geen enkel inzicht in de aard en omvang zijn huidige bedrijf en de noodzaak dat bedrijf op dezelfde plek voort te zetten. Tegenover het belang van [eiser 2] staat het belang van de andere erfgenamen bij een zo hoog mogelijke waardering. In deze omstandigheden ziet het hof geen aanleiding voor een lagere waardering dan de actuele waarde in het economisch verkeer.
5.28
Het hof zal ten aanzien van de verdeling en de waardering van de woning beslissen als volgt en daarbij ook rekening houden met de mogelijkheid dat [eiser 2] niet in staat is de toedeling van de woning te financieren.
5.29
Het hof is van oordeel dat met de belangen van [eiser 2] enerzijds en [eiseres 1] c.s. anderzijds naar billijkheid rekening wordt gehouden, indien de actuele waarde van de woning vrij van huur en gebruik wordt vastgesteld en [eiser 2] in de gelegenheid wordt gesteld de woning tegen deze waarde toegedeeld te krijgen tegen vergoeding aan ieder van de andere deelgenoten van 1/4e van de waarde. Maakt [eiser 2] van die gelegenheid geen gebruik dan dienen de partijen de netto opbrengst van de woning na verkoop te verdelen.
5.30
Het hof zal bepalen dat de verdeling moet plaatsvinden ten overstaan van een notaris verbonden aan de Baarnse Notarissen die kantoorhouden te 3741 GA Baam aan de Eemnesserweg 12 (hierna ook: de notaris).
5.31
Indien partijen dat wensen kan in de notariële akte waarbij de woning aan [eiser 2] wordt geleverd ook de levering aan hem van de onroerende zaken van de maatschap (zie onderdeel 3.3 van het vonnis van de rechtbank van 26 april 2017) die ten gevolge van het verblijvingsbeding aan hem zijn toegedeeld plaatsvinden.
5.32
Het hof zal naar billijkheid rekening houdende met de belangen van partijen de volgende wijze van verdeling van de woning gelasten:
- A.
De uitvoering van deze verdeling, in het bijzonder de toedeling van de woning aan [eiser 2], dient plaats te vinden bij notariële akte binnen drie maanden na dagtekening van dit arrest. De kosten van de tussenkomst van de notaris en de kosten van levering van de woning komen voor rekening van partijen samen, ieder voor een gelijk deel.
- B.
Partijen dienen binnen vier weken na dagtekening van dit arrest allereerst de actuele waarde vrij van huur en gebruik van de woning te laten bepalen door een Register Makelaar Taxateur Wonen aan te wijzen door partijen samen en bij gebreke van overeenstemming door de notaris.
- C.
Binnen vier weken nadat de uitkomst van de taxatie door de notaris aan partijen is bekend gemaakt, dient [eiser 2] door tussenkomst van de notaris aan de andere deelgenoten mee te delen of hij toedeling van de woning tegen de getaxeerde waarde en betaling aan de andere deelgenoten van hun aandeel in de waarde wenst.
- D.
[eiser 2] dient in dat geval tevens door tussenkomst van de notaris aan haar te overleggen: een onvoorwaardelijke offerte van de ABN AMRO Bank of de ING Bank of een andere financier waaruit blijkt dat hij staat is de toedeling te financieren.
- E.
Of [eiser 2] in staat zal zijn de toedeling te financieren hangt uiteraard af van de waarde die de makelaar/taxateur zal bepalen.
- F.
Indien [eiser 2] deze toedeling wenst, zal het hof bepalen dat partijen vervolgens binnen vier weken nadat [eiser 2] dat aan de andere deelgenoten heeft meegedeeld bij notariële akte dienen over te gaan tot de toedeling van de woning aan [eiser 2] en dient [eiser 2] ter gelegenheid daarvan aan de andere deelgenoten hun aandeel in de waarde te betalen via de kwaliteitsrekening van de notaris.
- G.
Deze uitspraak zal, voor zover die betrekking heeft op de verdeling van de woning en de uitvoering daarvan, op de voet van artikel 3:300 lid 2 BW in de plaats treden van de medewerking van [eiseres 1] c.s. aan de notariële akte van toedeling en levering indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:
- —
de notaris heeft partijen uitgenodigd de akte van toedeling en levering op zijn kantoor te ondertekenen, heeft daartoe een tijdstip vastgesteld en heeft hun ten minste een week voor dit tijdstip een ontwerp van deze akte en een afrekening toegezonden;
- —
[eiseres 1] c.s. heeft niet uiterlijk op het door de notaris vastgestelde tijdstip meegewerkt aan de ondertekening van deze akte;
- —
het door [eiser 2] wegens overbedeling verschuldigde bedrag is gestort op de kwaliteitsrekening van de notaris.
- H.
Indien geen toedeling aan [eiser 2] plaatsvindt, dienen partijen de woning op de kortst mogelijke termijn te verkopen en de netto opbrengst bij helfte te verdelen door:
- a.
gezamenlijk opdracht te geven aan de door hen of — bij gebreke van overeenstemming door de notaris — te benoemen makelaar om de woning aan een derde te verkopen.
