Rechtbank Amsterdam 5 januari 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:795.
HR, 18-12-2020, nr. 19/03142, nr. 19/03143, nr. 19/03144
ECLI:NL:HR:2020:2103, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-12-2020
- Zaaknummer
19/03142
19/03143
19/03144
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:2103, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 18‑12‑2020; (Cassatie)
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHDHA:2022:977
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:649, Contrair
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2019:1566, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2020:649, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑06‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:2103, Contrair
ECLI:NL:PHR:2020:650, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑06‑2020
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑08‑2019
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑08‑2019
- Vindplaatsen
NJB 2021/106
RvdW 2021/76
JB 2021/15
NTHR 2021, afl. 1, p. 38
JOR 2021/82 met annotatie van Ryngaert, C.M.J.
JIN 2021/28 met annotatie van Teekens, M.
RBP 2021/26
Ondernemingsrecht 2021/51 met annotatie van C.G. van der Plas
JBPr 2021/25 met annotatie van Janssen, M.A.J.G.
NJ 2021/242 met annotatie van Th.M. de Boer
JOR 2021/82 met annotatie van Ryngaert, C.M.J.
JIN 2021/28 met annotatie van Teekens, M.
JBPr 2021/25 met annotatie van Janssen, M.A.J.G.
Uitspraak 18‑12‑2020
Inhoudsindicatie
Internationaal recht. Immuniteit van executie. Beslag onder private, door vreemde staat gehouden vennootschap die geen beroep kan doen op zelfstandigheid. Publieke bestemming beslagen goederen?
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/03142 en 19/03144
Datum 18 december 2020
ARREST
In de zaak met nummer 19/03142 van
REPUBLIEK KAZACHSTAN,zetelende te Astana, Kazachstan,
EISERES tot cassatie,
hierna: Kazachstan,
advocaten: J. de Bie Leuveling Tjeenk en J.W.M.K. Meijer,
tegen
1. [verweerder 1],wonende te [woonplaats], Moldavië,
2. [verweerder 2],wonende te [woonplaats], Moldavië,
3. de vennootschap naar buitenlands recht ASCOM GROUP S.A.,gevestigd te Chisinau, Moldavië,
4. de vennootschap naar buitenlands recht TERRA RAF TRANS TRAIDING LTD,gevestigd te Gibraltar,
VERWEERDERS in cassatie,
hierna gezamenlijk: [verweerders],
advocaat: F.E. Vermeulen.
En in de zaak met nummer 19/03144 van
de rechtspersoon naar buitenlands recht SAMRUK-KAZYNA JSC,gevestigd te Astana, Kazachstan,
EISERES tot cassatie,
hierna: Samruk,
advocaten: A.E.H. van der Voort Maarschalk, B.T.M. van der Wiel en A. Stortelder
tegen
1. [verweerder 1],wonende te [woonplaats], Moldavië,
2. [verweerder 2],wonende te [woonplaats], Moldavië,
3. de rechtspersoon naar buitenlands recht ASCOM GROUP S.A.,gevestigd te Chisinau, Moldavië,
4. een rechtspersoon naar buitenlands recht TERRA RAF TRANS TRAIDING LTD,gevestigd te Gibraltar,
VERWEERDERS in cassatie,
hierna: [verweerders],
advocaat: F.E. Vermeulen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van de gedingen in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
het vonnis in de zaak C/13/638381 / KG ZA 17-1217 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 5 januari 2018;
de arresten in de zaak 200.234.096/01 KG van het gerechtshof Amsterdam van 5 juni 2018 en 7 mei 2019.
Kazachstan en Samruk hebben afzonderlijk tegen het arrest van het hof van 7 mei 2019 beroep in cassatie ingesteld.
[verweerders] hebben verweerschriften tot verwerping ingediend.
De zaken zijn voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor Samruk mede door L. Tolatzis en voor [verweerders] mede door P.E. Emste en D.J. Verheij.
De conclusies van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekken tot verwerping van de cassatieberoepen.
De advocaten van Kazachstan hebben schriftelijk gereageerd op de conclusie in zaak 19/03142. De advocaten van Samruk hebben schriftelijk gereageerd op de conclusie in zaak 19/03144.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerders] hebben meer dan een miljard Amerikaanse dollars geïnvesteerd in (onder meer) olievelden in Kazachstan en menen dat Kazachstan zich deze investeringen onrechtmatig heeft toegeëigend. [verweerders] hebben daarover een arbitrageprocedure aanhangig gemaakt tegen Kazachstan.
(ii) Samruk is een naar het recht van Kazachstan opgerichte Joint Stock Company (kapitaalvennootschap), waarvan Kazachstan oprichter en enig aandeelhouder is. Samruk is een fonds als bedoeld in de ‘Kazakhstan Law on the National Welfare Fund’. Hierin staat onder meer dat de aandelen in Samruk de exclusieve eigendom zijn van Kazachstan en niet kunnen worden vervreemd.
(iii) Samruk houdt aandelen in de Nederlandse vennootschap KMG Kashagan B.V. (hierna: KMGK).
(iv) Bij arbitraal vonnis van 19 december 2013, zoals aangevuld op 17 januari 2014, is Kazachstan veroordeeld tot betaling aan [verweerders] van USD 497.685.101,-- en € 802.103,24. Tegen dit vonnis staat geen hoger beroep open. Bij vonnis van 9 december 2016 heeft de bevoegde rechter te Stockholm de vordering van Kazachstan tot vernietiging van het arbitraal vonnis afgewezen. Kazachstan heeft niet aan het arbitraal vonnis voldaan.
(v) [verweerders] hebben de voorzieningenrechter verlof gevraagd om ten laste van Kazachstan en Samruk conservatoir beslag te leggen op onder meer de aandelen van Samruk in KMGK. In het beslagrekest is betoogd dat Samruk een onderdeel is van de staat Kazachstan.
(vi) De voorzieningenrechter heeft het verlof verleend, met begroting van de vorderingen van [verweerders] op USD 557.656.650,-- en € 992.520,--. [verweerders] hebben op 14 september 2017 ten laste van Samruk conservatoir beslag gelegd op de aandelen van Samruk in KMGK.
2.2
Samruk vordert in dit kort geding opheffing van het conservatoir beslag. Samruk heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat [verweerders] geen vorderingen hebben op Samruk, maar alleen op Kazachstan en dat er geen gronden zijn om Samruk met Kazachstan te vereenzelvigen.
2.3
De voorzieningenrechter heeft de gevraagde voorziening geweigerd op de grond, kort gezegd, dat Samruk in haar verhouding tot Kazachstan feitelijk-economisch zelfstandigheid mist en dat Samruk misbruik maakt, in de zin van art. 8 van de Civil Code van Kazachstan, van haar in beginsel bestaande bevoegdheid zich tegenover [verweerders] op haar juridische zelfstandigheid te beroepen (rov. 4.7 en 4.9).1.
2.4
Het hof heeft Kazachstan in hoger beroep desgevorderd toegestaan zich op de voet van art. 217 Rv aan de zijde van Samruk te voegen.
2.5
Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd.2.Voor zover in cassatie van belang, heeft het hof het volgende overwogen:
“3.7 Ten slotte dient als voorvraag te worden beantwoord of Samruk terecht (mede) een beroep doet op immuniteit van executie. Volgens Samruk voert zij dit betoog uitsluitend voor het geval dat Samruk met Kazachstan wordt vereenzelvigd. Aldus gesteld mist dit betoog feitelijke grondslag, omdat de voorzieningenrechter, in wiens overwegingen die opvatting kennelijk door Samruk wordt gelezen, Samruk en Kazachstan niet heeft vereenzelvigd, maar, integendeel, (voorshands) heeft geoordeeld dat Samruk, als afzonderlijke juridische entiteit, misbruik maakt van haar in beginsel bestaande bevoegdheid zich tegenover [verweerders] op haar juridische zelfstandigheid te beroepen. Daaraan voegt het hof ten overvloede toe dat ook indien (veronderstellenderwijs) ervan wordt uitgegaan dat (de overwegingen van de voorzieningenrechter zo moeten worden begrepen dat) Samruk en Kazachstan moeten worden vereenzelvigd, het hof Samruk niet in haar betoog kan volgen dat zij zich mag beroepen op immuniteit van executie. Daarbij stelt het hof voorop dat uitgangspunt in dit verband dient te zijn dat eigendommen van vreemde staten niet vatbaar zijn voor beslag en executie tenzij en voor zover is vastgesteld dat deze een bestemming hebben die daarmee niet onverenigbaar is, waarbij het steeds de schuldeiser is die gegevens moet aandragen aan de hand waarvan kan worden vastgesteld dat de goederen door de vreemde staat worden gebruikt of zijn bestemd voor, kort gezegd, andere dan publieke doeleinden (vgl. HR 30 september 2016, NJ 2017/190). Daargelaten of denkbaar is dat, zoals hier, Samruk, en niet Kazachstan, zich langs die weg op immuniteit van executie mag beroepen, zal een dergelijk beroep in dat geval hoe dan ook (mede) als namens Kazachstan gedaan hebben te gelden. Het is volgens het hof dan aan [verweerders] om, kort gezegd, aannemelijk te maken dat niet de uiteindelijke (ultieme), maar de onmiddellijke bestemming van de goederen – hier: de aandelen van Samruk in KMGK – een andere dan publieke bestemming is, reeds omdat een andere uitleg van de in voornoemd uitgangspunt vervatte regels het individuele beslagleggers als [verweerders] de facto onmogelijk maakt hun rechten geldend te maken. [verweerders] hebben dat, mede gelet op wat Samruk en Kazachstan zelf reeds hadden gesteld omtrent het commerciële doel van Samruk (…), in voldoende mate gedaan (…). Een en ander betekent dat ook grief 14 faalt.”
3. Beoordeling van de middelen
3.1.1
Onderdeel 2 van het middel in de zaak met nummer 19/03142 en onderdeel 3 van het middel in de zaak met nummer 19/03144 zijn in de eerste plaats gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 3.7 dat Samruk het beroep op immuniteit van executie alleen heeft gedaan voor het geval dat Samruk met Kazachstan wordt vereenzelvigd. De onderdelen klagen dat het hof heeft miskend dat grief 14 van Samruk en de toelichting daarop redelijkerwijs niet anders kan worden uitgelegd dan dat het beroep op immuniteit van executie is gedaan voor het geval het hof het oordeel van de voorzieningenrechter onderschrijft dat [verweerders] voor hun vorderingen op Kazachstan verhaal kunnen zoeken op het vermogen van Samruk.
3.1.2
Deze klacht is gegrond. Hetgeen Samruk in grief 14 en de toelichting daarop in haar memorie van grieven heeft aangevoerd, laat geen andere uitleg toe dan dat Samruk een beroep op immuniteit van executie heeft gedaan voor het geval het hof het oordeel van de voorzieningenrechter onderschrijft dat [verweerders] voor hun vorderingen op Kazachstan verhaal kunnen zoeken op het vermogen van Samruk, ongeacht of zij dat kunnen op grond van vereenzelviging tussen Kazachstan en Samruk dan wel op grond van misbruik van bevoegdheid van Samruk om zich op haar juridische zelfstandigheid te beroepen. Het oordeel van het hof is derhalve onbegrijpelijk.
3.2.1
Het hof heeft in rov. 3.7 geoordeeld dat, al aangenomen dat Samruk zich op de immuniteit van executie van de staat Kazachstan mag beroepen, een dergelijk beroep dan (mede) heeft te gelden als namens Kazachstan gedaan. Het hof heeft het beroep op immuniteit van executie evenwel in rov. 3.7 verworpen op grond van zijn oordelen (i) dat voor verwerping van het beroep op immuniteit van executie voldoende is dat [verweerders] aannemelijk maken dat de onmiddellijke bestemming van de beslagen goederen (de aandelen van Samruk in KMGK) een andere dan een publieke bestemming is, en (ii) dat [verweerders] dat voldoende aannemelijk hebben gemaakt.
3.2.2
De hiervoor in 3.1.1 genoemde onderdelen bestrijden tevens deze oordelen als onjuist dan wel ontoereikend gemotiveerd. Tegen oordeel (i) voeren de onderdelen aan dat voor de gegrondheid van een beroep op immuniteit van executie beslissend is of de beslagen goederen, geheel of gedeeltelijk, bestemd zijn voor andere dan publieke doeleinden en dat het daarbij niet uitsluitend gaat om de onmiddellijke bestemming van de beslagen goederen.
Met betrekking tot oordeel (ii) doen de onderdelen een beroep op de stellingen van Samruk en Kazachstan dat Samruk een van staatswege opgezette rechtspersoon is, een zogeheten ‘Sovereign Wealth Fund’, die ten doel heeft de nationale welvaart van Kazachstan te vergroten, dat de opbrengst van haar investeringen dus daarvoor is bestemd, en dat dit ook geldt voor de opbrengsten die zij heeft uit de aandelen in KMGK, die een staatsdeelneming is die zich bezighoudt met de ontwikkeling, het bestuur en de exploitatie van olievelden gelegen in Kazachstans territoriale wateren van de Kaspische Zee. Volgens de onderdelen volgt uit deze stellingen dat de aandelen een publieke bestemming hebben.
3.2.3
Het is in overeenstemming met de – op het respecteren van de soevereiniteit van vreemde staten gerichte – strekking van de immuniteit van executie om tot uitgangspunt te nemen dat eigendommen van vreemde staten niet vatbaar zijn voor beslag en executie tenzij en voor zover is vastgesteld dat deze een bestemming hebben die daarmee niet onverenigbaar is. Dit strookt met art. 19, onderdeel c, VN-Verdrag, dat op dit punt valt aan te merken als een regel van internationaal gewoonterecht. Het past voorts bij deze strekking van de immuniteit van executie dat vreemde staten niet gehouden zijn om gegevens aan te dragen waaruit volgt dat hun eigendommen een bestemming hebben die zich tegen beslag en executie verzet.
Met het hiervoor overwogene strookt dat de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de vatbaarheid voor beslag en executie rusten op de schuldeiser die beslag legt of wil leggen op goederen van de vreemde staat en dat, ook indien de vreemde staat in rechte verstek laat gaan, steeds vastgesteld moet worden dat de desbetreffende goederen vatbaar zijn voor beslag. De schuldeiser zal derhalve steeds gegevens moeten aandragen aan de hand waarvan kan worden vastgesteld dat de goederen door de vreemde staat worden gebruikt of zijn bestemd voor, kort gezegd, andere dan publieke doeleinden.3.
3.2.4
De door het hof gehanteerde eis dat bepalend is of de onmiddellijke bestemming van de beslagen goederen een andere dan een publieke bestemming is, stemt niet overeen met de hiervoor in 3.2.3 weergegeven regels en geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Die regels komen erop neer dat op grond van het volkenrecht voor goederen van een vreemde staat een presumptie van immuniteit van executie geldt, die alleen wijkt indien is vastgesteld dat de desbetreffende goederen door de vreemde staat worden gebruikt of zijn beoogd voor andere dan publieke doeleinden, en dat het op de weg ligt van de partij die zich beroept op een uitzondering op de immuniteit van executie, om gegevens aan te dragen aan de hand waarvan dat kan worden vastgesteld.4.Uit deze regels volgt dat immuniteit van executie niet is beperkt tot goederen waarvan de onmiddellijke bestemming een publieke is.
3.2.5
Voorts geeft het oordeel van het hof dat de bestemming van de door Samruk gehouden aandelen in KMGK een andere is dan een publieke bestemming, blijk van een onjuiste rechtsopvatting dan wel is dat oordeel ontoereikend gemotiveerd. In het licht van de omstandigheden die door Samruk en Kazachstan zijn aangevoerd bij de hiervoor in 3.2.2 genoemde stellingen – welke stellingen deels vaststaan (zie hiervoor in 2.1 onder (ii)) en deels door het hof niet zijn verworpen en waarvan de juistheid in cassatie dus uitgangspunt moet zijn – is zonder nadere motivering niet duidelijk waarom als vaststaand kan worden aangenomen dat de door Samruk gehouden aandelen in KMGK een andere bestemming hebben dan een publieke bestemming. Dat de opbrengsten uit de aandelen in KMGK bestemd zijn de nationale welvaart van Kazachstan te vergroten, wijst immers in beginsel erop dat deze een publieke bestemming hebben.5.
3.2.6
De hiervoor in 3.2.2 weergegeven klachten van de onderdelen slagen derhalve eveneens.
3.2.7
Ter verdere beoordeling van het beroep op immuniteit van executie zal na verwijzing mede moeten worden onderzocht of de beslagen goederen (de aandelen van Samruk in KMGK) moeten worden aangemerkt als ‘property’ (‘eigendommen’) van de staat Kazachstan in de zin van art. 19, onderdeel c, VN-Verdrag, dat op dit punt valt aan te merken als een regel van internationaal gewoonterecht.
3.3
De overige klachten van de middelen behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 7 mei 2019;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [verweerders] in de kosten van het geding in cassatie in de zaak met nummer 19/03142, tot op deze uitspraak aan de zijde van Kazachstan begroot op € 991,19 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweerders] deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan;
- veroordeelt [verweerders] in de kosten van het geding in cassatie in de zaak met nummer 19/03144, tot op deze uitspraak aan de zijde van Samruk begroot op € 991,19 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweerders] deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan.
Dit arrest is gewezen door de president G. de Groot als voorzitter, de vicepresident C.A. Streefkerk en de raadsheren G. Snijders, M.J. Kroeze en A.E.B. ter Heide, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 18 december 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 18‑12‑2020
Gerechtshof Amsterdam 7 mei 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:1566.
HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2236 (MSI/Gabon en Staat), rov. 3.5.2-3.5.3.
Vgl. HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2236 (MSI/Gabon en Staat), rov. 3.5.5 en rov. 3.3.
Vgl. HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1387 (Azeta/JCR en Staat), rov. 3.5.
Conclusie 26‑06‑2020
Inhoudsindicatie
Internationaal recht. Immuniteit van executie. Beslag onder private, door vreemde staat gehouden vennootschap die geen beroep kan doen op zelfstandigheid. Publieke bestemming beslagen goederen? (Uitspraak tezamen met zaak 19/03144)
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/03142
Zitting 26 juni 2020
CONCLUSIE
P. Vlas
In de zaak
Republiek Kazachstan,
zetelend te Astana, Kazachstan
(hierna: Kazachstan)
tegen
1. [verweerder 1] ,
wonende te [woonplaats] , Moldavië
2. [verweerder 2] ,
wonende te [woonplaats] , Moldavië,
3. Ascom Group S.A.,
gevestigd te Chisinau, Moldavië,
4. Terra Raf Trans Traiding Ltd., gevestigd te Gibraltar
(hierna gezamenlijk: [verweerders] )
1. Inleiding
1.1
Dit kort geding op de voet van art. 705 Rv betreft de vraag of het door [verweerders] gelegde conservatoire beslag op aandelen in een Nederlandse BV die gehouden worden door Samruk, een rechtspersoon naar Kazachs recht waarvan de Republiek Kazachstan (hierna: Kazachstan) oprichter en enig aandeelhouder is, moet worden opgeheven omdat het beslag is gelegd voor een vordering van [verweerders] op Kazachstan. De voorzieningenrechter heeft de vordering van Samruk tot opheffing van het beslag afgewezen. In hoger beroep heeft Kazachstan zich gevoegd aan de zijde van Samruk. Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd en geoordeeld dat Samruk in haar verhouding tot Kazachstan feitelijk-economisch zelfstandigheid mist en als middel fungeert om substantieel vermogen buiten de greep van schuldeisers te houden. Volgens het hof is daarom voorshands aannemelijk dat Samruk misbruik maakt – naar Kazachs recht – van haar in beginsel bestaande bevoegdheid om zich tegenover [verweerders] op haar juridische zelfstandigheid te beroepen, met als gevolg dat het vermogen van Samruk, hoewel zij geen schuldenaar is van [verweerders] , in beginsel vatbaar is voor verhaal door [verweerders]
1.2
Naast Kazachstan heeft ook Samruk zelfstandig cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. Deze zaak is bij de Hoge Raad aanhangig onder zaaknr. 19/03144, waarin ik heden eveneens conclusie neem. De conclusies in beide zaken overlappen elkaar grotendeels. De klachten van zowel Kazachstan als Samruk hebben betrekking op de beoordeling van Samruks beroep op immuniteit van jurisdictie en van executie alsmede op het oordeel van het hof over misbruik van recht naar Kazachs recht. In beide zaken komt de vraag aan de orde of voor een beroep op immuniteit van executie beslissend is of de beslagen goederen onmiddellijk een andere dan publieke bestemming hebben (zoals het hof tot uitgangspunt heeft genomen) dan wel dat het uiteindelijke doel beslissend is.
2. Feiten en procesverloop
2.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten.1.[verweerders] hebben meer dan een miljard Amerikaanse dollars geïnvesteerd in (onder meer) olievelden in Kazachstan en menen dat Kazachstan zich deze investeringen onrechtmatig heeft toegeëigend. [verweerders] hebben in dat verband een – op het Energiehandvest2.gestoelde – arbitrageprocedure aanhangig gemaakt tegen Kazachstan.
2.2
Samruk is een naar het recht van Kazachstan opgerichte Joint Stock Company (hierna: JSC), waarvan Kazachstan oprichter en enig aandeelhouder is. Samruk is een fonds als bedoeld in de ‘Kazakhstan Law on the National Welfare Fund’. Hierin staat onder meer dat de aandelen in Samruk de exclusieve eigendom zijn van Kazachstan en niet kunnen worden vervreemd.
2.3
Samruk houdt aandelen in de Nederlandse vennootschap KMG Kashagan B.V. (hierna: KMGK).
2.4
Bij arbitraal vonnis van 19 december 2013, zoals aangevuld op 17 januari 2014, is Kazachstan veroordeeld tot betaling aan [verweerders] van USD 497.685.101,- en € 802.103,24. Tegen dit vonnis staat geen hoger beroep open. Bij vonnis van 9 december 2016 heeft de bevoegde rechter te Stockholm de vordering van Kazachstan tot vernietiging van het arbitraal vonnis afgewezen. Kazachstan heeft niet aan het arbitraal vonnis voldaan.
2.5
Op 31 augustus 2017 hebben [verweerders] de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam verlof gevraagd om ten laste van Kazachstan en Samruk conservatoir beslag te leggen op onder meer de aandelen van Samruk in KMGK. In het beslagrekest is betoogd dat Samruk een onderdeel is van Kazachstan.
2.6
Bij beschikking van 8 september 2017 heeft de voorzieningenrechter het verlof verleend, met begroting van de vorderingen van [verweerders] (met inbegrip van rente en kosten) op USD 557.656.650,- en € 992.520,-.3.[verweerders] hebben op 14 september 2017 ten laste van Samruk conservatoir beslag gelegd op al haar aandelen in KMGK.
2.7
[verweerders] hebben bij het hof Amsterdam een mede tegen Samruk gericht verzoekschrift ingediend tot erkenning en tenuitvoerlegging van het arbitraal vonnis. Bij beschikking van 6 november 20184.heeft het hof onder meer overwogen dat de behandeling van het verzoek enige tijd wordt aangehouden in afwachting van een uitspraak van het Engelse High Court of Justice waarin moet worden beslist op het Engelse exequaturverzoek van [verweerders]
2.8
Samruk heeft op 24 november 2017 [verweerders] in kort geding gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam en opheffing van het conservatoire beslag gevorderd. Daaraan heeft Samruk ten grondslag gelegd dat [verweerders] geen vorderingen hebben op Samruk, maar alleen op Kazachstan, en dat geen grond bestaat om Samruk met Kazachstan te vereenzelvigen. [verweerders] hebben verweer gevoerd.
2.9
Bij vonnis van 5 januari 2018 heeft de voorzieningenrechter de gevraagde voorziening geweigerd.5.Daartoe heeft de voorzieningenrechter, kort samengevat, overwogen dat het vennootschappelijk doel van Samruk geheel ondergeschikt is aan het nationaal belang van Kazachstan, zoals dat politiek wordt bepaald, dat Kazachstan haar enige aandeelhouder is en blijft, en dat het bestuur van Samruk wordt gecontroleerd door (de politiek verantwoordelijken in) Kazachstan. Samruk mist feitelijk-economisch zelfstandigheid, in die zin dat Samruk zich tegenover Kazachstan niet op haar juridische zelfstandigheid kan beroepen om een eigen, van dat van (de politiek verantwoordelijken in) Kazachstan afwijkend, beleid te voeren. Aangenomen moet worden dat Samruk door Kazachstan is opgericht met (tenminste mede) als doel om haar vermogen buiten de greep van schuldeisers van Kazachstan te houden (rov. 4.7). Voorshands is aannemelijk dat Samruk misbruik maakt van haar in beginsel bestaande bevoegdheid zich tegenover [verweerders] op haar juridische zelfstandigheid te beroepen (rov. 4.9). Een belangenafweging leidt evenmin tot toewijzing van de vordering (rov. 4.11).
