. In artikel 3:301 BW is ter zake van een uitspraak, waarvan de rechter heeft bepaald dat zij in de plaats treedt van een tot levering van een registergoed bestemde akte of van een deel van een zodanige akte, onder meer bepaald dat hoger beroep op straffe van niet-ontvankelijkheid binnen acht dagen na het instellen van het rechtsmiddel in de registers bedoeld in artikel 433 Rv moet worden ingeschreven.
HR, 11-09-2015, nr. 14/02749
ECLI:NL:HR:2015:2531, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-09-2015
- Zaaknummer
14/02749
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:2531, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 11‑09‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2014:413, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:571, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:571, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑05‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:2531, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑05‑2014
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2015/368 met annotatie van
JBPr 2016/5 met annotatie van mr. J.J. Dammingh
JBPr 2016/5 met annotatie van mr. J.J. Dammingh
Uitspraak 11‑09‑2015
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Niet tijdige inschrijving van rechtsmiddel in rechtsmiddelregister (art. 433 Rv). Strekking art. 3:301 lid 2 BW. Niet-ontvankelijkheid? Gedeelte van het dictum dat in de plaats treedt van de tot levering bestemde akte en de daarmee onlosmakelijk verbonden onderdelen (HR 4 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7615, NJ 2008/141).
Partij(en)
11 september 2015
Eerste Kamer
14/02749
RM/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
STICHTING BOERENHOFSTEDE STRAND-VLIET, in haar hoedanigheid van enig erfgenaam van [betrokkene 1] ,gevestigd te Ouderkerk aan de Amstel,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. M.J. Schenck,
t e g e n
1. [verweerder 1] ,
2. [verweerster 2] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Stichting en [verweerder] c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 499577 / HA ZA 11-2495 van de rechtbank Amsterdam van 16 november 2011 en 21 maart 2012;
b. het arrest in de zaak 200.106.313/01 van het gerechtshof Amsterdam van 11 februari 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 11 februari 2014 heeft de Stichting beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [verweerder] c.s. toegelicht door hun advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
De advocaat van [verweerder] c.s. heeft bij brief van 13 mei 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [betrokkene 1] en [verweerder] c.s. hebben op 20 augustus 2009 een koopakte ondertekend waarin is vermeld dat [betrokkene 1] aan [verweerder] c.s. een woning aan de [a-straat 1] te Ouderkerk aan de Amstel verkoopt voor een bedrag van € 160.000,-- (hierna: de koopovereenkomst).De levering was bepaald op 1 oktober 2009, maar heeft toen niet plaatsgevonden.
(ii) Op 11 september 2009 is verzocht om [betrokkene 1] onder bewind te stellen, hetgeen is geschied bij beschikking van 28 september 2009.
(iii) Bij brief van 21 december 2009 heeft de advocaat van [betrokkene 1] verklaard de koopovereenkomst buitengerechtelijk te vernietigen wegens misbruik van omstandigheden, onder vermelding dat [betrokkene 1] ten tijde van het sluiten daarvan niet in staat was zijn wil te bepalen.
(iv) [betrokkene 1] is op 16 juni 2012 overleden.De Stichting is zijn enige erfgenaam.
3.2.1
In dit geding hebben [verweerder] c.s. onder meer nakoming van de koopovereenkomst gevorderd, met indeplaatsstelling van het vonnis voor de leveringsakte. [betrokkene 1] en zijn bewindvoerder hebben een beroep gedaan op de buitengerechtelijke vernietiging van de koopovereenkomst. De rechtbank heeft, voor zover in cassatie van belang en zakelijk weergegeven, geoordeeld dat geen sprake is geweest van misbruik van omstandigheden, zodat de buitengerechtelijke tot vernietiging strekkende verklaring niet het daarmee beoogde rechtsgevolg heeft gehad, de bewindvoerder veroordeeld tot medewerking aan de levering van de woning, en bepaald dat het vonnis in de plaats treedt van de voor de levering noodzakelijke akte dan wel toestemming indien niet aan die veroordeling tot medewerking wordt voldaan.
3.2.2
Het hof heeft bij tussenarrest geoordeeld dat [betrokkene 1] en de bewindvoerder (thans de Stichting) bij het nog te wijzen eindarrest niet-ontvankelijk zullen moeten worden verklaard in het hoger beroep voor zover dat is gericht tegen de beslissing dat het bestreden vonnis in de plaats treedt van de tot levering bestemde akte. Daartoe heeft het hof, samengevat weergegeven, als volgt overwogen. Het hoger beroep tegen dat vonnis diende ingevolge art. 3:301 lid 2 BW op straffe van niet-ontvankelijkheid binnen acht dagen na het instellen van het hoger beroep te worden ingeschreven in de registers van art. 433 Rv. Appellanten zijn bij dagvaarding van 25 april 2012 in hoger beroep gekomen. Bij brief van 15 mei 2012, meer dan acht dagen later dus, hebben zij verzocht het hoger beroep in te schrijven in de registers als bedoeld in art. 433 Rv.
3.2.3
Na het tussenarrest heeft de Stichting bij memorie van grieven vermeld dat de levering van de woning aan [verweerder] c.s. inmiddels had plaatsgevonden, en dat zij geen grieven richt tegen de in het dictum van het bestreden vonnis opgenomen bepaling dat het vonnis in de plaats treedt van de voor de levering noodzakelijke akte dan wel toestemming. De Stichting heeft met een beroep op art. 3:54 lid 2 BW ter opheffing van het nadeel wegens misbruik van omstandigheden, veroordeling tot betaling door [verweerder] c.s. van een bedrag van primair € 254.000,--, subsidiair € 121.000,-- verlangd.
3.2.4
In het bestreden arrest heeft het hof de Stichting niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep. Hiertoe heeft het hof, samengevat, als volgt overwogen.
Uitgangspunt is dat de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep zich niet uitstrekt tot delen van de beslissing die losstaan van het gedeelte van de uitspraak dat blijkens het dictum in de plaats treedt van de tot levering bestemde akte (HR 4 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7615, NJ 2008/141) (rov. 3.5).
De veroordeling tot medewerking aan de levering is onlosmakelijk verbonden met de beslissing dat het vonnis in de plaats treedt van de leveringsakte (rov. 3.6). Die veroordeling betreft de medewerking aan de uitvoering van de koopovereenkomst waarin een koopprijs is opgenomen van € 160.000,--. De Stichting legt aan de vordering tot opheffing van het nadeel de stelling ten grondslag dat deze koopprijs te laag is in relatie tot de waarde van de woning en dat zij niet gebonden is aan de in de koopovereenkomst neergelegde koopprijs, onder verwijzing naar haar stellingen omtrent misbruik van omstandigheden door [verweerder] c.s. Levering van het perceel grond en de opstal kan niet los worden gezien van de (geldigheid van de) tot die levering verplichtende koopovereenkomst en de daarin opgenomen koopprijs. De vordering van de Stichting in hoger beroep tot opheffing van het nadeel staat derhalve in onlosmakelijk verband met de veroordeling tot medewerking aan de levering en daarmee met de beslissing dat het vonnis in de plaats treedt van de leveringsakte. (rov. 3.7). Dit leidt ertoe dat de Stichting niet-ontvankelijk is in het hoger beroep, niet alleen wat betreft de beslissing dat het vonnis in de plaats treedt van de leveringsakte (rov. 3.3), maar ook wat betreft haar vordering tot opheffing van het nadeel (rov. 3.7 en 3.9).
3.3.1
Onderdeel 1.1 klaagt dat het oordeel van het hof in de rov. 3.6-3.7 en 3.9 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Volgens het onderdeel heeft de sanctie van niet-ontvankelijkheid van art. 3:301 lid 2 BW een beperkte strekking en behoort een partij die een rechtsmiddel niet tijdig heeft ingeschreven, uitsluitend niet-ontvankelijk te worden verklaard voor zover het rechtsmiddel is gericht tegen het gedeelte van de uitspraak waarvan de rechter op de voet van art. 3:300 lid 2 BW heeft bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van de akte.
3.3.2
Art. 3:301 lid 2 BW bepaalt onder meer dat verzet, hoger beroep en cassatie op straffe van niet-ontvankelijkheid binnen acht dagen na het instellen van het rechtsmiddel worden ingeschreven in de registers, bedoeld in art. 433 Rv.