- b.
opdracht te geven een bodemprijs te hanteren en deze zo nodig te verlagen conform de instructie van de makelaar;
- c.
al datgene te verrichten respectievelijk na te laten wat op instructie van de makelaar noodzakelijk is om tot verkoop en eigendomsoverdracht te komen;
- d.
mee te werken aan de ondertekening van de verkoopovereenkomst en medewerking te verlenen aan de notariële eigendomsoverdracht;
- e.
medewerking te verlenen aan de betaling uit de verkoopopbrengst van de daarop vallende kosten, waaronder de makelaarscourtage;
gezamenlijk aan de notaris die belast is met de overdracht van de woning opdracht te geven de netto-verkoopopbrengst bij helfte te verdelen,’
alsmede de daarop voortbouwende rovv 6 en 7 (het dictum).
2.2.1
Vooropgesteld zij dat de eerste volzin van rov. 5.25 onbegrijpelijk is, nu de ongedateerde brief aan notaris Westinga (productie 4a bij eva) blijkens productie 4b (de brief van 5 december 2006 van notaris Westinga) kennelijk vóór 5 december 2006 door [eiser 2] c.s. moet zijn verstuurd omdat die blijkbaar op 5 december 2006 al door de notaris is ontvangen. Dit oordeel is onbegrijpelijk in het licht van de cva punt 16 eerste woordblok, waarin met verwijzing naar die producties is gesteld dat de brief is ontvangen op 5 december 2006. In dat geval is het hof bij de beoordeling van het beroep op de (derogerende werking van de) redelijkheid en billijkheid uitgegaan van een onjuiste periode.
Daarnaast zij vooropgesteld dat in eerste aanleg bij conclusie van antwoord uiteen is gezet:
- a.
Vader dreef aan en nabij de [a-straat 01 te a-plaats] een klein melkveebedrijf en in 1984 met zoon [eiser 2] een maatschap is aangegaan, conform de maatschapsakte zoals overgelegd als productie 3 bij inleidende dagvaarding.5.
- b.
Het bedrijf was te klein om naast een gezinsinkomen voor vader ook een inkomen voor [eiser 2] te kunnen genieten.6.
- c.
De reden waarom vader desalniettemin een maatschap met zijn zoon was aangegaan hield verband met het feit dat vader ten gevolge van ziekte (o.a. hart, longklachten, liesbreuk) in 1976/77 volledig arbeidsongeschikt is geworden. Het werk werd sedertdien uitsluitend uitgevoerd door [eiser 2]. Naast zijn studie aan de middelbare landbouwschool (MLS) bestierde [eiser 2] het ouderlijk agrarisch bedrijf en vóórzag vader in zijn inkomen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering. In 1983 is [eiser 2] afgestudeerd van de MLS en is besloten tot het aangaan van een maatschap teneinde zoon [eiser 2] in staat te stellen op termijn het ouderlijk bedrijf te kunnen overnemen. De beslissing van vader om met [eiser 2] een maatschap aan te gaan was mitsdien gebaseerd op zakelijke afwegingen zijnerzijds: zonder arbeidsinbreng van zoon [eiser 2] in de pre-maatschapperiode had vader de boerderij na 1976/77 niet voort kunnen zetten en hadden vader en moeder niet op de boerderij kunnen blijven wonen. Door de arbeidsinbreng van [eiser 2] is het één en ander wel mogelijk geworden. Door ingaande 1984 een maatschap aan te gaan, is de ouders bovendien het perspectief geboden om ook nadien op de boerderij te blijven wonen.7.
- d.
Het woongedeelte is niet door vader ingebracht. Te dien aanzien is ten behoeve van [eiser 2] een voorkeursrecht van koop bedongen voor de toenmalig economische waarde in bewoonde staat. Het betreffende, notarieel verleden, koopoptierecht is door eisers in conventie overgelegd als productie 8 bij inleidende dagvaarding. Het moge duidelijk zijn dat het toekennen van dit koopoptierecht met betrekking tot de woning ten nauwste samenhangt met het aangaan en de uitoefening van de maatschapsovereenkomst en mitsdien — evenals het aangaan van de maatschap zelf — aan de zijde van vader c.q. de ouders) op basis van een zakelijke afweging aan zoon [eiser 2] is vergund. Voor zover [eiser 2] kan overzien is destijds enkel om fiscale redenen de woning buiten de inbreng door vader gelaten, te weten teneinde over de waardeontwikkeling daarvan later geen stakingswinst te hoeven afdragen.8. Wanneer vader destijds de woning in de maatschap had ingebracht had dit grosso modo een zelfde situatie te weeg gebracht, behoudens een rentevoordeel.9.
- e.
Weliswaar bepaalt de letterlijke tekst van de akte van 8 november 1985 (productie 8 bij inleidende dagvaarding) dat [eiser 2] zijn kooprecht binnen drie maanden na het overlijden van zijn moeder had moeten inroepen, in casu uiterlijk 12 oktober 2006, maar dat betekent echter niet dat het koopoptierecht na ommekomst van die drie maanden vervallen zou zijn. Dit valt niet uit de akte te lezen en is ook onredelijk. Het was vanaf den beginne duidelijk dat [eiser 2] het woonhuis toebedeeld wilde krijgen, waarin hij immers woonde en ook altijd, zijn leven lang, heeft gewoond, tot oktober 1991 met zijn ouders en sedertdien tot juli 2006 met zijn moeder. Daarnaast heeft ook de echtgenote van [eiser 2] reeds vóór 1991 haar intrek in de woning genomen en wonen hierin ook de kinderen van [eiser 2] en zijn echtgenote sedert hun geboorte op [geboortedatum] 1991 ([kind 1]), [geboortedatum] 1993 ([kind 2]) resp [geboortedatum] 1995 ([kind 3]).10.
