Ontleend aan rov. 2.3 e.v. van het tussenarrest van het hof Amsterdam van 24 december 2013.
HR, 08-07-2016, nr. 15/01366
ECLI:NL:HR:2016:1468
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-07-2016
- Zaaknummer
15/01366
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Vermogensrecht (V)
Vastgoedrecht (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:1468, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 08‑07‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:619, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:619, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑04‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:1468, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑03‑2016
- Wetingang
- Vindplaatsen
JBPr 2017/19 met annotatie van mr. J.J. Dammingh
JIN 2016/177 met annotatie van M.A.J.G. Janssen
JOR 2016/296 met annotatie van prof. mr. J.E. Jansen
JBPr 2017/19 met annotatie van mr. J.J. Dammingh
JIN 2016/177 met annotatie van M.A.J.G. Janssen
JOR 2016/296 met annotatie van prof. mr. J.E. Jansen
Uitspraak 08‑07‑2016
Inhoudsindicatie
Goederenrecht, procesrecht. Art. 3:301 BW en 433 Rv. Geldt de sanctie van niet-ontvankelijkheid (art. 3:301 lid 2 BW) ook voor een niet-ingeschreven appel tegen een beslissing waarbij de rechtbank heeft geoordeeld dat eigendom door verjaring is verkregen en het bestreden vonnis in de plaats gesteld kan worden van de medewerking van de veroordeelde partij aan de inschrijving in de openbare registers van de eigendom ten name van de verkrijger? Analogische toepassing van art. 3:301 BW?
Partij(en)
8 juli 2016
Eerste Kamer
15/01366
EE/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. ESCONADO BELEGGINGEN B.V.,gevestigd te Utrecht,
2. KORTENHOEF ONROEREND GOED BEHEER B.V.,gevestigd te Kortenhoef, gemeente Wijdemeren,
EISERESSEN tot cassatie,
advocaat: mr. D.M. de Knijff,
t e g e n
1. DE GEZAMENLIJKE ERFGENAMEN VAN [betrokkene 1],gewoond hebbende te [woonplaats],
2. DE GEZAMENLIJKE ERFGENAMEN VAN [betrokkene 2],gewoond hebbende te [woonplaats],
3. [verweerder 3],wonende te [woonplaats],
4. [verweerster 4],wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Esconado c.s., respectievelijk [verweerders], de verweerders 1 tot en met 3 ook als [verweerders 1 t/m 3]
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 479761/HA ZA 11-120 van de rechtbank Amsterdam van 20 april 2011 en 14 december 2011;
b. de rolbeslissing en de arresten in de zaak 200.104.950/01 van het gerechtshof Amsterdam van 10 april 2012, 19 juni 2012, 24 december 2013 en 16 december 2014.
De rolbeslissing en de arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de genoemde rolbeslissing en arresten van het hof hebben Esconado c.s. beroep in cassatie ingesteld.De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerders] is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1
Inzet van dit geding is de eigendom van een perceel grond dat ten name van Esconado c.s. staat en dat grenst aan percelen van [verweerders]
hebben Esconado c.s. in eerste aanleg gedagvaard. Zij stellen zich op het standpunt dat zij door schenking dan wel verjaring (art. 3:105 BW) de eigendom van het perceel hebben verkregen.
Esconado c.s. vorderen in reconventie, kort gezegd, een verklaring voor recht dat zij de eigenaren van het perceel zijn.
3.2.1
De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat [verweerders 1 t/m 3] ingevolge art. 3:105 BW eigenaren van het perceel zijn geworden. Zij heeft hun primaire vordering toegewezen en die van thans verweerster in cassatie 4, alsmede de reconventionele vorderingen van Esconado c.s. afgewezen. Het dictum van het vonnis van de rechtbank luidt, voor zover in cassatie van belang:
“5.1 verklaart voor recht dat [betrokkene 1], [verweerder 3] en [betrokkene 2] eigenaar zijn van het litigieuze perceel, aangegeven op de als producties 4, 5 en 8 overgelegde kaarten,
5.2.
veroordeelt Esconado c.s. hoofdelijk om medewerking te verlenen aan inschrijving van de door [betrokkene 1], [verweerder 3] en [betrokkene 2] verkregen eigendom, waarbij de daarmee gemoeid gaande kosten gelijkelijk verdeeld zullen worden,
5.3
bepaalt dat bij het langer dan veertien dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis uitblijven van de verzochte medewerking dit vonnis in de plaats gesteld kan worden van de ontbrekende medewerking, bij wijze van reële executie.”
3.2.2
Nadat het hof in zijn rolbeslissing van 10 april 2012, voordat van grieven was gediend, had overwogen dat het bestreden eindvonnis in de plaats treedt van een (deel van een) tot levering van een registergoed bestemde akte en dat niet was gebleken dat inschrijving overeenkomstig art. 3:301 lid 2 BW had plaatsgevonden, heeft het partijen in de gelegenheid gesteld zich bij akte daaromtrent uit te laten.
In het tussenarrest van 19 juni 2012 overwoog het vervolgens:
“2.1 Ingevolge artikel 3:301 lid 2 BW moet op straffe van niet-ontvankelijkheid het rechtsmiddel tegen een uitspraak waarvan de rechter heeft bepaald dat zij in de plaats treedt van een tot levering van een registergoed bestemde akte of van een deel van zodanige akte, binnen acht dagen na het instellen van het rechtsmiddel (...) worden ingeschreven in de registers als bedoeld in artikel 433 Rv.
2.2
Bij het bestreden vonnis zijn appellanten - onder meer - veroordeeld om mee te werken aan de inschrijving van een onroerende zaak, met bepaling dat bij het uitblijven van tijdige medewerking het vonnis in de plaats kan worden gesteld van de ontbrekende medewerking, bij wijze van reële executie.
2.3
Het hof begrijpt dat de rechtbank met deze beslissing toepassing heeft willen geven aan het bepaalde in artikel 3:300 lid 2 BW.
2.4
Het hoger beroep tegen het bestreden vonnis is niet tijdig ingeschreven in de registers als bedoeld in artikel 433 Rv.
2.5
Gelet op het voorgaande moeten appellanten niet-ontvankelijk worden verklaard in het beroep voor zover het beroep is gericht tegen de bepaling, kort gezegd, dat het bestreden vonnis in de plaats treedt van de tot levering bestemde akte.”
Het hof verwees de zaak daarop naar de rol voor het nemen van de memorie van grieven.
Bij het tussenarrest van 24 december 2013 bleef het hof bij zijn oordeel in het voorafgaande arrest en verwees het de zaak wederom naar de rol om partijen de gelegenheid te geven zich uit te laten omtrent de vraag of de niet-ontvankelijkheid van het appel, die naar het oordeel van het hof in elk geval het appel tegen onderdeel 5.3 van het dictum van het vonnis van de rechtbank treft, zich ook uitstrekt tot het appel tegen de onderdelen 5.1 en 5.2 van het dictum.
In het eindarrest heeft het hof de laatste vraag bevestigend beantwoord en Esconado c.s. in hun hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.
3.3
Onderdeel 1.1 bestrijdt als onjuist het oordeel van het hof dat sprake is van een vonnis dat in de plaats treedt van een tot levering van een registergoed bestemde akte, omdat het vonnis zijn grondslag vindt in een verkrijging door extinctieve verjaring. Het bestrijdt voorts dat de rechtbank toepassing heeftwillen geven aan art. 3:300 lid 2 BW.Onderdeel 1.2 betoogt dat het hof heeft miskend dat de in art. 3:301 lid 2 BW neergelegde eis van inschrijving van het hoger beroep in het rechtsmiddelenregister slechts geldt indien de rechter heeft bepaald dat het vonnis in de plaats treedt van een tot levering van een registergoed bestemde akte en dat een dergelijke akte voor de verkrijging van de eigendom door [verweerders] niet vereist is. De reële executie die in het vonnis is voorzien, heeft slechts betrekking op de door de rechtbank bevolen medewerking aan de inschrijving van de eigendom op de voet van art. 3:17 lid 1, aanhef onder i, BW, waarvoor ingevolge art. 34 en art. 37 lid 1, aanhef en onder a, Kadasterwet de instemming van Esconado c.s. vereist is.