Volgens vaste rechtspraak strekt dit voorschrift ertoe de betrouwbaarheid van de openbare registers zoveel mogelijk te waarborgen met het oog op de rechtszekerheid die ten aanzien van de verkrijging van registergoederen is vereist; het strekt niet ter bescherming van het belang van de wederpartij van degene die het rechtsmiddel heeft ingesteld. In het licht van deze beperkte strekking van art. 3:301 lid 2 BW leidt de niet tijdige inschrijving van het rechtsmiddel in de registers slechts tot niet-ontvankelijkheid voor zover wordt opgekomen tegen oordelen die betrekking hebben op dat gedeelte van de bestreden uitspraak dat blijkens het dictum in de plaats treedt van de tot levering bestemde akte en daarmee onlosmakelijk verbonden oordelen (vgl. HR 24 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA4005, NJ 2000/495; HR 19 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP4743, NJ 2006/216; HR 4 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6711, NJ 2008/140; HR 4 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7615, NJ 2008/141).
3.3.3
In het licht van het voorgaande geeft het bestreden oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting en slaagt de klacht. In de onderhavige zaak heeft de Stichting immers in hoger beroep na het tussenarrest van het hof haar leveringsverplichting jegens [verweerder] c.s. niet langer betwist, en heeft de levering van de woning inmiddels plaatsgevonden. De Stichting heeft echter haar standpunt gehandhaafd dat de koopprijs te laag was als gevolg van misbruik van omstandigheden door [verweerder] c.s. Zij heeft, in afwijking van haar tot dan toe ingenomen standpunt, echter niet langer een beroep gedaan op de namens haar door haar advocaat afgelegde, tot vernietiging van de koopovereenkomst strekkende, verklaring (zie hiervoor in 3.1 onder (iii)), maar op de voet van art. 3:54 lid 2 BW verlangd dat het hof de gevolgen van de koopovereenkomst zou wijzigen ter opheffing van haar zojuist vermelde nadeel wat betreft de hoogte van de koopprijs. Bij dit nieuwe verweer was dus niet langer de betrouwbaarheid van de openbare registers betrokken, maar nog slechts de financiële belangen van de partijen bij de onderhavige koopovereenkomst. Tot bescherming van die belangen strekt art. 3:301 lid 2 BW niet, zoals volgt uit hetgeen hiervoor in 3.3.2 is overwogen.
3.3.4
De klachten van de onderdelen 1.2, 1.3 en 1.4 behoeven gezien het voorgaande geen behandeling.
3.4
Onderdeel 2 kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 11 februari 2014;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Stichting begroot op € 928,70 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J. Wortel op 11 september 2015.
Conclusie 01‑05‑2015
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Niet tijdige inschrijving van rechtsmiddel in rechtsmiddelregister (art. 433 Rv). Strekking art. 3:301 lid 2 BW. Niet-ontvankelijkheid? Gedeelte van het dictum dat in de plaats treedt van de tot levering bestemde akte en de daarmee onlosmakelijk verbonden onderdelen (HR 4 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7615, NJ 2008/141).
Zaaknummer: 14/02749
Roldatum: 1 mei 2015 | mr. Wuisman CONCLUSIE inzake: Stichting Boerenhofstede Strand-Vliet, |
eiseres tot cassatie, advocaat: mr. M.J. Schenck, | |
tegen: 1. [verweerder 1], 2. [verweerster 2], verweerders in cassatie, advocaat: mr. H.J.W. Alt. |
1. Feiten en procesverloop
1.1 Eiseres tot cassatie (hierna: de Stichting) is enig erfgename van de op 16 juni 2012 overleden [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]). Zij heeft de toen in appel bij het hof Amsterdam aanhangige appelprocedure tussen [betrokkene 1] en verweerders in cassatie (hierna: [verweerder] c.s.) voortgezet.
1.2 Tussen [betrokkene 1] en [verweerder] c.s. was – voor zover in cassatie van belang – het volgende geschil gerezen. [betrokkene 1] heeft een woning, die hij vanaf 1999 aan [verweerder] verhuurde, op 20 augustus 2009 aan [verweerder] c.s. verkocht voor een koopprijs van € 160.000,-. De levering van de woning was bepaald voor 1 oktober 2009. Op die dag is [betrokkene 1] niet bij de notaris verschenen om mee te werken aan het transport van de woning. Over diens vermogen was bij beschikking van 28 september 2009 van de rechtbank Amsterdam een beschermingsbewind ingesteld met benoeming van [betrokkene 2] tot bewindvoerder/ mentor. Bij brief van 21 december 2009 heeft de advocaat van [betrokkene 1] de koopovereenkomst buitengerechtelijk vernietigd wegens misbruik van omstandigheden. In de brief wordt gesteld dat [betrokkene 1] ten tijde van het sluiten van de verkoopovereenkomst wegens geestelijke omstandigheden niet in staat was zijn wil te bepalen.
1.3 Na een vergeefse poging om [betrokkene 1] via een kort geding tot levering te bewegen, hebben [verweerder] c.s. tegen [betrokkene 1] en diens bewindvoerder/mentor een procedure bij de rechtbank Amsterdam aangespannen. Zij vorderen, zo stelt de rechtbank in haar vonnis van 21 maart 2012 mede naar aanleiding van een ter comparitie van partijen gegeven toelichting vast, nakoming van de koopovereenkomst al dan niet door in de plaats stelling van het vonnis voor de leveringsakte alsook een veroordeling van [betrokkene 1] tot betaling van een in de koopovereenkomst genoemde boete vanaf 1 oktober 2009. [betrokkene 1] en zijn bewindvoerder/mentor hebben zich tegen de vorderingen verweerd met een beroep op de buitengerechtelijke vernietiging van de koopovereenkomst wegens misbruik van omstandigheden.
1.4 In haar vonnis van 21 maart 2012 verwerpt de rechtbank het beroep van [betrokkene 1] en de bewindvoerder/mentor op misbruik van omstandigheden en de daarop stoelende buitengerechtelijke vernietiging van de koopovereenkomst. Zij acht [betrokkene 1] gehouden om de op 20 augustus 2009 rechtsgeldig tot stand gekomen verkoopovereenkomst na te komen. Zij beslist vervolgens in het dictum onder meer het volgende:
“5.1: veroordeelt [betrokkene 1] en [de bewindvoerder/mentor] om uiterlijk binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis alle benodigde medewerking te verlenen aan de levering aan [verweerder] c.s. van het perceel grond met de zich daarop bevindende opstal (…),
- 5.2: (…),
5.3: bepaalt – [op de voet van artikel 3:300 lid 1 BW, A-G] – dat het vonnis in de plaats treedt van de voor de levering noodzakelijke akte dan wel toestemming, indien [betrokkene 1] en [de bewindvoerder/mentor] niet aan de onder 5.1 en 5.2 genoemde veroordeling voldoen, (…)”.
1.5 Bij exploot van 25 april 2012 zijn [betrokkene 1] en de bewindvoerder/mentor van het vonnis d.d. 21 maart 2012 van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het hof te Amsterdam.
1.6 Naar aanleiding van een rolbeslissing van 9 mei 2012 brengen de Stichting en de bewindvoerder/mentor bij akte van 22 mei 2012 een brief van 15 mei 2012 in het geding, waarin de griffie van de rechtbank wordt verzocht om in het in artikel 433 Rv genoemde register aantekening te maken van het hoger beroep tegen het vonnis van 21 maart 2012.(1.)
In een antwoordakte van 5 juni 2012 voeren [verweerder] c.s. onder verwijzing naar artikel 3:301 lid 2 BW aan dat de inschrijving in het in artikel 433 Rv genoemde register uiterlijk op 3 mei 2012 had moeten geschieden en dat, nu dat niet is gebeurd, het hoger beroep niet-ontvankelijk is.
1.7 In een tussenarrest van 19 juni 2012 oordeelt het hof, na geconstateerd te hebben dat de inschrijving van het vonnis d.d. 21 maart 2012 later dan acht dagen na het instellen van het hoger beroep heeft plaatsgevonden, dat appellanten niet ontvankelijk moeten worden verklaard in het hoger beroep, voor zover dat hoger beroep is gericht tegen de bepaling in het vonnis dat het vonnis in de plaats treedt van de tot levering bestemde akte. De niet-ontvankelijkheid wordt nog niet in het dictum uitgesproken. Het hof verwijst de zaak naar de rol voor het nemen van de memorie van grieven.
1.8 Op 18 juli 2012 wordt de notariële akte getekend waarmee de levering aan [verweerder] c.s. van het door hen op 20 augustus 2009 van [betrokkene 1] gekochte onroerend goed wordt bewerkstelligd.(2.) In de akte wordt opgemerkt dat de bepalingen van de koopovereenkomst van 20 augustus 2009 van kracht blijven, voor zover daarvan in de akte niet wordt afgeweken, en wordt als koopprijs het bedrag van € 160.000,- genoemd.