- f.
Subsidiair stellen [eiser 2] c.s. dat het beroep van [verweerders] c.s. op de letterlijke tekst, voor zover betrekking hebbend op de inroeptermijn ervan, in casu als zijnde in strijd met de redelijkheid en billijkheid waartoe de rechtsverhouding tussen erfgenamen wordt beheerst (vgl. art. 3:166 lid 3 BW) dient te worden gepasseerd.11.
- g.
Anders dan in echtscheidingssituaties zijn er in casu geen billijkheidsargumenten ten behoeve van de ‘uit de echtelijke woning vertrekkende echtgenoot’ om de woning te moeten waarderen in onbewoonde staat. Bovendien heeft [eiser 2] sedert het begin van de jaren 80 van de vorige eeuw alle onderhoudslasten aan de woning voor zijn rekening genomen, zodat het daarom eens te meer onredelijk is hem voor de door hemzelf gerealiseerde c.q. in stand gehouden waarde van de woning andermaal te moeten laten betalen bij een toedeling naar de vrije waarde in het economische verkeer.12.
- h.
Uit het proces-verbaal van de zitting van 8 oktober 2012 blijkt immers dat er zijdens [eiser 2] o.a. gewezen is op de persoonlijke omstandigheden, inhoudende het overlijden van moeder met wie hij 40 jaar heeft samengewoond, de problemen die de middelste dochter had met dat overlijden en een gescheurde achillespees. Dat hij zich daar meer mee bezig hield dan met de boedelverdeling en dat daarin de reden voor de overschrijding van de termijn was. Op pagina 17 van de memorie van antwoord hebben [eiser 2] c.s. nog op voormelde zitting gewezen:
‘Moeder is op [overlijdensdatum] 2006 overleden. [eiser 2] heeft eerst op 5 december 2006 formeel een beroep gedaan op het hem toekomend koopoptierecht (prod. 4 cva/e). Ter comparitiezitting van 8 oktober 2012 heeft [eiser 2] de omstandigheden nader verklaard waarom hij niet eerder, binnen de in de akte genoemde drie maanden, een formeel beroep heeft gedaan op het hem toekomend koopoptierecht.’
2.2.2
Het hof begint in rov. 5.24 met een opsomming van de feiten ten aanzien van het woonhuis en de notariële akte van 8 november 1985. In rov. 5.25 overweegt het hof dat [eiser 2] beroep op zijn recht van koop bijna twee maanden te laat is gedaan. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat een beroep op de vervaltermijn niet onaanvaardbaar is. Volgens het hof, verwijzend naar rov. 5.21 moet bij de vaststelling van wat redelijkheid en billijkheid eisen rekening worden gehouden met algemeen erkende rechtsbeginselen, met de in Nederland levende rechtsovertuigingen en met de maatschappelijke en persoonlijke belangen die bij dit geval zijn betrokken. In het debat is volgens het hof geen aandacht geschonken aan deze rechtsbeginselen en rechtsovertuigingen en ook niet aan de maatschappelijke belangen. Ook het hof ziet geen rechtsbeginselen of rechtsovertuigingen of maatschappelijke belangen waarmee rekening gehouden zou moeten worden. Wel zijn persoonlijke belangen gebleken. Dat is zijdens [verweerders] c.s. dat hij erop mag vertrouwen dat binnen de uitdrukkelijk daarvoor afgesproken termijn van drie maanden komt vast te staan of [eiser 2] gebruik wil maken van zijn recht tot koop. Aan de andere kant is er het belang van [eiser 2] de woning te kopen. Dan volgt er een zin over de maatschapsovereenkomst, waarbij de indruk ontstaat dat het hof deze in een andere rechtsoverweging bedoeld heeft. Vervolgens overweegt het hof dat [eiser 2] zijn eigen belang heeft veronachtzaamd door niet tijdig gebruik te maken van de mogelijkheid om binnen de afgesproken termijn van drie maanden aan de andere erfgenamen kenbaar te maken dat hij van zijn recht van koop gebruik wilde maken. Hij heeft deze termijn aanzienlijk, met bijna twee maanden overschreden. In deze omstandigheden past volgens het hof niet het beroep van [eiser 2] op de vervaltermijn onaanvaardbaar te achten. Aldus miskent het hof de devolutieve werking van het appel en gaat het ook overigens van een onjuiste rechtsopvatting in rovv. 5.24 t/m 5.32 dit om navolgende redenen.