2.10
Samruk is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het hof Amsterdam. Kazachstan heeft gevorderd dat zij als gevoegde partij aan de zijde van Samruk wordt toegelaten in de procedure in hoger beroep. Bij tussenarrest van 5 juni 2018 heeft het hof de voeging van Kazachstan toegestaan.6.
2.11
Bij arrest van 7 mei 2019 heeft het hof het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd. Daartoe heeft het hof, voor zover in cassatie van belang en kort samengevat, het volgende overwogen. De vraag onder welke voorwaarden opheffing van het conservatoire beslag kan worden gevorderd wordt beheerst door het Nederlandse recht (als lex fori) (rov. 3.5). Het beroep van Samruk op immuniteit van jurisdictie faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag, omdat de voorzieningenrechter niet heeft overwogen dat Kazachstan misbruik van recht heeft gemaakt door Samruk op te richten, maar dat (voorshands aannemelijk is dat) Samruk misbruik maakt van haar in beginsel bestaande bevoegdheid zich tegenover [verweerders] op haar juridische zelfstandigheid te beroepen. Uit de aard van deze handeling van Samruk kan niet worden afgeleid dat zij daarbij een typische overheidstaak uitoefende, wel dat dit (dus) de uitoefening van een commerciële activiteit betrof die overigens in overeenstemming was met het doel waarvoor Samruk volgens haar eigen stellingen is opgericht (rov. 3.6). Het beroep van Samruk op immuniteit van executie, gedaan uitsluitend voor het geval dat Samruk met Kazachstan wordt vereenzelvigd, mist feitelijke grondslag, omdat de voorzieningenrechter Samruk en Kazachstan niet heeft vereenzelvigd. Ten overvloede oordeelt het hof dat het beroep op immuniteit van executie faalt, ook indien (veronderstellenderwijs) ervan wordt uitgegaan dat Samruk en Kazachstan moeten worden vereenzelvigd. Eigendommen van vreemde staten zijn niet vatbaar voor beslag en executie tenzij en voor zover is vastgesteld dat deze een bestemming hebben die daarmee niet onverenigbaar is, waarbij het steeds de schuldeiser is die gegevens moet aandragen aan de hand waarvan kan worden vastgesteld dat de goederen door de vreemde staat worden gebruikt of zijn bestemd voor, kort gezegd, andere dan publieke doeleinden (vgl. HR 20 september 2016, NJ 2017/190). [verweerders] moeten aannemelijk maken dat niet de uiteindelijke, maar de onmiddellijke bestemming van de goederen (hier: de aandelen van Samruk in KMGK) een andere dan publieke bestemming is. [verweerders] hebben dat, mede gelet op wat Samruk en Kazachstan zelf hebben gesteld omtrent het commerciële doel van Samruk, in voldoende mate gedaan (rov. 3.7).
2.12
Het hof heeft verder overwogen dat partijen het erover eens zijn dat Samruk een zelfstandige rechtspersoon is en dat uitsluitend Kazachstan de schuldenaar van [verweerders] is, zodat het beslag dat ten laste van Samruk is gelegd in beginsel onrechtmatig is en in beginsel moet worden opgeheven (art. 705 lid 2 Rv). Cruciaal is of er (voldoende) grond bestaat om van deze hoofdregel af te wijken (rov. 3.8). Partijen zijn het erover eens dat de vraag of de omstandigheid dat Samruk een juridisch zelfstandige entiteit is tot opheffing van het beslag dient te leiden, wordt beheerst door het recht van Kazachstan. Voorshands is voldoende aannemelijk dat ook naar het recht van Kazachstan uitgangspunt is dat een rechtspersoon in beginsel niet aansprakelijk is voor vorderingen op haar aandeelhouders en/of bestuurders, en omgekeerd. Een beperking op de hoofdregel is te vinden in art. 8 Civil Code of the Republic of Kazakhstan (hierna: Civil Code). Volgens Samruk kan aan de hand van art. 8 Civil Code, als het gaat om een JSC, geen uitzondering worden gemaakt op het (in art. 44.2 Civil Code en art. 3 JSC Wet opgenomen) algemene uitgangspunt dat de rechtspersoon niet aansprakelijk is voor de verplichtingen van zijn oprichter of diens aandeelhouders en/of bestuurders, nog daargelaten dat art. 8 Civil Code niet als grondslag voor aansprakelijkheid kan fungeren. [verweerders] hebben deze uitleg van het recht van Kazachstan gemotiveerd betwist. In het licht daarvan heeft Samruk, op wier weg dit in beginsel lag, voorshands onvoldoende aannemelijk gemaakt dat naar het recht van Kazachstan die uitzondering op de hoofdregel in dit geval (bij Samruk als JSC) niet opgaat. Het hof gaat in kort geding uit van de mogelijkheid dat naar het recht van Kazachstan misbruik van recht grond kan vormen voor het maken van een uitzondering op de hoofdregel dat een rechtspersoon (Samruk) niet aansprakelijk is voor vorderingen op haar aandeelhouders en/of bestuurders (Kazachstan) (rov. 3.9).
2.13
Het hof heeft verder overwogen dat Samruk de juistheid van de in rov. 4.6 van het vonnis van de voorzieningenrechter genoemde feiten en omstandigheden op zichzelf niet betwist, behoudens het bij het tweede gedachtestreepje genoemde feit. Het is weliswaar juist dat Kazachstan Samruk niet bestuurt, maar zij heeft Samruk opgericht en heeft als enig aandeelhouder via de Board of Directors en via de Management Board bepalende invloed op het beleid van Samruk, zodat zij ook de eindcontrole uitoefent over het vermogen van Samruk en de besteding daarvan. Het hof onderschrijft de door de voorzieningenrechter (in rov. 4.7) gevolgde redenering en de daaraan verbonden conclusie dat Samruk in haar verhouding tot Kazachstan feitelijk-economisch zelfstandigheid mist, in die zin dat Samruk zich tegenover Kazachstan niet op haar juridische zelfstandigheid kan beroepen om een eigen, van dat van (de politiek verantwoordelijken in) Kazachstan afwijkend, beleid te voeren, en maakt die tot de zijne. Het hof voegt nog toe dat Samruk, wat er zij van het (formele) doel van oprichting van deze vennootschap, materieel in elk geval fungeert als middel om substantieel vermogen van Kazachstan buiten de greep van schuldeisers te houden doordat zij aandelen houdt in een aantal belangrijke Kazachse staatsdeelnemingen die, als zij zich jegens een schuldeiser van Kazachstan op haar juridische zelfstandigheid mag beroepen, niet voor verhaal door die schuldeiser vatbaar zijn, hoewel Kazachstan onder meer de eindcontrole uitoefent over het vermogen van Samruk en de besteding ervan (rov. 3.10). Voorshands is aannemelijk dat Samruk misbruik maakt – in de zin van art. 8 Civil Code – van haar in beginsel bestaande bevoegdheid zich tegenover [verweerders] op haar juridische zelfstandigheid te beroepen (rov. 3.11), waarmee vast staat dat ook het vermogen van Samruk, hoewel geen schuldenaar van [verweerders] zijnde, in beginsel vatbaar is voor verhaal door [verweerders] (rov. 3.12). Het hof heeft de vraag of het beslag moet worden opgeheven omdat het misbruik van bevoegdheid oplevert, ontkennend beantwoord en daarbij alle (relevante) belangen van partijen (volledig) tegen elkaar afgewogen (rov. 3.13).
2.14
Kazachstan heeft (tijdig7.) cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. [verweerders] hebben geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten. Kazachstan heeft gerepliceerd. [verweerders] hebben van dupliek afgezien.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel is opgebouwd uit drie onderdelen, die zijn onderverdeeld in diverse subonderdelen. Onderdeel 1 keert zich tegen het oordeel van het hof in rov. 3.6 over het beroep van Samruk op immuniteit van jurisdictie. Onderdeel 2 bestrijdt het oordeel van het hof in rov. 3.7 over Samruks beroep op immuniteit van executie. Onderdeel 3 richt klachten tegen rov. 3.8-3.12, waarin het hof een ontkennend antwoord heeft gegeven op de in hoger beroep aan de orde zijnde primaire kernvraag of het beslag moet worden opgeheven omdat het op zichzelf onrechtmatig is nu het niet is gelegd op een goed van de schuldenaar (Kazachstan), maar op een goed van een derde (Samruk).
3.2
Onderdeel 1 valt uiteen in drie subonderdelen (onder a t/m c) en is gericht tegen rov. 3.6, waarin het hof heeft geoordeeld over Samruks beroep op immuniteit van jurisdictie in grief 13 van haar memorie van grieven.
3.3
Onderdeel 1a richt een motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof dat het betoog van Samruk feitelijke grondslag mist. Het onderdeel stelt dat het hof is uitgegaan van een onbegrijpelijke lezing van rov. 4.7 en 4.9 van het vonnis van de voorzieningenrechter en de door Samruk aangevoerde grief 13 met betrekking tot immuniteit van jurisdictie (memorie van grieven Samruk onder nr. 147-148). Het onderdeel betoogt dat de voorzieningenrechter heeft overwogen dat Kazachstan Samruk heeft opgericht met als doel om haar vermogen buiten de greep van schuldeisers van Kazachstan te houden (rov. 4.7), welke overweging dragend is voor het oordeel dat Samruk misbruik maakt van haar in beginsel bestaande bevoegdheid zich tegenover [verweerders] op haar juridische zelfstandigheid te beroepen (rov. 4.9). Tegen deze dragende overweging heeft Samruk de grief aangevoerd dat de voorzieningenrechter over de oprichting van Samruk geen oordeel mocht vellen, omdat ten aanzien van die oprichting immuniteit van jurisdictie geldt. Kazachstan heeft ter ondersteuning van dit betoog (in zijn memorie na voeging onder nr. 107) aangevoerd dat de vraag of sprake is van immuniteit van jurisdictie betrekking heeft op de wijze waarop Kazachstan Samruk heeft opgericht én ingericht, aldus het onderdeel.
3.4
Onderdeel 1b klaagt (onder meer) dat de overweging van het hof dat sprake is van immuniteit van jurisdictie omdat het beroep door Samruk op haar juridische zelfstandigheid als een commerciële activiteit kwalificeert, geen voldoende gemotiveerde weerlegging van grief 13 vormt, nu deze grief niet ziet op het handelen van Samruk, maar op het door de voorzieningenrechter beoordeelde handelen van Kazachstan (de oprichting en inrichting van Samruk (bij wet) en met (ten minste mede) als doel de benadeling van schuldeisers).
3.5
De beide onderdelen kunnen gezamenlijk worden besproken. In de memorie van grieven heeft Samruk onder meer het volgende gesteld ter onderbouwing van haar grief met betrekking tot immuniteit van jurisdictie:
‘Grief 13: immuniteit van jurisdictie
147. De Voorzieningenrechter oordeelde in eerste aanleg in essentie dat Kazachstan misbruik van recht heeft gemaakt door Samruk Holding en Kazyna, althans Samruk, op te richten. Kazachstan zou Samruk volgens de Voorzieningenrechter (tenminste mede) hebben opgericht om zijn schuldeisers te benadelen. Hiervoor is al toegelicht dat dit oordeel zowel feitelijk als juridisch onjuist is. Daar komt bij dat de Voorzieningenrechter de rechtmatigheid van voornoemde handelingen in het geheel niet had mogen onderzoeken. Het gaat hier immers over een overheidshandeling van een soevereine staat in zijn interne bestel op zijn eigen territoir. De oprichting van voornoemde entiteiten heeft immers een wettelijke basis [verwijzing in voetnoot naar Kazachse wetgeving, A-G] en met voornoemde entiteiten wordt een publiek doel gediend. Aldus mag niet worden beoordeeld of de oprichting van Samruk door Kazachstan in Kazachstan conform het recht van Kazachstan (in algemene zin) misbruik van recht oplevert.’
3.6
Kazachstan heeft het standpunt van Samruk ondersteund en daarover in haar memorie na voeging (nr. 107-108) onder meer het volgende opgemerkt:
‘In de onderhavige zaak gaat het om de immuniteit van jurisdictie van de Republiek met betrekking tot de vraag of de wijze waarop de Republiek Samruk heeft opgericht en ingericht misbruik behelst. De beantwoording van deze vraag is niet voorbehouden aan de Nederlandse rechter, aangezien de oprichting van een rechtspersoon waarin door de Republiek Kazachse staatsdeelnemingen worden ondergebracht een soevereine handeling van de Kazachse Staat betreft. Ten aanzien van immuniteit van jurisdictie geldt een presumptie van immuniteit waarbij het aan de beslaglegger is om te stellen en aan te tonen dat sprake is van een uitzondering op de hoofdregel van immuniteit van jurisdictie. De beslaglegger, in casu [verweerder 1] , heeft niet gesteld laat staan bewezen dat er sprake is van een uitzondering op deze hoofdregel van immuniteit van jurisdictie.
Ten overvloede wijst de Republiek erop dat de oprichting van Samruk een typische overheidshandeling is, een zogenoemde ‘acta iure imperii’ en niet een handeling waarmee de Republiek op voet van gelijkheid deelneemt met particulieren aan het economisch verkeer (een ‘acta iure gestiones’). Het is immers voorbehouden aan de Kazachse overheid om een SWF als Samruk Holding en Kazyna Fund op te richten en die fondsen te fuseren tot Samruk. De toelichting op art. 5 van het VN-Verdrag bevestigt dat dergelijke handelingen onder de immuniteit van jurisdictie vallen: “There is common agreement that for acts performed in the exercise of the prerogatives de la puissance publique or “sovereign authority of the State”, there is undisputed immunity”.’
3.7
Hoewel Samruk in de eerste volzin van de hierboven opgenomen passage uit nr. 147 van de memorie van grieven de essentie van het oordeel van de voorzieningenrechter ten onrechte heeft aangemerkt als misbruik van recht door Kazachstan, blijkt uit hetgeen zij vervolgens heeft aangevoerd onmiskenbaar dat de grief is gericht tegen de overweging van de voorzieningenrechter in rov. 4.7 dat aangenomen moet worden dat Samruk door Kazachstan is opgericht met (ten minste mede) het doel om haar vermogen buiten de greep van schuldeisers van Kazachstan te houden. Hiervan uitgaande is het onbegrijpelijk dat het hof de grief primair heeft verworpen vanwege een gebrek aan feitelijke grondslag in het vonnis van de voorzieningenrechter. Voorts laat het gestelde in de memorie van grieven geen andere conclusie toe dan dat het (door Kazachstan ondersteunde) beroep van Samruk op immuniteit van jurisdictie betrekking heeft op het overheidshandelen van Kazachstan (te weten de oprichting van Samruk) en niet op het handelen van Samruk zelf. Het hof heeft dit betoog miskend door te oordelen dat de handeling van Samruk (het beroep op haar juridische zelfstandigheid jegens [verweerders] ) naar haar aard niet de uitoefening van een typische overheidshandeling betreft, maar de uitoefening van een commerciële activiteit. Dit oordeel kan de verwerping van grief 13 niet dragen, zodat de motiveringsklachten van de onderdelen 1a en 1b op zichzelf terecht zijn voorgedragen.
3.8
Het slagen van de klachten kan echter bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden, hetgeen ik in het vervolg uiteen zal zetten.
3.9
Het aan staten toekomende recht op immuniteit van jurisdictie met betrekking tot het typisch publieke handelen van staten (‘acta iure imperii’) behoort tot het internationaal gewoonterecht.8.Het recht op immuniteit van jurisdictie van staten is tevens opgenomen in de (op dit geschil niet van toepassing zijnde) Europese Overeenkomst inzake de immuniteit van Staten (Trb. 1973, 43; hierna: Europese Overeenkomst) en het nog niet in werking getreden en nog niet door Nederland geratificeerde Verdrag van de Verenigde Naties inzake de immuniteit van rechtsmacht van staten en hun eigendommen (Trb. 2010, 272; hierna: VN-Verdrag).9.Immuniteit van jurisdictie houdt in dat nationale gerechten geen rechtsmacht kunnen uitoefenen in een geding tegen een vreemde staat (vgl. art. 5 en 6 lid 1 VN-Verdrag).10.Een beroep op immuniteit van jurisdictie betreft derhalve het verweer dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft om kennis te nemen van een geschil, welk verweer op grond van art. 11 Rv tijdig (vóór alle weren ten gronde) moet worden gevoerd.11.
3.10
Uit de hierboven geciteerde passages uit de memorie van grieven en de memorie na voeging volgt dat het door Samruk en Kazachstan (overigens eerst in hoger beroep gedane) beroep op immuniteit van jurisdictie niet is gedaan om de jurisdictie van de Nederlandse rechter aan te vechten om kennis te nemen van de onderhavige vordering tot opheffing van het beslag. Die vordering is namelijk door Samruk zelf ingesteld en is door Kazachstan, die zich in de procedure heeft gevoegd aan de zijde van Samruk, ondersteund. Daarmee hebben zij zich onderworpen aan de rechtsmacht van de Nederlandse rechter (vgl. art. 1 lid 1 Europese Overeenkomst en art. 8 VN-Verdrag). De strekking van het betoog van Samruk en Kazachstan is echter dat de Nederlandse rechter in het kader van de beoordeling van de vordering van Samruk en het verweer daartegen, niet bevoegd is de rechtmatigheid van de oprichting van Samruk door Kazachstan te onderzoeken, omdat dit betreft een soevereine overheidshandeling van Kazachstan volgens haar eigen wetgeving en op haar eigen territoir. Het betoog impliceert dat de Nederlandse rechter moet uitgaan van de rechtmatigheid van die oprichting, althans deze handeling van de soevereine staat Kazachstan dient te respecteren. Dit betoog vertoont verwantschap met een beroep op immuniteit van jurisdictie, maar betreft in feite – zoals ook [verweerders] menen12.– een beroep op de ‘act-of-state-doctrine’.13.
3.11
De in de Verenigde Staten van Amerika14.en het Verenigd Koninkrijk15.toegepaste act-of-state-doctrine houdt in dat de nationale rechter (in beginsel) geen oordeel mag uitspreken over de rechtmatigheid en geldigheid van overheidshandelingen (‘acta iure imperii’) van erkende vreemde staten verricht op het territoir van die vreemde staat. De doctrine, die niet zo zeer voortvloeit uit respect voor de soevereiniteit van andere staten maar vooral uit het beginsel van machtenscheiding op het terrein van buitenlandse zaken, heeft tot gevolg dat overheidshandelingen van vreemde staten verricht op hun eigen territoir moeten worden gerespecteerd.16.Het verschil tussen het leerstuk van immuniteit van jurisdictie en de act-of-state-doctrine is dat het eerste leerstuk procesrechtelijk van aard is (met eventueel als consequentie dat de rechter onbevoegd is om van het geschil kennis te nemen), terwijl het tweede leerstuk betrekking heeft op de materiële beoordeling van het geschil (de rechter moet bij die beoordeling uitgaan van de rechtmatigheid en geldigheid van een handeling van een vreemde staat).17.Anders dan bij immuniteit dwingt het internationale (gewoonte)recht niet tot toepassing van de act-of-state-doctrine. Iedere staat heeft de bevoegdheid om zelf te bepalen welke rechtsgevolgen hij in zijn rechtsgebied toekent aan overheidshandelingen van vreemde mogendheden.18.In 1969 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat er geen volkenrechtelijke regel bestaat die de Nederlandse rechter verbiedt te oordelen of een door een staat verrichte onteigening (‘naasting’) al dan niet in strijd zou zijn met het volkenrecht.19.
3.12
Uit het voorgaande volgt mijns inziens dat het door Samruk en Kazachstan in hoger beroep gevoerde betoog dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is de rechtmatigheid van de oprichting van Samruk door Kazachstan te onderzoeken, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Bij deze stand van zaken heeft Kazachstan geen belang bij vernietiging van het oordeel van het hof ten aanzien van het beroep op immuniteit van jurisdictie. De overige klachten van onderdeel 1 behoeven daarom geen bespreking meer.
3.13
Onderdeel 2 bestaat uit vier subonderdelen (onder a t/m d) en is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 3.7 over Samruks beroep op immuniteit van executie in grief 14 van de memorie van grieven.
3.14
Onderdeel 2a is gericht tegen het oordeel in rov. 3.7 dat het betoog van Samruk, dat uitsluitend is gevoerd voor het geval Samruk met Kazachstan wordt vereenzelvigd, feitelijke grondslag mist, omdat de voorzieningenrechter Samruk en Kazachstan niet heeft vereenzelvigd. Het onderdeel klaagt dat dit oordeel onbegrijpelijk is, omdat Samruk haar beroep op immuniteit van executie niet heeft willen beperken tot het geval dat sprake is van vereenzelviging tussen Samruk en Kazachstan, maar ook geldt in alle andere gevallen dat het vermogen van Samruk, hoewel zij geen schuldenaar van [verweerders] is, in beginsel vatbaar is voor verhaal door [verweerders]
3.15
De voorzieningenrechter heeft in rov. 4.9 van het vonnis van 5 januari 2018 overwogen dat voorshands aannemelijk is dat Samruk misbruik maakt (in de zin van art. 8 Civil Code) van haar in beginsel bestaande bevoegdheid zich tegenover [verweerders] op haar juridische zelfstandigheid te beroepen. Het hof heeft zich in rov. 3.11 – in cassatie onbestreden – bij het oordeel van de voorzieningenrechter aangesloten. Samruk heeft een beroep op immuniteit van executie gedaan, voor zover sprake is van vereenzelviging van Samruk met Kazachstan.20.Het hof heeft in rov. 3.7 en 3.11 onbestreden overwogen dat van vereenzelviging geen sprake is, zodat het betoog van Samruk en daarmee grief 14 feitelijke grondslag mist. Ik merk nog op dat de uitleg van grieven door de appelrechter slechts in cassatie op begrijpelijkheid kan worden getoetst.21.Het oordeel van het hof kan de verwerping van grief 14 zelfstandig dragen, zodat onderdeel 2a faalt.
3.16
Bij deze stand van zaken heeft Kazachstan geen belang bij de bespreking van de onderdelen 2b-2d, die zijn gericht tegen het ten overvloede gegeven oordeel van het hof over immuniteit van executie. Samruk kan immers niet worden vereenzelvigd met Kazachstan, zodat aan haar geen beroep toekomt op de immuniteit van executie van Kazachstan (vgl. art. 2 lid 1 onder b (iii) van het VN-Verdrag). De onderdelen 2b-2d stellen de kwestie aan de orde of voor een beroep op immuniteit van executie de onmiddellijke bestemming van de goederen beslissend is. Deze kwestie is voor de praktijk van belang, zodat het voor de rechtsontwikkeling wenselijk is dat de Hoge Raad daarover zijn licht laat schijnen. Ik merk hierover het volgende op.
3.17
De onderdelen 2b-2d komen, kort gezegd, op het volgende neer. Onderdeel 2b betoogt dat het bij de beoordeling of sprake is van immuniteit van executie niet gaat om de onmiddellijke, maar om de uiteindelijke bestemming van de goederen waarop beslag is gelegd, althans dat het er in ieder geval niet om gaat wat de onmiddellijke bestemming van die goederen is. Onderdeel 2c klaagt dat onbegrijpelijk is het oordeel van het hof dat Samruk een commercieel doel heeft, omdat uit de door het hof in rov. 3.7 veronderstellenderwijs aangenomen vereenzelviging van Samruk en Kazachstan reeds voortvloeit dat Samruk een publiek doel heeft als onderdeel van Kazachstan. Deze veronderstellenderwijs aangenomen vereenzelviging onderstreept dat de opbrengsten van de aandelen die Samruk houdt in KMGK rechtstreeks in de staatskas vloeien en dus een publieke bestemming hebben, althans in ieder geval als mixed funds hebben te gelden (waarvoor immuniteit voortvloeit voor het geheel). Onderdeel 2d bouwt op het voorgaande voort en betoogt dat het (uiteindelijke) doel van Samruk is het vergroten van de nationale welvaart van het land Kazachstan en dat de opbrengsten van de aandelen van Samruk in KMGK ten goede komen aan de staatskas. Volgens het onderdeel is onbegrijpelijk dat het hof heeft aangenomen dat het doel van Samruk commercieel (althans niet-publiek) is, omdat Samruk een publiek belang behartigt met haar investeringen en sprake is van een publieke bestemming van de (opbrengsten van de) aandelen van Samruk in KMGK nu deze ten goede komen aan de staatskas.