1.9 In de op 12 maart 2013 genomen memorie van grieven wijzigt de inmiddels in rechte alleen optredende Stichting – onder vermelding dat de door de rechtbank gelaste levering van de woning aan [verweerder] c.s. heeft plaatsgevonden – de tot dan toe ingenomen proce-houding in die zin dat zij niet langer aan de (buitengerechtelijke) vernietiging van de verkoo-overeenkomst wegens misbruik van omstandigheden vasthoudt – [de Stichting gaat dus uit van de gelding tussen partijen van de door [verweerder] c.s. gestelde koopovereenkomst] –, maar wel een vergoeding vordert ter opheffing van het nadeel dat door [betrokkene 1] in 2009 als gevolg van het misbruik van omstandigheden is geleden (artikel 3:54 lid 2 BW). Dat nadeel bestaat uit, zo wordt gesteld, het overeengekomen zijn van een veel te lage koopprijs. Gevorderd wordt (a) te bepalen dat [verweerder] c.s. in het kader van het sluiten van de koopovereenkomst in augustus 2009 misbruik van omstandigheden hebben gemaakt en (b) hen te veroordelen tot betaling van een bedrag van primair € 254.000,-, subsidiair € 121.000,- en meer subsidiair een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente.(3.)
1.10 In hun memorie van antwoord stellen [verweerder] c.s. zich primair op het standpunt dat de in artikel 303 lid 2 BW bedoelde niet-ontvankelijkheid zich mede uitstrekt over de oordelen van de rechtbank inzake het beweerde misbruik van omstandigheden en de omvang van de koopprijs. Verder bestrijden zij subsidiair dat er sprake is geweest van een misbruik van omstandigheden door hen bij gelegenheid van het sluiten van de verkoopovereenkomst met [betrokkene 1] in 2009.(4.)
1.11 In zijn eindarrest van 11 februari 2014 komt het hof tot de slotsom dat de uit artikel 433 lid 2 Rv voortvloeiende niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep zich mede uitstrekt tot de in appel gewijzigde vordering van de Stichting. Tot die slotsom komt het hof langs de volgende, hier verkort weergegeven, gedachtengang. De niet-ontvankelijkheid raakt niet slechts de hiervoor onder 1.4 geciteerde beslissing sub 5.3 van het dictum van het vonnis d.d. 21 maart 2012, maar ook de daarmee onlosmakelijk verbonden beslissing sub 5.1 van het dictum van het vonnis d.d. 21 maart 2012. Sub 5.1 van het dictum worden [betrokkene 1] en de bewindvoerder/mentor veroordeeld tot levering van de woning c.a. aan [verweerder] c.s. overeenkomstig de bepalingen van de koopovereenkomst van 20 augustus 2009. In deze overeenkomst is een koopprijs van € 160.000,- opgenomen. De eiswijziging van de Stichting in appel rust op de stelling dat deze koopprijs te laag is wegens het misbruik van omstandigheden dat [verweerder] c.s. bij het aangaan van de verkoopovereenkomst hebben gemaakt en dat het daaruit voortvloeiende nadeel voor vergoeding in aanmerking komt. De uit de eiswijziging voortvloeiende vordering is daarmee onlosmakelijk verbonden met de beslissing sub 5.1 in het dictum van het vonnis d.d. 21 maart 2012, welke beslissing op haar beurt onlosmakelijk verbonden is met de beslissing sub 5.3 in het dictum van het vonnis 2012. De onlosmakelijke verbondenheid tussen de drie genoemde elementen brengt mee dat de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep zich niet slechts uitstrekt tot de beslissing sub 5.3, maar ook tot de beslissing sub 5.1 en de uit de eiswijziging voortvloeiende vordering van de Stichting. Een en ander resulteert in de beslissing van het hof tot het niet-ontvankelijk verklaren van de Stichting in het hoger beroep tegen het vonnis van 21 maart 2012.
1.11 Tegen dit arrest heeft de Stichting bij exploot van 12 mei 2014 beroep in cassatie ingesteld.(5.) [verweerder] c.s. hebben voor antwoord geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep en daarna hun standpunt in cassatie nog schriftelijke toelichting doen toelichten.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen, waarvan onderdeel 1 vier subonder-delen kent.
onderdeel 1
2.2
In onderdeel 1 wordt vanuit verschillende invalshoeken ’s hofs oordeel bestreden dat de in artikel 3:301 lid 2 BW genoemde niet-ontvankelijkheid mede in de weg staat aan een beoordeling in appel van de door de Stichting in appel op de voet van artikel 3:54 lid 2 BW ingestelde vordering. Daarmee wordt de reikwijdte van de in artikel 3:301 lid 2 BW genoemde niet-ontvankelijkheid aan de orde gesteld.
2.3.1
Omtrent de reikwijdte van de in artikel 3:301 lid 2 BW genoemde niet-ontvankelijkheid heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 24 december 1999 in de zaak C98/161HR(6.), waarin de niet-ontvankelijkheid van een cassatieberoep ingevolge artikel 3:301 lid 2 BW aan de orde was, geoordeeld: “(…) dat het bepaalde bij art. 3:301 lid 2 een beperkte strekking heeft. Er is onvoldoende grond om aan te nemen dat de in artikel 3:301 lid 2 voorziene niet-ontvankelijkheid het cassatieberoep ook treft voor zover dit klachten richt tegen oordelen die niet betrekking hebben op dat gedeelte van de bestreden uitspraak dat blijkens het dictum in de plaats treedt van de tot levering bestemde akte.” Dit oordeel baseert de Hoge Raad op de volgende overweging: “Het bepaalde bij art. 3:301 lid 2 BW strekt ertoe, zoals ook naar vorenkomt uit de Memorie van Toelichting bij art. 3:301, dat bij inschrijving van de uitspraak op de voet van artikel 3:89 lid 1, zoveel mogelijk buiten twijfel wordt gesteld dat op het tijdstip waarop de termijn voor het instellen van beroep in cassatie verstreek, zodanig beroep niet is ingesteld (Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5, en 6) blz. 1400 – 1402). Zulks is van belang met betrekking tot de ten aanzien van verkrijging van registergoederen vereiste rechtszekerheid. De bepaling bewerkstelligt dat de griffier van het gerecht dat de uitspraak heeft gedaan bij afgifte van de in art. 25 Kadasterwet bedoelde verklaring, dat hem niet van het instellen van een gewoon rechtsmiddel is gebleken, kan afgaan op het in art. 433 bedoelde register.” Deze overweging herhaalt de Hoge Raad in rov. 4.1 van zijn uitspraak van 19 november 2004 in de zaak C03/112HR(7.) en in rov. 3.4 van zijn uitspraak van 4 mei 2007 in de zaak C05/218HR(8.). In die rov. 3.4 merkt de Hoge Raad nog nader op: “(…) dat het voorschrift van art. 3:301 lid 2 BW niet ertoe strekt het belang van de wederpartij van degene die het rechtsmiddel heeft ingesteld te beschermen, maar ertoe strekt de betrouwbaarheid van de openbare registers met het oog op de te aanzien van de verkrijging van registergoederen zoveel mogelijk te waarborgen.”