Onderdeel 1.3 betoogt dat, indien het hof heeft geoordeeld dat een vonnis waarin is bepaald dat het in de plaats kan treden van de ontbrekende medewerking aan inschrijving op de voet van art. 3:17 lid 1, aanhef en onder i, BW, voor de toepassing van art. 3:301 lid 2 BW met een leveringsakte of een deel van een zodanige akte op één lijn moet worden gesteld, dat oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, omdat art. 3:301 lid 2 BW een beperkte strekking heeft.
3.4.1
Art. 3:301 lid 2 BW schrijft voor dat, op straffe van niet-ontvankelijkheid van het betrokken rechtsmiddel, verzet, hoger beroep en cassatie tegen een uitspraak als bedoeld in het eerste lid van die bepaling, worden ingeschreven in het in art. 433 Rv bedoelde register.De in lid 1 vermelde uitspraken zijn die, waarvan de rechter heeft bepaald dat zij in de plaats treden van een tot levering van een registergoed bestemde akte of van een deel van een zodanige akte.
3.4.2
In de onderhavige zaak heeft de rechtbank voor recht verklaard dat [verweerders 1 t/m 3] de eigendom van het omstreden perceel hebben verworven ingevolge art. 3:105 BW (bevrijdende verjaring). Dat oordeel impliceert dat [verweerders 1 t/m 3] die eigendom op enig moment in het verleden hebben verkregen, zodat die eigendom hun niet meer bij akte (art. 3:89 lid 1 BW) behoeft te worden geleverd.De akte waarvoor het vonnis van de rechtbank in de plaats treedt, is dus niet een akte als bedoeld in art. 3:301 lid 1 BW, maar, gelet op 5.3 en 5.2 van het dictum van dat vonnis, klaarblijkelijk een akte, houdende de in art. 37 lid 1, aanhef en onder a, Kadasterwet bedoelde instemming van de zijde van Esconado c.s. met een inschrijving op de voet van art. 3:17 lid 1, aanhef en onder i BW van de verkrijging door verjaring.
De onderdelen 1.1 en 1.2 slagen dan ook.
3.4.3
Onderdeel 1.3 gaat uit van een andere en dus onjuiste lezing van de bestreden arresten en kan daarom, bij gebrek aan feitelijke grondslag, niet tot cassatie leiden. Ten overvloede wordt nog overwogen dat de daarin bepleite rechtopvatting juist is.
Nu in art. 3:301 BW op een verzuim van inschrijving de zware sanctie van niet-ontvankelijkheid wordt gesteld, bestaat onvoldoende aanleiding om die bepaling, die een beperkte strekking heeft, uit te breiden tot een geval dat door de wettekst niet wordt bestreken. (vgl. HR 19 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP4743, NJ 2006/216).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 19 juni 2012, 24 december 2013 en 16 december 2014;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerders] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Esconado c.s. begroot op € 913,33 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, G. Snijders, T.H. Tanja-van den Broek en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 8 juli 2016.
Conclusie 22‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Goederenrecht, procesrecht. Art. 3:301 BW en 433 Rv. Geldt de sanctie van niet-ontvankelijkheid (art. 3:301 lid 2 BW) ook voor een niet-ingeschreven appel tegen een beslissing waarbij de rechtbank heeft geoordeeld dat eigendom door verjaring is verkregen en het bestreden vonnis in de plaats gesteld kan worden van de medewerking van de veroordeelde partij aan de inschrijving in de openbare registers van de eigendom ten name van de verkrijger? Analogische toepassing van art. 3:301 BW?
Partij(en)
Zaaknummer: 15/01366
Mr. Rank-Berenschot
Zitting: 22 april 2016
CONCLUSIE inzake
1. de besloten vennootschap Esconado Beleggingen B.V.,
2. de besloten vennootschap Kortenhoef Onroerend Goed Beheer B.V.,
eiseressen tot cassatie,
(hierna: Esconado c.s.)
advocaat: mr. D.M. de Knijff
tegen:
1. de gezamenlijke erfgenamen van [betrokkene 1],
2. de gezamenlijke erfgenamen van [betrokkene 2],
3. [verweerder 3],
4. [verweerster 4],
verweerders in cassatie,
(hierna: [verweerders])
niet verschenen
Het gaat in deze zaak om de vraag of art. 3:301 lid 2 BW van toepassing is, al dan niet bij wijze van analogie, op een uitspraak waarvan de rechter heeft bepaald dat zij in de plaats treedt van te verlenen medewerking aan inschrijving van de door verjaring verkregen eigendom van een registergoed.
1. Feiten en procesverloop
1.1
Voor zover in cassatie van belang kan van de volgende feiten worden uitgegaan1.:
(i) Esconado c.s. zijn sinds 8 januari 2003 eigenaar van een perceel, kadastraal bekend gemeente ’s-Graveland, sectie [A], nummer [001] (hierna: perceel [001]).
(ii) Perceel [001] grenst (deels) aan een tweetal percelen, plaatselijk bekend [a-straat 1-2] te [plaats] (hierna: perceel [a-straat 1] resp. perceel [a-straat 2]).
(iii) Perceel [a-straat 1] is eigendom van verweerders in cassatie sub 3 en 4. Perceel [a-straat 2] is eigendom geweest van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en is thans eigendom van verweerder sub 3.
(iv) Een deel van perceel [001] (hierna: het litigieuze perceel) wordt al sinds jaren gebruikt door (de rechtsvoorgangers van) [verweerders]
1.2
Bij inleidende dagvaarding van 10 december 2010 hebben [verweerders]2.gevorderd, zakelijk weergegeven en voor zover in cassatie van belang, dat de rechtbank Amsterdam (I) voor recht verklaart dat zij eigenaar zijn van het litigieuze perceel, (II) Esconado c.s. veroordeelt om medewerking te verlenen aan inschrijving van de door [verweerders] verkregen eigendom, en (III) bepaalt dat bij het uitblijven van de verzochte medewerking het te wijzen vonnis in de plaats kan worden gesteld van de ontbrekende medewerking, bij wijze van reële executie.
Zij hebben aan hun vorderingen ten grondslag gelegd dat zij eigenaar zijn geworden van het litigieuze perceel door schenking dan wel door verjaring als bedoeld in art. 3:105 BW.
1.3
Esconado c.s. hebben in reconventie gevorderd voor recht te verklaren dat zij eigenaar zijn van perceel [001] en [verweerders] te veroordelen het litigieuze perceel te ontruimen.
1.4
Bij vonnis van 14 december 2011 heeft de rechtbank overwogen, kort samengevat, dat thans verweerders in cassatie sub 1 tot en met 3 door verkrijgende verjaring op de voet van art. 3:105 BW eigenaar zijn geworden van het litigieuze perceel (rov. 4.15).
De rechtbank heeft vervolgens, uitvoerbaar bij voorraad:
- -
I) voor recht verklaard dat thans verweerders sub 1, 2 en 3 eigenaar zijn van het litigieuze perceel,
- -
II) Esconado c.s. veroordeeld om medewerking te verlenen aan inschrijving van de door thans verweerders sub 1, 2 en 3 verkregen eigendom, en
- -
III) bepaald dat bij het langer dan veertien dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis uitblijven van de verzochte medewerking dit vonnis in de plaats gesteld kan worden van de ontbrekende medewerking, bij wijze van reële executie.
Voorts heeft zij de vorderingen in reconventie van Esconado c.s. afgewezen.
1.5
Esconado c.s. zijn van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Amsterdam.
1.6
Bij rolbeslissing van 10 april 2012 heeft het hof vastgesteld – door het aankruisen van een standaardmotivering – dat het bestreden eindvonnis in de plaats treedt van een (deel van een) tot levering van een registergoed bestemde akte en dat niet blijkt dat het hoger beroep conform de eis van art. 3:301 lid 2 BW binnen acht dagen na het instellen daarvan is ingeschreven in de registers, bedoeld in art. 433 Rv. Om die reden zijn partijen in de gelegenheid gesteld om zich bij akte uit te laten over de ontvankelijkheid van het hoger beroep.