3.18
Het is vaste rechtspraak dat naar de thans in Nederland als ongeschreven volkenrecht aanvaarde regels de immuniteit van executie van vreemde staten niet absoluut is en dat staatseigendommen met een publieke bestemming in elk geval niet vatbaar zijn voor gedwongen executie.22.Het is niet vereist dat de staatseigendommen daadwerkelijk worden gebruikt voor publieke doeleinden.23.De Hoge Raad heeft in de zogenoemde ‘herfstarresten’ uit 201624.aansluiting gezocht bij art. 19 VN-Verdrag, dat naar zijn oordeel (grotendeels25.) kan worden aangemerkt als een vastlegging van internationaal gewoonterecht. Als uitgangspunt heeft te gelden dat conservatoire en executoriale maatregelen met betrekking tot eigendommen van vreemde staten zijn uitgesloten, tenzij en voor zover sprake is van een geval als bedoeld in art. 19 onderdeel a-c VN-Verdrag. Dit betekent kort gezegd dat eigendommen van een vreemde staat niet vatbaar zijn voor beslag en executie, tenzij (a) de staat daarmee heeft ingestemd, (b) de staat de eigendommen heeft aangewezen of gereserveerd ter voldoening van de vordering of (c) vastgesteld is dat de eigendommen in het bijzonder worden gebruikt of beoogd zijn voor gebruik door de staat voor andere dan niet-commerciële overheidsdoeleinden.
3.19
In lijn met art. 19, onderdeel c, VN-Verdrag heeft de Hoge Raad voorts tot uitgangspunt genomen dat staatseigendommen niet kunnen worden uitgewonnen, tenzij en voor zover is vastgesteld dat deze een bestemming hebben die daarmee niet onverenigbaar is. Volgens de Hoge Raad strookt dit uitgangspunt met de op het respecteren van de soevereiniteit van vreemde staten gerichte strekking van de immuniteit van executie. Daarbij past ook dat vreemde staten niet gehouden zijn om gegevens aan te dragen waaruit volgt dat hun eigendommen een bestemming hebben die zich tegen beslag en executie verzet en dat de stelplicht en de bewijslast met betrekking tot de vatbaarheid voor beslag en executie rusten op de schuldeiser. Het is aan de schuldeiser om gegevens aan te dragen aan de hand waarvan kan worden vastgesteld dat de goederen door de vreemde staat worden gebruikt of zijn bestemd voor, kort gezegd, andere dan publieke doeleinden.26.Voor ieder vermogensbestanddeel zal afzonderlijk moeten worden vastgesteld of dit het geval is.27.
3.20
In de literatuur is betoogd dat het voor een schuldeiser in de praktijk een vrijwel onmogelijke opgave is om te bewijzen dat een vermogensbestanddeel van een vreemde staat een andere dan een publieke bestemming heeft, omdat een schuldeiser veelal geen toegang zal hebben tot gegevens waaruit dat blijkt en voor (opbrengsten van) overheidseigendommen (zoals tegoeden uit schuldvorderingen) in het algemeen zal kunnen worden betoogd dat deze uiteindelijk in de staatskas vloeien om te worden aangewend voor publieke overheidsdoeleinden.28.Teneinde het bestemmingsvereiste werkbaar te houden is voorgesteld om het bestemmingscriterium aldus in te vullen dat de schuldeiser niet aannemelijk behoeft te maken dat de uiteindelijke bestemming niet-publiek is, maar slechts dat de onmiddellijke bestemming van het goed of het onmiddellijke gebruik van de opbrengsten daarvan niet-publiek is.29.Dit voorstel heeft bijval gekregen in de literatuur30.en navolging in de lagere rechtspraak31., zoals ook door het hof Amsterdam in de onderhavige zaak.
3.21
Voor de beantwoording van de vraag of deze invulling van het bestemmingscriterium kan worden gevolgd, dient te worden gekeken naar art. 19, aanhef en onderdeel c, VN-Verdrag.32.Het artikel bepaalt, voor zover thans relevant, het volgende:
‘No post-judgment measures of constraint, such as attachment, arrest or execution, against property of a State may be taken in connection with a proceeding before a court of another State unless and except to the extent that: (…)
c) it has been established that the property is specifically in use or intended for use by the State for other than government non-commercial purposes and is in the territory of the State of the forum (…).’ (mijn curs., A-G)
In de Nederlandse vertaling:
‘Tegen eigendommen van een staat mogen geen executiemaatregelen worden getroffen zoals beslag, zekerheidsstelling of executie in verband met een geding voor een rechter van een andere staat, tenzij en voor zover:(…)
c) vastgesteld is dat de eigendommen in het bijzonder worden gebruikt of beoogd zijn voor gebruik door de staat voor andere dan niet-commerciële overheidsdoeleinden en zich bevinden op het grondgebied van de staat van het forum (…).’ (mijn curs., A-G)
3.22
Uit de toelichting op de Draft Articles van de International Law Commission (ILC) uit 1991, waarop het VN-Verdrag is gebaseerd, blijkt dat met het gebruik van het woordje ‘is’ in art. 19 onderdeel c (‘is specifically in use or intended for use’) is beoogd tot uitdrukking te brengen dat de eigendommen in het bijzonder worden gebruikt of beoogd zijn voor gebruik door de staat voor andere dan niet-commerciële overheidsdoeleinden ten tijde van het instellen van de procedure tot beslag of executie.33.Het peilmoment voor de vaststelling van de bestemming van een bepaald goed is dus het moment van het (instellen van de procedure voor het) treffen van conservatoire dan wel executoriale maatregelen. Uit de toelichting van de ILC blijkt niet wanneer precies sprake is van een eigendom die in het bijzonder wordt gebruikt of is beoogd voor gebruik voor, kort gezegd, niet-publieke doeleinden. Art. 21 lid 1 VN-Verdrag noemt vijf categorieën van eigendommen die niet kunnen aangemerkt als eigendommen als bedoeld in art. 19, onderdeel c, VN-Verdrag (kort gezegd: eigendommen ten behoeve van diplomatieke vertegenwoordigingen, militaire eigendommen, eigendommen van een centrale bank, cultureel erfgoed, objecten van wetenschappelijk, cultureel of historisch belang). Voor andere categorieën eigendommen is de beoordeling aan de rechter van de forumstaat overgelaten.34.
3.23
De rechter behoeft naar mijn mening bij de beoordeling of een eigendom is beoogd voor gebruik voor niet-publieke doeleinden, als bedoeld in art. 19, onderdeel c, VN-Verdrag, niet beslissend te achten wat de uiteindelijke (ultieme) bestemming van een goed is. Het bezwaar, dat ook in de literatuur wordt genoemd, is dat ten aanzien van alle vermogensbestanddelen die een staat gebruikt voor commerciële doeleinden, kan worden betoogd dat de opbrengsten daarvan uiteindelijk in de staatskas vloeien en dus uiteindelijk toch bestemd zijn om te worden aangewend voor publieke overheidsdoeleinden. Indien de uiteindelijke bestemming van een vermogensbestanddeel doorslaggevend is, zal de uitzondering voor eigendommen die worden gebruikt of zijn beoogd voor gebruik voor niet-publieke doeleinden niet meer dan een lege huls blijken. In feite zal dan alsnog sprake zijn van absolute staatsimmuniteit van executie, hetgeen in strijd is met de in het internationale gewoonterecht aanvaarde uitzondering voor eigendommen bestemd voor (kort gezegd) ‘commercial use’. Naast het daadwerkelijke gebruik van de vermogensbestanddelen is het gebruik bepalend dat ten tijde van het instellen van de conservatoire of executoriale maatregelen kenbaar en rechtstreeks is beoogd. Indien een staat eigendommen ten tijde van het beslag of de executie niet rechtstreeks (of in de direct nabije toekomst) nodig heeft voor de uitoefening van haar soevereine taken, vormt de beslaglegging/executie immers geen onevenredige inbreuk op de soevereiniteit van die staat.35.De in de literatuur voorgestelde en in de lagere rechtspraak toegepaste ‘onmiddellijke bestemming’ van de goederen biedt naar mijn mening een bruikbaar criterium.36.
3.24
Ik wijs erop dat uit het reeds aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2013 (X/Staat) zou kunnen worden afgeleid dat immuniteit van executie ook gevallen omvat waarin de vreemde staat het goed ‘op enig moment’ in gebruik wil nemen voor publieke doeleinden.37.De zinsnede ‘op enig moment’ impliceert dat ook goederen die (niet onmiddellijk, maar) uiteindelijk bestemd zijn voor overheidsdoeleinden immuun zijn voor executie. Opmerking verdient echter dat deze uitspraak betrekking had op eigendommen als bedoeld in art. 21 VN-Verdrag (een ambassadegebouw, te weten goederen ten behoeve van de diplomatieke dienst), waarvoor in het algemeen immuniteit van executie geldt. Voor andere eigendommen zou een meer liberale lijn kunnen worden overwogen, waarbij de (voldoende) onmiddellijke bestemming van het goed doorslaggevend is, althans dat voor het aannemen van de in art. 19, onderdeel c, VN-Verdrag bedoelde uitzondering de uiteindelijke bestemming van het vermogensbestanddeel niet (zonder meer) bepalend is.
3.25
Indien het voorgaande wordt toegepast op de zaak die thans in cassatie aan de orde is, volgt daaruit dat het hof terecht tot uitgangspunt heeft genomen dat [verweerders] aannemelijk moeten maken dat de onmiddellijke (niet de uiteindelijke of ultieme) bestemming van de goederen (de aandelen van Samruk in KMGK) een andere dan publieke bestemming is. Evenmin onjuist of onbegrijpelijk is dat het hof bij de beoordeling van de onmiddellijke bestemming van de (opbrengsten van de) aandelen van Samruk in KMGK het onmiddellijke commerciële doel van Samruk heeft betrokken en niet het uiteindelijke doel van Samruk als ‘Sovereign Wealth Fund’ (verhoging van de welvaart van het land Kazachstan). Als het uiteindelijke doel van een staatsfonds of ‘Sovereign Wealth Fund’ steeds beslissend zou zijn, zouden de bezittingen van dergelijke entiteiten immers altijd immuun zijn voor executie. Daarmee zou een dergelijk staatsfonds een verdergaande immuniteit genieten dan de staat zelf. Dat kan niet de bedoeling zijn. Beslissend is wat de bestemming is van de vermogensbestanddelen. Indien het staatsfonds (hoofdzakelijk) commerciële activiteiten verricht, kan worden vermoed dat goederen van deze entiteit een commerciële niet-publieke bestemming hebben.38.Of al dan niet commerciële activiteiten worden verricht kan onder omstandigheden worden afgeleid uit het doel van de onderneming, zoals het hof in rov. 3.7 kennelijk heeft gedaan.
3.26
Ik merk nog op dat, anders dan Kazachstan betoogt, uit de door het hof in rov. 3.7 veronderstelde vereenzelviging van Samruk en Kazachstan niet volgt dat het hof het commerciële doel van Samruk niet mocht betrekken bij zijn oordeel over de bestemming van de opbrengsten van de aandelen van Samruk in KMGK. Het hof is kennelijk ervan uitgegaan dat die opbrengsten, ook in de situatie dat het juridische onderscheid tussen Kazachstan en Samruk moet worden weggedacht, zullen worden aangewend voor commerciële activiteiten overeenkomstig het (directe) commerciële doel van Samruk. Deze veronderstelling is niet onbegrijpelijk. De aanname van Kazachstan dat middelen in de staatskas altijd een publieke bestemming hebben en immuun zijn voor executie, is bovendien onjuist. Hoewel gelden en tegoeden van vreemde staten in het algemeen worden geacht een publieke bestemming te hebben, is beslag en executie wel degelijk mogelijk indien degene die zich daarop wil verhalen, stelt en aannemelijk maakt dat (en in hoeverre) die gelden en tegoeden zijn bestemd voor andere dan publieke doeleinden.39.
3.27
Uit het voorgaande volgt dat ook de onderdelen 2b-2d falen.
3.28
Onderdeel 3 bestaat uit vijf subonderdelen (onder a t/m e) en is gericht tegen rov. 3.8 t/m 3.12 van het bestreden arrest, waarin het hof heeft geoordeeld dat naar het recht van Kazachstan misbruik van recht grond kan vormen voor het maken van een uitzondering op de hoofdregel dat een rechtspersoon (Samruk) niet aansprakelijk is voor vorderingen op aandeelhouders en/of bestuurders (Kazachstan) en dat voorshands aannemelijk is dat Samruk naar Kazachs recht misbruik van recht maakt door zich tegenover [verweerders] op haar juridische zelfstandigheid te beroepen.
3.29
Onderdeel 3a bevat de klacht dat het hof buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden, althans in strijd met art. 24 Rv de feitelijke grondslag van het verweer van [verweerders] heeft aangevuld, omdat het hof – kort gezegd – het door [verweerders] gestelde doel van de oprichting van Samruk door Kazachstan (crediteurenbenadeling) in het midden heeft gelaten (rov. 3.10) en heeft geoordeeld dat van vereenzelviging van Samruk en Kazachstan geen sprake is (rov. 3.7 en 3.11).
3.30
In rov. 3.7 en 3.11 heeft het hof overwogen dat het oordeel van de voorzieningenrechter niet zo begrepen moet worden dat het Samruk en Kazachstan (naar Kazachs recht) heeft vereenzelvigd, maar dat sprake is van misbruik van recht in de zin van art. 8 Civil Code door Samruk. Deze uitleg en kwalificatie van het oordeel van de voorzieningenrechter heeft Kazachstan in cassatie op zichzelf niet bestreden. Aldus dient in cassatie tot uitgangspunt dat, zoals het hof kennelijk heeft aangenomen, naar Kazachs recht ‘vereenzelviging’ niet een op misbruik van recht krachtens art. 8 Civil Code gebaseerde vorm van redres is, maar een daarvan te onderscheiden (zelfstandige) grond voor aansprakelijkheid van een rechtspersoon voor vorderingen op haar oprichter en/of aandeelhouder.40.Uitgaande van die uitleg van het juridische begrip ‘vereenzelviging’ hebben [verweerders] niet (slechts), zoals onderdeel 3a suggereert, aan hun verweer ten grondslag gelegd dat Samruk en Kazachstan moeten worden vereenzelvigd. In hoger beroep hebben [verweerders] tevens verdedigd dat het beroep van Samruk op haar juridische rechtspersoonlijkheid misbruik van recht naar Kazachs recht (art. 8 Civil Code) oplevert en dat Samruk op grond daarvan aansprakelijk is voor verplichtingen van Kazachstan.41.Aan het beroep op misbruik van recht in de zin van art. 8 Civil Code hebben zij niet alleen ten grondslag gelegd dat Kazachstan met het onderbrengen van commercieel vermogen in een andere, door haar gecontroleerde entiteit, de bedoeling had om vermogen buiten de greep van (potentiële) crediteuren als [verweerders] te houden42., maar ook dat Samruk daadwerkelijk wordt aangewend door Kazachstan om vermogen, dat feitelijk-economisch aan Kazachstan toebehoort, buiten de greep van [verweerders] als crediteuren te houden, althans dat dit het resultaat is dat daarmee wordt bereikt.43.Het hof heeft dus niet de feitelijke grondslag van het verweer van [verweerders] aangevuld door in het midden te laten wat het doel is geweest van de oprichting van Samruk. Het hof kon zijn misbruikoordeel baseren op de omstandigheid dat (i) Samruk in haar verhouding tot Kazachstan feitelijk-economische zelfstandigheid mist en (ii) Samruk materieel in elk geval (mede) fungeert als middel om substantieel vermogen van Kazachstan buiten de greep van schuldeisers te houden. Onderdeel 3a faalt derhalve.
3.31
Onderdeel 3b betoogt (onder meer) dat het oordeel geen inzicht biedt in de maatstaf die het hof heeft aangelegd bij de beoordeling of sprake is van misbruik van recht naar Kazachs recht. Onderdeel 3c klaagt dat het oordeel van het hof eveneens ontoereikend is gemotiveerd in het licht van het in hoger beroep gevoerde partijdebat over de uitleg van artikel 8 Civil Code, omdat uit de stellingen van beide partijen volgt dat de hierboven in nr. 3.30 onder (i) en (ii) genoemde omstandigheden onvoldoende zijn voor het (voorshands) aannemen van misbruik van recht naar Kazachs recht en dat meer nodig was, namelijk de bedoeling om met de oprichting van de vennootschap het verhaal van schuldeisers te frustreren.
3.32
Op grond van art. 79 lid 1, aanhef en onder b, RO is cassatie wegens schending van buitenlands recht uitgesloten. In cassatie kan wel worden getoetst of het oordeel van de feitenrechter over het buitenlandse recht in het licht van het partijdebat voldoende toereikend is gemotiveerd.44.De feitenrechter mag bij de vaststelling en de uitleg van het buitenlandse recht niet zonder meer voorbijgaan aan de standpunten van partijen. Op grond van art. 25 Rv en art. 10:2 BW moet de rechter het buitenlandse recht ambtshalve toepassen.45.Buitenlands recht is recht en geen te bewijzen feit.46.
3.33
In beginsel geldt ook in kort geding dat de rechter verplicht is het buitenlandse recht ambtshalve toe te passen. Dit geldt in beginsel, omdat in kort geding de eisen van een goede rechtsorde zich daartegen kunnen verzetten, bijvoorbeeld wanneer op (zeer) korte termijn een ordemaatregel moet worden genomen en het praktisch onuitvoerbaar is om binnen redelijke termijn de inhoud van het toepasselijke vreemde recht met de vereiste nauwkeurigheid vast te stellen.47.In kort geding mag, gelet op het spoedeisende en voorlopige karakter daarvan, van partijen – in het bijzonder van de eiser – een actievere rol worden verlangd bij het achterhalen van de inhoud van het buitenlandse recht. Deze ruimere informatieplicht van partijen neemt niet weg dat de rechter in zijn uiteindelijke oordeel over het buitenlandse recht niet is gebonden aan hetgeen partijen daarover hebben aangevoerd. In kort geding gelden bovendien minder strenge motiveringseisen, nu het gaat om een voorlopige beoordeling van de juridische positie van partijen. De kortgedingrechter kan het buitenlandse recht met een zekere mate van waarschijnlijkheid vaststellen.48.
3.34
Het hof heeft in rov. 3.9 tot uitgangspunt genomen dat het in beginsel op de weg van Samruk (als eiseres) lag om voorshands voldoende aannemelijk te maken dat naar het recht van Kazachstan voor Samruk als ‘joint stock company’ de uitzondering van art. 8 Civil Code niet geldt. Het hof heeft overwogen dat Samruk voor deze uitleg van het Kazachse recht diverse legal opinions in het geding heeft gebracht en dat [verweerders] ter adstructie van de tegenovergestelde uitleg ook verschillende legal opinions hebben overgelegd. Het hof heeft vervolgens overwogen dat Samruk onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat naar het recht van Kazachstan de uitzondering van art. 8 Civil Code in dit geval (voor Samruk als JSC) niet geldt en dat het kort geding geen ruimte laat voor een nadere instructie. Het hof is daarom uitgegaan van de mogelijkheid dat naar het recht van Kazachstan misbruik van recht grond kan vormen voor het maken van een uitzondering op de hoofdregel dat een rechtspersoon (Samruk) niet aansprakelijk is voor vorderingen op haar aandeelhouders en/of bestuurders (Kazachstan). Het hof heeft, gelet op het karakter van het onderhavige kort geding tot opheffing van het gelegde beslag op de voet van art. 705 Rv49., in rov. 3.5 overwogen:
‘(…) dat het op de weg ligt van degene die de opheffing vordert, met in achtneming van de beperkingen van de procedure in kort geding aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is of bijvoorbeeld het beslag misbruik van bevoegdheid oplevert, waarbij de rechter in kort geding dient te beslissen aan de hand van een beoordeling van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd, welke beoordeling niet kan geschieden los van de in zo’n geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen (vgl. onder meer HR 14 juni 1996, NJ 1997/481 en HR 30 juni 2006, NJ 2007/483).’
Tegen deze overweging zijn in cassatie geen klachten gericht. Het hof heeft de juiste maatstaf in het kader van dit opheffingskortgeding gehanteerd en heeft terecht overwogen dat het op de weg van Samruk als eiseres lag om aannemelijk te maken dat naar het recht van Kazachstan de uitzondering van art. 8 Civil Code niet gold. Vervolgens heeft het hof met een zekere mate van waarschijnlijkheid aangenomen dat het recht van Kazachstan misbruik van recht als uitzondering kent op de hoofdregel dat Samruk niet aansprakelijk is voor vorderingen op haar aandeelhouders en/of bestuurders. Mede in aanmerking genomen dat het in deze zaak een kort geding betreft, is het oordeel over het Kazachse recht niet onbegrijpelijk. Voor het overige stuiten de motiveringsklachten af op art. 79 lid 1, aanhef en onder b, RO, omdat deze klachten niet kunnen worden beoordeeld zonder daarin de juistheid van het oordeel van het hof over de inhoud van het Kazachse recht te betrekken. De onderdelen 3b en 3c falen derhalve.
3.35
Onderdeel 3d richt een motiveringsklacht tegen rov. 3.10, voor zover deze overweging – dat wat er ook zij van het (formele) doel van de oprichting van Samruk, zij materieel in elk geval (mede) fungeert als middel om substantieel vermogen van Kazachstan buiten de greep van schuldeisers te houden – aldus moet worden gelezen dat het hof hiermee heeft bedoeld uit te drukken dat Kazachstan wel een bepaald (onoorbaar) doel heeft gehad met de oprichting.
3.36
Het onderdeel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag, omdat het hof niet heeft overwogen dat Kazachstan een bepaald (onoorbaar) doel heeft gehad met de oprichting van Samruk.
3.37
Onderdeel 3e komt met motiveringsklachten op tegen de twee argumenten die het hof in rov. 3.10 ten grondslag heeft gelegd aan zijn misbruikoordeel. In rov. 3.10 heeft het hof geoordeeld dat Samruk in haar verhouding tot Kazachstan feitelijk-economisch zelfstandigheid mist, in die zin dat Samruk zich tegenover Kazachstan niet kan beroepen op haar juridische zelfstandigheid om een eigen, van dat van Kazachstan afwijkend beleid te voeren. Volgens het onderdeel is dit oordeel ontoereikend gemotiveerd in het licht van de stellingen van Samruk en Kazachstan in hoger beroep, waaruit volgt dat Samruk een zelfstandig doel heeft, in de praktijk ook feitelijk economisch zelfstandig opereert en de invloed van Kazachstan plaatsvindt op een wijze die (zowel in Kazachstan, Nederland, internationaal en goedgekeurd door de OESO) volstrekt gebruikelijk is voor een vennootschap met een grote of enig aandeelhouder. Voortbouwend op deze klacht klaagt het onderdeel nog dat het oordeel van het hof dat Samruk mede fungeert als middel om substantieel vermogen van Kazachstan buiten de greep van schuldeisers te houden, ontoereikend is gemotiveerd.
3.38
Het hof heeft aan zijn oordeel ten grondslag gelegd, onder verwijzing naar de door de voorzieningenrechter in rov. 4.6 vastgestelde feiten en omstandigheden waarvan de juistheid voor het grootste deel door Samruk niet is betwist, dat Kazachstan Samruk heeft opgericht en dat zij als enig aandeelhouder en via de Board of Directors en de Management Board bepalende invloed heeft op het beleid van Samruk, zodat zij ook de eindcontrole uitoefent over het vermogen van Samruk en de besteding daarvan. Anders dan het onderdeel stelt, is het oordeel van het hof daarmee (naar de maatstaven die in kort geding gelden) voldoende gemotiveerd. Gelet op de door het hof genoemde omstandigheden laat het zich immers moeilijk voorstellen dat Samruk een besluit zal kunnen nemen dat strijdig is met de wens van Kazachstan.