2.3.2
De in de hiervoor vermelde HR-uitspraken aangenomen beperking van de sanctie van niet-ontvankelijkheid in artikel 3:301 lid 2 BW tot die oordelen in een uitspraak die betrekking hebben op dat gedeelte van de bestreden uitspraak dat blijkens het dictum in de plaats treedt van de tot levering bestemde akte, roept de vraag op wat tot die oordelen gerekend moet worden gerekend. Die vraag speelt in het arrest dat de Hoge Raad eveneens op 4 mei 2007 omtrent artikel 3:301 lid 2 BW heeft uitgesproken maar nu in de zaak C05/262HR(9.). Die zaak heeft, sterk verkort weergegeven, betrekking op het volgende geval. W. vordert van een Stichting, die door B. als zijn enige erfgename was aangewezen, de levering van de eigendom van een door B. in 1992 aan hem verhuurde villa tegen betaling van een koopprijs gelijk aan de waarde van de woning in bewoonde staat. Als grondslag voor die vordering voert W. aan dat B. in november 1992 aan hem een optie had verleend tot aankoop van de woning na het overlijden van B. tegen een vergoeding voor de woning in bewoonde staat en dat hij na het overlijden van B. de optie, die een onherroepelijk aanbod inhield, heeft aanvaard.(10.) Zowel de verlening van de optie en daarmee de leveringsplicht als de gestelde koopprijs worden door de Stichting betwist. Na W. geslaagd te hebben geoordeeld in het bewijs van de door hem gestelde optie en koopprijs, heeft de rechtbank bij eindvonnis de Stichting veroordeeld om de woning aan W. te leveren tegen betaling van (de waarde in bewoonde staat) en mee te werken aan het verlijden van de akte tot levering. Verder heeft de rechtbank bepaald dat, wanneer de Stichting niet aan deze veroordeling voldoet, het eindvonnis de kracht zal hebben van een in wettige vorm opgemaakte akte van levering ter uitvoering van de tussen partijen gesloten overeenkomst. De Stichting heeft tegen het eindvonnis hoger beroep ingesteld. De aangevoerde grieven 2 t/m 6 richten zich alle tegen de overwegingen van de rechtbank die betrekking hebben op het tot stand komen van een koopovereenkomst en de verplichting van de Stichting om de woning aan W. te leveren tegen een koopprijs gelijk aan de waarde van de villa in bewoonde staat. W. heeft mede tegen de grieven 2 t/m 6 het verweer gevoerd dat de Stichting het hoger beroep niet binnen veertien dagen na het instellen ervan heeft laten inschrijven in het in artikel 433 Rv bedoelde register en dat derhalve de Stichting niet ontvankelijk is in haar hoger beroep. Het hof honoreert dit verweer. De Stichting komt in cassatie van het arrest van het hof en voert in het kader van middelonderdeel 2 aan dat het hof, gelet op de beperkte strekking van artikel 3:301 lid 2 BW, het hoger beroep ontvankelijk had moeten verklaren voor zover de grieven niet waren gericht tegen de verplichting tot levering van de onroerende zaak aan W. maar betrekking hadden op de door W. verschuldigde koopprijs. Dit laatste geldt, zo wordt betoogd, in het bijzonder voor grief 2, die aan de orde stelde dat de koopoptie niet inhield dat W. het pand zou kopen tegen de waarde in bewoonde staat maar tegen de marktwaarde in onbewoonde staat. De Hoge Raad overweegt hieromtrent in rov. 3.4 onder meer het volgende: “Het onderdeel neemt terecht tot uitgangspunt dat het bepaalde in art. 3:301 lid 2 in zoverre een beperkte strekking heeft, dat er onvoldoende grond is om de niet-ontvankelijkheid van het beroep mede te betrekken op klachten die zich niet richten tegen oordelen die betrekking hebben op het gedeelte van de uitspraak dat blijkens het dictum in de plaats treedt van de tot levering bestemde akte (HR 24 december 1999, nr. C98/161, NJ 2000, 495). In het onderhavige geval bestaat er evenwel een onlosmakelijk verband tussen de in het dictum van de rechtbankvonnis opgenomen veroordeling van de Stichting tot levering van de villa en de in dat dictum bepaalde koopprijs die W. moet betalen. W. heeft zijn vordering tot levering van de villa gekoppeld aan een koopprijs van € 589.914,28, de waarde in bewoonde staat. (…) Nu enerzijds de veroordeling tot levering van de villa blijkens hetgeen naar aanleiding van onderdeel 1 is overwogen onherroepelijk is, en anderzijds een veroordeling tot betaling van een hogere koopsom buiten de grenzen van de rechtsstrijd valt, heeft het hof terecht geoordeeld dat het hoger beroep ook niet-ontvankelijk is met betrekking tot de door grief 2 aan de orde gestelde hoogte van de koopsom. Onderdeel 2 faalt derhalve eveneens.”
Een en ander laat zich, naar het voorkomt, zo begrijpen dat, ook al vormt de verschuldigde koopprijs als zodanig niet een aangelegenheid die de levering van de eigendom betreft en derden aangaat, toch wordt het oordeel, dat in het bestreden vonnis over de prijs wordt gegeven, door de sanctie van niet-ontvankelijkheid getroffen, indien dat oordeel en het oordeel omtrent de levering onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden. Die verbondenheid bestaat, wanneer levering tegen een bepaalde koopprijs wordt gevorderd en die vordering wordt toegewezen. De beslissing in het dictum dat het vonnis voor zoveel nodig in de plaats treedt van de tot levering bestemde akte, ziet dan zowel op het oordeel inzake de plicht tot leveren van de eigendom als op het oordeel inzake de tegenover die plicht staande verplichting tot betalen van de koopprijs. Laat men hernieuwde discussie over de koopprijs toch toe dan impliceert dat dat ook de levering weer ter discussie komt te staan, hetgeen niet met de ratio van de in artikel 3:301 lid 2 BW bedoelde niet-ontvankelijkheid valt te verenigen.(11.)
2.3.3
Omtrent de behandeling van geschilpunten, waarop klachten betrekking hebben die niet door de sanctie van niet-ontvankelijkheid worden getroffen, geeft de Hoge Raad in rov. 4.2.1 van zijn hierboven al genoemde arrest van 24 december 1999 nog de aanwijzing dat de rechter, zo de geschilpunten waarover alsnog moet worden beslist verband houden met de ingeschreven en inmiddels onherroepelijk geworden beslissing, daarmee rekening moet houden bij zijn verdere beoordeling van het geschil. Met die aanwijzing gaf de Hoge Raad al in 1999 te kennen dat, ook al komt aan het in artikel 3:301 lid 2 BW bepaalde een beperkte strekking toe, dit niet betekent dat het bestreden vonnis, voor zover het door de niet-ontvankelijkheid wordt getroffen en als onherroepelijk moet worden beschouwd, geheel buiten beschouwing moet worden gelaten. De aanwijzing is te verstaan als dat bij de verdere behandeling van de zaak zoveel mogelijk beslissingen dienen te worden vermeden die zich niet goed laten verenigen met het als gevolg van de niet-ontvankelijkheidssanctie onherroepelijk geworden deel van de bestreden uitspraak.(12.)
2.4
Hoe is in het licht van de hiervoor aangestipte HR-jurisprudentie te oordelen over de toepassing van de niet-ontvankelijkheidssanctie uit artikel 3:301 lid 2 BW in de onderhavige zaak?
2.5
Zoals hierboven in 1.9 al vermeld, is er in de onderhavige zaak sprake van een wijziging door de Stichting van haar proceshouding in appel. Die wijziging komt hierop neer dat in appel dat de Stichting het bestaan van een leveringsplicht van haar jegens [verweerder] c.s. niet langer betwist. Daardoor vormt de levering en eigendomsovergang van de woning aan [verweerder] c.s., waarvan ten behoeve van derden kennis wordt gegeven in openbare registers, in appel geen vraagpunt meer. De rechtsstrijd in appel heeft nog slechts betrekking op de koopprijs. Die is volgens de Stichting als gevolg van het door [verweerder] c.s. gepleegde misbruik van omstandigheden te laag. In appel volstaat zij met het vorderen van een compensatie daarvoor. Tegen deze achtergrond bezien, raakt het in appel opnieuw aan de orde stellen van de vraag van het gepleegd zijn door [verweerder] c.s. van misbruik van omstandigheden slechts ‘het belang van de wederpartij ([verweerder] c.s.) van degene die het rechtsmiddel heeft ingesteld (de Stichting)’. Zoals de Hoge Raad in rov. 3.4 van zijn arrest van 4 mei 2007 in de zaak C05/218HR oordeelt, wordt met de sanctie van niet-ontvankelijkheid niet beoogd het belang van deze wederpartij te beschermen.
2.5.1
Wanneer men het zojuist genoemde oordeel van de Hoge Raad in aanmerking neemt, dan kan men tot de slotsom komen dat het hof een onjuiste beslissing omtrent artikel 3:301 lid 2 BW heeft gegeven.
2.6
Het hof heeft zich, zo valt uit rov. 3.5 van zijn arrest af te leiden, laten leiden door het hierboven in 2.3.2 besproken arrest van de Hoge Raad van 4 mei 2007 in de zaak C05/262HR. Geeft dat arrest aanleiding om toch tot een andere slotsom te komen dan de hiervoor in 2.5.1 vermelde?