1.7
Nadat beide partijen een akte hadden genomen, heeft het hof bij tussenarrest van 19 juni 2012 onder meer als volgt overwogen:
“2.1 Ingevolge artikel 3:301 lid 2 BW moet op straffe van niet-ontvankelijkheid het rechtsmiddel tegen een uitspraak waarvan de rechter heeft bepaald dat zij in de plaats treedt van een tot levering van een registergoed bestemde akte of van een deel van zodanige akte, binnen acht dagen na het instellen van het rechtsmiddel (…) worden ingeschreven in de registers als bedoeld in artikel 433 Rv.
2.2
Bij het bestreden vonnis zijn appellanten – onder meer – veroordeeld om mee te werken aan de inschrijving van een onroerende zaak, met bepaling dat bij het uitblijven van tijdige medewerking het vonnis in de plaats kan worden gesteld van de ontbrekende medewerking, bij wijze van reële executie.
2.3
Het hof begrijpt dat de rechtbank met deze beslissing toepassing heeft willen geven aan het bepaalde in artikel 3:300 lid 2 BW.
2.4
Het hoger beroep tegen het bestreden vonnis is niet tijdig ingeschreven in de registers als bedoeld in artikel 433 Rv.
2.5
Gelet op het voorgaande moeten appellanten niet-ontvankelijk worden verklaard in het beroep voor zover het beroep is gericht tegen de bepaling, kort gezegd, dat het bestreden vonnis in de plaats treedt van de tot levering bestemde akte.”
Om proceseconomische redenen heeft het hof op dit punt nog geen beslissing gegeven in het dictum van het arrest, maar de zaak onder aanhouding van elke verdere beslissing naar de rol verwezen voor het nemen van de memorie van grieven.
1.8
Nadat Esconado c.s. van grieven hadden gediend, hebben [verweerders] in hun memorie van antwoord betoogd dat de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep zich uitstrekt tot het gehele vonnis.
1.9
Bij tussenarrest 24 december 2013 heeft het hof wat betreft de ontvankelijkheid overwogen te blijven bij hetgeen het in het tussenarrest van 19 juni 2012 had overwogen (rov. 3.4) en Esconado c.s. in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de vraag of niet alleen het dictum onder III maar ook de dicta onder I en II in het bestreden vonnis geraakt worden door het feit dat Esconado c.s. niet hebben voldaan aan het bepaalde in art. 433 Rv.
1.10
Bij akte uitlating van 4 februari 2014 hebben Esconado c.s. zich op het standpunt gesteld dat indien [verweerders] eigendom hebben verkregen door acquisitieve verjaring, van gehoudenheid tot het gezamenlijk opmaken van een akte tot levering geen sprake is en de artikelen 3:300 lid 2 en 3:301 lid 2 BW bijgevolg toepassing missen. Voorts hebben zij bestreden dat sprake is van een onlosmakelijk verband tussen de dicta onder I , II en III.
Bij antwoordakte uitlaten van 18 maart 2014 hebben [verweerders] deze stellingen betwist.
1.11
Bij eindarrest van 16 december 2014 heeft het hof als volgt overwogen:
“2. (…) Voorts heeft het hof de vraag aan de orde gesteld of de uit genoemde bepaling voortvloeiende niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep zich beperkt tot de in het dictum sub III opgenomen vordering tot levering van het (…) in het arrest onder 3.1 aangeduide perceel (…), dan wel zich evenzeer uitstrekt tot het dictum sub I en II, dat strekt tot verklaring voor recht dat [verweerders] eigenaar zijn van het perceel en dat Esconado c.s. worden veroordeeld tot medewerking aan levering daarvan.
(…)
2.4
Het hof stelt voorop dat moet worden vastgesteld of de veroordelingen sub I, II en III een onlosmakelijk geheel vormen. Het hof volgt [verweerders] in hun stelling dat de beslissing over vervangende machtiging (III) niet los kan worden gezien van de beslissing over de vraag wie eigenaar is (I) en over de vraag of Esconado c.s. moeten meewerken aan levering van het perceel aan [verweerders] (II). Een andersluidende beslissing in hoger beroep op de onderdelen I en II zou onverenigbaar zijn met de onherroepelijke beslissing om vervangende machtiging te verlenen. Aldus vormen de veroordelingen sub I, II en III een onlosmakelijk geheel.”
Het hof heeft dan ook Esconado c.s. niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep.
1.12
Esconado c.s. hebben op 16 maart 2015, derhalve tijdig, cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof van 16 december 2014 en tegen de daaraan voorafgaande tussenarresten van 24 december 2013 en 19 juni 2012, alsmede de rolbeslissing van 10 april 2012. Blijkens een akte van cassatie d.d. 18 maart 2015 hebben zij het cassatieberoep voorts doen inschrijven in het rechtsmiddelenregister als bedoeld in artikel 433 Rv. [verweerders] zijn in cassatie niet verschenen; tegen hen is verstek verleend.
2. Bespreking van het cassatieberoep
2.1
Het cassatiemiddel komt op tegen de beslissing van het hof dat Esconado c.s. niet ontvankelijk zijn in hun hoger beroep en klaagt dat het hof ten onrechte art. 3:301 lid 2 BW heeft toegepast. Deze algemene klacht wordt uitgewerkt in drie onderdelen.
2.2
Het eerste onderdeel bestempelt als rechtens onjuist althans onbegrijpelijk (i) de vaststelling van het hof dat het eindvonnis waarvan beroep in de plaats treedt van een tot levering van een registergoed bestemde akte3., en (ii) de lezing van het vonnis als zou de rechtbank met haar beslissing onder III toepassing hebben willen geven aan het bepaalde in artikel 3:300 lid 2 BW.4.Daartoe wordt aangevoerd dat nu naar het oordeel van de rechtbank [verweerders] eigenaar zijn geworden op grond van verkrijgende verjaring als bedoeld in artikel 3:105 BW, het dictum sub III niet kan zien op een rechtshandeling als bedoeld in artikel 3:300 BW, maar enkel op een feitelijke handeling als bedoeld in artikel 3:299 lid 1 BW.
2.3
Het tweede onderdeel klaagt dat het hof eraan voorbij ziet dat de regeling van artikel 3:301 lid 2 BW slechts toepassing vindt indien de rechter heeft bepaald dat zijn uitspraak in de plaats treedt van (een deel van) een tot levering van een registergoed bestemde akte. Het hof heeft miskend dat een zodanige akte voor de verkrijging van eigendom door verjaring niet vereist is en dat de reële executie zoals voorzien in het vonnis ertoe strekt dat dit vonnis in de plaats komt van de voor inschrijving op de voet van artikel 3:17 lid 1 aanhef en onder i BW vereiste mededeling van instemming met de inschrijving als bedoeld in de artikelen 34 en 37 lid 1 aanhef en onder a Kadasterwet.
Indien het hof heeft geoordeeld dat de volgens die bepalingen benodigde notariële akte een gezamenlijk op te maken akte is als bedoeld in artikel 3:300 lid 2 BW, heeft het hof het doel en de strekking van de artikelen 3:300 lid 2 BW, 3:17 lid 1 aanhef en onder i BW en 34 en 37 Kadasterwet miskend en voorts miskend dat die (dan gezamenlijk op te maken) akte geen leveringsakte is als bedoeld in artikel 3:301 lid 1 BW.
2.4
Het derde onderdeel berust op de lezing dat naar het oordeel van het hof de regel van artikel 3:301 lid 2 BW, gelet op de aan de openbare registers te ontlenen rechtszekerheid, naar analogie kan worden toegepast op de bepaling dat het vonnis in de plaats treedt van de ontbrekende medewerking aan inschrijving van de door verjaring verkregen eigendom. Het klaagt dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Daartoe wordt aangevoerd dat volgens vaste rechtspraak artikel 3:301 BW een beperkte strekking heeft en er, gelet op de zware sanctie van niet-ontvankelijkheid, geen aanleiding bestaat om het toepassingsgebied uit te breiden tot het onderhavige, niet door de wettekst bestreken geval. Althans heeft het hof bij analogische toepassing miskend dat Esconado c.s. daarmee geen rekening hoefden te houden, aldus het onderdeel.