3.39
Hieraan doet niet af dat, zoals door het onderdeel naar voren is gebracht, in de door Samruk en Kazachstan opgestelde samenwerkingsovereenkomst en Corporate Governance Code is vastgelegd dat Samruk (operationeel) zelfstandig en onafhankelijk is, dat zij een zelfstandig doel heeft (het verhogen en effectief beheren van de langetermijnwaarde van de door haar gehouden belangen) en Kazachstan geen recht heeft op de vermogensbestanddelen van Samruk. De door Kazachstan genoemde omstandigheid dat 40% van de directeuren van de Board of Directors onafhankelijk is, onderschrijft bovendien dat – zoals [verweerders] hebben gesteld50.– Samruk wordt bestuurd door een Board of Directors waarvan de meerderheid niet onafhankelijk is van Kazachstan en bestaat uit overheidsfunctionarissen (met de premier van Kazachstan als voorzitter). Klaarblijkelijk en niet onbegrijpelijk ligt deze omstandigheid (mede) ten grondslag aan het oordeel dat Kazachstan (eveneens) via de Board of Directors bepalende invloed uitoefent op het beleid van Samruk. In het midden kan blijven of, zoals het onderdeel stelt, de invloed die Kazachstan kan uitoefenen op het beleid van Samruk gebruikelijk is voor een vennootschap met een grote of enig aandeelhouder. Ook indien ervan uit zou moeten worden gegaan dat die mate van invloed gebruikelijk is, doet dit immers niet af aan het op zichzelf staande oordeel dat Samruk in haar verhouding tot Kazachstan feitelijk economisch zelfstandigheid mist. Daarmee falen de beide motiveringsklachten van onderdeel 3e.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑06‑2020
Zie rov. 3.1 van het bestreden arrest van het hof Amsterdam van 7 mei 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:1566, JOR 2019/242, m.nt. C.G. van der Plas.
Verdrag inzake het Energiehandvest, gesloten op 17 december 1994 te Lissabon, Trb. 1995, 108 (Engelse en Franse authentieke teksten) en Trb. 1995, 20 (Nederlandse vertaling).
Zie voor de (gemotiveerde) beschikking van de voorzieningenrechter productie 3 bij de inleidende dagvaarding van Samruk.
Zie IGH 3 februari 2012, ICJ Rep. 2012 (Jurisdictional Immunities of the State (Germany v Italy; Greece Intervening)), paragraaf 56.
Zie HR 1 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3054, NJ 2019/137, m.nt. A.I.M. van Mierlo, JBPR 2018/17, m.nt. S.S. Leinders, JOR 2018/59, m.nt. C.G. van der Plas, JIN 2018/15, m.nt. M. Teekens, rov. 3.4.2.
Vgl. ook het IGH in het hiervoor genoemde Jurisdictional Immunities of the State-arrest, paragraaf 113: ‘The rules of customary international law governing (…) jurisdictional immunity (understood stricto sensu as the right of a State not to be the subject of judicial proceedings in the courts of another State) (…).’
Zie HR 17 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:732, NJ 2019/354, m.nt. Th.M. de Boer, rov. 4.1.4.
Zie schriftelijke toelichting van [verweerders] onder nr. 28-29 en 31.
Zie ook C.G. van der Plas in haar noot bij het bestreden arrest in JOR 2019/242, onder nr. 3.
Zie U.S. Supreme Court, Underhill v. Hernandez, 168 U.S. 250 (1897); U.S. Supreme Court, Banco Nacional de Cuba v. Sabbatino, 376 U.S. 398 (1964).
Zie UK Supreme Court, Rahmatullah (Respondent) v Ministry of Defence and another (Appellants) [2017] UKSC 1 and [2017] UKSC 3.
Zie hierover uitgebreid C. Flinterman, De Act of State doctrine, diss. Leiden, 1981; P.H. Kooijmans, Internationaal publiekrecht in vogelvlucht, 2008, p. 78-81; Rosanne van Alebeek, in: Nathalie Horbach, René Lefeber, Olivier Ribbelink (red.) Handboek Internationaal recht, 2007, p. 236-237; C.G. van der Plas, De taak van de rechter en het IPR (diss. Nijmegen), 2005, p. 363 e.v.
Zie voor een uitvoerige vergelijking tussen het leerstuk van de staatsimmuniteit en de act-of-state-doctrine Hazel Fox & Philippa Webb, The Law of State Immunity, 2013, p. 50-74.
Zie o.a. A. Nollkaemper, Kern van het internationaal publiekrecht, 2019, nr. 342-343; N.J. Schrijver, Internationaal publiekrecht als wereldrecht. Een inleiding, 2018, p. 100-101; Kooijmans, a.w., p. 80.
Zie HR 17 oktober 1969, ECLI:NL:HR:1969:AB5108, NJ 1970/428, m.nt. H.F. van Panhuys; zie ook Van der Plas, diss., p. 511.
Zie de toelichting op grief 14, nr. 149: ‘(…) bestaat er geen enkele grond, feitelijk of juridisch, voor de vereenzelviging van Samruk met Kazachstan, maar als men daar veronderstellenderwijs van uitgaat, wordt subsidiair het leerstuk van immuniteit van executie relevant’, en nr. 158: ‘Voor de goede orde: het verweer van immuniteit van executie wordt uiterst subsidiair gevoerd. Samruk stelt zich primair op het standpunt dat zij niet met Kazachstan kan worden vereenzelvigd’.
Zie o.a. HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:45, NJ 2014/453, m.nt. Th.M. de Boer, rov. 3.6.1 (X/Staat); HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1387, NJ 2010/525, m.nt. Th.M. de Boer, JBPR 2008/51 m.nt. L.P. Broekveldt (Azeta/JCR en Staat), rov. 3.5.
Zie het arrest in de zaak X/Staat, reeds aangehaald, rov. 3.6.1.
HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2236, NJ 2017/190, m.nt. Th.M. de Boer, JBPR 2017/6, m.nt. S.S. Leinders, JOR 2016/353, m.nt. C.G. van der Plas, JIN 2016/201, m.nt. M. Teekens (Morning Star/Gabon); HR 14 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2016:2371, NJ 2017/192, m.nt. Th.M. de Boer, JBPR 2017/31, m.nt. S.S. Leinders (N.N./Staat); HR 14 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2354, NJ 2017/191, m.nt. Th.M. de Boer, JIN 2016/226, m.nt. E.J.H. Zandbergen (Staat/Servaas).
De Hoge Raad heeft in rov. 3.4.6 van het Morning Star-arrest uitdrukkelijk in het midden gelaten of het samenhangvereiste aan het slot van art. 19, onderdeel c, VN-Verdrag dat voorschrijft dat executiemaatregelen uitsluitend mogen worden getroffen tegen eigendommen die verband houden met de entiteit waartegen het geding zich richtte, een regel van internationaal gewoonterecht is.
Zie het Morning Star-arrest, rov. 3.4.8, 3.5.2-3.5.3; het arrest in de zaak N.N./Staat, rov. 3.4.2; het arrest in de zaak Staat/Servaas, rov. 3.4.2.
Zie HR 1 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3054, NJ 2019/137 m.nt. A.I.M. van Mierlo (Irak/ […]), rov. 3.7.2.
Zie C.M.J. Ryngaert, Staatsimmuniteit van executie: beslagmogelijkheden voor crediteuren na de herfstarresten van de Hoge Raad (2016), TCR 2017/3, p. 111-118; C.J.M. Ryngaert & A.W. Jongbloed, De beslagrechtelijke immuniteit van vreemde staten na de herfstarresten van de Hoge Raad (2016), BER 2016/159; M.C. van Leyenhorst, Immuniteit van executie: tijd voor een koerswijziging, in: M. van Zanten & S. van der Putten (red.), Compendium beslag- en executie, 2018, p. 773-814; Th.M. de Boer in zijn noot bij de herfstarresten in NJ 2017/192; Fox & Webb, a.w., p. 513.
Zie Ryngaert, t.a.p., p. 116 e.v.
Zie F.H.J. Mijnssen & A.I.M. van Mierlo, Materieel beslagrecht (Mon. Pr. nr. 10) 2018/1.17; Van Mierlo onder nr. 8 van zijn noot bij HR 1 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3054, NJ 2019/137.
Zie naast het bestreden arrest ook: Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba 19 maart 2019, ECLI:NL:OGHACMB:2019:86, rov. 2.12; Hof Amsterdam 31 juli 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:2736, rov. 3.9; Rb. Den Haag 18 oktober 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:11906, rov. 5.36; Rb Amsterdam 8 september 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:7730, rov. 3.6
Het Internationaal Gerechtshof heeft zich nog niet uitgelaten over de gewoonterechtelijke status van art. 19, onderdeel c, VN-Verdrag. In de reeds aangehaalde uitspraak inzake Jurisdictional Immunities of the State (para. 118) heeft het IGH alleen aanvaard dat voor het leggen van beslag op goederen van vreemde staten is vereist dat de goederen ‘in gebruik’ zijn voor andere dan publieke overheidsdoeleinden (‘the property in question must be in use for an activity not pursuing government non‑commercial purposes’).
Zie ILC, Draft articles on Jurisdictional Immunities of States and Their Property, with commentaries, 1991, art. 18, aant. 11, te raadplegen via https://legal.un.org/docs/?path=../ilc/texts/instruments/english/commentaries/4_1_1991.pdf&lang=EF: ‘The use of the word 'is ' in paragraph 1 (c) indicates that the property should be specifically in use or intended for use by the State for other than government non-commercial purposes at the time the proceeding for attachment or execution is instituted’. Zie ook Roger O’Keefe & Christian J. Tams (eds.), The United Nations Convention on Jurisdictional Immunities of States and Their Property, A commentary, 2013, art. 19, aant. 3.2.C. onder (ii).
Zie ook Enno Ruppert, State Immunity in Dutch Civil Proceedings, 2017, p. 202.
Vgl. J. Spiegel, Vreemde staten voor de Nederlandse rechter, diss. VU, 2001, p. 105.
Deze benadering wordt ook in Duitsland gevolgd, zie Bundesverfassungsgericht 13 december 1977 BVerfGE 46, 342 (Philippine Embassy Bank Account); Bundesverfassungsgericht 12 april 1983, BVerfGE 64, 1 (National Iranian Oil Company). Zie ook Fox & Webb, a.w., p. 513; A.C. Hahn, State Immunity and Veil Piercing in the Age of Sovereign Wealth Funds, Schweizerische Zeitschrift für Wirtschafts- und Finanzmarktrecht (SZW/RSDA) 2012, p. 115.
Zie rov. 3.6.2: ‘Aldus bestrijkt immuniteit van executie mede een goed dat is bestemd om (op enig moment) te worden gebruikt in de uitoefening van werkzaamheden van de diplomatieke zending van de buitenlandse staat, maar ten tijde van het treffen van de executiemaatregelen niet daadwerkelijk als zodanig in gebruik is.’
Vgl. ook Spiegel, a.w., p. 211.
Vgl. het arrest in de zaak Morning Star/Gabon, reeds aangehaald, rov. 3.5.5; het arrest in de zaak Staat/Servaas, reeds aangehaald, rov. 3.5.2; het arrest in de zaak Azeta/JCR en Staat, reeds aangehaald, rov. 3.5. In laatstgenoemd arrest heeft de Hoge Raad weliswaar bepaald dat belastingvorderingen van een vreemde staat in het algemeen een publieke bestemming hebben en niet vatbaar zijn voor executie, in die zaak was echter in de feitelijke instanties gesteld noch gebleken dat de opbrengsten van de belastingvordering geheel of gedeeltelijk was bestemd voor andere dan publieke doeleinden.
Naar Nederlands recht leidt misbruik maken van het identiteitsverschil tussen twee rechtspersonen (of tussen een natuurlijk persoon en een of meer rechtspersonen) tot een onrechtmatige daad en in de regel tot een verplichting tot schadevergoeding. Volgens de Hoge Raad kan slechts in uitzonderlijke gevallen van misbruik vereenzelviging van de betrokken rechtspersonen - waarbij het identiteitsverschil volledig wordt weggedacht - de meest aangewezen vorm van redres zijn. Zie HR 13 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7480, NJ 2000/698, m.nt. J.M.M. Maeijer (Rainbow/Ontvanger); HR 7 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2285, NJ 2017/124, m.nt. P. van Schilfgaarde (Resort of the World/Maple Leaf).
Zie memorie van antwoord onder nr. 96, 98-102.
Zie o.a. de memorie van antwoord onder nrs. 99 en 101; de appelpleitnota van [verweerders] onder nrs. 5 en 15.
Zie MvA, nr. 101: ‘Hieruit volgt dat de hierboven beschreven wijze van crediteursbenadeling niet louter theoretisch mogelijk is geworden door (de oprichting en) het gebruik door Kazachstan van marionetten-entiteit Samruk, maar tevens dat Samruk ook daadwerkelijk wordt aangewend door Kazachstan om vermogen, dat feitelijk-economisch aan Kazachstan toebehoort, buiten de greep van [verweerders] als crediteuren te houden.’ Zie voorts de appelpleitnota van [verweerders] onder 15: ‘Door bij uitstek commercieel vermogen onder te brengen in een andere, door haar gecontroleerde entiteit (Samruk), waardoor Kazachstan daarover kan beschikken alsof het haar eigen vermogen is en waar gewenst Samruk ter bescherming van dat vermogen een beroep kan laten (sic) doen op haar juridische zelfstandigheid, wordt per definitie een resultaat bereikt waarmee Kazachstan dat vermogen buiten de greep van haar crediteuren kan houden zonder zelf die greep op dat vermogen te verliezen.’
Zie de conclusie van A-G Strikwerda onder 3.13-3.14 vóór HR 17 maart 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD0680, NJ 1990/427, m.nt. J.C. Schultsz; Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/124-125; B.T.M. van der Wiel (red.), Cassatie (Serie Burgerlijk Proces & Praktijk, nr. 20), 2019, nr. 84.
Zie o.a. HR 4 juni 1915, ECLI:NL:HR:1915:121, NJ 1915, p. 865; HR 9 november 1990, ECLI:NL:HR:1990:AC1105, NJ 1992/212, m.nt. W.M. Kleijn, rov. 5.2.4; HR 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8197, NJ 2003/483, m.nt. P. Vlas, rov. 5.3; HR 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO1979, NJ 2011/8, rov. 5.1; HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1522, NJ 2013/235, m.nt. Th. M. de Boer, rov. 3.6; L. Strikwerda & S.J. Schaafsma, Inleiding tot het Nederlandse internationaal privaatrecht, 2019, nr. 101; Asser/Vonken 10-I 2018/395, 404.
Zie HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1522, NJ 2013/235, m.nt. Th.M. de Boer, rov. 3.6.
Zie ook Kamerstukken II 2009/10 (Vaststellings- en Invoeringswet Boek 10 BW), 32137, 3, p. 10.
Zie ook het advies over algemene bepalingen Wet IPR, uitgebracht door de Staatscommissie IPR, 2202, nr. 31, overgenomen in: M.H. ten Wolde e.a., Parl. Gesch. BW Boek 10 2014/II.4.2, nr. 31; Asser/Vonken 10-I 2018/402; X.E. Kramer, Het kort geding in internationaal perspectief, diss. Leiden 2001, p. 321, 323 en 329; C.G. van der Plas, in: P. Vlas en M. Zilinsky (red.), SDu Commentaar Internationaal Privaatrecht (Boek 10 BW), 2020, art. 10:2 BW, aant. C 5.
Zie over de maatstaven en beoordeling in het kader van een opheffingskortgeding: Asser Procesrecht/Boonekamp 6 2020/204-207.
Zie de memorie van antwoord onder nr. 51-58; de pleitnota van [verweerders] in hoger beroep onder nr. 7c.
Conclusie 26‑06‑2020
Inhoudsindicatie
Internationaal recht. Immuniteit van executie. Beslag onder private, door vreemde staat gehouden vennootschap die geen beroep kan doen op zelfstandigheid. Publieke bestemming beslagen goederen? (Uitspraak tezamen met zaak 19/03142)
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/03144
Zitting 26 juni 2020
CONCLUSIE
P. Vlas
In de zaak
Samruk-Kazyna JSC,
gevestigd te Astana, Kazachstan
(hierna: Samruk)
tegen
1. [verweerder 1] ,
wonende te [woonplaats] , Moldavië,
2. [verweerder 2] ,
wonende te [woonplaats] , Moldavië,
3. Ascom Group S.A.,
gevestigd te Chisinau, Moldavië,
4. Terra Raf Trans Traiding Ltd., gevestigd te Gibraltar
(hierna gezamenlijk: [verweerders] )
1. Inleiding
1.1
Dit kort geding op de voet van art. 705 Rv betreft de vraag of het door [verweerders] gelegde conservatoire beslag op aandelen in een Nederlandse BV die gehouden worden door Samruk, een rechtspersoon naar Kazachs recht waarvan de Republiek Kazachstan (hierna: Kazachstan) oprichter en enig aandeelhouder is, moet worden opgeheven omdat het beslag is gelegd voor een vordering van [verweerders] op Kazachstan. De voorzieningenrechter heeft de vordering van Samruk tot opheffing van het beslag afgewezen. In hoger beroep heeft Kazachstan zich gevoegd aan de zijde van Samruk. Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd en geoordeeld dat Samruk in haar verhouding tot Kazachstan feitelijk-economisch zelfstandigheid mist en als middel fungeert om substantieel vermogen buiten de greep van schuldeisers te houden. Volgens het hof is daarom voorshands aannemelijk dat Samruk misbruik maakt – naar Kazachs recht – van haar in beginsel bestaande bevoegdheid om zich tegenover [verweerders] op haar juridische zelfstandigheid te beroepen, met als gevolg dat het vermogen van Samruk, hoewel zij geen schuldenaar is van [verweerders] , in beginsel vatbaar is voor verhaal door [verweerders]
1.2
Naast Samruk heeft ook Kazachstan zelfstandig cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. Deze zaak is bij de Hoge Raad aanhangig onder zaaknr. 19/03142, waarin ik heden eveneens conclusie neem. De conclusies in beide zaken overlappen elkaar grotendeels. De klachten van zowel Kazachstan als Samruk hebben betrekking op de beoordeling van Samruks beroep op immuniteit van jurisdictie en van executie alsmede op het oordeel van het hof over misbruik van recht naar Kazachs recht. In beide zaken komt de vraag aan de orde of voor een beroep op immuniteit van executie beslissend is of de beslagen goederen onmiddellijk een andere dan publieke bestemming hebben (zoals het hof tot uitgangspunt heeft genomen) dan wel dat het uiteindelijke doel beslissend is.
2. Feiten en procesverloop
2.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten.1.[verweerders] hebben meer dan een miljard Amerikaanse dollars geïnvesteerd in (onder meer) olievelden in Kazachstan en menen dat Kazachstan zich deze investeringen onrechtmatig heeft toegeëigend. [verweerders] hebben in dat verband een – op het Energiehandvest2.gestoelde – arbitrageprocedure aanhangig gemaakt tegen Kazachstan.
2.2
Samruk is een naar het recht van Kazachstan opgerichte Joint Stock Company (hierna: JSC), waarvan Kazachstan oprichter en enig aandeelhouder is. Samruk is een fonds als bedoeld in de ‘Kazakhstan Law on the National Welfare Fund’. Hierin staat onder meer dat de aandelen in Samruk de exclusieve eigendom zijn van Kazachstan en niet kunnen worden vervreemd.
2.3
Samruk houdt aandelen in de Nederlandse vennootschap KMG Kashagan B.V. (hierna: KMGK).
2.4
Bij arbitraal vonnis van 19 december 2013, zoals aangevuld op 17 januari 2014, is Kazachstan veroordeeld tot betaling aan [verweerders] van USD 497.685.101,- en € 802.103,24. Tegen dit vonnis staat geen hoger beroep open. Bij vonnis van 9 december 2016 heeft de bevoegde rechter te Stockholm de vordering van Kazachstan tot vernietiging van het arbitraal vonnis afgewezen. Kazachstan heeft niet aan het arbitraal vonnis voldaan.
2.5
Op 31 augustus 2017 hebben [verweerders] de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam verlof gevraagd om ten laste van Kazachstan en Samruk conservatoir beslag te leggen op onder meer de aandelen van Samruk in KMGK. In het beslagrekest is betoogd dat Samruk een onderdeel is van Kazachstan.
2.6
Bij beschikking van 8 september 2017 heeft de voorzieningenrechter het verlof verleend, met begroting van de vorderingen van [verweerders] (met inbegrip van rente en kosten) op USD 557.656.650,- en € 992.520,-.3.[verweerders] hebben op 14 september 2017 ten laste van Samruk conservatoir beslag gelegd op al haar aandelen in KMGK.
2.7
[verweerders] hebben bij het hof Amsterdam een mede tegen Samruk gericht verzoekschrift ingediend tot erkenning en tenuitvoerlegging van het arbitraal vonnis. Bij beschikking van 6 november 20184.heeft het hof onder meer overwogen dat de behandeling van het verzoek enige tijd wordt aangehouden in afwachting van een uitspraak van het Engelse High Court of Justice waarin moet worden beslist op het Engelse exequaturverzoek van [verweerders]
2.8
Samruk heeft op 24 november 2017 [verweerders] in kort geding gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam en opheffing van het conservatoire beslag gevorderd. Daaraan heeft Samruk ten grondslag gelegd dat [verweerders] geen vorderingen hebben op Samruk, maar alleen op Kazachstan, en dat geen grond bestaat om Samruk met Kazachstan te vereenzelvigen. [verweerders] hebben verweer gevoerd.
2.9
Bij vonnis van 5 januari 2018 heeft de voorzieningenrechter de gevraagde voorziening geweigerd.5.Daartoe heeft de voorzieningenrechter, kort samengevat, overwogen dat het vennootschappelijk doel van Samruk geheel ondergeschikt is aan het nationaal belang van Kazachstan, zoals dat politiek wordt bepaald, dat Kazachstan haar enige aandeelhouder is en blijft, en dat het bestuur van Samruk wordt gecontroleerd door (de politiek verantwoordelijken in) Kazachstan. Samruk mist feitelijk-economisch zelfstandigheid, in die zin dat Samruk zich tegenover Kazachstan niet op haar juridische zelfstandigheid kan beroepen om een eigen, van dat van (de politiek verantwoordelijken in) Kazachstan afwijkend, beleid te voeren. Aangenomen moet worden dat Samruk door Kazachstan is opgericht met (tenminste mede) als doel om haar vermogen buiten de greep van schuldeisers van Kazachstan te houden (rov. 4.7). Voorshands is aannemelijk dat Samruk misbruik maakt van haar in beginsel bestaande bevoegdheid zich tegenover [verweerders] op haar juridische zelfstandigheid te beroepen (rov. 4.9). Een belangenafweging leidt evenmin tot toewijzing van de vordering (rov. 4.11).
2.10
Samruk is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het hof Amsterdam. Kazachstan heeft gevorderd dat zij als gevoegde partij aan de zijde van Samruk wordt toegelaten in de procedure in hoger beroep. Bij tussenarrest van 5 juni 2018 heeft het hof de voeging van Kazachstan toegestaan.6.
2.11
Bij arrest van 7 mei 2019 heeft het hof het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd. Daartoe heeft het hof, voor zover in cassatie van belang en kort samengevat, het volgende overwogen. De vraag onder welke voorwaarden opheffing van het conservatoire beslag kan worden gevorderd wordt beheerst door het Nederlandse recht (als lex fori) (rov. 3.5). Het beroep van Samruk op immuniteit van jurisdictie faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag, omdat de voorzieningenrechter niet heeft overwogen dat Kazachstan misbruik van recht heeft gemaakt door Samruk op te richten, maar dat (voorshands aannemelijk is dat) Samruk misbruik maakt van haar in beginsel bestaande bevoegdheid zich tegenover [verweerders] op haar juridische zelfstandigheid te beroepen. Uit de aard van deze handeling van Samruk kan niet worden afgeleid dat zij daarbij een typische overheidstaak uitoefende, wel dat dit (dus) de uitoefening van een commerciële activiteit betrof die overigens in overeenstemming was met het doel waarvoor Samruk volgens haar eigen stellingen is opgericht (rov. 3.6). Het beroep van Samruk op immuniteit van executie, gedaan uitsluitend voor het geval dat Samruk met Kazachstan wordt vereenzelvigd, mist feitelijke grondslag, omdat de voorzieningenrechter Samruk en Kazachstan niet heeft vereenzelvigd. Ten overvloede oordeelt het hof dat het beroep op immuniteit van executie faalt, ook indien (veronderstellenderwijs) ervan wordt uitgegaan dat Samruk en Kazachstan moeten worden vereenzelvigd. Eigendommen van vreemde staten zijn niet vatbaar voor beslag en executie tenzij en voor zover is vastgesteld dat deze een bestemming hebben die daarmee niet onverenigbaar is, waarbij het steeds de schuldeiser is die gegevens moet aandragen aan de hand waarvan kan worden vastgesteld dat de goederen door de vreemde staat worden gebruikt of zijn bestemd voor, kort gezegd, andere dan publieke doeleinden (vgl. HR 20 september 2016, NJ 2017/190). [verweerders] moeten aannemelijk maken dat niet de uiteindelijke, maar de onmiddellijke bestemming van de goederen (hier: de aandelen van Samruk in KMGK) een andere dan publieke bestemming is. [verweerders] hebben dat, mede gelet op wat Samruk en Kazachstan zelf hebben gesteld omtrent het commerciële doel van Samruk, in voldoende mate gedaan (rov. 3.7).