2.6.1
De zaak van het arrest van 4 mei 2007 en het geschil in de onderhavige zaak gelijken in juridisch opzicht in hoge mate op elkaar tot en met het instellen van het appel. In beide zaken is in geschil de leveringsplicht en de verschuldigde koopprijs en deze geschilpunten zijn met elkaar in die zin verbonden dat de kopende partij van de verkopende partij levering vordert tegen betaling van een bepaalde koopprijs, terwijl aan verkoperszijde de leveringsplicht zelf wordt betwist alsook de verschuldigdheid van de door de koper gestelde koopprijs. De rechtbank concludeert in beide gevallen tot het bestaan van een leveringsplicht van de verkoper jegens de koper en tot een verschuldigd zijn door de koper van de door hem gestelde koopprijs. In beide zaken veroordeelt de rechtbank in het dictum de verkoper tot levering en bepaalt hij daarbij dat, indien de verkoper niet aan de levering meewerkt, het vonnis in de plaats treedt van de leveringsakte. In beide zaken komt de verkoper in hoger beroep van dit vonnis en in beide zaken vindt van de aanwending van dit rechtsmiddel in het in artikel 433 Rv genoemde register niet tijdig aantekening. In de onderhavige zaak volgt dan nog een tussenarrest van het hof, waarin het hof het appel niet-ontvankelijk verklaard voor zover het gericht is tegen de bepaling dat het bestreden vonnis in de plaats treedt van de tot levering bestemde akte. Toch valt, naar het toeschijnt, aan de zojuist beschreven parallellie tussen beide zaken en het in de onderhavige zaak gewezen tussenarrest niet de conclusie te verbinden dat in de onderhavige zaak conform het arrest van de Hoge Raad in de 4 mei 2007-zaak dient te worden beslist. Voor wat betreft de verdere uitwerking van het geschil na het instellen van het appel en het tussenarrest van het hof zijn beide zaken uit elkaar gaan lopen. Wel wordt nog in beide zaken gegriefd tegen de beslissing omtrent de verschuldigde koopprijs, maar anders dan in de zaak van het arrest van 7 mei 2004 wordt de betwisting van het bestaan van een leveringsplicht niet voortgezet; er worden geen grieven aangevoerd tegen het oordeel in rov. 4.5 van het vonnis van de rechtbank dat [betrokkene 1] c.s. in het dictum veroordeeld zullen worden tot nakoming van de koopovereenkomst, meer in het bijzonder tot levering van de grond met opstal. Wel wordt nog steeds betoogd dat [verweerder] c.s. zich aan misbruik van omstandigheden schuldig hebben gemaakt, maar dat wordt enkel nog betoogd in verband met de koopprijs en dan nog slechts met het oog op het verkrijgen van een vergoeding voor het beweerd te laag uitgevallen zijn van de koopprijs als gevolg van het misbruik van omstandigheden. Deze proceshouding is niet onverenigbaar te achten met het niet meer bestrijden van het bestaan van een leveringsplicht en het daarmee aanvaarden van het bestaan van de koopovereenkomst. Artikel 3:54 lid 2 BW maakt het immers mogelijk om het beroep op misbruik van omstandigheden te beperken tot een vordering tot opheffing van het uit dat misbruik voortvloeiende nadeel anders dan door vernietiging van de betrokken rechtshandeling. Met het binnen dat kader aanvechten van de koopprijs met een beroep op misbruik van omstandigheden komt het bestaan van de leveringsplicht niet meer op losse schroeven te staan. Dat betekent dat ook niet het gevaar dreigt dat de eigendomssituatie van de aan [verweerder] c.s geleverde grond en opstal toch anders kan blijken te zijn dan voor derden uit de openbare registers valt af te leiden. En het ontbreken van dat gevaar brengt mee dat er onvoldoende aanleiding bestaat om in de onderhavige zaak de beslissing te volgen die de Hoge Raad in zijn arrest van 4 mei 2007 in de zaak C05/262 in verband met artikel 3:301 lid 2 BW heeft gegeven. Het gevaar dat beoogd wordt met de in dat artikel geregelde niet-ontvankelijkheid te keren, doet zich in de onderhavige zaak na de hiervoor vermelde uitwerking van het geschil na het instellen van het appel en het tussenarrest van het hof niet (meer) voor.
2.16
Het voorgaande voert tot de slotsom dat onderdeel 1 doel treft.
onderdeel 2
2.17
De klacht in subonderdeel 2.1 is gericht op rov. 3.3. van het bestreden arrest. Verondersteld wordt dat het hof reeds in zijn tussenarrest van 19 juni 2012 heeft geoordeeld dat de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep zich uitstrekt tot andere delen van het beroep dan het beroep tegen punt 5.3 van het dictum van het eindvonnis van de rechtbank.
2.18
Rov. 3.3 biedt geen grondslag voor die veronderstelling. Dit betekent dat onderdeel 2 geen doel treft wegens gemis aan feitelijke grondslag.
2. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
(A-G)
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑05‑2015
. De akte is als productie 1 bij de memorie van grieven in het geding gebracht.
. Memorie van grieven, §§ 107 t/m 120.
. Memorie van antwoord, §§ 9 e.v. respectievelijk §§ 19 e.v.
. HR 24 december 1999, ECLI:NL:HR1999:AA4005, NJ 2000, 495, m.nt. H.J. Snijders.
. HR 19 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP4743, NJ2006, 216, m.nt. H.J. Snijders.
. HR 4 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007, AZ6711, NJ 2008, 140, JBPR 2007, 60, m.nt. J.J. Dammingh.
. HR 4 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007,AZ7615, NJ 2008, 141, m.nt. H.J. Snijders, JBPR 2007, 61, m.nt. J.J. Dammingh.
. Aanvankelijk stelde W. zich op het standpunt dat de waarde in bewoonde staat niet f 1.300.000,- maar f 900.000 was. In de procedure heeft hij alsnog het eerstgenoemde bedrag, waarvan het bedrag van € 589.914,28 het equivalent is, aanvaard als weergevend de waarde van de villa in bewoonde staat.
. Aldus ook de plv. PG De Vries Lentsch-Kostense in haar conclusie voor het arrest van de Hoge Raad; zie met name haar betoog sub 14 en 15. Met de beslissing van de Hoge Raad en het door de plv. PG ingenomen standpunt betuigen de annotatoren Snijders en Dammingh hun instemming.
. Zie in dit verband ook de conclusie van plv. PG de Vries Lentsch-Kostense, sub 13, voor HR 4 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7615, NJ 2008, 141, m.nt. H.J. Snijders, JBPR 2007, 61, m.nt. J.J. Dammingh.
Beroepschrift 12‑05‑2014
CASSATIEDAGVAARDING
Heden, twaalf mei tweeduizendveertien, op verzoek van de stichting STICHTING BOERENHOFSTEDE STRAND-VLIET in haar hoedanigheid van enig erfgenaam van [betrokkene 1], overleden op [overlijdensdatum] 2012, (‘de Stichting’), statutair gevestigd te Ouder-Amstel, die te dezer zake woonplaats kiest aan de Claude Debussylaan 80, 1082 MD Amsterdam, ten kantore van Mr M.J. Schenck (De Brauw Blackstone Westbroek N.V.), die door de Stichting tot advocaat bij de Hoge Raad wordt gesteld,
[Heb ik, Jan Sebastiaan Evers, gerechtsdeurwaarder te Amsterdam en aldaar kantoorhoudende aan de Maassluisstraat 258.]
AAN:
- 1.
[verweerder 1], en
- 2.
[verweerster 2],
(gezamenlijk ‘[verweerder] c.s.’), beiden wonende te [woonplaats], die te dezer zake in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebben ten kantore van de advocaat Mr H.G. Tienstra, kantoor houdende aan het Concertgebouwplein 12, 1071 LN Amsterdam, op dat laatstgenoemde adres overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dit exploot doende en twee afschriften van dit exploot:
- □
latende aan: [Dhr. J. Bedaux,]
[aldaar werkzaam;]
- □
achterlatende in een gesloten envelop waarop de door de wet voorgeschreven gegevens zijn vermeld, omdat ik daar niemand aantrof aan wie ik rechtsgeldig een afschrift kon laten.
AANGEZEGD:
dat de Stichting in cassatieberoep komt van het door het gerechtshof Amsterdam onder zaaknummer 200.106.313/01 gewezen eindarrest tussen de Stichting als appellante en [verweerder] c.s. als geïntimeerden, dat is uitgesproken op 11 februari 2014.
Voorts heb ik, deurwaarder, mijn exploot doende en afschrift latende als voormeld, [verweerder] c.s.