2.5
De onderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zij stellen twee rechtsvragen aan de orde:
1) Is artikel 3:301 lid 2 BW (rechtstreeks) van toepassing op een gerechtelijke uitspraak waarin is bepaald dat deze in de plaats treedt van de medewerking van een partij tegen wie een verjaring werkt aan de inschrijving in de openbare registers van een verkrijging door verjaring van een onroerende zaak door een andere partij?
2) Indien de eerste vraag ontkennend moet worden beantwoord, leent artikel 3:301 lid 2 BW zich dan voor analogische toepassing op een gerechtelijke uitspraak zoals bedoeld in de eerste vraag?
Hierna zal achtereenvolgens worden ingegaan op deze vragen, waarbij geldt dat de tweede vraag niet aan de orde komt indien het antwoord op de eerste vraag bevestigend luidt.
2.6
Op grond van artikel 3:301 lid 2 jo. lid 1 BW moet een rechtsmiddel tegen een uitspraak waarvan de rechter heeft bepaald dat zij in de plaats treedt van (een deel van) een tot levering van een registergoed bestemde akte binnen acht dagen nadat het is ingesteld worden ingeschreven in de registers zoals bedoeld in artikel 433 Rv, zulks op straffe van niet-ontvankelijkheid.
2.7
De bepaling strekt ertoe de betrouwbaarheid van de openbare registers met het oog op de ten aanzien van de verkrijging van registergoederen vereiste rechtszekerheid zoveel mogelijk te waarborgen.5.
2.8
De memorie van toelichting bij artikel 3:301 BW vermeldt het volgende:
“In dit artikel zijn enige nadere eisen gesteld ter zake van uitspraken waarvan de rechter heeft bepaald dat zij in de plaats treden van een akte, bestemd tot levering van een registergoed, als bedoeld in artikel 3.4.2.4 lid 1 of van een deel van zodanige akte.”6.
Het in dit citaat genoemde artikel 3.4.2.4 lid 1 is het huidige artikel 3:89 lid 1 BW, dat als volgt luidt:
“De voor overdracht van onroerende zaken vereiste levering geschiedt door een daartoe bestemde, tussen partijen opgemaakte notariële akte, gevolgd door de inschrijving daarvan in de daartoe bestemde registers. Zowel de verkrijger als de vervreemder kan de akte doen inschrijven.”
De akte zoals bedoeld in artikel 3:301 lid 2 BW betreft dus de akte waarmee de levering van een registergoed wordt bewerkstelligd in het kader van een overdracht.7.
2.9
De verkrijging door overdracht dient te worden onderscheiden van de verkrijging door verjaring (vgl. art. 3:80 lid 3 BW), hetzij op de voet van artikel 3:99 BW (verkrijgende verjaring), hetzij op de voet van artikel 3:105 jo. 3:306 BW (veelal aangeduid als extinctieve verjaring). Voor beide vormen van verjaring geldt dat de verkrijging van rechtswege geschiedt.8.Bij verkrijgende verjaring blijkt dit uit de bewoordingen “worden door een bezitter te goeder trouw verkregen door een onafgebroken bezit van drie jaren” in artikel 3:99 BW en bij extinctieve verjaring uit de bewoordingen “Hij die een goed bezit op het tijdstip (…) verkrijgt dat goed (…)” in artikel 3:105 BW.
2.10
Indien in een gerechtelijke procedure door de rechter voor recht is verklaard c.q. geoordeeld is dat een partij een registergoed heeft verkregen door verjaring, kan de uitspraak worden ingeschreven in de openbare registers (art. 3:17 lid 1 aanhef en onder e BW). Daartoe dient een expeditie van de rechterlijke uitspraak te worden aangeboden en kan, afhankelijk van de omstandigheden, tevens een verklaring van de griffier noodzakelijk zijn. Medewerking van de wederpartij is hierbij niet vereist. Zie artikel 25 Kw.9.
2.11
De verkrijging door verjaring van een registergoed kan ook in de openbare registers worden ingeschreven zonder dat deze door een rechter is vastgesteld (art. 3:17 lid 1 aanhef en onder i BW). In zo’n geval is de moeilijkheid dat enerzijds voorkomen moet worden dat de openbare registers worden belast met teveel verjaringspretenties, terwijl anderzijds toch een reële inschrijvingsmogelijkheid moet worden geboden. Daarom is bepaald dat de inschrijving plaatsvindt door middel van een notariële verklaring op de voet van artikel 34 en 37 Kw, inhoudende onder meer, enerzijds, dat naar de verklaring van degene die de inschrijving verlangt de verjaring is ingetreden en, anderzijds, a) hetzij dat allen die als partij bij de in te schrijven verjaring betrokken zijn aan de notaris hebben meegedeeld met de inschrijving in te stemmen, b) hetzij dat bewijsstukken zijn overgelegd die genoegzaam aantonen dat de verjaring zich heeft voorgedaan, c) hetzij dat de notaris niet aan het onder a) en b) gestelde kan voldoen. Indien een betrokkene weigert met de inschrijving in te stemmen en de notaris evenmin genegen is te verklaren dat de verjaring genoegzaam is aangetoond, zal de verjaring worden ingeschreven in het register van voorlopige aantekeningen, waarna door de rechter moet worden vastgesteld of de inschrijving terecht is geweigerd.10.
2.12
Een inschrijving als hiervoor bedoeld is facultatief, anders dan de inschrijving van de levering bij overdracht, die constitutief is (art. 3:89 lid 1 BW). Ook zonder inschrijving in de openbare registers van een rechterlijke uitspraak of een notariële verjaringsverklaring kan de verkrijging door verjaring tegen derden worden ingeroepen (art. 3:24 lid 2 aanhef en sub e BW). De publicatie in de openbare registers heeft in zoverre louter een waarschuwende c.q. informatieve functie. Zij heeft als praktisch belang dat zij zal leiden tot een wijziging van de tenaamstelling in de kadastrale registratie.11.Wel valt aan te nemen dat indien achteraf blijkt dat de verjaring niet heeft plaatsgevonden en de verjaringsverklaring dus een onjuist feit relateert, een derde die daarop is afgegaan onder bijzondere omstandigheden kan worden beschermd door art. 3:26 BW.12.Indien ten onrechte is vermeld dat degene tegen wie de verjaring werkt, de verjaring erkent, zal artikel 3:25 BW toepassing kunnen vinden.13.
2.13
Uit het voorgaande volgt dat de hiervoor in alinea 2.5 genoemde eerste vraag ontkennend moet worden beantwoord. Het dictum onder III laat geen andere uitleg toe dan dat dit strekt tot reële executie van (een onderdeel van) de (procedure tot) inschrijving van de verkrijgende verjaring op de voet van art. 3:17 lid 1 aanhef en sub i BW. Bij een dergelijke inschrijving is, anders dan bij een overdracht, geen sprake van een tussen partijen opgemaakte, tot levering van een registergoed bestemde notariële akte zoals bedoeld in artikel 3:301 lid 2 jo. lid 1 BW. Een gerechtelijke uitspraak die strekt tot reële executie van de inschrijving in de openbare registers van een verkrijgende verjaring valt dus niet rechtstreeks onder het bereik van artikel 3:301 lid 2 BW.14.
2.14
Overigens valt deze uitspaak – die dus niet valt onder artikel 3:300 lid 2 BW – niet eenvoudig te kwalificeren. Volgens Esconado c.s. zou zij strekken tot reële executie van een feitelijke handeling op de voet van artikel 3:299 BW, waarbij zou aansluiten dat het hof (in rov. 2.4 van zijn eindarrest) spreekt van een ‘vervangende machtiging.’ Mijns inziens vertoont zij nog het meeste verwantschap met een uitspraak in de zin van artikel 3:300 lid 1 BW. Dat de inschrijving niet constitutief is voor de verkrijging door verjaring laat onverlet dat de medewerking aan de inschrijving – de mededeling van instemming als bedoeld in artikel 37 Kw – kan worden aangemerkt als het verrichten van een rechtshandeling.