2.2.2-Ia
[eiser 2] c.s. hebben in eerste aanleg betoogd (zie onderdeel 2.2.1 sub e verwijzend naar cva punt 16, 2e woordblok) dat de letterlijke tekst van de akte van 8 november 1985 (productie 8 bij inleidende dagvaarding) weliswaar bepaalt dat [eiser 2] zijn kooprecht binnen drie maanden na het overlijden van zijn moeder had moeten inroepen, in casu uiterlijk 12 oktober 2006, maar dat dit niet betekent dat het daarin genoemde koopoptierecht — voor de daarin genoemde prijs — na ommekomst van die drie maanden vervallen zou zijn. Dit valt niet uit de akte te lezen en is ook onredelijk, aldus de cva t.a.p.
Primair stellen [eiser 2] c.s. zich dan ook op het standpunt dat er in de akte niet beoogd is een vervalbeding overeen te komen. Het hof laat dit standpunt echter onbesproken in rovv. 5.24 t/m 5.32, zoals, in samenhang met rovv. 6.1, 6.3 en 6.4, en het dictum en in het bijzonder in rov 5.25 het in onderdeel 2.1.1 sub f gestelde, omtrent de uitleg van de in rov 5.24 geciteerde bepalingen uit de akte van 8 november 1985 en het hierboven in onderdeel 2.2.1. sub a tot en met e gestelde omtrent de feiten en omstandigheden die van belang zijn bij de uitleg van de onderhavige overeenkomst. Het hof heeft miskend dat bij het uitleggen van een akte als de onderhavige het Haviltexcriterium geldt.
Het in 2.2.1 sub e en f gestelde, dat het hof in het kader van de devolutieve werking in hoger beroep (in het geval [verweerders] c.s. in hun appel op dit punt ontvankelijk zouden zijn), had moeten behandelen, kan niet anders worden geduid dan een beroep op het feit dat de uitleg niet aan de hand van de letterlijke tekst maar aan de hand van de bedoeling van partijen moest plaatsvinden. De (totstandkoming van de) onderhavige akte wordt immers gekenmerkt door het feit dat twee van de partijen bij de akte (vader en [eiser 2]) ook partij zijn bij een maatschapsovereenkomst, dat voor alle kinderen duidelijk was dat het woonhuis hoorde bij het bedrijf waarop de maatschap tussen vader en [eiser 2] ziet en dat niet in geschil is dat partijen via de akte vorm willen geven aan de continuïteit in bewoning van het woonhuis aan de Eikenlaan 2 als bedrijfswoning. Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.2.2-Ib
Voorts stellen [eiser 2] c.s. zich op het standpunt dat er geen vervalbeding is overeengekomen en dat dus de overeenkomst op dit punt een leemte bevat en kondigen daarbij het in cva punt 17 (zie hierboven onderdeel 2.2.1 sub f) het subsidiaire standpunt (redelijkheid en billijkheid) al aan. Zoals hiervoor in onderdeel 2.2.1 sub f blijkt hebben [eiser 2] c.s. zich in de cva punt 17 beroepen op artikel 3:166 lid 3 BW te weten ‘strijd met de redelijkheid en billijkheid waartoe de rechtsverhouding tussen erfgenamen wordt beheerst’. De GS Vermogensrecht, art. 3:166 BW, aant. 13 (H.H. Lammers-bew.) zegt daar onder meer het volgende over (vet en onderstreept door mij HJWA):
‘Krachtens lid 3 dienen de deelgenoten zich jegens elkaar te gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid en kan een tussen hen geldende retiel niet van toepassing zijn voor zover dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (art. 6:2). De verwijzing naar art. 6:2 in zijn geheel betekentzoweltoepasselijkheid van deaanvullende als de beperkendewerking van de redelijkheid en billijkheid. Zie ook: MvA II Inv., Pari. Gesch. Inv., p. 579. Dat de verbintenisrechtelijke verhouding tussen deelgenoten mede wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid, kan rechtstreeks gebaseerd worden op art. 6:2 en/of 6:248, al dan niet via de schakelbepaling van art. 6:216. Lid 3 lijkt derhalve niet nodig. Het nut van lid 3 is echter gelegen in het feit dat een rechtsbetrekking tussen deelgenoten ook kan ontstaan uit niet door henzelf verrichte rechtshandelingen. Een rechtsbetrekking kan bijvoorbeeld ook voortvloeien uit de wet, een rechterlijke uitspraak of een uiterste wilsbeschikking. Zie: MvA II Inv., Pari. Gesch. Inv., p. 579; Pitlo/Reehuis & Heisterkamp, nr. 414; Van Mourik, nr. 14, en aant. 2.’