2.12
Het hof heeft verder overwogen dat partijen het erover eens zijn dat Samruk een zelfstandige rechtspersoon is en dat uitsluitend Kazachstan de schuldenaar van [verweerders] is, zodat het beslag dat ten laste van Samruk is gelegd in beginsel onrechtmatig is en in beginsel moet worden opgeheven (art. 705 lid 2 Rv). Cruciaal is of er (voldoende) grond bestaat om van deze hoofdregel af te wijken (rov. 3.8). Partijen zijn het erover eens dat de vraag of de omstandigheid dat Samruk een juridisch zelfstandige entiteit is tot opheffing van het beslag dient te leiden, wordt beheerst door het recht van Kazachstan. Voorshands is voldoende aannemelijk dat ook naar het recht van Kazachstan uitgangspunt is dat een rechtspersoon in beginsel niet aansprakelijk is voor vorderingen op haar aandeelhouders en/of bestuurders, en omgekeerd. Een beperking op de hoofdregel is te vinden in art. 8 Civil Code of the Republic of Kazakhstan (hierna: Civil Code). Volgens Samruk kan aan de hand van art. 8 Civil Code, als het gaat om een JSC, geen uitzondering worden gemaakt op het (in art. 44.2 Civil Code en art. 3 JSC Wet opgenomen) algemene uitgangspunt dat de rechtspersoon niet aansprakelijk is voor de verplichtingen van zijn oprichter of diens aandeelhouders en/of bestuurders, nog daargelaten dat art. 8 Civil Code niet als grondslag voor aansprakelijkheid kan fungeren. [verweerders] hebben deze uitleg van het recht van Kazachstan gemotiveerd betwist. In het licht daarvan heeft Samruk, op wier weg dit in beginsel lag, voorshands onvoldoende aannemelijk gemaakt dat naar het recht van Kazachstan die uitzondering op de hoofdregel in dit geval (bij Samruk als JSC) niet opgaat. Het hof gaat in kort geding uit van de mogelijkheid dat naar het recht van Kazachstan misbruik van recht grond kan vormen voor het maken van een uitzondering op de hoofdregel dat een rechtspersoon (Samruk) niet aansprakelijk is voor vorderingen op haar aandeelhouders en/of bestuurders (Kazachstan) (rov. 3.9).
2.13
Het hof heeft verder overwogen dat Samruk de juistheid van de in rov. 4.6 van het vonnis van de voorzieningenrechter genoemde feiten en omstandigheden op zichzelf niet betwist, behoudens het bij het tweede gedachtestreepje genoemde feit. Het is weliswaar juist dat Kazachstan Samruk niet bestuurt, maar zij heeft Samruk opgericht en heeft als enig aandeelhouder via de Board of Directors en de Management Board bepalende invloed op het beleid van Samruk, zodat zij ook de eindcontrole uitoefent over het vermogen van Samruk en de besteding daarvan. Het hof onderschrijft de door de voorzieningenrechter (in rov. 4.7) gevolgde redenering en de daaraan verbonden conclusie dat Samruk in haar verhouding tot Kazachstan feitelijk-economisch zelfstandigheid mist, in die zin dat Samruk zich tegenover Kazachstan niet op haar juridische zelfstandigheid kan beroepen om een eigen, van dat van (de politiek verantwoordelijken in) Kazachstan afwijkend, beleid te voeren, en maakt die tot de zijne. Het hof voegt nog toe dat Samruk, wat er zij van het (formele) doel van oprichting van deze vennootschap, materieel in elk geval fungeert als middel om substantieel vermogen van Kazachstan buiten de greep van schuldeisers te houden doordat zij aandelen houdt in een aantal belangrijke Kazachse staatsdeelnemingen die, als zij zich jegens een schuldeiser van Kazachstan op haar juridische zelfstandigheid mag beroepen, niet voor verhaal door die schuldeiser vatbaar zijn, hoewel Kazachstan onder meer de eindcontrole uitoefent over het vermogen van Samruk en de besteding ervan (rov. 3.10). Voorshands is aannemelijk dat Samruk misbruik maakt – in de zin van art. 8 Civil Code – van haar in beginsel bestaande bevoegdheid zich tegenover [verweerders] op haar juridische zelfstandigheid te beroepen (rov. 3.11), waarmee vast staat dat ook het vermogen van Samruk, hoewel geen schuldenaar van [verweerders] zijnde, in beginsel vatbaar is voor verhaal door [verweerders] (rov. 3.12). Het hof heeft de vraag of het beslag moet worden opgeheven omdat het misbruik van bevoegdheid oplevert, ontkennend beantwoord en daarbij alle (relevante) belangen van partijen (volledig) tegen elkaar afgewogen (rov. 3.13).
2.14
Samruk heeft (tijdig7.) cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. [verweerders] hebben geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten. Samruk heeft gerepliceerd. [verweerders] hebben van dupliek afgezien.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het middel bestaat uit drie onderdelen, die uiteenvallen in meerdere subonderdelen. Onderdeel 1 bestaat uit elf subonderdelen en is gericht tegen rov. 3.8 t/m 3.12 van het bestreden arrest, waarin het hof heeft geoordeeld dat naar het recht van Kazachstan misbruik van recht grond kan vormen voor het maken van een uitzondering op de hoofdregel dat een rechtspersoon (Samruk) niet aansprakelijk is voor vorderingen op aandeelhouders en/of bestuurders (Kazachstan) en dat voorshands aannemelijk is dat Samruk naar Kazachs recht misbruik van recht maakt door zich tegenover [verweerders] op haar juridische zelfstandigheid te beroepen.
3.2
Onderdeel 1.1 klaagt dat het hof ambtshalve het recht van Kazachstan had moeten vaststellen en dat de aard van het kort geding daaraan niet af doet. Bij de bespreking van het onderdeel stel ik voorop dat in cassatie onbestreden is de overweging van het hof (in rov. 3.9) dat het recht van Kazachstan van toepassing is op de vraag of de omstandigheid dat Samruk een juridische zelfstandige entiteit is, tot opheffing van het beslag moet leiden. Het hof heeft vastgesteld dat naar Kazachs recht (art. 44.2 Civil Code) uitgangspunt is dat een rechtspersoon in beginsel niet aansprakelijk is voor vorderingen op haar aandeelhouders en/of bestuurders. Het hof heeft onderzocht of het recht van Kazachstan uitzonderingen toestaat op dit uitgangspunt. Voorshands heeft het hof aangenomen dat op grond van art. 8 Civil Code misbruik van recht zo’n uitzondering vormt en dat voor toepassing van deze uitzondering in dit geval sprake is. Dat aan de hand van het Kazachse recht moet worden beslist of sprake is van misbruik van recht, is in cassatie niet bestreden. Nu het in deze zaak gaat om de toepassing van het Kazachse recht, is irrelevant of, en zo ja, onder welke voorwaarden, naar Nederlands recht of op grond van andere buitenlandse rechtsstelsels – zoals door [verweerders] uitvoerig is toegelicht8.– verhaal mogelijk is op vermogensbestanddelen van entiteiten die door een staat worden misbruikt om staatseigendommen te beschermen tegen verhaal door schuldeisers.
3.3
Op grond van art. 79 lid 1, aanhef en onder b, RO is cassatie wegens schending van buitenlands recht uitgesloten. In cassatie kan wel worden getoetst of het oordeel van de feitenrechter over het buitenlandse recht in het licht van het partijdebat voldoende toereikend is gemotiveerd.9.De feitenrechter mag bij de vaststelling en de uitleg van het buitenlandse recht niet zonder meer voorbijgaan aan de standpunten van partijen. Op grond van art. 25 Rv en art. 10:2 BW moet de rechter het buitenlandse recht ambtshalve toepassen.10.Buitenlands recht is recht en geen te bewijzen feit.11.
3.4
In beginsel geldt ook in kort geding dat de rechter verplicht is het buitenlandse recht ambtshalve toe te passen. Dit geldt in beginsel, omdat in kort geding de eisen van een goede rechtsorde zich daartegen kunnen verzetten, bijvoorbeeld wanneer op (zeer) korte termijn een ordemaatregel moet worden genomen en het praktisch onuitvoerbaar is om binnen redelijke termijn de inhoud van het toepasselijke vreemde recht met de vereiste nauwkeurigheid vast te stellen.12.In kort geding mag, gelet op het spoedeisende en voorlopige karakter daarvan, van partijen – in het bijzonder van de eiser – een actievere rol worden verlangd bij het achterhalen van de inhoud van het buitenlandse recht. Deze ruimere informatieplicht van partijen neemt niet weg dat de rechter in zijn uiteindelijke oordeel over het buitenlandse recht niet is gebonden aan hetgeen partijen daarover hebben aangevoerd. In kort geding gelden verder minder strenge motiveringseisen, nu het gaat om een voorlopige beoordeling van de juridische positie van partijen. De kortgedingrechter kan het buitenlandse recht met een zekere mate van waarschijnlijkheid vaststellen.13.
3.5
Het hof heeft in rov. 3.9 tot uitgangspunt genomen dat het in beginsel op de weg van Samruk (als eiseres) lag om voorshands voldoende aannemelijk te maken dat naar het recht van Kazachstan voor Samruk als ‘joint stock company’ de uitzondering van art. 8 Civil Code niet geldt. Het hof heeft overwogen dat Samruk voor deze uitleg van het Kazachse recht diverse legal opinions in het geding heeft gebracht en dat [verweerders] ter adstructie van de tegenovergestelde uitleg ook verschillende legal opinions hebben overgelegd. Het hof heeft vervolgens overwogen dat Samruk onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat naar het recht van Kazachstan de uitzondering van art. 8 Civil Code in dit geval (voor Samruk als JSC) niet geldt en dat het kort geding geen ruimte laat voor een nadere instructie. Het hof is daarom uitgegaan van de mogelijkheid dat naar het recht van Kazachstan misbruik van recht grond kan vormen voor het maken van een uitzondering op de hoofdregel dat een rechtspersoon (Samruk) niet aansprakelijk is voor vorderingen op haar aandeelhouders en/of bestuurders (Kazachstan). Het hof heeft, gelet op het karakter van het onderhavige kort geding tot opheffing van het gelegde beslag op de voet van art. 705 Rv14., in rov. 3.5 overwogen:
‘(…) dat het op de weg ligt van degene die de opheffing vordert, met in achtneming van de beperkingen van de procedure in kort geding aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is of bijvoorbeeld het beslag misbruik van bevoegdheid oplevert, waarbij de rechter in kort geding dient te beslissen aan de hand van een beoordeling van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd, welke beoordeling niet kan geschieden los van de in zo’n geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen (vgl. onder meer HR 14 juni 1996, NJ 1997/481 en HR 30 juni 2006, NJ 2007/483).’
Tegen deze overweging zijn in cassatie geen klachten gericht. Het hof heeft de juiste maatstaf in het kader van dit opheffingskortgeding gehanteerd en heeft terecht overwogen dat het op de weg van Samruk als eiseres lag om aannemelijk te maken dat naar het recht van Kazachstan de uitzondering van art. 8 Civil Code in dit geval niet gold. Vervolgens heeft het hof met een zekere mate van waarschijnlijkheid aangenomen dat het recht van Kazachstan misbruik van recht als uitzondering kent op de hoofdregel dat Samruk niet aansprakelijk is voor vorderingen op haar aandeelhouders en/of bestuurders. Met dit oordeel heeft het hof niet miskend dat ook in kort geding buitenlands recht ambtshalve moet worden toegepast. Onderdeel 1.1 faalt daarom.
3.6
Onderdeel 1.2 klaagt over de gebrekkige motivering van het oordeel van het hof in rov. 3.9. Betoogd wordt dat het zonder nadere motivering onbegrijpelijk is hoe het hof tot de conclusie kan komen dat misbruik van recht naar Kazachs recht grond kan vormen voor het maken van een uitzondering op de hoofdregel dat Samruk als rechtspersoon niet aansprakelijk is voor vorderingen op haar aandeelhouders en/of bestuurders.
3.7
Het hof heeft in rov. 3.9 overwogen dat Samruk enige legal opinions over het Kazachse recht heeft overgelegd. Het hof heeft uit deze opinies geciteerd en overwogen dat daaruit blijkt dat op het uitgangspunt van het Kazachse recht dat een rechtspersoon in beginsel niet aansprakelijk is voor vorderingen op haar aandeelhouders en/of bestuurders, uitzonderingen mogelijk zijn. Het hof heeft overwogen dat Samruk heeft gesteld dat voor haar zo’n uitzondering niet geldt, waarover zij ook legal opinions in het geding heeft gebracht. Deze uitleg van het Kazachse recht is vervolgens bestreden door [verweerders] , onder overlegging van legal opinions. De door partijen overgelegde opinies spreken elkaar tegen, zodat het hof heeft overwogen dat Samruk als eiseres voorshands onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat naar het recht van Kazachstan de genoemde uitzondering op de hoofdregel van de aansprakelijkheid niet opgaat. Zoals reeds vermeld onder nr. 3.4, mogen in kort geding minder strenge motiveringseisen worden gesteld. Dat geldt ook zeker in een kort geding tot opheffing van een gelegd (conservatoir) beslag. Ik meen dan ook dat de motiveringsklachten falen en dat zij voor het overige afstuiten op art. 79 lid 1, aanhef en onder b, RO, omdat deze klachten niet kunnen worden beoordeeld zonder daarbij de juistheid van het oordeel over de inhoud van het buitenlandse recht te betrekken. Onderdeel 1.2 faalt derhalve.
3.8
Onderdeel 1.4-1.11 bevatten motiveringsklachten tegen rov. 3.10 en 3.11, waarin het hof twee argumenten heeft gehanteerd (door het onderdeel aangeduid als het onzelfstandigheidsargument en het vermogensscheidingsargument) voor zijn oordeel dat Samruk misbruik van haar bevoegdheid maakt zich tegenover [verweerders] op haar juridische zelfstandigheid te beroepen.
3.9
De motiveringsklachten van de onderdelen 1.4-1.8 bouwen voort op de daaraan voorafgaande klachten en delen het lot daarvan. De motiveringsklachten van de onderdelen 1.9-1.11 bespreek ik afzonderlijk. Onderdeel 1.9 is gericht tegen rov. 3.10, omdat het hof zijn oordeel dat Samruk in haar verhouding tot Kazachstan feitelijk-economisch zelfstandigheid mist, ontoereikend heeft gemotiveerd in het licht van Samruks gemotiveerde betoog dat zij op een voor een vennootschap waarvan alle aandelen in handen zijn van de staat gebruikelijke wijze een zelfstandig beleid heeft kunnen voeren in overeenstemming met haar statutaire doel.
3.10
Het hof heeft aan zijn oordeel ten grondslag gelegd, onder verwijzing naar de door de voorzieningenrechter in rov. 4.6 vastgestelde feiten en omstandigheden waarvan de juistheid voor het grootste deel door Samruk niet is betwist, dat Kazachstan Samruk heeft opgericht en dat zij als enig aandeelhouder en via de Board of Directors en de Management Board bepalende invloed heeft op het beleid van Samruk, zodat zij ook de eindcontrole uitoefent over het vermogen van Samruk en de besteding daarvan. Anders dan het onderdeel stelt, is het oordeel van het hof daarmee (naar de maatstaven die in kort geding gelden) voldoende gemotiveerd. Gelet op de door het hof genoemde omstandigheden laat het zich immers moeilijk voorstellen dat Samruk een besluit zal kunnen nemen dat strijdig is met de wens van Kazachstan. Hieraan doen de door het onderdeel genoemde omstandigheden niet af. De door Samruk genoemde omstandigheid dat de Board of Directors ook onafhankelijke bestuurders bevat, onderschrijft bovendien dat – zoals [verweerders] hebben gesteld15.– Samruk wordt bestuurd door een Board of Directors waarvan de meerderheid niet onafhankelijk is van Kazachstan en bestaat uit overheidsfunctionarissen (met de premier van Kazachstan als voorzitter). Klaarblijkelijk en niet onbegrijpelijk ligt deze omstandigheid (mede) ten grondslag aan het oordeel dat Kazachstan (eveneens) via de Board of Directors bepalende invloed kan uitoefenen op het beleid van Samruk. In het midden kan blijven of, zoals het onderdeel stelt, de invloed die Kazachstan kan uitoefenen op het beleid van Samruk gebruikelijk is voor vennootschappen waarvan alle aandelen in handen van de staat zijn. Ook indien ervan zou moeten worden uitgegaan dat die mate van invloed gebruikelijk is, doet dit immers niet af aan het op zichzelf staande oordeel dat Samruk in haar verhouding tot Kazachstan feitelijk economisch zelfstandigheid mist. Het oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk, zodat onderdeel 1.9 faalt.
3.11
Onderdeel 1.10 klaagt dat het oordeel in rov. 3.10 dat Samruk (mede) fungeert als middel om substantieel vermogen buiten de greep van schuldeisers te houden (het ‘vermogensscheidingsargument’) ontoereikend is gemotiveerd, omdat in cassatie veronderstellenderwijs ervan moet worden uitgegaan dat Samruk met een legitiem doel is opgericht – nu het hof de juistheid van hetgeen Kazachstan daarover heeft aangevoerd in de door het hof genoemde passages uit de memorie na voeging (nrs. 28-46) in het midden heeft gelaten. Zonder nadere motivering die ontbreekt, valt niet in te zien dat het logische en legitieme gevolg van die oprichting en het daarin onderbrengen van staatsdeelnemingen onoorbaar was, om een andere reden rechtens niet gerespecteerd behoort te worden, en/althans kan bijdragen aan de conclusie dat sprake is van misbruik van recht, aldus het onderdeel.
3.12
Het hof heeft in de bestreden overweging van rov. 3.10 naar mijn mening in feite niet meer overwogen dan dat het effect van de juridische zelfstandigheid van Samruk en de daarin ondergebrachte belangrijke Kazachse staatsdeelnemingen is, dat schuldeisers van Kazachstan zich niet kunnen verhalen op substantieel vermogen en dat Samruk dus (mede) fungeert als middel om vermogen buiten de greep van schuldeisers te houden. Onderdeel 1.10 bestrijdt niet dat dit als effect optreedt, maar wél dat dit effect onoorbaar is, niet rechtens te respecteren dan wel kan bijdragen aan het oordeel dat sprake is van misbruik van recht in de zin van art. 8 Civil Code. De klacht is dus in feite gericht tegen rov. 3.11, waarin het hof voorshands heeft geoordeeld dat de feitelijke economische onzelfstandigheid van Samruk in haar verhouding tot Kazachstan en het voornoemde effect tezamen misbruik van recht in de zin van art. 8 Civil Code opleveren. De klacht bouwt in wezen voort op voorgaande klachten en stuit af op art. 79 lid 1, aanhef en onder b, RO, omdat de klacht zich niet laat beoordelen zonder daarbij ook de juistheid van het oordeel van het hof omtrent de inhoud en uitleg van het Kazachse recht (art. 8 Civil Code) te betrekken.
3.13
Onderdeel 1.11 richt twee motiveringsklachten tegen rov. 3.12, voor zover deze overweging aldus moet worden uitgelegd dat het hof Kazachstan en Samruk wel degelijk heeft vereenzelvigd.
3.14
Het onderdeel mist feitelijke grondslag, omdat het hof blijkens rov. 3.7 en rov. 3.11 kennelijk heeft aangenomen dat (naar Kazachs recht) geen sprake is van ‘vereenzelviging’ wanneer aansprakelijkheid wordt aangenomen op grond van misbruik van recht krachtens art. 8 Civil Code.
3.15
Onderdeel 1.3 klaagt dat het hof in rov. 3.9-3.12 buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden, althans in strijd met art. 24 Rv de feitelijke grondslag van het verweer van [verweerders] heeft aangevuld. Het onderdeel betoogt dat het hof de door de voorzieningenrechter genoemde omstandigheden heeft overgenomen op grond waarvan naar Kazachs recht misbruik van recht kan worden aangenomen, maar daarbij het oprichtingsdoel van Samruk in het midden heeft gelaten en heeft geoordeeld dat van vereenzelviging geen sprake is. Door niettemin te oordelen dat Samruk misbruik maakt van haar in beginsel bestaande bevoegdheid om zich tegenover [verweerders] op haar juridische zelfstandigheid te beroepen en daaraan het rechtsgevolg te verbinden dat het vermogen van Samruk verhaal biedt voor een schuld van Kazachstan, is het hof buiten de rechtsstrijd getreden, aldus het onderdeel.
3.16
Het hof heeft in rov. 3.7 en 3.11 overwogen dat het oordeel van de voorzieningenrechter niet zo begrepen moet worden dat het Samruk en Kazachstan (naar Kazachs recht) heeft vereenzelvigd, maar dat sprake is van misbruik van recht door Samruk. Deze uitleg en kwalificatie van het oordeel van de voorzieningenrechter heeft Samruk in cassatie niet bestreden. Aldus dient in cassatie tot uitgangspunt dat, zoals het hof kennelijk heeft aangenomen, naar Kazachs recht ‘vereenzelviging’ niet een op misbruik van recht krachtens art. 8 Civil Code gebaseerde vorm van redres is, maar een daarvan te onderscheiden (zelfstandige) grond voor aansprakelijkheid van een rechtspersoon voor vorderingen op haar oprichter en/of aandeelhouder.16.Uitgaande van die uitleg van het begrip ‘vereenzelviging’ hebben [verweerders] niet (slechts), zoals onderdeel 1.3 suggereert, aan hun verweer ten grondslag gelegd dat Samruk en Kazachstan moeten worden vereenzelvigd. In hoger beroep hebben [verweerders] tevens verdedigd dat het beroep van Samruk op haar rechtspersoonlijkheid misbruik van recht naar Kazachs recht (art. 8 Civil Code) oplevert en dat Samruk op grond daarvan aansprakelijk is voor verplichtingen van Kazachstan.17.Aan het beroep op misbruik van recht in de zin van art. 8 Civil Code hebben zij niet alleen ten grondslag gelegd dat Kazachstan met het onderbrengen van commercieel vermogen in een andere, door haar gecontroleerde entiteit, de bedoeling had om vermogen buiten de greep van (potentiële) crediteuren als [verweerders] te houden18., maar ook dat Samruk daadwerkelijk wordt aangewend door Kazachstan om vermogen, dat feitelijk-economisch aan Kazachstan toebehoort, buiten de greep van [verweerders] als crediteuren te houden, althans dat dit het resultaat is dat daarmee wordt bereikt.19.Het hof heeft dus niet de feitelijke grondslag van het verweer van [verweerders] aangevuld. Het hof kon zijn misbruikoordeel baseren op de omstandigheid dat (i) Samruk in haar verhouding tot Kazachstan feitelijk-economisch zelfstandigheid mist en (ii) Samruk materieel in elk geval (mede) fungeert als middel om substantieel vermogen van Kazachstan buiten de greep van schuldeisers te houden. Het hof kon in het midden laten wat het doel is geweest van de oprichting van Samruk. Onderdeel 1.3 faalt derhalve.
3.17
Onderdeel 2 valt in drie subonderdelen uiteen en ziet op de beoordeling van het beroep van Samruk op immuniteit van jurisdictie in grief 13 van haar memorie van grieven (rov. 3.6).
3.18
Onderdeel 2.1 is gericht tegen het oordeel van het hof dat het betoog van Samruk feitelijke grondslag mist en klaagt dat het hof hiermee een onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven aan rov. 4.7 van het vonnis van de voorzieningenrechter. Volgens het onderdeel houdt rov. 4.7 onmiskenbaar in dat Kazachstan Samruk heeft opgericht om haar vermogen buiten de greep van schuldeisers te houden, als (dragende) overweging voor de conclusie (in rov. 4.9 van het vonnis) dat Samruk misbruik maakt van haar bevoegdheid zich tegenover [verweerders] op haar juridische zelfstandigheid te beroepen. Grief 13 heeft zich met zoveel woorden tegen dit oordeel gericht, aldus het onderdeel.