Terzijde merk ik nog op dat betwijfeld kan worden of een uitspraak als deze vaak gevorderd zal worden. Indien de verkrijgende verjaring door de rechter is geconstateerd, kan immers op eenvoudige wijze de uitspraak zelf worden ingeschreven (art. 3:17 lid 1 aanhef en onder e BW, waarover hiervoor onder 2.10).
2.15
Ervan uitgaande dat het rechtens mogelijk is om een veroordeling tot medewerking aan de inschrijving van een verkrijgende verjaring vatbaar voor reële executie te verklaren, komt de tweede vraag aan de orde, te weten of artikel 3:301 lid 2 BW zich leent voor analogische toepassing op een dergelijke uitspraak.
2.16
Hiervoor onder 2.7 kwam reeds aan de orde dat artikel 3:301 lid 2 BW ertoe strekt de betrouwbaarheid van de openbare registers zoveel mogelijk te waarborgen met het oog op de rechtszekerheid ten aanzien van de verkrijging van registergoederen. Gelet op die strekking lijkt het verdedigbaar om artikel 3:301 lid 2 BW ook toe te passen op een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde uitspraak die voorziet in de inschrijving van een verkrijgende verjaring. Al is die inschrijving niet constitutief voor de verkrijging door verjaring, er is wel, evenals in het geval van een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde uitspraak die een leveringsakte vervangt, sprake van een uitspraak met een niet-definitief karakter die na inschrijving leidt tot wijziging van de kadastrale tenaamstelling. In die zin is ook bij de inschrijving van dit type uitspraken de betrouwbaarheid van de openbare registers in het geding.
Bovendien heeft de wetgever, ervan uitgaande dat de achteraf onjuist gebleken inschrijving van een verjaring in verband met de werking van artikel 3:26 BW ingrijpende rechtsgevolgen kan hebben, de waarborgen van artikel 37 Kw op de notariële verjaringsverklaring van toepassing verklaard (art. 34 Kw).15.Deze regeling voorziet er onder meer in dat derden de mogelijkheid van onjuistheid van de inschrijving in de openbare registers kunnen kennen. Ook dit zou een argument kunnen opleveren om artikel 3:301 lid 2 BW analogisch toe te passen op de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde gerechtelijke uitspraak die voorziet in de inschrijving in de openbare registers van een verkrijgende verjaring.
2.17
Daar staat tegenover dat Uw Raad in zijn arrest van 19 november 2004 (ECLI:NL:HR:2004:AP4743, NJ 2006/216 m.nt. HJS) heeft geoordeeld dat er gelet op de zware sanctie van niet-ontvankelijkheid die artikel 3:301 lid 2 stelt op een verzuim van inschrijving onvoldoende aanleiding is om die bepaling, die een beperkte strekking heeft, uit te breiden tot een geval dat door de recentelijk tot stand gekomen wettekst niet wordt bestreken. In die zaak had de voorzieningenrechter bepaald dat het vonnis in de plaats trad van een akte, bestemd tot levering van een registergoed. Dit vonnis werd in hoger beroep vernietigd en de verlangde voorziening werd alsnog geweigerd. Tegen dit arrest werd vervolgens cassatie ingesteld zonder dat dit rechtsmiddel werd ingeschreven in de openbare registers. Ondanks dat het ingestelde cassatieberoep zou kunnen leiden tot vernietiging van het arrest van het hof en daarmee tot herleving van het vonnis van de voorzieningenrechter, waardoor verdedigbaar was dat naar de strekking van artikel 3:301 lid 2 BW het rechtsmiddel had moeten worden ingeschreven, gaf Uw Raad doorslaggevend gewicht aan het argument dat geen sprake was van een uitspraak die naar de letter van artikel 3:301 lid 2 BW diende te worden ingeschreven.
Hieruit valt af te leiden dat naar het oordeel van Uw Raad aan de strekking van artikel 3:301 lid 2 BW geen doorslaggevend argument kan worden ontleend voor analogische toepassing ervan op een situatie die niet door de letterlijke tekst van de bepaling wordt bestreken. Het komt mij voor dat hetzelfde dient te gelden voor het tweede hiervoor onder 2.16 genoemde argument, nu dit gegrond is op dezelfde strekking.
2.18
Slotsom is dat ook de onder 2.5 genoemde tweede vraag ontkennend moet worden beantwoord en dat het middel slaagt. De arresten van het hof van 19 juni 2012, 24 december 2013 en 16 december 2014, voor zover deze betrekking hebben op de niet-ontvankelijkheid van Esconado c.s. in het hoger beroep, kunnen niet in stand blijven.16.De zaak dient te worden verwezen naar een ander gerechtshof voor de behandeling van de grieven in het hoger beroep.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑04‑2016
Hierna wordt kortheidshalve steeds gesproken van [verweerders] De procedure is wat thans verweerder in cassatie sub 1 en 2 betreft aangevangen door [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. Na hun overlijden is de procedure voortgezet door hun erfgenamen.
Zie rolbeslissing van 10 april 2012; tussenarrest van 19 juni 2012, rov. 2.5.
Zie tussenarrest van 19 juni 2012, rov. 2.2-2.3.
HR 24 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA4005, NJ 2000/495 m.nt. HJS, rov. 4.2.1; HR 4 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7611, NJ 2008/140, m.nt. HJS onder NJ 2008/141, rov. 3.4 en HR 4 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7615, NJ 2008/141 m.nt. HJS, rov. 3.3.1. Zie ook Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1400-1403; Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-Van Gent 4 2012/195; A.W. Jongbloed, GS Vermogensrecht, Art. 3:301, aant. 6; G.T. de Jong, ‘De eis van inschrijving tegen een rechtsmiddel tegen rechterlijke uitspraken betreffende registergoederen in het rechtsmiddelenregister: een kritische benadering’ NTBR 2009, 7, § 1 en 3.2.
MvT Inv., Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1400.
Krachtens de schakelbepaling van artikel 3:98 BW is artikel 3:89 BW tevens van toepassing op de vestiging, overdracht en afstand van een beperkt recht op een goed. Daaruit wordt in de literatuur wel afgeleid dat artikel 3:301 BW tevens van toepassing is indien het gaat om een uitspraak die in de plaats treedt van de medewerking aan de vestiging, overdracht of afstand van een beperkt recht op een goed: Mon. BW A13 (Huydecoper) p. 65. Vgl. Hof ’s-Hertogenbosch 18 december 2012, ECLI:NL:GHSHE:2012:BY7115, JBPR 2013/56 m.nt. G. van Rijssen.
Zie over de inschrijving van een rechterlijke uitspraak betreffende een registergoed: P.J. van der Plank, GS Vermogensrecht, art. 3:17 BW, aant. 8.1-8.2. Zie ook Parl. Gesch. Kadasterwet, p. 146-148. Zie voorts A.C. van Schaick, ‘De rechtsgevolgen van de vaststellingsovereenkomst’, WPNR 2013/6985 p. 647 onder § 4.
Zie over de inschrijving van een verkrijging door verjaring: Verstappen, Handboek Registergoederenrecht 2015/2016, nr. 7.1.4 en Pitlo/Reehuis & Heisterkamp 2012, Goederenrecht, nr. 350. Zie voorts: H.W. Heyman, ‘Inschrijving van verjaring’, WPNR 1999/6373, p. 732-736; L.C.A. Verstappen, ‘De notariële verklaring van verjaring; de notaris als rechter?’, WPNR 2005/6641, p. 833-844; L.C.A. Verstappen, ‘Registratie van verkrijgingsverjaringen’, WPNR 2013/6970, p. 277-281; B.H.J. Roes, ‘De regeling in de Kadasterwet omtrent registerverklaringen’, WPNR 2015/7078, p. 844-851. Zie ook Parl. Gesch. Kadasterwet, p. 108-109, 161-167 en 173-178.