GEDAGVAARD:
om op vrijdag zes juni tweeduizendveertien (06-06-2014) 's ochtends om 10.00 uur (de ‘Roldatum’), niet in persoon, maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen in het geding ten overstaan van de Hoge Raad der Nederlanden, te houden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te Den Haag,
MET AANZEGGING:
dat van elke verweerder in cassatie bij verschijning in het geding een griffierecht zal worden geheven en dat de hoogte van dit griffierecht is vermeld in de meest recente bijlage behorende bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken zoals die geldt op het tijdstip waarop die verweerder in cassatie het griffierecht verschuldigd wordt (te weten: bij verschijning in het geding);
dat die bijlage bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken is te vinden op de website: www.kbvg.nl/griffierechtentabel dan wel op de website: http://wetten.overheid.nl/;
dat van verweerders in cassatie die bij dezelfde advocaat verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen, op basis van artikel 15 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven;
dat in het geval een verweerder in cassatie onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1o.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2o.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand als bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens, bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
dat elke verweerder in cassatie ervoor moet zorgen dat het door hem verschuldigde griffierecht binnen vier weken na de roldatum waarop die verweerder in cassatie in het geding verschijnt is bijgeschreven op de rekening van het gerecht waar deze zaak dient dan wel ter griffie is gestort;
dat indien een verweerder in cassatie op de voorgeschreven wijze (te weten: vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden) verschijnt maar het door zijn verschijning verschuldigde griffierecht niet tijdig voldoet, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van die verweerder in cassatie om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen vervalt;
dat indien op de Roldatum of een door de Hoge Raad nader bepaalde roldatum ten minste één van de verweerders in cassatie op de voorgeschreven wijze (te weten: vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden) in het geding verschijnt en het door zijn verschijning verschuldigde griffierecht tijdig heeft voldaan, en ten aanzien van de overige verweerder in cassatie de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, tegen die overige verweerder in cassatie verstek wordt verleend en tussen de Stichting en de verschenen verweerder in cassatie wordt voortgeprocedeerd, waarna tussen alle partijen één arrest wordt gewezen, dat als een arrest op tegenspraak wordt beschouwd;
TENEINDE:
alsdan namens de Stichting tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het gerechtshof in zijn te dezen bestreden arrest op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan als in het dictum van dat arrest is aangegeven, zulks om de navolgende, zonodig in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Inleiding
1.0
Na te hebben overwogen, kort gezegd en voor zover thans van belang,
- (i)
(in r.ov. 3.3 van zijn ten deze bestreden arrest) dat ten aanzien van het hoger beroep niet is voldaan aan het voorschrift van art. 3:301, 2 BW, dat binnen acht dagen na het instellen van een rechtsmiddel tegen een uitspraak waarvan de rechter heeft bepaald dat zij in de plaats treedt van een tot levering van een registergoed bestemde akte of van een deel van een zodanige akte, dat rechtsmiddel moet worden ingeschreven in de registers, bedoeld in art. 433 Rv,
- (ii)
(eveneens in r.ov. 3.3) dat het Hof om voormelde reden in zijn tussenarrest van 19 juni 20121. heeft overwogen dat de heren [betrokkene 1] en [de bewindvoerder] (‘[betrokkene 1] c.s.’) (thans de Stichting) niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in het beroep voor zover dat is gericht tegen de bepaling in het vonnis van de Rechtbank Amsterdam van 21 maart 2012 dat het vonnis in de plaats treedt van de tot levering bestemde akte,
- (iii)
(in r.ov. 3.4) dat de Stichting in hoger beroep haar vorderingen heeft gewijzigd, en wel in die zin, dat thans is gevorderd het vonnis in zoverre te vernietigen dat wordt bepaald dat [verweerder] c.s. misbruik van omstandigheden hebben gemaakt, met veroordeling van [verweerder] c.s. om het daardoor veroorzaakte nadeel op te heffen door betaling van primair EUR 254,000,-, subsidiair EUR 121.000,-, meer subsidiair een bedrag door het Hof in goede justitie te bepalen, te vermeerderen met de wettelijke rente, met veroordeling van geïntimeerden in de kosten van de procedure, en ten slotte
- (iv)
(in r.ov. 3.5) dat het Hof dient te beoordelen of de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep zich ook uitstrekt tot de overige in het dictum neergelegde beslissingen van de Rechtbank, en meer in het bijzonder, of de Stichting ontvankelijk is in haar in hoger beroep gewijzigde vordering, overweegt het Hof (in r.ov. 3.6) (onder meer) als volgt:
‘(…) Daar punt 5.1 (en 5.2) van het dictum onlosmakelijk verbonden zijn met punt 5.3 van het dictum, brengt dit met zich mee dat het hoger beroep ook niet-ontvankelijk is voor zover dat is gericht tegen dit onderdelen van de uitspraak zijn waarvoor de uitspraak in de plaats treedt’
(sic),
en vervolgens (in r.ov. 3.7) (onder meer):
‘(…) De door de Stichting ingestelde eiswijziging berust op haar stelling dat deze koopprijs te laag is in relatie tot de waarde van de woning; het is immers op die grond dat de vordering tot opheffing van het door de Stichting geleden nadeel (het verschil tussen de koopprijs van EUR 160.000,- en de door de Stichting gestelde waarde van de woning) is ingesteld. Dat de Stichting niet gebonden is aan de in de koopovereenkomst neergelegde koopprijs volgt uit haar stellingen omtrent het misbruik van omstandigheden door [verweerder] c.s., zoals die ook in eerste aanleg zijn ingenomen door [betrokkene 1] c.s.
Het Hof is derhalve van oordeel dat de gewijzigde vordering van de Stichting niet los kan worden gezien van onderdeel 5.1 van het dictum, en daarmee evenmin van onderdeel 5.3 van het dictum. Levering van het perceel grond en de zich daarop bevindende opstal kan immers niet los worden gezien van de (geldigheid van de) tot die levering verplichtende koopovereenkomst en de daarin opgenomen koopprijs. Zowel de gewijzigde vordering als de in eerste aanleg toegewezen vordering tot nakoming van de koopovereenkomst, gaan materieel over dezelfde rechtsvraag, namelijk of [verweerder] c.s. misbruik van omstandigheden hebben gemaakt en zij om die reden geen (of beperkte) rechten kunnen ontlenen aan de koopovereenkomst van 20 augustus 2009, daaronder te begrijpen de in de koopovereenkomst neergelegde koopprijs. Derhalve geldt dat er een onlosmakelijk verband bestaat tussen de gewijzigde vordering en de veroordeling in het vonnis tot me[d]ewerking aan de levering (…)’,
aan welke overwegingen het Hof vervolgens (in r.ovv. 3.7 en 3.9 en het dictum) de conclusie verbindt dat de Stichting ook in haar gewijzigde, in r.ov. 3.4 weergegeven, vordering niet-ontvankelijk is in hoger beroep.
Klachten
1.1
's Hofs hiervoor, onder 1.0 weergegeven overwegingen uit r.ovv. 3.6 en 3.7 geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien de sanctie van niet-ontvankelijkheid van art. 3:301, 2 BW (zoals het Hof op zichzelf terecht in r.ov. 3.5 overweegt) zich niet uitstrekt tot delen van de beslissing die losstaan van het gedeelte van de uitspraak dat blijkens het dictum in de plaats treedt van de tot levering bestemde akte, zodat die sanctie zich niet uitstrekt tot een gewijzigde vordering die niet opkomt tegen dat gedeelte van de uitspraak en/of dat gedeelte van de uitspraak niet aantast of zou kunnen aantasten, althans niet tot de gewijzigde vordering in het onderhavige, concrete, geval. Art. 3:301, 2 BW heeft immers een beperkte strekking, zodat een partij die een rechtsmiddel niet tijdig heeft ingeschreven, uitsluitend niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard voor zover het dat gedeelte van de uitspraak betreft ten aanzien waarvan de rechter heeft bepaald dat het op de voet van art. 3:300, 2 BW treedt in de plaats van de akte,2. waarbij voorts de bepaling niet ertoe strekt het belang van de wederpartij van degene die het rechtsmiddel heeft ingesteld te beschermen, maar ertoe strekt de betrouwbaarheid van de openbare registers zoveel mogelijk te waarborgen met het oog op de ten aanzien van de verkrijging van registergoederen vereiste rechtszekerheid en de belangen van derden,3. mede gelet op de omstandigheid dat, nu in art. 3:301, 2 BW de zware sanctie van niet-ontvankelijkheid wordt gesteld op een verzuim van inschrijving, er onvoldoende aanleiding bestaat om die bepaling uit te breiden tot een geval dat door de wettekst niet wordt bestreken.4.