3.19
Onderdeel 2.2 klaagt dat de verwerping van grief 13 op de grond dat uit de aard van de handeling niet kan worden afgeleid dat Samruk een typische overheidstaak uitoefent, onbegrijpelijk is, omdat het beroep op immuniteit van jurisdictie in die grief onmiskenbaar ziet op het door de voorzieningenrechter aan zijn oordeel ten grondslag gelegde handelen van Kazachstan (als bedoeld in rov. 4.7, slotzin, van het vonnis). Het onderdeel voert aan dat Samruk niet heeft gesteld dat zij zelf immuniteit van jurisdictie heeft, maar het betoog heeft gevoerd dat het soevereine overheidshandelen van Kazachstan niet kan bijdragen aan de conclusie dat Samruk misbruik maakt van bevoegdheid door zich op haar juridische zelfstandigheid te beroepen.
3.20
De beide onderdelen kunnen gezamenlijk worden besproken. In de memorie van grieven heeft Samruk onder meer het volgende gesteld ter onderbouwing van haar grief met betrekking tot immuniteit van jurisdictie:
‘Grief 13: immuniteit van jurisdictie
147. De Voorzieningenrechter oordeelde in eerste aanleg in essentie dat Kazachstan misbruik van recht heeft gemaakt door Samruk Holding en Kazyna, althans Samruk, op te richten. Kazachstan zou Samruk volgens de Voorzieningenrechter (tenminste mede) hebben opgericht om zijn schuldeisers te benadelen. Hiervoor is al toegelicht dat dit oordeel zowel feitelijk als juridisch onjuist is. Daar komt bij dat de Voorzieningenrechter de rechtmatigheid van voornoemde handelingen in het geheel niet had mogen onderzoeken. Het gaat hier immers over een overheidshandeling van een soevereine staat in zijn interne bestel op zijn eigen territoir. De oprichting van voornoemde entiteiten heeft immers een wettelijke basis [verwijzing in voetnoot naar Kazachse wetgeving, A-G] en met voornoemde entiteiten wordt een publiek doel gediend. Aldus mag niet worden beoordeeld of de oprichting van Samruk door Kazachstan in Kazachstan conform het recht van Kazachstan (in algemene zin) misbruik van recht oplevert.’
3.21
Kazachstan heeft het standpunt van Samruk ondersteund en daarover in haar memorie na voeging (nr. 107-108) onder meer het volgende opgemerkt:
‘In de onderhavige zaak gaat het om de immuniteit van jurisdictie van de Republiek met betrekking tot de vraag of de wijze waarop de Republiek Samruk heeft opgericht en ingericht misbruik behelst. De beantwoording van deze vraag is niet voorbehouden aan de Nederlandse rechter, aangezien de oprichting van een rechtspersoon waarin door de Republiek Kazachse staatsdeelnemingen worden ondergebracht een soevereine handeling van de Kazachse Staat betreft. Ten aanzien van immuniteit van jurisdictie geldt een presumptie van immuniteit waarbij het aan de beslaglegger is om te stellen en aan te tonen dat sprake is van een uitzondering op de hoofdregel van immuniteit van jurisdictie. De beslaglegger, in casu [verweerder 1] , heeft niet gesteld laat staan bewezen dat er sprake is van een uitzondering op deze hoofdregel van immuniteit van jurisdictie.
Ten overvloede wijst de Republiek erop dat de oprichting van Samruk een typische overheidshandeling is, een zogenoemde ‘acta iure imperii’ en niet een handeling waarmee de Republiek op voet van gelijkheid deelneemt met particulieren aan het economisch verkeer (een ‘acta iure gestiones’). Het is immers voorbehouden aan de Kazachse overheid om een SWF als Samruk Holding en Kazyna Fund op te richten en die fondsen te fuseren tot Samruk. De toelichting op art. 5 van het VN-Verdrag bevestigt dat dergelijke handelingen onder de immuniteit van jurisdictie vallen: “There is common agreement that for acts performed in the exercise of the prerogatives de la puissance publique or “sovereign authority of the State”, there is undisputed immunity”.’
3.22
Hoewel Samruk in de eerste volzin van de hierboven opgenomen passage uit nr. 147 van de memorie van grieven de essentie van het oordeel van de voorzieningenrechter ten onrechte heeft aangemerkt als misbruik van recht door Kazachstan, blijkt uit hetgeen zij vervolgens heeft aangevoerd onmiskenbaar dat de grief is gericht tegen de overweging van de voorzieningenrechter in rov. 4.7 dat aangenomen moet worden dat Samruk door Kazachstan is opgericht met (ten minste mede) het doel om haar vermogen buiten de greep van schuldeisers van Kazachstan te houden. Hiervan uitgaande is het onbegrijpelijk dat het hof de grief primair heeft verworpen vanwege een gebrek aan feitelijke grondslag in het vonnis van de voorzieningenrechter. Voorts laat het gestelde in de memorie van grieven geen andere conclusie toe dan dat het (door Kazachstan ondersteunde) beroep van Samruk op immuniteit van jurisdictie betrekking heeft op het overheidshandelen van Kazachstan (te weten de oprichting van Samruk) en niet op het handelen van Samruk zelf. Het hof heeft dit betoog miskend door te oordelen dat de handeling van Samruk (het beroep op haar juridische zelfstandigheid jegens [verweerders] ) naar haar aard niet de uitoefening van een typische overheidshandeling betreft, maar de uitoefening van een commerciële activiteit. Dit oordeel kan de verwerping van grief 13 niet dragen, zodat de motiveringsklachten van de onderdelen 2.1 en 2.2 op zichzelf terecht zijn voorgedragen.
3.23
Het slagen van de klachten kan echter bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden, hetgeen ik in het vervolg uiteen zal zetten.
3.24
Het aan staten toekomende recht op immuniteit van jurisdictie met betrekking tot het typisch publieke handelen van staten (‘acta iure imperii’) behoort tot het internationaal gewoonterecht.20.Het recht op immuniteit van jurisdictie van staten is tevens opgenomen in de (op dit geschil niet van toepassing zijnde) Europese Overeenkomst inzake de immuniteit van Staten (Trb. 1973, 43; hierna: Europese Overeenkomst) en het nog niet in werking getreden en nog niet door Nederland geratificeerde Verdrag van de Verenigde Naties inzake de immuniteit van rechtsmacht van staten en hun eigendommen (Trb. 2010, 272; hierna: VN-Verdrag).21.Immuniteit van jurisdictie houdt in dat nationale gerechten geen rechtsmacht kunnen uitoefenen in een geding tegen een vreemde staat (vgl. art. 5 en 6 lid 1 VN-Verdrag).22.Een beroep op immuniteit van jurisdictie betreft derhalve het verweer dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft om kennis te nemen van een geschil, welk verweer op grond van art. 11 Rv tijdig (vóór alle weren ten gronde) moet worden gevoerd.23.
3.25
Uit de hierboven geciteerde passages uit de memorie van grieven en de memorie na voeging volgt dat het door Samruk en Kazachstan (overigens eerst in hoger beroep gedane) beroep op immuniteit van jurisdictie niet is gedaan om de jurisdictie van de Nederlandse rechter aan te vechten om kennis te nemen van de onderhavige vordering tot opheffing van het beslag. Die vordering is namelijk door Samruk zelf ingesteld en is door Kazachstan, die zich in de procedure heeft gevoegd aan de zijde van Samruk, ondersteund. Daarmee hebben zij zich onderworpen aan de rechtsmacht van de Nederlandse rechter (vgl. art. 1 lid 1 Europese Overeenkomst en art. 8 VN-Verdrag). De strekking van het betoog van Samruk en Kazachstan is echter dat de Nederlandse rechter in het kader van de beoordeling van de vordering van Samruk en het verweer daartegen, niet bevoegd is de rechtmatigheid van de oprichting van Samruk door Kazachstan te onderzoeken, omdat dit betreft een soevereine overheidshandeling van Kazachstan volgens haar eigen wetgeving en op haar eigen territoir. Het betoog impliceert dat de Nederlandse rechter moet uitgaan van de rechtmatigheid van die oprichting, althans deze handeling van de soevereine staat Kazachstan dient te respecteren. Dit betoog vertoont verwantschap met een beroep op immuniteit van jurisdictie, maar betreft in feite – zoals ook [verweerders] menen24.– een beroep op de ‘act-of-state-doctrine’.25.
3.26
De in de Verenigde Staten van Amerika26.en het Verenigd Koninkrijk27.toegepaste act-of-state-doctrine houdt in dat de nationale rechter (in beginsel) geen oordeel mag uitspreken over de rechtmatigheid en geldigheid van overheidshandelingen (‘acta iure imperii’) van erkende vreemde staten verricht op het territoir van die vreemde staat. De doctrine, die niet zo zeer voortvloeit uit respect voor de soevereiniteit van andere staten maar vooral uit het beginsel van machtenscheiding op het terrein van buitenlandse zaken, heeft tot gevolg dat overheidshandelingen van vreemde staten verricht op hun eigen territoir moeten worden gerespecteerd.28.Het verschil tussen het leerstuk van immuniteit van jurisdictie en de act-of-state-doctrine is dat het eerste leerstuk procesrechtelijk van aard is (met eventueel als consequentie dat de rechter onbevoegd is om van het geschil kennis te nemen), terwijl het tweede leerstuk betrekking heeft op de materiële beoordeling van het geschil (de rechter moet bij die beoordeling uitgaan van de rechtmatigheid en geldigheid van een handeling van een vreemde staat).29.Anders dan bij immuniteit dwingt het internationale (gewoonte)recht niet tot toepassing van de act-of-state-doctrine. Iedere staat heeft de bevoegdheid om zelf te bepalen welke rechtsgevolgen hij in zijn rechtsgebied toekent aan overheidshandelingen van vreemde mogendheden.30.In 1969 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat er geen volkenrechtelijke regel bestaat die de Nederlandse rechter verbiedt te oordelen of een door een staat verrichte onteigening (‘naasting’) al dan niet in strijd zou zijn met het volkenrecht.31.
3.27
Uit het voorgaande volgt dat het door Samruk en Kazachstan in hoger beroep gevoerde betoog dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is de rechtmatigheid van de oprichting van Samruk door Kazachstan te onderzoeken, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Bij deze stand van zaken heeft Samruk geen belang bij vernietiging van het oordeel van het hof ten aanzien van Samruks beroep op immuniteit van jurisdictie. De overige klachten van onderdeel 2 behoeven daarom geen bespreking meer.
3.28
Onderdeel 3 valt in zes subonderdelen uiteen en is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 3.7 over Samruks beroep op immuniteit van executie in grief 14, welk beroep is gedaan voor het geval dat moet worden uitgegaan van de vereenzelviging van Samruk met Kazachstan.
3.29
Onderdeel 3.1 is gericht tegen het oordeel van het hof dat het betoog van Samruk feitelijke grondslag mist, omdat de voorzieningenrechter Samruk en Kazachstan niet heeft vereenzelvigd. Het onderdeel betoogt dat, hoewel geen sprake is van vereenzelviging, het hof grief 14 inhoudelijk had moeten beoordelen. Grief 14 kan redelijkerwijs niet anders worden uitgelegd dan dat het beroep op immuniteit van executie wordt gedaan voor het geval dat het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in stand blijft dat [verweerders] voor hun vordering op Kazachstan verhaal kunnen zoeken op het vermogen van Samruk, aldus het onderdeel.
3.30
De onderdelen 3.2-3.6 keren zich tegen het ten overvloede gegeven oordeel van het hof dat Samruk – indien (veronderstellenderwijs) ervan wordt uitgegaan dat Samruk en Kazachstan moeten worden vereenzelvigd – niet kan worden gevolgd in haar betoog dat zij zich mag beroepen op immuniteit van executie.
3.31
De voorzieningenrechter heeft in rov. 4.9 van het vonnis van 5 januari 2018 overwogen dat voorshands aannemelijk is dat Samruk misbruik maakt (in de zin van art. 8 Civil Code) van haar in beginsel bestaande bevoegdheid zich tegenover [verweerders] op haar juridische zelfstandigheid te beroepen. Het hof heeft zich in rov. 3.11 – in cassatie onbestreden – bij het oordeel van de voorzieningenrechter aangesloten. Samruk heeft een beroep op immuniteit van executie gedaan, voor zover sprake is van vereenzelviging van Samruk met Kazachstan.32.Het hof heeft in rov. 3.7 en 3.11 onbestreden overwogen dat van vereenzelviging geen sprake is, zodat het betoog van Samruk en daarmee grief 14 feitelijke grondslag mist. Ik merk nog op dat de uitleg van grieven door de appelrechter slechts in cassatie op begrijpelijkheid kan worden getoetst.33.Het oordeel van het hof kan de verwerping van grief 14 zelfstandig dragen, zodat onderdeel 3.1 faalt.
3.32
Bij deze stand van zaken heeft Samruk geen belang bij de bespreking van de klachten van de onderdelen 3.2-3.6, die zijn gericht tegen het ten overvloede gegeven oordeel van het hof over immuniteit van executie. Samruk kan immers niet worden vereenzelvigd met Kazachstan, zodat aan haar geen beroep toekomt op de immuniteit van executie van Kazachstan (vgl. art. 2 lid 1 onder b (iii) van het VN-Verdrag).
3.33
De kwestie die door de onderdelen 3.2-3.6 aan de orde wordt gesteld, betreft de vraag of voor een beroep op immuniteit van executie de onmiddellijke bestemming van de goederen beslissend is. Hoewel voor de beslissing van het onderhavige cassatieberoep niet van belang, is voor de rechtsontwikkeling een oordeel van de Hoge Raad over deze kwestie wenselijk. Ik merk daarover het volgende op.
3.34
Het is vaste rechtspraak dat naar de thans in Nederland als ongeschreven volkenrecht aanvaarde regels de immuniteit van executie van vreemde staten niet absoluut is en dat staatseigendommen met een publieke bestemming in elk geval niet vatbaar zijn voor gedwongen executie.34.Het is niet vereist dat de staatseigendommen daadwerkelijk worden gebruikt voor publieke doeleinden.35.De Hoge Raad heeft in de zogenoemde ‘herfstarresten’ uit 201636.aansluiting gezocht bij art. 19 VN-Verdrag, dat naar zijn oordeel (grotendeels37.) kan worden aangemerkt als een vastlegging van internationaal gewoonterecht. Als uitgangspunt heeft te gelden dat conservatoire en executoriale maatregelen met betrekking tot eigendommen van vreemde staten zijn uitgesloten, tenzij en voor zover sprake is van een geval als bedoeld in art. 19 onderdeel a-c VN-Verdrag. Dit betekent kort gezegd dat eigendommen van een vreemde staat niet vatbaar zijn voor beslag en executie, tenzij (a) de staat daarmee heeft ingestemd, (b) de staat de eigendommen heeft aangewezen of gereserveerd ter voldoening van de vordering of (c) vastgesteld is dat de eigendommen in het bijzonder worden gebruikt of beoogd zijn voor gebruik door de staat voor andere dan niet-commerciële overheidsdoeleinden.
3.35
In lijn met art. 19, onderdeel c, VN-Verdrag heeft de Hoge Raad voorts tot uitgangspunt genomen dat staatseigendommen niet kunnen worden uitgewonnen, tenzij en voor zover is vastgesteld dat deze een bestemming hebben die daarmee niet onverenigbaar is. Volgens de Hoge Raad strookt dit uitgangspunt met de op het respecteren van de soevereiniteit van vreemde staten gerichte strekking van de immuniteit van executie. Daarbij past ook dat vreemde staten niet gehouden zijn om gegevens aan te dragen waaruit volgt dat hun eigendommen een bestemming hebben die zich tegen beslag en executie verzet en dat de stelplicht en de bewijslast met betrekking tot de vatbaarheid voor beslag en executie rusten op de schuldeiser. Het is aan de schuldeiser om gegevens aan te dragen aan de hand waarvan kan worden vastgesteld dat de goederen door de vreemde staat worden gebruikt of zijn bestemd voor, kort gezegd, andere dan publieke doeleinden.38.Voor ieder vermogensbestanddeel zal afzonderlijk moeten worden vastgesteld of dit het geval is.39.
3.36
In de literatuur is betoogd dat het voor een schuldeiser in de praktijk een vrijwel onmogelijke opgave is om te bewijzen dat een vermogensbestanddeel van een vreemde staat een andere dan een publieke bestemming heeft, omdat een schuldeiser veelal geen toegang zal hebben tot gegevens waaruit dat blijkt en voor (opbrengsten van) overheidseigendommen (zoals tegoeden uit schuldvorderingen) in het algemeen zal kunnen worden betoogd dat deze uiteindelijk in de staatskas vloeien om te worden aangewend voor publieke overheidsdoeleinden.40.Teneinde het bestemmingsvereiste werkbaar te houden is voorgesteld om het bestemmingscriterium aldus in te vullen dat de schuldeiser niet aannemelijk behoeft te maken dat de uiteindelijke bestemming niet-publiek is, maar slechts dat de onmiddellijke bestemming van het goed of het onmiddellijke gebruik van de opbrengsten daarvan niet-publiek is.41.Dit voorstel heeft bijval gekregen in de literatuur42.en navolging in de lagere rechtspraak43., zoals ook door het hof Amsterdam in de onderhavige zaak.
3.37
Voor de beantwoording van de vraag of deze invulling van het bestemmingscriterium kan worden gevolgd, dient te worden gekeken naar art. 19, aanhef en onderdeel c, VN-Verdrag.44.Het artikel bepaalt, voor zover thans relevant, het volgende:
‘No post-judgment measures of constraint, such as attachment, arrest or execution, against property of a State may be taken in connection with a proceeding before a court of another State unless and except to the extent that: (…)
c) it has been established that the property is specifically in use or intended for use by the State for other than government non-commercial purposes and is in the territory of the State of the forum (…).’ (mijn curs., A-G)
In de Nederlandse vertaling:
‘Tegen eigendommen van een staat mogen geen executiemaatregelen worden getroffen zoals beslag, zekerheidsstelling of executie in verband met een geding voor een rechter van een andere staat, tenzij en voor zover: (…)
c) vastgesteld is dat de eigendommen in het bijzonder worden gebruikt of beoogd zijn voor gebruik door de staat voor andere dan niet-commerciële overheidsdoeleinden en zich bevinden op het grondgebied van de staat van het forum (…).’ (mijn curs., A-G)
3.38
Uit de toelichting op de Draft Articles van de International Law Commission (ILC) uit 1991, waarop het VN-Verdrag is gebaseerd, blijkt dat met het gebruik van het woordje ‘is’ in art. 19 onderdeel c (‘is specifically in use or intended for use’) is beoogd tot uitdrukking te brengen dat de eigendommen in het bijzonder worden gebruikt of beoogd zijn voor gebruik door de staat voor andere dan niet-commerciële overheidsdoeleinden ten tijde van het instellen van de procedure tot beslag of executie.45.Het peilmoment voor de vaststelling van de bestemming van een bepaald goed is dus het moment van het (instellen van de procedure voor het) treffen van conservatoire dan wel executoriale maatregelen. Uit de toelichting van de ILC blijkt niet wanneer precies sprake is van een eigendom die in het bijzonder wordt gebruikt of is beoogd voor gebruik voor, kort gezegd, niet-publieke doeleinden. Art. 21 lid 1 VN-Verdrag noemt vijf categorieën van eigendommen die niet kunnen aangemerkt als eigendommen als bedoeld in art. 19, onderdeel c, VN-Verdrag (kort gezegd: eigendommen ten behoeve van diplomatieke vertegenwoordigingen, militaire eigendommen, eigendommen van een centrale bank, cultureel erfgoed, objecten van wetenschappelijk, cultureel of historisch belang). Voor andere categorieën eigendommen is de beoordeling aan de rechter van de forumstaat overgelaten.46.
3.39
De rechter behoeft naar mijn mening bij de beoordeling of een eigendom is beoogd voor gebruik voor niet-publieke doeleinden, als bedoeld in art. 19, onderdeel c, VN-Verdrag, niet beslissend te achten wat de uiteindelijke (ultieme) bestemming van een goed is. Het bezwaar, dat ook in de literatuur wordt genoemd, is dat ten aanzien van alle vermogensbestanddelen die een staat gebruikt voor commerciële doeleinden, kan worden betoogd dat de opbrengsten daarvan uiteindelijk in de staatskas vloeien en dus uiteindelijk toch bestemd zijn om te worden aangewend voor publieke overheidsdoeleinden. Indien de uiteindelijke bestemming van een vermogensbestanddeel doorslaggevend is, zal de uitzondering voor eigendommen die worden gebruikt of zijn beoogd voor gebruik voor niet-publieke doeleinden niet meer dan een lege huls blijken. In feite zal dan alsnog sprake zijn van absolute staatsimmuniteit van executie, hetgeen in strijd is met de in het internationale gewoonterecht aanvaarde uitzondering voor eigendommen bestemd voor (kort gezegd) ‘commercial use’. Naast het daadwerkelijke gebruik van de vermogensbestanddelen is het gebruik bepalend dat ten tijde van het instellen van de conservatoire of executoriale maatregelen kenbaar en rechtstreeks is beoogd. Indien een staat eigendommen ten tijde van het beslag of de executie niet rechtstreeks (of in de direct nabije toekomst) nodig heeft voor de uitoefening van haar soevereine taken, vormt de beslaglegging/executie immers geen onevenredige inbreuk op de soevereiniteit van die staat.47.De in de literatuur voorgestelde en in de lagere rechtspraak toegepaste ‘onmiddellijke bestemming’ van de goederen biedt naar mijn mening een bruikbaar criterium.48.
3.40
Ik wijs erop dat uit het reeds aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2013 (X/Staat) zou kunnen worden afgeleid dat immuniteit van executie ook gevallen omvat waarin de vreemde staat het goed ‘op enig moment’ in gebruik wil nemen voor publieke doeleinden.49.De zinsnede ‘op enig moment’ impliceert dat ook goederen die (niet onmiddellijk, maar) uiteindelijk bestemd zijn voor overheidsdoeleinden immuun zijn voor executie. Opmerking verdient echter dat deze uitspraak betrekking had op eigendommen als bedoeld in art. 21 VN-Verdrag (een ambassadegebouw, te weten goederen ten behoeve van de diplomatieke dienst), waarvoor in het algemeen immuniteit van executie geldt. Voor andere eigendommen zou een meer liberale lijn kunnen worden overwogen, waarbij de (voldoende) onmiddellijke bestemming van het goed doorslaggevend is, althans dat voor het aannemen van de in art. 19, onderdeel c, VN-Verdrag bedoelde uitzondering de uiteindelijke bestemming van het vermogensbestanddeel niet (zonder meer) bepalend is.
3.41
Indien het voorgaande wordt toegepast op de zaak die thans in cassatie aan de orde is, volgt daaruit dat het hof terecht tot uitgangspunt heeft genomen dat [verweerders] aannemelijk moeten maken dat de onmiddellijke (niet de uiteindelijke of ultieme) bestemming van de goederen (de aandelen van Samruk in KMGK) een andere dan publieke bestemming is. Evenmin onjuist of onbegrijpelijk is dat het hof bij de beoordeling van de onmiddellijke bestemming van de (opbrengsten van de) aandelen van Samruk in KMGK het onmiddellijke commerciële doel van Samruk heeft betrokken en niet het uiteindelijke doel van Samruk als ‘Sovereign Wealth Fund’ (verhoging van de welvaart van het land Kazachstan). Als het uiteindelijke doel van een staatsfonds of ‘Sovereign Wealth Fund’ steeds beslissend zou zijn, zouden de bezittingen van dergelijke entiteiten immers altijd immuun zijn voor executie. Daarmee zou een dergelijk staatsfonds een verdergaande immuniteit genieten dan de staat zelf. Dat kan niet de bedoeling zijn. Beslissend is wat de bestemming is van de vermogensbestanddelen. Indien het staatsfonds (hoofdzakelijk) commerciële activiteiten verricht, kan worden vermoed dat goederen van deze entiteit een commerciële niet-publieke bestemming hebben.50.Of al dan niet commerciële activiteiten worden verricht kan onder omstandigheden worden afgeleid uit het doel van de onderneming, zoals het hof in rov. 3.7 kennelijk heeft gedaan.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑06‑2020
Zie rov. 3.1 van het bestreden arrest van het hof Amsterdam van 7 mei 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:1566, JOR 2019/242, m.nt. C.G. van der Plas.
Verdrag inzake het Energiehandvest, gesloten op 17 december 1994 te Lissabon, Trb. 1995, 108 (Engelse en Franse authentieke teksten) en Trb. 1995, 20 (Nederlandse vertaling).