Het hof miskent aldus dat dit beroep ziet, anders dan het hof in rov 5.25 oordeelt13., (zie ook de cva punt 17 in samenhang met punt 1614.) door de verwijzing naar artikel 3:166 lid 3 BW zowel op de aanvullende als de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid zoals bedoeld in artikel 6:2 BW (en daarmee ook artikel 6:248 BW) en wordt juist toegepast in situaties als de onderhavige, waarbij de feiten en omstandigheden een soepele(r) omgang met de situatie vereisen dan uit een letterlijke of strikte uitleg van een wet of contract volgt. Het hof had dus, indien het van oordeel was dat de derogerende werking niet aan de orde was, althans niet aan de eisen daarvan wordt voldaan, in het kader van de devolutieve werking van het appel, al dan niet met toepassing van artikel 25 Rv de rechtsgronden ambtshalve aanvullend, het beroep op de aanvullende werking moeten behandelen. Het hof heeft dat niet, althans in elk geval niet kenbaar gedaan, zodat het hetzij dit alles heeft miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.2.2-II
Het hof miskent ook overigens, dus los van de klacht in 2.2.2-I, in rov 5.25 de devolutieve werking van het appel en had — ook bij de beoordeling van de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid — in dat kader het debat van partijen in eerste aanleg daarbij moeten onderzoeken en bij zijn boordeling moeten betrekken. Het betreffen dan in het bijzonder de in onderdeel 2.2.1 sub a t/m h genoemde feiten en omstandigheden die niet, althans onvoldoende worden besproken met de overweging in rov 5.25:
‘(…)
Uiteraard zijn in deze zaak wel de persoonlijke belangen van partijen gebleken. Dat is enerzijds het belang van [eiseres 1] c.s. dat hij erop mag vertrouwen dat binnen de uitdrukkelijk daarvoor afgesproken termijn van drie maanden vast komt te staan of [eiser 2] gebruik wil maken van zijn recht tot koop. Aan de andere kant is er het belang van [eiser 2] de woning te kopen. [eiseres 1] c.s. bij een uitvoering van de maatschapsovereenkomst zoals die volgens hem had behoren te zijn. [eiser 2] heeft zijn eigen belang veronachtzaamd door niet tijdig gebruik te maken van de mogelijkheid binnen de uitdrukkelijk afgesproken termijn van drie maanden aan de andere erfgenamen te kennen te geven dat hij van zijn recht van koop gebruik wil maken. Hij heeft deze termijn aanzienlijk, met bijna twee maanden, overschreden. In deze omstandigheden past niet het beroep van [eiser 2] op de vervaltermijn onaanvaardbaar te achten.’
Immers het hof behandelt als ‘persoonlijke belangen’ uitsluitend ‘het belang van [eiser 2] de woning te kopen’. Dat belang heeft hij volgens het hof veronachtzaamd en nu de overschrijding ‘aanzienlijk’, te weten bijna twee maanden is ‘past het in deze omstandigheden niet het beroep op de vervaltermijn onaanvaardbaar te achten’. Aldus laat het hof de in onderdeel 2.2.1 sub a t/m h genoemde feiten en omstandigheden geheel onbesproken, zoals hieronder nog kort aangeduid:
- —
het feit dat [eiser 2] met zijn vader een maatschapsovereenkomst is aangegaan (sub a), ondanks het feit dat het feit dat het bedrijf te klein was om naast een gezinsinkomen voor vader ook een inkomen voor [eiser 2] te kunnen genieten (sub b), omdat zijn vader ten gevolge van ziekte arbeidsongeschikt was geworden, waardoor [eiser 2] in feite voor zijn ouders zorgde en er voor zorgde dat het bedrijf bleef draaien en zijn ouders in de woning aan de [a-straat 01 te a-plaats] konden blijven wonen (sub c).
- —
het woongedeelte om fiscale redenen niet in die maatschap is ingebracht (sub d)
- —
een vervaltermijn niet uit de letterlijke tekst te lezen is (sub e)
- —
die valt niet uit de akte te lezen en is ook onredelijk omdat vanaf den beginne duidelijk was dat [eiser 2] het woonhuis toebedeeld wilde krijgen, waarin hij immers woonde en al zijn hele leven had gewoond en thans zelfs met zijn gezin (sub e en f)
- —
er zijn geen billijkheidssituaties zoals bij een uit de echtelijke woning vertrekkende echtgenoot en hij heeft sedert de jaren ‘80 alle onderhoudslasten van de bewuste woning betaald (sub g)
- —
blijkens het p-v van de zitting van 8 oktober 2012 heeft [eiser 2] op de persoonlijke omstandigheden gewezen als gevolg waarvan de termijn is overschreden, zoals de dood van moeder, de impact die dat had op onder meer de middelste dochter en een gescheurde achillespees (sub h)
Dit klemt temeer daar het hof die overschrijding zwaar aanrekent zonder één woord aan deze punten a t/m h te wijden. Het hof miskent aldus dat zowel voor wat betreft de aanvullende als voor de derogerende werking van de redelijkheid en de billijkheid, die aan de orde zijn gelet op het beroep op artikel 3:166 lid 3 BW (zie ook onderdeel 2.2.2-Ib), alle omstandigheden van belang zijn, zodat het met toepassing van de derogerende werking deze feiten en omstandigheden in hoger beroep kenbaar in zijn beoordeling had moeten betrekken (uiteraard indien en voor zover het gelet op onderdeel 2.1 daar aan toe zou zijn gekomen).
2.2.2-III
Daarnaast laat het hof in rov. 5.25 ook hetgeen [eiser 2] c.s. in hoger beroep omtrent de termijnoverschrijding hebben gesteld onbesproken:
- ‘i.
[eiser 2] heeft eerst op 5 december 2006 formeel een beroep gedaan op het hem toekomend koopoptierecht (prod. 4 cva/e). Ter comparitiezitting van 8 oktober 2012 heeft [eiser 2] de omstandigheden nader verklaard waarom hij niet eerder, binnen de in de akte genoemde drie maanden, een formeel beroep heeft gedaan op het hem toekomend koopoptierecht.