Nu de gewijzigde vordering, zoals weergegeven in r.ov. 3.4, niet is gericht tegen het oordeel van de Rechtbank (dictum, punt 5.3) dat het bestreden vonnis in de plaats treedt van de tot levering bestemde akte, en voorts niet opkomt tegen het oordeel (dictum, punt 5.1) dat [betrokkene 1] c.s. (thans de Stichting) medewerking dienen te verlenen aan de levering tegen betaling van een koopprijs ad EUR 160.000,- — de levering en betaling van de koopprijs hebben ook reeds plaatsgevonden5. —, en voorts niet tegen het oordeel (dictum, punt 5.2) dat een concept van de leveringsakte dient te worden toegezonden (met andere woorden, nu de gewijzigde vordering niet (meer) ziet op vernietiging ex art. 3:44, 1 jo 4 BW van de koopovereenkomst en de daaruit voortvloeiende leveringsverplichting van [betrokkene 1] c.s. (thans de Stichting) en het in de plaats treden van het vonnis voor de leveringsakte bij gebreke van medewerking aan de levering), doch slechts erop gericht is om [verweerder] c.s. te doen veroordelen tot het betalen van compensatie in geld (met andere woorden, het Hof op grond van art. 3:54, 2 BW, en derhalve (juist) uitdrukkelijk in de plaats van vernietiging ex art. 3:44, 1 jo 4 BW, (slechts) verzocht wordt om de gevolgen van de koopovereenkomst — uitsluitend in de verhouding tussen de Stichting en [verweerder] c.s. — te wijzigen, in de (beperkte) zin dat [verweerder] c.s. veroordeeld worden om nog een geldbedrag aan de Stichting te betalen), heeft het Hof dan ook ten onrechte (in r.ovv. 3.6 en 3.7) geoordeeld dat de gewijzigde vordering van de Stichting niet los kan worden gezien van onderdeel 5.1 van het dictum van de Rechtbank, en daarmee evenmin van onderdeel 5.3 van het dictum, en dat derhalve geldt dat er een onlosmakelijk verband bestaat tussen de gewijzigde vordering en de veroordeling in het vonnis tot medewerking aan de levering, en heeft het Hof daaraan ten onrechte (in r.ovv. 3.7 en 3.9 en het dictum) de conclusie verbonden dat de Stichting (ook) niet-ontvankelijk is in de gewijzigde vordering.
Hieraan doet niet af hetgeen het Hof in r.ov. 3.7 overweegt (te weten dat de eiswijziging berust op de stelling van de Stichting dat de koopprijs te laag is in relatie tot de waarde van de woning, en dat zowel de gewijzigde vordering als de in eerste aanleg toegewezen vordering tot nakoming van de koopovereenkomst materieel gaan over dezelfde rechtsvraag namelijk of [verweerder] c.s. misbruik van omstandigheden hebben gemaakt), nu de omstandigheid dat zowel de oorspronkelijke vordering (ex art. 3:44, 1 jo 4 BW) als de gewijzigde vordering (ex art. 3:54, 2 BW) feitelijk gebaseerd zijn op de stelling dat de koopprijs onjuist is en juridisch op het leerstuk van misbruik van omstandigheden, nog niet maakt dat (in het onderhavige geval) de betrouwbaarheid van de openbare registers met het oog op de ten aanzien van de verkrijging van registergoederen vereiste rechtszekerheid, of de belangen van derden, in het geding komen. Immers, noch het in de plaats treden van het vonnis voor de leveringsakte noch de veroordelingen tot medewerking aan de levering en tot toezending van de conceptakte, worden (na eiswijziging) door het rechtsmiddel bestreden. Daarbij geldt dat het bij de sanctie van art. 3:301, 2 BW niet gaat om de bescherming van de belangen van de processuele wederpartij — in het onderhavige geval (te kort samengevat) het belang van [verweerder] c.s. dat de juistheid van de koopprijs niet door het instellen van een rechtsmiddel alsnog in twijfel wordt getrokken, of enig ander belang van [verweerder] c.s. — doch (uitsluitend) om het zoveel mogelijk waarborgen van de betrouwbaarheid van de openbare registers met het oog op de ten aanzien van de verkrijging van registergoederen vereiste rechtszekerheid en de belangen van derden.
1.2
Voor zover het Hof de hiervoor onder 1.1 beschreven rechtsregels niet heeft miskend, heeft het zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, nu het Hof niet toelicht om welke reden het in de plaats treden van het vonnis voor de leveringsakte en/of de veroordelingen tot medewerking aan de levering en/of tot toezending van de conceptakte, (na eiswijziging) aangetast (zouden kunnen) worden door het rechtsmiddel, of de betrouwbaarheid van de openbare registers, de rechtszekerheid en de belangen van derden In Het geding zouden zijn.
1.3
Voor zover het Hof met zijn onder 1.0 weergegeven overwegingen uit r.ovv. 3.6 en 3.7, in het bijzonder waar het in r.ov. 3.7 overweegt dat
- (i)
uit de stellingen van de Stichting volgt dat zij niet is gebonden aan de in de koopovereenkomst neergelegde koopprijs, en
- (ii)
zowel de gewijzigde vordering als de in eerste aanleg toegewezen vordering tot nakoming van de koopovereenkomst materieel over dezelfde rechtsvraag gaan, namelijk of [verweerder] c.s. misbruik van omstandigheden hebben gemaakt en zij om die reden geen (of beperkte) rechten kunnen ontlenen aan de koopovereenkomst, geoordeeld heeft dat de Stichting in hoger beroep (na eiswijziging), wél opkomt tegen de voormelde oordelen in het dictum van het vonnis, punten 5.3 en/of 5.1 en 5.2, is dit oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, in het licht van de hierna volgende stellingen van de Stichting, waaruit onmiskenbaar volgt dat zij, na eiswijziging, niet tegen deze oordelen opkomt:
‘De grief is uitdrukkelijk niet gericht tegen de in het dictum van het vonnis van 21 maart 2012 sub 5.3 vermelde bepaling dat het vonnis in de plaats treedt van de voor de levering noodzakelijk akte dan wel toestemming’6.,
en:
‘Gezien het bovenstaande is het evident dat [verweerder] en [verweerster 2] willens en weten[s] misbruik van omstandigheden hebben gemaakt. De door [de bewindvoerder] ingeroepen vernietiging had dan ook dienen te worden gehonoreerd.
Indachtig de ontstane situatie als gevolg [van] het niet tijdig voldoen aan het bepaalde in artikel 3:301 lid 2 BW heeft de Stichting geen belang meer bij vernietiging, aangezien dit niet meer zal kunnen leiden tot aantasting van de levering van de onroerende zaak.
De Stichting heeft echter belang bij de opheffing van het ten gevolge van de misbruik van omstandigheden geleden nadeel op grond van het bepaalde in artikel 3:54 lid 2 BW’7.,
en voorts:
‘Het is op deze gronden dat de Stichting de eer heeft te concluderen dat het [het] Hof moge behagen het vonnis van de Rechtbank van 21 maart 2012 in zoverre te vernietigen dat wordt bepaald dat [verweerder] en [verweerster 2] misbruik van omstandigheden hebben gemaakt, met veroordeling van [verweerder] en [verweerster 2] om het daardoor veroorzaakte nadeel op te heffen door betaling van een bedrag van primair EUR 254.000, subsidiair EUR 121.000, meer subsidiair een bedrag door uw Hof in goede justitie te bepalen, te vermeerderen met de wettelijke rente, met veroordeling van geïntimeerden in de kosten van de procedure8.,
en nader:
‘(…) De grief komt dus niet meer op tegen de veroordeling van [betrokkene 1] en [de bewindvoerder] om mee te werken aan de levering en de bepaling dat het vonnis zo nodig in de plaats van de leveringsakte komt. Het gaat dus uitsluitend om de rechtsvraag of er misbruik van omstandigheden is gemaakt en zo ja of er grond is om het hierdoor ontstane nadeel te compenseren’9.,
en ten slotte:
‘(…) De Stichting heeft thans geen belang meer bij vernietiging van de koopovereenkomst omdat de levering niet meer in rechte is aan te tasten. De Stichting heeft uiteraard wel belang bij opheffing van het nadeel op grond van het bepaalde in artikel 3:54 lid 2. (…)’10.
1.4
Voorts, danwel althans, is de overweging (in r.ov. 3.6) dat punt 5.1 (en 5.2) van het dictum onlosmakelijk verbonden zijn met punt 5.3 van het dictum, welke overweging schijnbaar (mede) ten grondslag wordt gelegd aan het oordeel dat het hoger beroep van de Stichting niet-ontvankelijk is (gelet op de bewoordingen van r.ov. 3.6, tweede zinsgedeelte, waarin het Hof overweegt: ‘brengt dit met zich mee dat het hoger beroep ook niet-ontvankelijk is voor zover dat is gericht tegen dit onderdelen van de uitspraak zijn waarvoor de uitspraak in de plaats treedt’ (sic)), rechtens onjuist, nu de veroordeling tot medewerking aan de levering (punt 5.1) en de veroordeling tot het verstrekken van de concept leveringsakte (punt 5.2) niet onlosmakelijk verbonden zijn, althans dat niet behoeven te zijn, met het oordeel dat het vonnis, bij gebreke van medewerking, in de plaats treedt van de leveringsakte (punt 5.3). Immers, aan een veroordeling tot levering of het verstrekken van een leveringsakte, behoeft niet noodzakelijkerwijs de veroordeling te worden verbonden dat het vonnis, bij gebreke aan medewerking, in de plaats treedt van de leveringsakte, nu uit art. 3:300, 2 BW volgt dat het gaat om een bevoegdheid van de rechter doch niet om een (onlosmakelijke) verplichting. Voorts, danwel althans, is de bestreden overweging onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, nu het Hof in r.ov. 3.6 niet toelicht waarom punt 5.1 (en 5.2) van het dictum onlosmakelijk verbonden zou zijn met punt 5.3. Voor zover die motivering gevonden moet worden in r.ov. 3.7, geldt dat de overwegingen van het Hof in die rechtsoverweging niet in stand kunnen blijven, bij slagen van een of meer van de klachten onder 1.1 tot en met 1.3.