Zie voor de (gemotiveerde) beschikking van de voorzieningenrechter productie 3 bij de inleidende dagvaarding van Samruk.
ECLI:NL:GHAMS:2018:4155.
ECLI:NL:RBAMS:2018:795.
ECLI:NL:GHAMS:2018:1876.
De procesinleiding in cassatie is op 2 juli 2019 ingediend (art. 339 lid 2 jo. art. 402 lid 2 Rv) .
Zie de schriftelijke toelichting van [verweerders] onder nr. 31-59.
Zie de conclusie van A-G Strikwerda onder 3.13-3.14 vóór HR 17 maart 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD0680, NJ 1990/427, m.nt. J.C. Schultsz; Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/124-125; B.T.M. van der Wiel (red.), Cassatie (Serie Burgerlijk Proces & Praktijk, nr. 20), 2019, nr. 84.
Zie o.a. HR 4 juni 1915, ECLI:NL:HR:1915:121, NJ 1915, p. 865; HR 9 november 1990, ECLI:NL:HR:1990:AC1105, NJ 1992/212, m.nt. W.M. Kleijn, rov. 5.2.4; HR 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8197, NJ 2003/483, m.nt. P. Vlas, rov. 5.3; HR 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO1979, NJ 2011/8, rov. 5.1; HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1522, NJ 2013/235, m.nt. Th. M. de Boer, rov. 3.6; L. Strikwerda & S.J. Schaafsma, Inleiding tot het Nederlandse internationaal privaatrecht, 2019, nr. 101; Asser/Vonken 10-I 2018/395, 404.
Zie HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1522, NJ 2013/235, m.nt. Th.M. de Boer, rov. 3.6.
Zie ook Kamerstukken II 2009/10 (Vaststellings- en Invoeringswet Boek 10 BW), 32137, 3, p. 10.
Zie ook het advies over algemene bepalingen Wet IPR, uitgebracht door de Staatscommissie IPR, 2002, nr. 31, overgenomen in: M.H. ten Wolde e.a., Parl. Gesch. BW Boek 10 2014/II.4.2, nr. 31; Asser/Vonken 10-I 2018/402; X.E. Kramer, Het kort geding in internationaal perspectief, diss. Leiden 2001, p. 321, 323 en 329; C.G. van der Plas, in: P. Vlas en M. Zilinsky (red.), SDu Commentaar Internationaal Privaatrecht (Boek 10 BW), 2020, art. 10:2 BW, aant. C 5.
Zie over de maatstaven en beoordeling in het kader van een opheffingskortgeding: Asser Procesrecht/Boonekamp 6 2020/204-207.
Zie de memorie van antwoord onder nr. 51-58; de pleitnota van [verweerders] in hoger beroep onder nr. 7c).
Naar Nederlands recht leidt misbruik maken van het identiteitsverschil tussen twee rechtspersonen (of tussen een natuurlijk persoon en een of meer rechtspersonen) tot een onrechtmatige daad en in de regel tot een verplichting tot schadevergoeding. Volgens de Hoge Raad kan slechts in uitzonderlijke gevallen van misbruik vereenzelviging van de betrokken rechtspersonen - waarbij het identiteitsverschil volledig wordt weggedacht - de meest aangewezen vorm van redres zijn. Zie HR 13 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7480, NJ 2000/698, m.nt. J.M.M. Maeijer (Rainbow/Ontvanger); HR 7 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2285, NJ 2017/124, m.nt. P. van Schilfgaarde (Resort of the World/Maple Leaf).
Zie memorie van antwoord onder nr. 96, 98-102.
Zie o.a. de memorie van antwoord onder nrs. 99 en 101; de appelpleitnota van [verweerders] onder nrs. 5 en 15.
Zie MvA, nr. 101: ‘Hieruit volgt dat de hierboven beschreven wijze van crediteursbenadeling niet louter theoretisch mogelijk is geworden door (de oprichting en) het gebruik door Kazachstan van marionetten-entiteit Samruk, maar tevens dat Samruk ook daadwerkelijk wordt aangewend door Kazachstan om vermogen, dat feitelijk-economisch aan Kazachstan toebehoort, buiten de greep van [verweerders] als crediteuren te houden.’ Zie voorts de appelpleitnota van [verweerders] onder 15: ‘Door bij uitstek commercieel vermogen onder te brengen in een andere, door haar gecontroleerde entiteit (Samruk), waardoor Kazachstan daarover kan beschikken alsof het haar eigen vermogen is en waar gewenst Samruk ter bescherming van dat vermogen een beroep kan laten (sic) doen op haar juridische zelfstandigheid, wordt per definitie een resultaat bereikt waarmee Kazachstan dat vermogen buiten de greep van haar crediteuren kan houden zonder zelf die greep op dat vermogen te verliezen.’
Zie IGH 3 februari 2012, ICJ Rep. 2012 (Jurisdictional Immunities of the State (Germany v Italy; Greece Intervening)), paragraaf 56.
Zie HR 1 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3054, NJ 2019/137, m.nt. A.I.M. van Mierlo, JBPr 2018/17, m.nt. S.S. Leinders, JOR 2018/59, m.nt. C.G. van der Plas, JIN 2018/15, m.nt. M. Teekens, rov. 3.4.2.
Vgl. ook het IGH in het hiervoor genoemde Jurisdictional Immunities of the State-arrest, paragraaf 113: ‘The rules of customary international law governing (…) jurisdictional immunity (understood stricto sensu as the right of a State not to be the subject of judicial proceedings in the courts of another State) (…).’
Zie HR 17 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:732, NJ 2019/354 m.nt. Th.M. de Boer, rov. 4.1.4.
Zie schriftelijke toelichting van [verweerders] onder nr. 139-140 en 142.
Zie ook C.G. van der Plas in haar noot bij het bestreden arrest in JOR 2019/242, onder nr. 3.
Zie U.S. Supreme Court, Underhill v. Hernandez, 168 U.S. 250 (1897); U.S. Supreme Court, Banco Nacional de Cuba v. Sabbatino, 376 U.S. 398 (1964).
Zie UK Supreme Court, Rahmatullah (Respondent) v Ministry of Defence and another (Appellants) [2017] UKSC 1 and [2017] UKSC 3.
Zie hierover uitgebreid C. Flinterman, De Act of State doctrine, diss. Leiden, 1981; P.H. Kooijmans, Internationaal publiekrecht in vogelvlucht, 2008, p. 78-81; Rosanne van Alebeek, in: Nathalie Horbach, René Lefeber, Olivier Ribbelink (red.) Handboek Internationaal recht, 2007, p. 236-237; C.G. van der Plas, De taak van de rechter en het IPR (diss. Nijmegen), 2005, p. 363 e.v.
Zie voor een uitvoerige vergelijking tussen het leerstuk van de staatsimmuniteit en de act-of-state-doctrine Hazel Fox & Philippa Webb, The Law of State Immunity, 2013, p. 50-74.
Zie o.a. A. Nollkaemper, Kern van het internationaal publiekrecht, 2019, nr. 342-343; N.J. Schrijver, Internationaal publiekrecht als wereldrecht. Een inleiding, 2018, p. 100-101; Kooijmans, a.w., p. 80.
Zie HR 17 oktober 1969, ECLI:NL:HR:1969:AB5108, NJ 1970/428, m.nt. H.F. van Panhuys; zie ook Van der Plas, diss., p. 511.
Zie de toelichting op grief 14, nr. 149: ‘(…) bestaat er geen enkele grond, feitelijk of juridisch, voor de vereenzelviging van Samruk met Kazachstan, maar als men daar veronderstellenderwijs van uitgaat, wordt subsidiair het leerstuk van immuniteit van executie relevant’, en nr. 158: ‘Voor de goede orde: het verweer van immuniteit van executie wordt uiterst subsidiair gevoerd. Samruk stelt zich primair op het standpunt dat zij niet met Kazachstan kan worden vereenzelvigd’.
Zie Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/116-118.
Zie o.a. HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:45, NJ 2014/453, m.nt. Th.M. de Boer, rov. 3.6.1 (X/Staat); HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1387, NJ 2010/525, m.nt. Th.M. de Boer, JBPR 2008/51, m.nt. L.P. Broekveldt (Azeta/JCR en Staat), rov. 3.5.
Zie het arrest in de zaak X/Staat, reeds aangehaald, rov. 3.6.1.
HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2236, NJ 2017/190, m.nt. Th.M. de Boer, JBPR 2017/6, m.nt. S.S. Leinders, JOR 2016/353, m.nt. C.G. van der Plas, JIN 2016/201, m.nt. M. Teekens (Morning Star/Gabon); HR 14 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2016:2371, NJ 2017/192, m.nt. Th.M. de Boer, JBPR 2017/31, m.nt. S.S. Leinders (N.N./Staat); HR 14 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2354, NJ 2017/191, m.nt. Th.M. de Boer, JIN 2016/226, m.nt. E.J.H. Zandbergen (Staat/Servaas).
De Hoge Raad heeft in rov. 3.4.6 van het Morning Star-arrest uitdrukkelijk in het midden gelaten of het samenhangvereiste aan het slot van art. 19, onderdeel c, VN-Verdrag dat voorschrijft dat executiemaatregelen uitsluitend mogen worden getroffen tegen eigendommen die verband houden met de entiteit waartegen het geding zich richtte, een regel van internationaal gewoonterecht is.
Zie het Morning Star-arrest, rov. 3.4.8, 3.5.2-3.5.3; het arrest in de zaak N.N./Staat, rov. 3.4.2; het arrest in de zaak Staat/Servaas, rov. 3.4.2.
Zie HR 1 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3054, NJ 2019/137 m.nt. A.I.M. van Mierlo (Irak/ […]), rov. 3.7.2.
Zie C.M.J. Ryngaert, Staatsimmuniteit van executie: beslagmogelijkheden voor crediteuren na de herfstarresten van de Hoge Raad (2016), TCR 2017/3, p. 111-118; C.J.M. Ryngaert & A.W. Jongbloed, De beslagrechtelijke immuniteit van vreemde staten na de herfstarresten van de Hoge Raad (2016), BER 2016/159; M.C. van Leyenhorst, Immuniteit van executie: tijd voor een koerswijziging, in: M. van Zanten & S. van der Putten (red.), Compendium beslag- en executie, 2018, p. 773-814; Th.M. de Boer in zijn noot bij de herfstarresten in NJ 2017/192; Fox & Webb, a.w., p. 513.
Zie Ryngaert, t.a.p., p. 116 e.v.
Zie F.H.J. Mijnssen & A.I.M. van Mierlo, Materieel beslagrecht (Mon. Pr. nr. 10) 2018/1.17; Van Mierlo onder nr. 8 van zijn noot bij HR 1 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3054, NJ 2019/137.
Zie naast het bestreden arrest ook: Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba 19 maart 2019, ECLI:NL:OGHACMB:2019:86, rov. 2.12; Hof Amsterdam 31 juli 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:2736, rov. 3.9; Rb. Den Haag 18 oktober 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:11906, rov. 5.36; Rb Amsterdam 8 september 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:7730, rov. 3.6
Het Internationaal Gerechtshof heeft zich nog niet uitgelaten over de gewoonterechtelijke status van art. 19, onderdeel c, VN-Verdrag. In de reeds aangehaalde uitspraak inzake Jurisdictional Immunities of the State (para. 118) heeft het IGH alleen aanvaard dat voor het leggen van beslag op goederen van vreemde staten is vereist dat de goederen ‘in gebruik’ zijn voor andere dan publieke overheidsdoeleinden (‘the property in question must be in use for an activity not pursuing government non‑commercial purposes’).
Zie ILC, Draft articles on Jurisdictional Immunities of States and Their Property, with commentaries, 1991, art. 18, aant. 11, te raadplegen via https://legal.un.org/docs/?path=../ilc/texts/instruments/english/commentaries/4_1_1991.pdf&lang=EF: ‘The use of the word 'is ' in paragraph 1 (c) indicates that the property should be specifically in use or intended for use by the State for other than government non-commercial purposes at the time the proceeding for attachment or execution is instituted’. Zie ook Roger O’Keefe & Christian J. Tams (eds.), The United Nations Convention on Jurisdictional Immunities of States and Their Property, A commentary, 2013, art. 19, aant. 3.2.C. onder (ii).
Zie ook Enno Ruppert, State Immunity in Dutch Civil Proceedings, 2017, p. 202.
Vgl. J. Spiegel, Vreemde staten voor de Nederlandse rechter, diss. VU, 2001, p. 105.
Deze benadering wordt ook in Duitsland gevolgd, zie Bundesverfassungsgericht 13 december 1977 BVerfGE 46, 342 (Philippine Embassy Bank Account); Bundesverfassungsgericht 12 april 1983, BVerfGE 64, 1 (National Iranian Oil Company). Zie ook Fox & Webb, a.w., p. 513; A.C. Hahn, State Immunity and Veil Piercing in the Age of Sovereign Wealth Funds, Schweizerische Zeitschrift für Wirtschafts- und Finanzmarktrecht (SZW/RSDA) 2012, p. 115.
Zie rov. 3.6.2: ‘Aldus bestrijkt immuniteit van executie mede een goed dat is bestemd om (op enig moment) te worden gebruikt in de uitoefening van werkzaamheden van de diplomatieke zending van de buitenlandse staat, maar ten tijde van het treffen van de executiemaatregelen niet daadwerkelijk als zodanig in gebruik is.’
Vgl. ook Spiegel, a.w., p. 211.
Beroepschrift 09‑08‑2019
PROCESINLEIDING IN CASSATIE
Eiser:
Samruk-Kazyna JSC,
een rechtspersoon naar buitenlands recht, gevestigd te Astana, Kazachstan (‘Samruk’), Samruk kiest woonplaats bij Houthoff, gevestigd te (1082 MA) Amsterdam aan het Gustav Mahlerplein 50, van welk kantoor de advocaten bij de Hoge Raad mrs. A.E.H. van der Voort Maarschalk, B.T.M. van der Wiel en A. Stortelder als zodanig Samruk vertegenwoordigen in deze cassatieprocedure.
Verweerders (‘[verweerders] c.s.’):
- 1.
[verweerder 1],
wonende te [woonplaats], Moldavië,
- 2.
[verweerder 2],
wonende te [woonplaats], Moldavië,
- 3.
Ascom Group S.A.,
een rechtspersoon naar buitenlands recht, gevestigd te Chisinau, Moldavië, en
- 4.
Terra Raf Trans Traiding Ltd,
een rechtspersoon naar buitenlands recht, gevestigd te Gibraltar.
Bestreden arrest
Samruk stelt cassatieberoep in tegen het eindarrest, gewezen op 7 mei 2019, van het Gerechtshof te Amsterdam (het ‘hof’), in de zaak met zaaknummer 200.234.096/01 KG, tussen Samruk als appellant en [verweerders] c.s. als geïntimeerden (het ‘arrest’).
Verschijningsdatum verweerders
[verweerders] c.s. worden opgeroepen om ten laatste op vrijdag 9 augustus 2019, om 10.00 uur 's ochtends, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen op de zitting van de enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad in diens gebouw aan het Korte Voorhout 8 te Den Haag. De enkelvoudige civiele kamer behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden om 10.00 uur 's ochtends.
Middel van cassatie
Samruk voert tegen het arrest het volgende middel van cassatie aan:
Schending van het recht en/of verzuim van wezenlijke vormen doordat het hof heeft overwogen en beslist als in het arrest is weergegeven, zulks op de volgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen gronden.
1. Gebrekkig misbruikoordeel
1.1.
In rov. 3.9 stelt het hof de inhoud van het Kazachs recht vast alsof het hierbij om door Samruk te bewijzen feiten gaat.1. Daarmee miskent het hof dat, ook in kort geding, zijn taak is ambtshalve de inhoud van het toepasselijke recht vast te stellen (artikel 25 Rv en 10:2 BW). Aan die taak doet de aard van het kort geding niet af, althans niet in die zin dat de rechter de inhoud van het toepasselijke buitenlandse recht kan vaststellen alsof het om feiten gaat. Op basis van zijn onjuiste aanpak neemt het hof de mogelijkheid aan dat naar het recht van Kazachstan misbruik van recht grond kan vormen voor het maken van een uitzondering op de hoofdregel dat een rechtspersoon (zoals Samruk) niet aansprakelijk is voor een vordering op haar aandeelhouders en/of bestuurders (Kazachstan). Dit oordeel kan op grond van de hiervoor aangevoerde klacht niet in stand blijven.
1.2.
In rov. 3.9 oordeelt het hof dat naar het recht van Kazachstan uitgangspunt is dat een rechtspersoon in beginsel niet aansprakelijk is voor vorderingen op haar aandeelhouders en omgekeerd, en dat artikel 8 Civil Code hierop een uitzondering kan opleveren. Volgens het hof heeft Samruk hiertegen, onder verwijzing naar opinies van Klimkin en Suleimenov, ingebracht dat artikel 44.2 Civil Code in verbinding met artikel 3 JSC Wet hieraan in de weg staat, nog daargelaten dat artikel 8 Civil Code niet als grondslag voor aansprakelijkheid kan fungeren. Het hof oordeelt dat [verweerders] c.s. deze uitleg van het recht van Kazachstan gemotiveerd heeft betwist onder verwijzing naar opinies van Maggs en Vataev. In het licht daarvan heeft Samruk volgens het hof onvoldoende aannemelijk gemaakt dat ‘de bedoelde mogelijke uitzondering op de hoofdregel in dit geval (bij Samruk als JSC) niet opgaat’. Het hof gaat daarom uit van de mogelijkheid dat misbruik van recht naar Kazachs recht grond kan vormen voor het maken van een uitzondering op de hoofdregel dat een rechtspersoon (Samruk) niet aansprakelijk is voor vorderingen op haar aandeelhouders en/of bestuurders (Kazachstan). Samruk heeft in dit verband het volgende aangevoerd.
- a.
Voor een JSC geldt gelet op artikel 44.2 Civil Code in verbinding met artikel 3 JSC Wet geen uitzondering op de hoofdregel dat zij niet aansprakelijk is voor de schulden van haar aandeelhouders, ook niet op grond van artikel 8 Civil Code, dat bovendien niet kan dienen als grondslag voor aansprakelijkheid; de opinies van Maggs bieden ook geen steun voor het tegendeel, terwijl volgens de opinies van Vataev artikel 8 Civil Code alleen tot aansprakelijkheid van een vennootschap voor schulden van haar aandeelhouders kan leiden indien de aandeelhouder die vennootschap heeft opgericht ter benadeling van schuldeisers;2.
- b.
Kazachs recht biedt geen basis voor ‘vereenzelviging’ c.q. aansprakelijkheid van een vennootschap voor schulden van haar aandeelhouder, en [verweerders] c.s. hebben dit ook erkend, terwijl de door [verweerders] c.s. ingebrachte opinies dit niet tegenspreken.3.
In het licht van dit betoog van Samruk over Kazachs recht is, zonder nadere motivering, niet te begrijpen hoe het hof tot de conclusie kan komen dat misbruik van recht naar Kazachs recht grond kan vormen voor het maken van een uitzondering op de hoofdregel dat een rechtspersoon (Samruk) niet aansprakelijk is voor vorderingen op haar aandeelhouders en/of bestuurders (Kazachstan). De enkele, verder niet toegelichte verwijzing naar de over en weer ingebrachte opinies is, ook in een kortgedingprocedure als deze, geen voldoende motivering. Deze enkele verwijzing maakt namelijk niet inzichtelijk waarom, in weerwil van Samruks weliswaar door het hof deels genoemde, maar niet besproken argumentatie, artikel 8 Civil Code wel tot de mogelijkheid van aansprakelijkheid van een vennootschap (Samruk) voor de schulden van haar aandeelhouder (Kazachstan) leidt. In ieder geval is onbegrijpelijk dat het hof deze mogelijkheid ongeclausuleerd heeft aangenomen, terwijl Samruk heeft betoogd dat uit de door [verweerders] c.s. zelf ingeroepen opinies van Vataev volgt dat hiervan hooguit sprake kan zijn indien de aandeelhouder haar dochtervennootschap heeft opgericht ter benadeling van schuldeisers.4. Dit laatste is van belang omdat het hof het oprichtingsdoel van Samruk in rov. 3.10 in het midden heeft gelaten, zodat veronderstellenderwijs ervan mag worden uitgegaan dat Samruk niet is opgericht ter benadeling van schuldeisers.5. Dat het hof in rov. 3.7 en 3.11 heeft geoordeeld dat van vereenzelviging geen sprake is, doet niet eraan af dat het hiervoor genoemde motiveringsgebrek ook bestaat ten aanzien van het onder b bedoelde betoog van Samruk, omdat dit betoog, wat er ook zij van het gebruik van de term vereenzelviging, is gericht tegen het aannemen van de mogelijkheid van aansprakelijkheid van een vennootschap voor schulden van haar aandeelhouder, en het hof zulke aansprakelijkheid op grond van artikel 8 Civil Code mogelijk heeft geacht.
1.3.
Het hof is in rov. 3.9 t/m 3.12 bovendien buiten de grenzen van het partijdebat getreden, althans heeft het in strijd met art, 24 Rv de feitelijke grondslag van het verweer van [verweerders] c.s. aangevuld. Het betoog van [verweerders] c.s. luidde dat (i) op grond van de door de voorzieningenrechter genoemde omstandigheden — kort gezegd: het missen van feitelijk-economische zelfstandigheid en het oprichten van Samruk door Kazachstan met (ten minste mede) als doel om haar vermogen buiten de greep van schuldeisers te houden — naar Kazachs recht misbruik kan worden aangenomen6.en (ii) dat gelijkstelling van Samruk en Kazachstan (vereenzelviging) een passende vorm van redres vormt.7. Het hof heeft de door de voorzieningen-rechter genoemde omstandigheden min of meer overgenomen, maar daarbij het oprichtingsdoel in het midden gelaten (in rov. 3.10) en geoordeeld dat van vereenzelviging geen sprake is (rov. 3.7 en 3.11). Door niettemin te oordelen dat Samruk misbruik maakt van haar in beginsel bestaande bevoegdheid zich tegenover [verweerders] c.s. op haar juridische zelfstandigheid te beroepen en daaraan het rechtsgevolg te verbinden dat Samruks vermogen verhaal biedt voor een schuld van Kazachstan, is het hof buiten de grenzen van het partijdebat getreden, althans heeft het in strijd met art. 24 Rv de feitelijke grondslag van het verweer van [verweerders] c.s. aangevuld.
1.4.
Het hof acht in rov. 3.11 voorshands aannemelijk dat Samruk misbruik maakt — in de zin van artikel 8 Civil Code — van haar in beginsel bestaande bevoegdheid zich tegenover [verweerders] c.s. op haar juridische zelfstandigheid te beroepen. Blijkens rov. 3.10 legt het hof aan dat oordeel ten grondslag:
- a.
dat Samruk in haar verhouding tot Kazachstan feitelijk-economisch zelfstandigheid mist, in die zin dat Samruk zich tegenover Kazachstan niet op haar juridische zelfstandigheid kan beroepen om een eigen, van dat van (de politiek verantwoordelijken in) Kazachstan afwijkend, beleid te voeren (het ‘onzelfstandigheidsargument’); en
- b.
dat Samruk, wat er zij van het (formele) doel van oprichting van deze vennootschap, materieel in eik geval (mede) fungeert als middel om substantieel vermogen van Kazachstan buiten de greep van schuldeisers te houden doordat zij aandelen houdt in een aantal belangrijke Kazachse staatsdeelnemingen die, als zij zich jegens een schuldeiser van Kazachstan op haar juridische zelfstandigheid mag beroepen, niet voor verhaal door die schuldeiser vatbaar zijn, hoewel Kazachstan onder meer de ‘eindcontrole’ uitoefent over het vermogen van Samruk en de besteding ervan (het ‘vermogensscheidingsargument’).
Aldus heeft het hof zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Samruk werkt deze klacht hierna in de onderdelen 1.5–1.11 uit.
1.5.