- ii.
[verweerders] c.s. stelt dat [eiser 2] als contractspartij met dit koopoptierecht en bijbehorende uitoefentermijn bekend was en dat het beroep op de overschrijding van die termijn en het vervallen van het koopoptierecht daarom niet als zijnde in strijd met de redelijkheid en billijkheid had moeten worden gepasseerd.
- iii.
In de kern weerlegt [verweerders] c.s. niet de feiten en omstandigheden die de rechtbank in dit verband aan haar beslissing tot het passeren van het beroep van [verweerders] c.s. op de overschrijding van de uitoefentermijn ad 3 maanden ten grondslag heeft gelegd; [verweerders] c.s. grieft alleen tegen de gevolgen die de rechtbank daaraan heeft verbonden.
- iv.
[eiser 2] c.s. meent dat de door de rechtbank genoemde feiten en omstandigheden de gevolgtrekking kunnen dragen dat het beroep van [verweerders] c.s. op overschrijding van de uitoefentermijn ad 3 maanden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. [verweerders] c.s. zijn hierdoor in geen enkel opzicht benadeeld in vergelijking tot de theoretische situatie waarbij [eiser 2] voor 12 oktober 2006 zijn koopoptierecht had uitgeoefend.
- v.
Sterker nog: [verweerders] c.s. weerspreken niet het gegeven dat het voor alle erfgenamen altijd duidelijk is geweest dat [eiser 2] de aangewezen partij was om t.z.t. het woonhuis van zijn ouders toegedeeld te krijgen.
- vi.
Tussen partijen staat vast dat de toekenning van dit koopoptierecht direct samenhangt met de maatschapsovereenkomst tussen [eiser 2] en zijn vader die omstreeks dezelfde tijd, 4 november 1985, notarieel is gepasseerd. [eiser 2] woonde ter plaatse en had na 8 oktober 1991 ter plaatse het ouderlijk landbouwbedrijf overgenomen. Voor eenieder was het belang van [eiser 2] duidelijk het woonhuis te kunnen overnemen.
- vii.
Omdat het huis fiscaal privébezit was, is deze om begrijpelijke redenen door vader niet ingebracht in de maatschap. Het in de maatschapsakte verwoorde toedelings- en voortzettingsbeding kon daarom niet mede betrekking hebben op het woonhuis en daartoe diende tussen partijen dus te worden voorzien middels een afzonderlijke akte, gelijk geschied.
- viii.
[verweerders] es. noemt nog het argument dat [eiser 2] op het moment van het uitoefenen van de koopoptie in 2006 niet langer eigenaar was ‘van het hiervoor bedoelde veehouderijbedrijf als genoemd inde akte van 8 november1985 aangezien het door [eiser 2] in 1991 overgenomen veehouderijbedrijf nadien, doch voor 2006, reeds was omgevormd tot een paardenpensionbedrijf. Ook dit argument is niet steekhoudend. Tussen partijen gelden niet alleen de overeengekomen rechtsgevolgen, maar ook die welke naar de aard van de overeenkomst en uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeien (art. 6: 248 8W).
- ix.
Voor de uitleg van de bedoeling van partijen bij een overeenkomst is bovendien naast te tekst van de overeenkomst ook relevant de rechtsverhouding die men in de overeenkomst heeft beoogd te regelen, gelet op de gegeven omstandigheden van het geval en op basis van wat zij daarbij van elkaar mochten verwachten (het zgn. Haviltex-criterium). In de akte van 8 november 1985 wordt op de eerste bladzijde in een korte considerans melding gemaakt van de tussen vader en zoon [eiser 2] kort voordien aangegane maatschap waarin een veehouderijbedrijf was ingebracht. Vervolgens wordt op het tweede blad aan de uitoefening van het koopoptierecht de voorwaarde verbonden dat [eiser 2] op dat moment nog eigenaar is van "het hiervoor bedoelde veehouderijbedrijf.’ Duidelijk is dat partijen daarmee bedoelden dat de uitoefening van het koopoptierecht samenhing met het belang van [eiser 2] als (mede)eigenaar van het ter plaatse geëxploiteerde veehouderijbedrijf, zoals dat door zijn vader in de maatschap was ingebracht. Wanneer [eiser 2] het van zijn vader overgenomen bedrijf zou hebben verkocht aan derden, ontvalt het zakelijk belang van [eiser 2] om het bij het bedrijf gesitueerde woonhuis in eigendom te verkrijgen. Het moge duidelijk zijn dat bij de opschriftstelling van de koopoptieovereenkomst niet was voorzien in de situatie waarbij het door [eiser 2] overgenomen veehouderijbedrijf door hem geleidelijk zou worden omgevormd in een paardenpensionbedrijf. Die omvorming doet immers niets af aan het zakelijk belang van [eiser 2] om het direct naast zijn bedrijf gesitueerde woonhuis te kunnen verkrijgen/behouden. Evident is het koopoptierecht niet tevens bedoeld om voor [eiser 2] een blokkade op te werpen om het door hem van zijn vader overgenomen veehouderijbedrijf om te vormen tot een paardenpensionbedrijf. Ware dat anders, dan had het in de rede gelegen dat daarover ook wel iets zou zijn opgenomen in de maatschapsakte, hetgeen in casu niet het geval is.’