Toelichting
(Te) kort samengevat, komt de Stichting met haar hoger beroep, na eiswijziging, slechts op tegen de juistheid van de koopprijs in de context van art. 3:54, 2 BW, teneinde compensatie in geld te krijgen. Zij meent dat deze koopprijs onjuist is. Zij stelt de prijs echter niet ter discussie in de zin dat zij zou menen dat de onjuistheid van de koopprijs in de weg zou staan aan (medewerking aan) levering of dat die levering ongedaan zou moeten worden gemaakt wegens een dergelijke onjuistheid, op grond van art. 3:44, 1 jo 4 BW of anderszins. Met andere woorden, zij stelt niet dat de tegenprestatie voor de levering, de koopprijs van EUR 160.000,-, onjuist was in de zin dat de levering (met terugwerkende kracht) vernietigd zou moeten worden of ongedaan zou moeten worden gemaakt, àls haar gewijzigde vordering wordt toegewezen; integendeel, de Stichting baseert haar gewijzigde eis in hoger beroep uitdrukkelijk op art. 3:54, 2 BW, dat juist bepaalt dat de rechter, op verlangen van één van partijen, ‘in plaats van een vernietiging wegens misbruik van omstandigheden uit te spreken’, de gevolgen van de rechtshandeling kan wijzigen, ter opheffing van het door het misbruik van omstandigheden veroorzaakte nadeel. De gewijzigde vordering kan er dan ook slechts toe leiden dat de rechter alsnog oordeelt dat sprake was van misbruik van omstandigheden, dat de koopprijs onjuist is, en dat de gevolgen van de koopovereenkomst in die zin moeten worden gewijzigd dat [verweerder] c.s. gehouden zijn om een geldbedrag te betalen aan de Stichting. De gewijzigde vordering kan echter niet tot aantasting van de leveringsverplichting leiden. Dit onderscheidt het onderhavige geval van het specifieke geval in het door het Hof (in r.ov. 3.5) aangehaalde arrest HR 4 mei 2007, NJ 2008, 141, m.nt. Snijders (FWOS/Wagrowski); JBPr 2007, 61, m.nt. Dammingh. In dat laatste geval was de vordering tot levering uitdrukkelijk gekoppeld aan een specifieke koopprijs, en zou het gegrond bevinden van het rechtsmiddel met betrekking tot de koopprijs ertoe leiden dat de vordering tot levering niet (meer) toewijsbaar zou zijn. Het aantasten van de koopprijs zou in dat geval, zoals plv. P-G De Vries Lentsch-Kostense opmerkte, ertoe leiden dat deze leveringsverplichting via een omweg zou kunnen worden aangetast met alle (mogelijke) gevolgen voor de rechtszekerheid van dien. Daartegen verzette de strekking van het bepaalde in art. 3:301 lid 2 BW zich in dat specifieke geval.11. Dat is hier nadrukkelijk niet aan de orde.
Inleiding
2.0
Na (zoals onder 1.0 onder (ii) weergegeven) (in r.ov. 3.3) te hebben overwogen dat het Hof in zijn tussenarrest van 19 juni 2013 heeft overwogen dat [betrokkene 1] c.s. (thans de Stichting) niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in het beroep voor zover dat is gericht tegen de bepaling in het vonnis dat het vonnis in de plaats treedt van de tot levering bestemde akte, overweegt het Hof (eveneens in r.ov. 3.3):
‘Deze niet-ontvankelijkheid betreft derhalve primair punt 5.3 van het dictum van het vonnis.’
Klacht
2.1
Voor zover het Hof (in r.ov. 3.3), in het bijzonder met het gebruik van het woord ‘primair’, bedoeld heeft te beslissen dat het Hof reeds in zijn tussenarrest van 19 juni 2013 zou hebben geoordeeld dat de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep zich uitstrekt tot andere delen van het beroep dan het beroep tegen punt 5.3 van het dictum van het vonnis, althans op een dergelijk oordeel reeds is vooruitgelopen, is deze beslissing onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, nu de bewoordingen van het tussenarrest geen andere lezing toelaten dan dat het Hof zich slechts heeft uitgelaten over de ontvankelijkheid van het beroep voor zover gericht tegen de bepaling dat het bestreden vonnis in de plaats treedt van de tot levering bestemde akte (zie r.ov. 2.4 van het tussenarrest), dat het Hof om proceseconomische redenen op dit punt nog geen beslissing heeft gegeven in het dictum van het tussenarrest (zie r.ov. 2.5 van het tussenarrest) en dat het Hof derhalve in het dictum van het tussenarrest slechts de zaak naar de rol heeft verwezen voor het nemen van de memorie van grieven, en elke verdere beslissing heeft aangehouden (zie dictum van het tussenarrest).
Op grond van dit middel:
vordert de Stichting dat het arrest waartegen het cassatieberoep is gericht door de Hoge Raad zal worden vernietigd, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend zal achten, kosten rechtens.
Deurwaarder
De kosten van dit exploot zijn: Eur 77,52
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 12‑05‑2014
Door het Hof in zijn eindarrest, kennelijk bij vergissing, aangeduid als: 19 juni 2013.
HR 24 december 1999, NJ 2000, 495 (Dudnik/Hagens), m.nt. Snijders (in het bijzonder r.ovv. 4.2.1 en 4.2.2); Conclusie A-G De Vries Lentsch-Kostense vóór HR 19 november 2004, NJ 2006, 216, m.nt. Snijders, nr. 8; Conclusie plv. P-G De Vries Lentsch-Kostense vóór HR 4 mei 2007, NJ 2008, 140 (Hooijmans/Hooijmans); JBPr 2007, 60, m.nt. Dammingh, nrs. 9 en 10; HR 4 mei 2007, NJ 2008, 141, m.nt. Snijders (FWOS/Wagrowski); JBPr 2007, 61, m.nt. Dammingh (in het bijzonder r.ov. 3.4 en Conclusie plv. P-G De Vries Lentsch-Kostense, nrs. 1 en 13); en HR 14 maart 2008, JOL 2008, 193 (in het bijzonder r.ov. 3.5 en Conclusie A-G Langemeijer, nrs. 2.1 en 2.2).
HR 4 mei 2007, NJ 2008, 140 (Hooijmans/Hooijmans); JBPr 2007, 60, m.nt. Dammingh (in het bijzonder r.ov. 3.4 en Conclusie plv. P-G De Vries Lentsch-Kostense, nr. 10); zie ook HR 24 december 1999, NJ 2000, 495 (Dudnik/Hagens), m.nt. Snijders (in het bijzonder r.ov. 4.2.1 en Conclusie A-G Strikwerda, nrs. 13 tot en met 15); HR 19 november 2004, NJ 2006, 216, m.nt. Snijders (in het bijzonder r.ovv. 4.1 en 4.2 en Conclusie A-G De Vries Lentsch-Kostense, nr. 8); HR 4 mei 2007, NJ 2008, 141, m.nt. Snijders (FWOS/Wagrowski); JBPr 2007, 61, m.nt. Dammingh (in het bijzonder r.ov. 3.3.2 en Conclusie plv. P-G De Vries Lentsch-Kostense, nrs. 1 en 13).
HR 19 november 2004, NJ 2006, 216, m.nt. Snijders (in het bijzonder r.ovv. 4.3 en 4.4 en Conclusie A-G De Vries Lentsch-Kostense, nr. 8); Conclusie plv. P-G De Vries Lentsch-Kostense vóór HR 4 mei 2007, NJ 2008, 140 (Hooijmans/Hooijmans); JBPr 2007, 60, m.nt. Dammingh, nr. 9.
MvG, nr. 6 en productie 1 daarbij.
MvG, nr. 10.
MvG, nrs. 106 tot en met 108.
MvG, petitum (p. 38); zie ook MvG, nrs. 116 tot en met 119.
Pleitnotitie Mr Bakker, nr. 6.
Pleitnotitie Mr Bakker, nr. 36.
Zie in het bijzonder r.ov. 3.4 en Conclusie plv. P-G De Vries Lentsch-Kostense, nrs. 12 tot en met 15.