Verstappen, WPNR 2005/6641, p. 833-844, nrs. 4-5. Vgl. Parl. Gesch. Kadasterwet, p. 163-165.
Vgl. Hof Amsterdam 16 september 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:4370, rov. 2.4; Hof Amsterdam 25 augustus 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:3495, rov. 3.4. Vgl. ook Hof Amsterdam 8 mei 2003 ECLI:NL:GHAMS:2003:AO2388, rov. 4.5.
Parl. Gesch. Kadasterwet, p. 163-165.
De rolbeslissing van 10 april 2012 is, gelet op haar inhoud, mijn inziens niet vatbaar voor cassatie. Vgl. Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/65.
Beroepschrift 16‑03‑2016
Heden, de zestiende maart tweeduizendvijftien, ten verzoeke van
- 1.
De besloten vennootschap Esconado Beleggingen B.V., gevestigd te Utrecht; en
- 2.
de besloten vennootschap Kortenhoef Onroerend Goed Beheer B.V., gevestigd te Kortenhoef, gemeente Wijdemeren,
te dezer zake woonplaats kiezende te Den Haag aan de Anna van Saksenlaan 30, ten kantore van de maatschap Ekelmans & Meijer Advocaten, van wie de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. D.M. de Knijff in deze zaak door mijn requiranten als advocaat wordt aangewezen om hen als zodanig te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie,
[Heb iK, Celine Johanna Ursula Marie Ramakers, als toegevoegd-kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van Bob kruythof, gerechts deurwaarder te Utrecht, aldaar woonplaats hebbende aan de Julianalaan 4;]
AAN:
- 1.
De gezamenlijke erfgenamen van [betrokkene 1], overleden op [overlijdensdatum] 2010, en laatst gewoond hebbende te [woonplaats], gemeente [gemeente];
- 2.
De gezamenlijke erfgenamen van [betrokkene 2], overleden op [overlijdensdatum] 2011 en laatst gewoond hebbende te [woonplaats];
- 3.
[gerequireerde 3], en
- 4.
[gerequireerde 4],
beiden wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente]
mijn exploot doende overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 Rv. te (3584 BH) Utrecht, aan de Newtonlaan 203, (CMS Derks Star Busmann Advocaten), ten kantore van de (proces-)advocaat mr. T.C.C.J. Schonis, bij wie alle gerequireerden in de vorige instantie laatstelijk woonplaats hebben gekozen, aldaar sprekende met en voor ieder der gerequireerden afschrift dezes latende aan:
[Dhr. R.J. Spelt,]
[aldaar werkzaam]
AANGEZEGD:
dat mijn requiranten hierbij beroep in cassatie instellen tegen het arrest dat door het Gerechtshof Amsterdam onder zaaknummer 200.104.950/01 is gewezen tussen mijn requiranten als appellanten en gerequireerden als geïntimeerden en dat is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 december 2014, tegen de daaraan voorafgaande tussenarresten van 24 december 2013 en 19 juni 2012, alsmede de rolbeslissing van 10 april 2012.
MET DE AANZEGGINGEN:
dat indien verweerder in cassatie advocaat bij de Hoge Raad stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van de verweerder om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen vervalt;
dat bij verschijning in het geding van verweerder een griffierecht zal worden geheven te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
dat de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website: www.kbvg.nl/griffierechtentabel;
dat van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- I.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel;
- II.
een verklaring van het bestuur van de raad voor de rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7; derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens, bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wel;
dat dat indien ten minste één van de verweerders advocaat heeft gesteld en het griffierecht tijdig heeft voldaan, en ten aanzien van de overige verweerder(s) de voorgeschreven formaliteiten en termijnen in acht zijn genomen, tussen alle partijen één arrest zal worden gewezen, dat als een arrest op tegenspraak wordt beschouwd;
dat van verweerders die bij dezelfde advocaat verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen, op basis van artikel 15 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven;
GEDAGVAARD:
Voorts heb ik, deurwaarder exploiterende en relaterende als voormeld, gerequireerden gedagvaard om op vrijdag 17 april tweeduizendvijftien des voormiddags te 10.00 uur, niet in persoon, maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen ter openbare terechtzitting van die Raad welke terechtzitting zal worden gehouden in het gebouw van die Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
zulks teneinde tegen de aangevallen arresten en rolbeslissing te horen aanvoeren het volgende
Middel van cassatie
Inleiding
Het gaat in dit cassatieberoep om het volgende.
Gerequireerden (‘[gerequireerden] c.s’) hebben requiranten (‘Esconado c.s’) gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam en gevorderd dat voor recht zal worden verklaard dat zij eigenaar zijn van een aan de achterzijde van hun percelen grenzend perceel, gelegen in de gemeente [a-gemeente]. De rechtbank heeft overwogen dat — zoals [gerequireerden] c.s. subsidiair hadden aangevoerd — sprake is van verkrijging door extinctieve verjaring ex art. 3:105 BW. De rechtbank heeft (I) voor recht verklaard dat [betrokkene 1] sr., [gerequireerde 3] jr. en [betrokkene 2] eigenaar zijn geworden van het perceel1.; heeft (II) Esconado c.s. veroordeeld om medewerking te verlenen aan inschrijving van de door [betrokkene 1] sr., [gerequireerde 3] jr. en [betrokkene 2] verkregen eigendom; en heeft (III) bepaald dat bij het langer dan veertien dagen na betekening van het vonnis uitblijven van die medewerking het vonnis in de plaats kan worden gesteld van de ontbrekende medewerking, ‘bij wijze van reële executie’, een en ander uitvoerbaar bij voorraad en met veroordeling van Esconado c.s. in de kosten.2.
Esconado c.s. zijn van dit vonnis in hoger beroep gekomen. In zijn rolbeslissing van 10 april 2012 stelt het hof (onder ‘Inschrijving rechtsmiddel’) vast dat:
‘het eindvonnis waarvan beroep in de plaats [treedt] van (een deel van) een tot levering van een registergoed bestemde akte’
en dat:
‘niet blijkt dat het hoger beroep conform de eis Van artikel 3:301 lid 2 BW binnen acht dagen na het instellen daanrvan is ingeschreven in de registers, bedoeld in artikel 433 Rv.’
Omdat Esconado c.s. het vonnis niet in het rechtsmiddelenregister hadden ingeschreven, heeft het hof in zijn tussenarrest van 19 juni 2012 als volgt overwogen:
‘2.2
Bij het bestreden vonnis zijn appellanten — onder meer — veroordeeld om mee te werken aan de inschrijving van een onroerende zaak, met bepaling dat bij het uitblijven van tijdige medewerking het vonnis in de plaats kan worden gesteld van ontbrekende medewerking, bij wijze van reële executie.
2.3
Het hof begrijpt dat de rechtbank met deze beslissing toepassing heeft willen geven aan het bepaalde in artikel 3:300 lid 2 BW.
2.4
Het hoger beroep tegen het bestreden vonnis is niet tijdig ingeschreven in de registers zoals bedoeld in artikel 433 Rv.
2.5
Gelet op het voorgaande moeten appellanten niet-ontvankelijk worden verklaard in het beroep voor zover het beroep is gericht tegen de bepaling, kort gezegd, dat het bestreden vonnis in de plaats treedt van de tot levering bestemde akte.
2.6
Om proceseconomische reden zal het hof op dit punt nog geen beslissing geven in het dictum van het arrest.’
Na de memories van grieven en antwoord heeft het hof bij tussenarrest van 24 december 2013 overwogen dat hij blijft bij hetgeen is overwogen in het eerdere tussenarrest en heeft het hof Esconado c.s. in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de vraag of en in hoeverre niet alleen de veroordeling (III) maar ook de andere veroordelingen (I) en (II) van het bestreden vonnis geraakt worden door het feit dat zij niet hebben voldaan aan het bepaalde in art. 433 Rv.