Althans heeft het hof dat in elk geval niet kenbaar gedaan, zodat de uitspraak onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is.
2.2.2-IV
Het hof oordeelt in rovv. 5.21 en 5.25 dat bij de vaststelling van wat de redelijkheid en billijkheid eisen rekening moet worden gehouden met algemeen erkende rechtsbeginselen, met de in Nederland levende rechtsovertuigingen en met de maatschappelijke en persoonlijke belangen die bij dit geval zijn betrokken. Het oordeelt vervolgens in rov 5.25:
‘Geen van partijen heeft in het debat in deze procedure ten aanzien van dit onderdeel aandacht geschonken aan deze rechtsbeginselen en rechtsovertuigingen en ook niet aan betrokken maatschappelijke belangen. Ook het hof ziet in deze zaak geen rechtsbeginselen of rechtsovertuigingen of maatschappelijke belangen waarmee rekening zou moeten worden gehouden. Uiteraard zijn in deze zaak wel de persoonlijke belangen van partijen gebleken. Dat is enerzijds het belang van [eiseres 1] c.s. dat hij erop mag vertrouwen dat binnen de uitdrukkelijk daarvoor afgesproken termijn van drie maanden vast komt te staan of [eiser 2] gebruik wil maken van zijn recht tot koop. Aan de andere kant is er het belang van [eiser 2] de woning te kopen. [eiseres 1] c.s. bij een uitvoering van de maatschapsovereenkomst zoals die volgens hem had behoren te zijn. [eiser 2] heeft zijn eigen belang veronachtzaamd door niet tijdig gebruik te maken van de mogelijkheid binnen de uitdrukkelijk afgesproken termijn van drie maanden aan de andere erfgenamen te kennen te geven dat hij van zijn recht van koop gebruik wil maken. Hij heeft deze termijn aanzienlijk, met bijna twee maanden, overschreden. In deze omstandigheden past niet het beroep van [eiser 2] op de vervaltermijn onaanvaardbaar te achten.’
Indien en voor zover het hof de in de vorige subonderdelen 2.2.2-II en III genoemde feiten en omstandigheden onbesproken laat omdat het geen algemeen erkende rechtsbeginselen, in Nederland levende rechtsovertuigingen of maatschappelijke en persoonlijke belangen zou betreffen, gaat het hof, uit van een onjuiste rechtsopvatting.
Immers, weliswaar bepaalt art. 3:12 BW dat bij de vaststelling van wat redelijkheid en billijkheid eisen, rekening moet worden gehouden met algemeen erkende rechtsbeginselen, met de in Nederland levende rechtsovertuigingen en met de maatschappelijke en persoonlijke belangen, die bij het gegeven geval zijn betrokken, maar deze aanknopingspunten zijn niet limitatief. De rechter kan ook met andere gezichtspunten rekening houden, zoals de in 2.2.1 sub a t/m h genoemde feiten en omstandigheden, alsook in 2.2.2-III sub i t/m ix. De redelijkheid en billijkheid betreft een open norm; de inhoudelijke betekenis ervan en de rechtsgevolgen zijn niet in concreto nader bepaald en zijn afhankelijk van alle relevante omstandigheden van het geval.15. In casu is zowel in eerste aanleg als in hoger beroep aangegeven dat het kooprecht samenhangt met de maatschapsverhouding (zie sub en 2.2.1 at/m c en 2.2.2-III sub vi). [eiser 2] heeft eigenlijk vanaf zijn middelbare schooltijd voor zijn ouders gezorgd, het onderhoud van de woning betaald en gezorgd dat zijn ouders in de woning konden blijven wonen en het bedrijf draaide. Het kooprecht zoals is overeengekomen kan daar niet los van worden gezien en dit alles dient dus voor de beoordeling van het beroep op artikel 3: 166 lid 3 BW te worden meegewogen.
2.2.2-V
Onder rov. 5.26 oordeelt het Hof dat het de woning aan [eiser 2] zal toewijzen. Onder rov. 5.32 beschrijft het Hof vervolgens een verdelingsprocedure die (t.a.p. onder sub E en H) de mogelijkheid impliceert dat de woning niet aan [eiser 2] wordt toegedeeld. Deze twee oordelen zijn — zonder nadere toelichting, die ontbreekt — onbegrijpelijk, want tegenstrijdig. Dit vitiëert ook het dictum.
2.2.2-VI
Het door het Hof in rov. 5.25 gewogen persoonlijk belang zijdens [eiseres 1] c.s. — t.w. ‘dat hij erop mag vertrouwen dat binnen de daarvoor afgesproken termijn van drie maanden komt vast te staan of [eiser 2] gebruik wil maken van zijn recht tot koop’ — verdraagt zich voorts niet met het rechtens vaststaande feit dat ‘het voor ieder van de erven duidelijk was dat hij [[eiser 2]] ook na het overlijden van moeder in het woonhuis wilde blijven en dit toegedeeld wilde krijgen’.