In hun akte uitlating hebben Esconado c.s. naar voren gebracht dat dit vereiste slechts is gesteld aan de ontvankelijkheid van het hoger beroep van een vonnis dat in de plaats treedt van een (door partijen gezamenlijk op te maken) akte tot levering van een registergoed (als bedoeld in art. 3:89 BW), dat, zou sprake zijn van verjaring, [gerequireerden] c.s. al eigenaar zijn (geworden) van het perceel, dat die verjaring in het Kadaster kan worden ingeschreven op de wijze als voorzien in art. 34 Kadasterwet en dat (aldus) het dictum in het vonnis slechts ziet op eventuele vervanging van de voor die inschrijving vereiste medewerking door Esconado c.s.
In rov. 2.4 van het eindarrest van 16 december 2014 overweegt het hof als volgt:
‘het hof stelt voorop dat moet worden vastgesteld of de veroordelingen sub I, II en III een onlosmakelijk geheel vormen. Het hof volgt [gerequireerden] c.s. in hun stelling dat de beslissing over de vervangende machtiging (III) niet los kan worden gezien van de beslissing over de vraag wie eigenaar is (i), en over de vraag of Esconado c.s. moeten meewerken aan levering van het perceel aan [gerequireerden] c.s. (ii). Een andersluidende beslissing in hoger beroep op de onderdelen I en II zou onverenigbaar zijn met de onherroepelijke beslissing om vervangende machtiging te verlenen. Aldus vormen de veroordelingen sub I, II en III een onlosmakelijk geheel.’
en heeft het hof Esconado c.s. niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep.
Algemene klacht
1.
Ten onrechte heeft het hof overwogen en beslist zoals hiervoor is weergegeven, nu met het onderhavige vonnis geen sprake is van een vonnis dat in de plaats treedt van een tot levering bestemde akte, daar het vonnis zijn grondslag vindt in een verkrijging door extinctieve verjaring. Het hof heeft daarmee miskend dat de zware sanctie van niet-ontvankelijkheid van art. 3:301 lid 2 BW niet kan worden toegepast als beroep is ingesteld van een vonnis, waarin niet is bepaald dat het in de plaats kan treden van een tot levering bestemde akte.
Aanvulling/uitwerking
1.1
De vaststelling van het hof dat het eindvonnis waarvan beroep, in de plaats treedt van een tot levering van een registergoed bestemde akte en de lezing van dat vonnis, als zou de rechtbank met deze beslissing toepassing hebben willen geven aan het bepaalde in art. 3:300 lid 2 BW, is rechtens onjuist althans onbegrijpelijk. Immers hebben [gerequireerden] c.s. slechts gevorderd dat Esconado c.s. hoofdelijk worden veroordeeld om medewerking te verlenen aan inschrijving van het door (één of meer van) hen verkregen eigendom van het perceel, onder bepaling dat bij het uitblijven van die medewerking het vonnis voor die ontbrekende medewerking in de plaats gesteld kan worden, bij wijze van reële executie. In rov. 4.15 van het vonnis concludeert de rechtbank dat [gerequireerden] c.s. op grond van verkrijging door extinctieve verjaring als bedoeld in art. 3:105 BW eigenaar zijn geworden van het perceel. In het dictum is enkel bepaald — zoals door [gerequireerden] c.s. was gevorderd — dat het vonnis in de plaats kan worden gesteld van de ontbrekende medewerking aan de inschrijving van de (op die grondslag) verkregen eigendom. De formulering ‘bij wijze van reële executie’ kan dan ook niet zien op een rechtshandeling als bedoeld in art. 3:300 BW, maar enkel op de reële executie van art. 3:299 lid 1 BW, derhalve op een feitelijke handeling. Het hof spreekt in rov. 2.4 van het eindarrest dan ook — en in zoverre terecht — van ‘vervangende machtiging’. Uit het voorgaande blijkt onmiskenbaar dat de rechtbank geen toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in art. 3:300 lid 2 BW, althans kan in het vonnis op geen enkele wijze worden gelezen dat dit in de plaats treedt van een tot levering van een registergoed bestemde akte.
1.2
Althans, en in elk geval, is het hof bij zijn (ambtshalve) beoordeling van de vraag of Esconado c.s. in hun beroep van dat vonnis konden worden ontvangen, uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof ziet er aan voorbij dat de bijzondere procesrechtelijke regeling, die is opgenomen in art. 3:301 lid 2 BW-en die voor die ontvankelijkheid eist dat het hoger beroep binnen acht dagen in het rechtsmiddelenregister wordt ingeschreven — blijkens de (in samenhang met lid 1 te lezen) tekst van die bepaling, slechts toepassing vindt ingeval de rechter in het vonnis heeft bepaald dat dit in de plaats treedt van een tot levering van een registergoed bestemde akte of van een deel van een zodanige akte. Het hof heeft miskend dat een zodanige akte voor de verkrijging van de eigendom van het perceel door [gerequireerden] c.s. niet vereist en dus ook niet aan de orde is Zij hebben naar het oordeel van de rechtbank die eigendom reeds verkregen door verjaring van de rechtsvordering van Esconado c.s. tot beëindiging van hun bezit (art. 3:105 BW). Blijkens art. 34 en 37 lid 1 aanhef en onder a Kadasterwet volstaat voor inschrijving op de voet van art. 3:17 lid 1 aanhef en onder i BW een door de notaris op te maken akte inhoudende (o.m. en voor zover hier van belang) dat naar de verklaring van [gerequireerden] c.s. de verjaring is ingetreden en dat Esconado c.s. aan de notaris hebben medegedeeld met de inschrijving in te stemmen. De reële executie die in het vonnis is voorzien strekt ertoe dat het vonnis voor die mededeling in de plaats kan worden gesteld. Ook aan dit een en ander heeft het hof voorbij gezien. Ingeval het hof heeft geoordeeld dat het bij die akte zou gaan om een door [gerequireerden] c.s. en Esconado c.s. gezamenlijk op te maken akte ais bedoeld in art. 3:300 lid 2 BW, heeft het hof (doel en strekking van) die bepaling, alsmede van art. 3:17 lid 1 aanhef en onder i BW en van art. 34 en 37 Kadasterwet miskend en voorts miskend dat ook die (dan gezamenlijk op te maken) akte geen leveringsakte is als bedoeld in art. 3:301 lid 1 BW.
1.3
Indien het hof heeft geoordeeld dat het vonnis waarin is bepaald dat dit in de plaats kan treden van de ontbrekende medewerking aan inschrijving van het door [gerequireerden] c.s. op grond van art. 3:105 BW verkregen eigendom, voor de toepassing van de bijzondere procesrechtelijke regel van art. 3:301 lid 2 BW, met een leveringsakte of een deel van een zodanige akte, op één lijn moet worden gesteld vanwege de rechtszekerheid die de openbare registers ten aanzien van de verkrijging registergoederen aan derden beoogt te bieden, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Volgens vaste rechtspraak heeft art. 3:301 lid 1 BW een beperkte strekking en bestaat er, nu daarin de zware sanctie van niet-ontvankelijkheid op het verzuim van tijdige inschrijving is gesteld, geen aanleiding om het toepassingsgebied uit te breiden tot het onderhavige geval, dat door de wettekst niet wordt bestreken. Ook elders in de wet — zie: art. 3:27, 3:29, 5:32 en 5:33 BW — blijkt dat de wetgever die sanctie heeft willen beperken tot de specifiek in die bepalingen omlijnde gevallen. Althans heeft het hof bij die analogische toepassing miskend dat in het onderhavige geval (de advocaat van) Esconado c.s. daarmee geen rekening behoefde te houden en had het hof Esconado c.s. tegen die achtergrond ontvankelijk moeten verklaren in hun hoger beroep.
Toelichting
2.