Voorgaande overweging van het Hof veronderstelt een onzekerheid aan de zijde van [verweerders] c.s. — t.w. over de vraag of [eiser 2] het koopoptierecht al dan niet zal uitoefenen — en een daaraan gerelateerd belang — t.w. om die onzekerheid niet langer dan drie maanden te laten voortduren — terwijl tussen partijen rechtens vaststaat dat die onzekerheid er helemaal niet was. Onbestreden heeft de rechtbank immers overwogen ‘dat het voor ieder van de erven duidelijk was dat hij ook na het overlijden van moeder in het woonhuis wilde blijven en dit toegedeeld wilde krijgen’16. alsmede dat ‘Geen van de overige erven heeft gesteld dat hij/zij toedeling van het woonhuis wenst’ 17.. Ook die belangenweging is zonder nadere toelichting — die ontbreekt — onbegrijpelijk
2.2.2-VII
Het oordeel van het hof in rov. 5.25 met betrekking tot het persoonlijk belang zijdens [eiseres 1] c.s. — t.w. ‘dat hij erop mag vertrouwen dat binnen de daarvoor afgesproken termijn van drie maanden komt vast te staan of [eiser 2] gebruik wil maken van zijn recht tot koop’ is temeer onbegrijpelijk — en getuigt van een verboden aanvulling van de feiten, nu blijkens de MvG punt 30 [verweerders] c.s. (in het citaat aangeduid als [eiseres 1] c.s.) tot eind 2006 in het geheel niet op de hoogte waren van het kooprecht. Zij stellen aldaar immers:
- ‘30.
Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat de erven wisten dat [eiser 2] in het woonhuis wilde blijven wonen en dit toebedeeld wilde krijgen. Zo al juist, laat deze wetenschap onverlet dat de erven, althans [eiseres 1] c.s., geen weet hadden van het recht van eerste koop met de aldaar genoemde koopprijs. [eiseres 1] c.s. hebben voor het eerst eind 2006 gehoord van het bestaan van het recht van eerste koop, daar zij toen inzage kregen in de akte d.d. 8 november 1985. Dat [eiser 2] een beroep op het vervalbeding deed, wisten [eiseres 1] c.s. enkele dagen na 5 december 2006 (…)’
Een belang tijdig op de hoogte te zijn is niet alleen niet gesteld (en getuigt dus van het buiten het debat van partijen treden door het hof), maar wordt ook door [verweerders] c.s. tegengesproken door het feit dat [verweerders] [[eiseres 1]] c.s. zelf stellen tot aan het beroep door [eiser 2] op of omstreeks 5 december 2006 niet op de hoogte van het kooprecht te zijn geweest, waarin ligt besloten dat zij ook niet in het door het hof gestelde belang zijn geschaad. Integendeel: zij wisten al dat [eiser 2] wilde kopen. Aldus kan de door het hof gedane belangenafweging ook om deze reden niet in stand blijven. Het hof heeft dit alles in rov 5.25 hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.2.3
Het slagen van één of meer van de klachten van onderdeel 2.2 vitiëert ook rovv. 5.2 sub D, 5.26 t/m 5.32, 6.1, 6.3 t/m 7, waaronder het oordeel in rov. 5.26 t/m 5.32 met betrekking tot de waarde waartegen de woning aan de [a-straat 01 te a-plaats] aan [eiser 2] moet worden toebedeeld economische waarde in het verkeer.
2.3
Het slagen van één of meer van de klachten van onderdeel 2.1 of 2.2 vitiëert ook rovv. 5.2 sub D, 5.24 t/m 5.32, 6.1, 6.3 t/m 7.
Mitsdien:
het de Hoge Raad moge behage op vorenstaande gronden, of op één of meer daarvan, te vernietigen het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem d.d. 27 augustus 2019, gewezen in hoger beroep onder zaaknummer 200.224.770, waartegen het middel is gericht, met zodanige verdere beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 22‑01‑2020
Een enkele keer komt in de geciteerde stukken ook als aanduiding ‘[eiseres 1] c.s.’ voor.
Grieven in principaal appel IV t/m IX, MvG de nrs. 22 t/m 47.
Dictum arrest 27 augustus 2019 op p. 15, 5e woordblok.
Dictum arrest 27 augustus 2019 op p. 15, 5e woordblok.
Cva punt 3.
Cva punt 4.
Cva punt 4
Cva punt 5, herhaald in cva punt 16.
Cva punt 16 in fine.
Cva punt 16.
Cva punt 17.
Cva punt 20 voorlaatste, resp. laatste woordblok.
In rov 5.25 behandelt het hof immers uitsluitend de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid.
Waarin wordt betoogd dat er geen vervalbeding staat, zodat het hier niet of niet uitsluitend om de derogerende werking maar ook om de aanvullende werking gaat.
H.N. Schelhaas, Redelijkheid en billijkheid (Mon. BW nr. A5) Kluwer Deventer 2017/5, p. 7.
Vonnis van 27 februari 2014 rov 4.20, dat in het in het onderdeel 2.2.2.-VI geciteerde gedeelte van de MvG punt 30 en ook overigens niet wordt betwist.
Vonnis van 27 februari 2014 rov 4.20.