In het vonnis is voorzien in een vorm van reële executie. Met reële executie wordt bedoeld de effectuering van een verplichting van een debiteur jegens een crediteur op zodanige wijze dat de crediteur zonder medewerking verkrijgt waartoe de verplichting strekt.3. Degene die een verbintenisrechtelijke aanspraak heeft op overdracht van een registergoed, kan een rechtsvordering instellen die strekt tot overdracht van dat goed. Meestal spruit de verbintenis voort uit een koopovereenkomst, maar de verbintenis tot overdracht kan ook uit een andere rechtsverhouding (bijvoorbeeld ruil, schenking of scheiding en deling van een gemeenschap) voortvloeien. De rechter kan, op vordering van de eiser, bepalen dat het vonnis waarbij de schuldenaar wordt veroordeeld tot overdracht van het goed reëel zal worden geëxecuteerd. Daartoe kan de rechter in zijn uitspraak bepalen dat de uitspraak dezelfde kracht heeft als de in de wettige vorm opgemaakte akte van degene die tot de rechtshandeling gehouden is. Die uitspraak vervangt diens wilsverklaring; zie art. 3:300 lid 1 BW. De rechter kan voorts bepalen dat zijn uitspraak in de plaats zal treden van de akte of een deel daarvan, aldus art. 3:300 lid 2 BW. Deze mogelijkheid onderscheidt zich van de eerstgenoemde mogelijkheid omdat daarmee in beginsel de gehele leveringsakte wordt vervangen en niet slechts de wilsverklaring (in de vereiste vorm) van de verkoper dat hij levert.
3.
Blijkens de tekst van art. 3:301 lid 2 BW — gelezen in samenhang met het bepaalde in lid 1 — geldt alleen bij toepassing van de derde mogelijkheid en als is bepaald dat de uitspraak in de plaats kan treden van de akte tot levering (als bedoeld in art. 3:89 BW) de bijzondere procesrechtelijke regeling, die voorschrijft dat voor ontvankelijkheid van het hoger beroep, dit binnen acht dagen na het instellen daarvan, in het rechtsmiddelenregister moet worden ingeschreven. Die regeling bewerkstelligt dat de griffier van de gerecht dat de uitspraak heeft gewezen bij de in art. 25 Kadasterwet bedoelde verklaring dat hem niet van het instellen van een rechtsmiddel is gebleken, op dat register kan afgaan. Die regeling strekt er niet toe de belangen van de processuele wederpartij, maar de betrouwbaarheid van de openbare registers met het oog op de ten aanzien van de verkrijging van registergoederen vereiste rechtszekerheid en daarmee de belangen van derden te beschermen.4.
4.
In het onderhavige geval is het voorgaande niet aan de orde.5. De regeling ziet immers alleen op de levering van registergoederen.6. [gerequireerden] c.s. hebben zich — subsidiair — beroepen op verjaring ex art. 3:105 BW, derhalve op een originaire eigendomsverkrijging en niet op een verkrijging krachtens levering. Dat geen sprake is van reële executie tot het verrichten van een rechtshandeling, waarop art. 3:300 BW ziet, en dat die door [gerequireerden] c.s. ook niet was gevorderd, blijkt ook uit rov. 4.4 van het vonnis. Daarin overweegt de rechtbank dat de overeenkomst van schenking waarop [gerequireerden] c.s. zich primair hebben beroepen, zelfs indien juist, niet tot toewijzing van hun vordering op die grondslag kan leiden, reeds omdat het perceel niet is geleverd bij notariële akte en inschrijving in de openbare registers (ex art. 3:89 BW). Indien [gerequireerden] c.s. wel een vordering op die grondslag hadden ingesteld tot medewerking aan het alsnog, gezamenlijk opmaken van die akte, onder bepaling dat het vonnis in plaats van die akte kan treden, zou de rechtbank gehouden zijn geweest het beroep op die grondslag inhoudelijk te beoordelen.
5.
Het vonnis voorziet enkel in de reële executie van een verbintenis om te doen, als bedoeld in art. 3:299 BW. Weliswaar hebben [gerequireerden] c.s. de rechtbank niet met zoveel woorden verzocht om hen te machtigen om die inschrijving zelf de bewerkstelligen, maar de bepaling dat het vonnis voor de van Esconado c.s. te verlangen medewerking in de plaats kan treden, kan met die machtiging op één lijn worden gesteld. Blijkens art. 34 en 37 lid 1 aanhef en onder a Kadasterwet geschiedt die inschrijving middels een door de notaris op te maken akte, inhoudende dat naar de verklaring van [gerequireerden] c.s. de verjaring is ingetreden en dat Esconado c.s. aan de notaris hebben medegedeeld met de inschrijving in te stemmen. De reële executie die in het vonnis is voorzien strekt ertoe dat het vonnis voor die mededeling in de plaats kan worden gesteld.
6.
Tegen analogische toepassing van art. 3:301 lid 2 BW pleit dat de Hoge Raad in zijn arrest van 24 december 1999 (NJ 2000/495) heeft overwogen dat art. 3:301 lid 2 BW een beperkte strekking heeft, in die zin dat de sanctie van niet-ontvankelijkheid zich niet uitstrekt tot onderdelen van de uitspraak die geen betrekking hebben op het gedeelte waarvan is bepaald dat deze in de plaats treedt van de akte. In zijn arrest van 19 november 2004 (NJ 2006/216), heeft de Hoge Raad overwogen dat, nu in die bepaling de zware sanctie van niet-ontvankelijkheid op een verzuim van inschrijving wordt gesteld, er onvoldoende aanleiding bestaat om deze uit te breiden tot een geval dat door de recent tot stand gekomen wettekst niet wordt bestreken. Dat ook in de gevallen — beschreven in art. 3:27, 3:29, 5:32 en 5:33 BW — de wettekst die sanctie op het niet inschrijven van een gewoon rechtsmiddel stelt, bevestigt dat de wetgever die sanctie tot die gevallen heeft willen beperken. Nu zou weliswaar betoogd kunnen worden dat, wanneer de notaris de in art. 34 Kadasterwet bedoelde akte opmaakt of het vonnis dat die medewerking aan de inschrijving vervangt door de bewaarder wordt ingeschreven, uit het oogpunt van rechtszekerheid, eveneens moet kunnen worden afgegaan op het rechtsmiddelenregister, maar de wetgever heeft die extra zekerheid buiten de door hem geregelde gevallen klaarblijkelijk niet nodig geacht. Zou een uitbreiding niettemin wenselijk worden geoordeeld, dan staat dezelfde rechtszekerheid aan een niet-ontvankelijkheidsoordeel in de weg. Het is immers niet redelijk om van Esconado c.s. te verlangen dat zij op een dergelijke rechterlijke uitbreiding hadden moeten anticiperen.
En mitsdien:
Op grond van bovenstaand middel van cassatie te horen vernietigen de arresten en de rolbeslissing waartegen dat middel is gericht, met zodanige verdere uitspraak als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, ook omtrent de kosten van het geding
De kosten dezes van mij, deurwaarder, zijn € [77,48]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 16‑03‑2016
De vordering van Willemsen heeft de rechtbank afgewezen.
Zie het dictum, randnummers 5.1–5.5 van het vonnis d.d. 14 december 2011. Esconado c.s. zijn ook veroordeeld in de kosten in de reconventie nu de daarin gevorderde verklaring voor recht dat zij eigenaar zijn van het perceel en tot ontruiming daarvan is afgewezen.
Goederenrecht (H.J. Snijders), 212, nr. 300.
Zie voor een en ander HR 24 december 1999, NJ 2000/495 en HR 4 mei 2007, NJ 2008/141.
Dat was evenmin zo in het geval dat leidde tot HR 21 september 2012, NJ 2012/53. Daarin was door de rechtbank was bepaald dat het vonnis in de plaats kon treden van de ingevolge art. 2:196 lid 1 BW vereiste akte voor levering van aandelen op naam. De Hoge Raad overwoog dat art. 3:301 lid 2 BW alleen ziet op registergoederen.
Zie Jongbloed, Groene Serie, aant. 8 bij art. 3:301 BW: ‘Wie een gewoon rechtsmiddel (verzet, appel, cassatie) instelt, is tot griffie-aantekening bevoegd, niet verplicht (vergelijk art. 433 Rv.) daarop wordt op grond van art. 301 in dagvaardingsprocedures een uitzondering gemaakt voor één soort van rechterlijke voorziening, namelijk voor zover deze: -het systeem van vonnis-vervangt-akte ex art. 300 lid 2, inhoudt, en — het een registergoed betreft.’