[verweerders] c.s. heeft ongemotiveerd gesteld dat onder de door de voorzieningenrechter genoemde omstandigheden — kort gezegd: het missen van feitelijk-economische zelfstandigheid en het oprichten van Samruk door Kazachstan met (ten minste mede) als doel om haar vermogen buiten de greep van schuldeisers te houden — naar Kazachs recht misbruik kan worden aangenomen.8. Samruk heeft zich daartegenover op het standpunt gesteld dat voor misbruik in de zin van artikel 8 Civil Code door [verweerders] c.s. kwade trouw en specifieke handelingen die misbruik behelzen, moeten worden bewezen (behoudens bewijs van het tegendeel moet naar Kazachs recht worden uitgegaan van goede trouw).9. Ook uit de stellingen van [verweerders]
c.s. en de door hen ingeroepen opinies volgt dat een onoorbare intentie is vereist, althans dat meer nodig is dan de door het hof aan het misbruikoordeel ten grondslag gelegde argumenten. In de door [verweerders] c.s. ingeroepen opinies noemt de heer Vataev een onoorbaar oprichtingsdoel zoals schuldeisersbenadeling als relevant voor de misbruikvraag.10. Voorts heeft Samruk gewezen op het ontbreken van Kazachse jurisprudentie waaruit voortvloeit dat de omstandigheden die het hof heeft aangevoerd voldoende zijn om te concluderen dat het inroepen van juridische zelfstandigheid misbruik van recht oplevert.11.in het licht van deze niet (kenbaar) bij de beoordeling betrokken stellingen is (zonder nadere motivering) onbegrijpelijk hoe het hof tot het kennelijke oordeel is gekomen dat naar Kazachs recht op basis van de in subonderdeel 1.4 aangehaalde argumenten misbruik kan worden aangenomen, laat staan dat hiervan (zoals het hof in rov. 3.12 concludeert) in dit geval het rechtsgevolg kan zijn dat Samruks vermogen verhaal biedt voor een schuld van Kazachstan, Het oordeel is temeer onbegrijpelijk nu de oprichting van Samruk een legitiem doel had12. en het hof oordeelt (zie rov. 3.7 en 3.11) dat van vereenzelviging geen sprake is.
1.6.
Het onzelfstandigheidsargumenten het vermogensscheidingsargument kunnen op zichzelf noch tezamen de conclusie dragen dat Samruk misbruik maakt van haar bevoegdheid zich tegenover [verweerders] c.s. op haar juridische zelfstandigheid te beroepen. Beide argumenten en de gronden waarop het hof deze argumenten baseert, betreffen immers het bestaan en de inrichting van Samruk, en gaan daarom onder alle omstandigheden op. Uitgangspunt is, zoals het hof ook vaststelt, dat Samruk een rechtspersoon is en juridische zelfstandigheid heeft (rov. 3.8), dat Samruk in beginsel niet aansprakelijk is voor vorderingen op haar aandeelhouders en/of bestuurders. Volgens het hof zijn hierop uitzonderingen mogelijk op grond van misbruik van bevoegdheid (rov. 3.9). 's Hofs oordeel leidt evenwel ertoe dat een beroep van Samruk op haar juridische zelfstandigheid jegens derden steeds misbruik van bevoegdheid zou vormen. Aldus leidt 's hofs oordeel niet tot het aannemen van een uitzondering voor een bijzonder geval, maar tot het geheel tenietdoen van de juridische zelfstandigheid van Samruk. Dat is temeer onbegrijpelijk omdat de oprichting van Samruk een legitiem doel had13. en het hof oordeelt (zie rov. 3.7 en 3.11) dat van vereenzelviging geen sprake is.
1.7.
Bovendien heeft Samruk betoogd14. dat de positie van Samruk en haar verhouding tot (de regering van) Kazachstan is gebaseerd op en verankerd in de Kazachse wet, in lijn met de normen die gelden voor een Sovereign Wealth Fund als Samruk, en verwant aan de (indirecte, met waarborgen omklede) eindcontrole die een aandeelhouder van bijvoorbeeld een Nederlandse besloten vennootschap kan uitoefenen over (de besteding van) het vermogen en het bestuur van de vennootschap. Het hof had dit betoog van Samruk, anders dan het heeft gedaan, (kenbaar) bij zijn oordeel moeten betrekken, omdat dit betoog kan afdoen aan de conclusie dat Samruk misbruik van bevoegdheid maakt door zich op haar zelfstandigheid te beroepen. Niet (zonder meer) begrijpelijk is dat omstandigheden die hun grond vinden in Kazachs recht en in lijn zijn met internationale normen, de conclusie kunnen dragen dat sprake is van misbruik van bevoegdheid naar Kazachs recht.
1.8.
In het licht van de motiveringsklachten van subonderdelen 1.4–1.7 is ook onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd 's hofs oordeel in rov. 3.12 dat het vermogen van Samruk (nu, zoals in rov. 3.11 is geoordeeld, het voorshands aannemelijk is dat Samruk misbruik maakt van haar in beginsel bestaande bevoegdheid zich tegenover [verweerders] c.s. op haar juridische zelfstandigheid te beroepen), in beginsel vatbaar is voor verhaal door [verweerders] c.s., zonder dat volgens het hof (blijkens rov. 3.7 en rov. 3.11) gronden bestaan voor vereenzelviging. Het hof motiveert niet, althans niet voldoende kenbaar en begrijpelijk, waarom het door hem aangenomen misbruik in dit geval tot de door hem in rov. 3.9 (louter) ais mogelijkheid aangenomen consequentie van verhaal op vermogen voor een vordering op een aandeelhouder kan leiden.
1.9.
Het onzelfstandigheidsargument in rov. 3.10 is ontoereikend gemotiveerd in het licht van Samruks gemotiveerde betoog dat zij wel degelijk een voldoende zelfstandig beleid voert. Samruk heeft daartoe onder meer aangevoerd:
- a.
De aandeelhouders van Samruk hebben geen recht op haar vermogensbestanddelen.15.
- b.
Het door Samruk te realiseren doel is de verhoging van het nationale welzijn van de republiek Kazachstan door de langetermijnwaarde van de entiteiten binnen door haar gehouden belangen te verhogen en effectief te beheren16. De strategie wordt opgesteld door de board of directors, de enig aandeelhouder heeft (slechts) een goedkeuringsrecht.17. Samruk verricht haar activiteiten uitsluitend in overeenstemming met haar doel en de strategie.18.
- c.
De board of directors is onafhankelijk en bevat overigens (ook) onafhankelijke bestuurders, wier invloed groot is. Aan door hen aangevoerde bezwaren of bij hen gerezen zorgen is in het verleden altijd tegemoet gekomen.19.
- d.
Het is normaal dat bij Samruk als SWF overheidsfunctionarissen posities innemen binnen bepaalde organen van Samruk, waaronder die van voorzitter van de board of directors.20.
- e.
Het dagelijks bestuur wordt gevoerd door de management board, waarin geen overheidsfunctionarissen posities innemen. De regering van Kazachstan mag zich in beginsel — op basis van de overeenkomst met Samruk: Agreement on interaction between the government of the Republic of Kazakhstan and the Fund en de OECD Guidelines on Corporate Governance of State-Owned Enterprises — niet mengen in operationele activiteiten. Daaraan doet niet af dat Kazachstan als aandeelhouder voor bepaalde besluiten volgens de statuten een instructiebevoegdheid heeft.21.
- f.
De bevoegdheid bestuurders te ontslaan is een gebruikelijke bevoegdheid van de aandeelhouders.22.
- g.
De aandeelhoudersverhouding tussen Samruk en Kazachstan is in overeenstemming met hetgeen gebruikelijk is in dergelijke verhoudingen en kan dus niet (in relevante mate) bijdragen aan het oordeel dat van misbruik sprake is.23.
Aldus heeft Samruk aangevoerd dat zij op een voor een vennootschap waarvan alle aandelen in handen zijn van de staat gebruikelijke wijze een zelfstandig beleid heeft kunnen voeren in overeenstemming met haar statutaire doel. Het onzelfstandigheidargument behoefde in het licht van dat betoog nadere motivering, die evenwel ontbreekt.
1.10.
Het vermogensscheidingsargument in rov. 3.10 is ontoereikend gemotiveerd. Met de stellingen van Kazachstan (in de MnV) waarnaar het hof in rov. 3.10, slot verwijst heeft Kazachstan immers — kort gezegd — betoogd dat Samruk op advies van McKinsey is opgericht omdat het functioneren van de daarin onder te brengen staatsdeelnemingen achterbleef, onder meer vanwege achterblijvende kennis en ervaring van bestuurders en het uiteen lopen van de belangen van de bij de verschillende staatsdeelnemingen betrokken ministeries. De bedoeling van het naar buitenlands voorbeeld onderbrengen van de staatsdeelnemingen in Samruk en het aanstellen van bestuurders met voldoende tijd en kennis van de betreffende industrie, was het professionaliseren van de bedrijven en het naar een internationaal niveau brengen van het functioneren ervan.24. Nu het hof verwijst naar de volkomen legitieme en zakelijke overwegingen om de staatsdeelnemingen, waaronder KMGK, ruimschoots voordat het geschil tussen [verweerders] c.s. en Kazachstan begon, onder te brengen in Samruk, en in cassatie ervan moet worden uitgegaan dat het doel van de oprichting legitiem is,25. valt zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien waarom het logische en legitieme gevolg van die oprichting van Samruk en het daarin onderbrengen van staatsdeelnemingen — namelijk dat deze deelnemingen niet tot het vermogen van Kazachstan behoren en dus ook niet beschikbaar zijn voor verhaal door schuldeisers van Kazachstan — onoorbaar was, om een andere reden rechtens niet gerespecteerd behoort te worden, en/althans bij kan dragen aan de conclusie dat sprake is van misbruik van recht.
1.11.
Indien rov. 3.12 aldus moet worden uitgelegd dat het hof Kazachstan en Samruk toch wel heeft vereenzelvigd, (i) heeft het hof een met rov. 3.7 en 3.11 tegenstrijdig en daarom onbegrijpelijk oordeel gegeven en (ii) is het hof ten onrechte niet ingegaan op Samruks, weliswaar door het hof deels aangehaalde, gemotiveerde betoog26. dat zij niet met Kazachstan kan worden vereenzelvigd.
2. Immuniteit van jurisdictie
2.1.
In rov. 3.6 verwerpt het hof Samruks — in grief 13 subsidiair gedane — beroep op immuniteit van jurisdictie wegens (als eerste van twee gronden) gebrek aan feitelijke grondslag. Volgens het hof gaat grief 13 ten onrechte ervan uit dat de voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat Kazachstan misbruik van recht heeft gemaakt door Samruk op te richten, terwijl, aldus het hof, de voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat weliswaar Samruk juridisch zelfstandig is ten opzichte van Kazachstan, maar dat Samruk misbruik maakt van haar recht door zich op die zelfstandigheid te beroepen.
- a.
Het hof heeft hiermee ten eerste miskend dat de appelrechter dient te beoordelen of de argumentatie van de appellant tot een ander dictum moet leiden, en hij argumenten van appellant dus niet (zonder meer) ter zijde mag schuiven op de enkele grond dat deze uitgaan van een onjuiste lezing van het vonnis van de voorzieningenrechter.
- b.
Het hof heeft hiermee ten tweede een onbegrijpelijke uitleg gegeven aan rov. 4.7 van het vonnis van de voorzieningenrechter. Dat houdt, met name blijkens de slotzin van rov. 4.7, onmiskenbaar in dat Kazachstan Samruk heeft opgericht om haar vermogen buiten de greep van schuldeisers te houden, als (dragende) overweging voor de conclusie (in rov. 4.9) dat Samruk misbruik maakt van haar bevoegdheid zich tegenover [verweerders] c.s. op haar juridische zelfstandigheid te beroepen. Grief 13 richt zich met zoveel woorden tegen dit oordeel. Dat dit oordeel in die grief (§ 147, 1e volzin) wordt samengevat als ‘in essentie dat Kazachstan misbruik van recht heeft gemaakt door Samruk Holding en Kazyna , althans Samruk, op te richten’ doet daaraan niet af.
2.2.
Een tweede grond waarop het hof in rov. 3.6 grief 13 verwerpt is dat ‘uit de aard van deze handeling’ niet kan worden afgeleid dat Samruk een typische overheidstaak uitoefent, wel dat dit (dus) een commerciële activiteit betrof. Dit oordeel is evenzeer onbegrijpelijk omdat grief 13 onmiskenbaar ziet op het door de voorzieningenrechter aan zijn oordeel ten grondslag gelegde handelen van Kazachstan (bedoeld in rov. 4.7, slotzin van het vonnis). Op dat handelen ziet Samruks beroep op immuniteit van jurisdictie. Zij heeft niet gesteld dat zij zelf immuniteit van jurisdictie heeft, maar het fundamenteel daarvan afwijkende betoog gevoerd dat Kazachstans soeverein overheidshandelen, namelijk de op- en inrichting van Samruk door Kazachstan, niet kan bijdragen aan de conclusie dat Samruk misbruik maakt van bevoegdheid door zich op haar juridische zelfstandigheid te beroepen.
2.3.
Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt ook niet in te zien waarom Samruks beroep op de zelfstandigheid die door Kazachstan als soevereine staat op zijn eigen territoir in het leven is geroepen, een commerciële activiteit is die is uitgezonderd van de immuniteit van jurisdictie die Kazachstan voor zijn eigendommen toekomt. Voor zover het hof met de woorden ‘commerciële activiteit’ het oog heeft gehad op de in art. 10 van het VN-verdrag inzake de immuniteit van staten27. bedoelde uitzondering op de immuniteit van jurisdictie, is het uitgegaan van een te ruime, en dus onjuiste, opvatting over de reikwijdte van die uitzondering.
3. Immuniteit van executie
3.1.
In rov. 3.7 verwerpt het hof Samruks beroep (in grief 14) op immuniteit van executie, dat Samruk heeft gedaan voor het geval moet worden uitgegaan van de vereenzelviging van Samruk met Kazachstan.28. Ook dit betoog mist volgens het hof feitelijke grondslag omdat de voorzieningenrechter volgens het hof niet Samruk en Kazachstan zou hebben vereenzelvigd maar, integendeel, heeft geoordeeld dat Samruk een afzonderlijke juridische entiteit is die misbruik van haar bevoegdheid heeft gemaakt door zich op haar zelfstandigheid te beroepen. Het hof heeft hiermee opnieuw (zie subonderdeel 2.1) miskend dat de appelrechter dient te beoordelen of de argumentatie van appellant tot een ander dictum moet leiden, en hij argumenten van de appellant dus niet (zonder meer) terzijde mag schuiven op de enkele grond dat deze uitgaan van een onjuiste lezing van het vonnis van de voorzieningenrechter. Grief 14 voert aan dat Samruk een beroep kan doen op de in beginsel aan Kazachstan toekomende immuniteit van executie voor het geval Samruk en Kazachstan moeten worden vereenzelvigd. Hoewel het hof oordeelt dat van vereenzelviging geen sprake is, moest het hof deze grief inhoudelijk beoordelen, nu het hof evenals de voorzieningenrechter oordeelt dat [verweerders] c.s. voor hun vordering op Kazachstan verhaal kan zoeken op het vermogen van Samruk. Grief 14 kan immers redelijkerwijs niet anders worden uitgelegd dan dat het beroep op immuniteit van executie wordt gedaan voor het geval dat het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in stand blijft dat [verweerders] c.s. voor hun vordering op Kazachstan verhaal kan zoeken op het vermogen van Samruk. Samruks gebruik van de term vereenzelviging ziet onmiskenbaar op het oordeel waartegen de grief is gericht, en is in lijn met het door [verweerders] c.s. aan hun vorderingen ten grondslag gelegde op vereenzelviging neerkomende betoog.29.
3.2.
's Hofs oordeel dat [verweerders] c.s. (slechts) aannemelijk moeten maken dat de onmiddellijke bestemming van de beslagen goederen een andere dan publieke bestemming is, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Beslissend voor een beroep op immuniteit van executie is immers of de beslagen goederen (uiteindelijk, geheel of gedeeltelijk) een publieke bestemming hebben. In elk geval is niet zonder meer doorslaggevend dat de aandelen KMGK niet onmiddellijk een publieke bestemming hebben, zoals het hof in rov. 3.7 tot uitgangspunt neemt.
3.3.
's Hofs oordeel dat Samruks beroep op immuniteit van executie moet worden verworpen omdat de aandelen van KMGK geen publieke bestemming hebben vanwege het commerciële doel van Samruk is onjuist. Het gaat bij de beoordeling van het beroep op immuniteit van executie immers niet om het doel van Samruk, maar om de bestemming van de door Samruk gehouden aandelen KMGK, Niet in geschil is bovendien dat het gaat om de bestemming van de opbrengsten van de aandelen KMGK.30. Door reeds op basis van het commerciële doel van Samruk aannemelijk te achten dat [verweerders] c.s. aannemelijk hebben gemaakt dat (de opbrengsten van) de aandelen KMGK een andere dan publieke bestemming hebben, is het hof uitgegaan van een onjuist, want te beperkt, begrip publieke bestemming, heeft het te lage eisen gesteld aan de op [verweerders] c.s. rustende stel plicht, of heeft het zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd omdat het niets vaststelt over de bestemming van de beslagen goederen.
3.4.
Voorts is het oordeel van het hof onjuist, althans ontoereikend gemotiveerd vanwege het volgende:
- a.
Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is niet begrijpelijk wat de relevantie is van het doel van Samruk, aangezien zij bij de door het hof veronderstelde vereenzelviging met Kazachstan moet worden weggedacht, en haar doel derhalve eveneens.
- b.
Aangezien de opbrengsten van de aandelen KMGK bij de door het hof veronderstelde vereenzelviging rechtstreeks in de staatskas (worden geacht te) vloeien,31. getuigt het oordeel dat die opbrengsten geen publieke bestemming hebben van een onjuiste opvatting van het begrip publieke bestemming. Het valt zonder nadere motivering, die ontbreekt, althans niet in te zien waarom die opbrengsten voor de beoordeling van Samruks beroep op immuniteit van executie, geen publieke bestemming hebben.
3.5.
's Hofs oordeel is voorts onjuist, dan wel ontoereikend gemotiveerd in het licht van het volgende:
- a.
Samruk heeft gemotiveerd aangevoerd dat zij een op de zogenaamde Santiago Principles en de Guidelines on Corporate Governance of State- Owned Enterprises van de OECD gebaseerd Sovereign Wealth Fund van Kazachstan is, dat is bedoeld om de nationale economie te versterken zodat zijn opbrengsten een publieke bestemming hebben.32.
- b.
In het geval van KMGK, waarin Samruk de aandelen houdt waarop [verweerders] c.s. beslag heeft gelegd, gaat het bovendien om de nationale oliemaatschappij die olievelden in de Kazachse territoriale wateren van de Kaspische zee, derhalve in beginsel staatseigendommen, moet exploiteren.33.
Indien het hof deze omstandigheden niet relevant vond voor zijn oordeel over de bestemming van de aandelen KMGK en ze daarom buiten beschouwing heeft gelaten, is zijn oordeel onjuist. En hoe dan ook behoefde zijn oordeel in het licht van deze omstandigheden nadere motivering. Deze omstandigheden kunnen immers bijdragen aan de conclusie dat de aandelen KMGK een publieke bestemming hebben. 's Hofs oordeel dat de aandelen KMGK reeds vanwege het commerciële doel van Samruk de door [verweerders] c.s. aannemelijk te maken andere bestemming hebben dan een publieke bestemming, vormt geen begrijpelijke weerlegging van deze omstandigheden, en doet ook niet aan de relevantie van die omstandigheden af. Daarbij komt dat het door het hof genoemde ‘commerciële doel’ inhoudt dat Samruk als SWF is gericht op efficiënt bestuur van haar portfolio en optimalisering van langetermijnresultaten, in overeenstemming met de onder a genoemde principles.34. Voor zover het hof in de stellingen van Samruk ter zake stellingen heeft gelezen die afdoen aan het standpunt dat de aandelen KMGK een publieke bestemming hebben, is die lezing onbegrijpelijk. In MvG § 34, waarnaar het hof verwijst, valt dat niet te lezen, terwijl Samruk heeft bestreden35. dat [verweerders] c.s. erin zijn geslaagd aan te tonen dat de (opbrengst van de) door haar als SWF gehouden aandelen KMGK een andere dan publieke bestemming hebben.
3.6.
Het oordeel van het hof dat [verweerders] c.s. met MvA § 170 voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat onmiddellijke bestemming van (de opbrengsten van) de aandelen van Samruk in KMGK een andere dan een publieke bestemming is, is onbegrijpelijk. Aldaar stellen [verweerders] c.s. niet meer dan dat Samruk staatsdeelnemingen beheert met als doel hun langetermijnwaarde en concurrentievermogen te maximeren, zoals Samruk en Kazachstan op zichzelf ook beamen.36. Dat doel doet immers niet af aan het in subonderdeel 3.5 aangehaalde betoog van Samruk dat het (achterliggende) doel hiervan is om de nationale economie te versterken, en het de exploitatie van staatseigendommen betreft.
Conclusie
Samruk vordert op grond van dit middel de vernietiging van het arrest, met zodanige verdere beslissing, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal achten. Samruk vordert voorts dat de toe te wijzen proceskostenvergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf veertien dagen na de datum van het arrest van de Hoge Raad.
advocaten
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 09‑08‑2019
Zie blad 8, eerste volzin na eerste citaat ‘voorshands voldoende aannemelijk’, blad 9, regel 9. ‘gemotiveerd betwist’; blad 9, regel 15–16 ‘onvoldoende aannemelijk gemaakt’.
MvG § 48–67; Pita II Samruk § 18–20, 46–67.
MvG § 71–72 en 121 jo. Plta I [verweerders] c.s. § 47; Plta II Samruk § 42–45.
Plta II Samruk § 46–57.
Blijkens rov. 3.10, blad 11, regel 3–4 (‘wat er zij van het (formele) doel van oprichting van deze vennootschap’), kan hiervan in cassatie, zo nodig veronderstellenderwijs, worden uitgegaan. Zie voor stellingen Samruk: MvG § 128 en hoofdstuk III.1, Plta II § 6 t/m 13. Zie tevens voorstellingen Kazachstan: MnV Kazachstan § 2.1 en 2.3, Plta II Kazachstan § 4 t/m 14.
Plta I [verweerders] c.s. § 48–57, met verwijzing naar en citaten uit opinies Vataev I en II ([verweerders] c.s. prod. 35 en 59).
Beslagrekest § 65–66; Pita I [verweerders] c.s. § 24, 25, 30, 31, § 3.3, 3.4; MvA § 3.2 en § 110 t/m 114; Plta.II [verweerders] c.s. § 5, 16 t/m 19, 21 en 45 met verwijzing naar do arresten Ontvanger/Rainbow en Resort of the World/Maple Leaf en in voetnoot 68 daarbij, de parallel die met rov. 4.6–4.9 van het vonnis van de voorzieningenrechter wordt getrokken. Zie voorts rov. 2.7 van het vonnis van de voorzieningenrechter en de beschikking van het hof van 6 november 2018 (Samruk prod 43), waarin in rov. 2.9, 2.10 en 2.12 ook over vereenzelviging wordt gesproken.
Plta. I, 48–57, met verwijzing naar on citaten uit opinies Vataev I en II ([verweerders] c s prod 35 en 59).
MvG § 123–124, met verwijzing naar Samruk prod. 29, en § 127, Pita II § 60.
MvA § 99–101 jo [verweerders] c.s. prod 35 (opinie [verweerders] I) en 59 (opinie [verweerders] II), Pita II Samruk § 39–57.
Plta II Samruk § 21, 40, 56 en 61 (zie tevens MnV Kazachstan § 97).
Zie voetnoot 5.
Zie voetnoot 5.
MvG § 75–119 en 130–132 (zie tevens MnV Kazachstan § 54 t/m 89).
Dagv. § 22, 27; MvG § 132; Plta II § 31, 33.
Plta I Samruk § 10; MvG § 34, 83–84 en 128 (zie tevens MnV Kazachstan § 44 en 91, vijfde bullet).
MvG § 85–86, met verwijzing naar Samruk prod. 8, Plta II § 25–28 met verwijzing naar Samruk prod. 22, 46A, 46B en 46C (zie tevens MnV Kazachstan § 91, tweede bullet; Plta II Kazachstan § 19).
MvG § 81–82, met verwijzing naar Samruk prod. 22, zie ook Artikel 3.4 van het Besluit van 14 december 2012 (Samruk prod 30).
MvG § 32–34 en 79–82, met verwijzing naar productie 22 en 30. Zie ook art 3.6 van Samruk prod. 30: ‘Het Bestuur ven het Fonds en de voorzitter van het Bestuur van het Fonds zijn volledig zelfstandig en onafhankelijk in het nemen van besluiten en het verrichten van enig handelen binnen hun bevoegdheden.’, Pita II § 23–30 on 34 met verwijzing naar Samruk prod 22, 46A, 46B en 46C (zie tevens MnV Kazachstan § 25, 62 t/m 64, 91 tweede bullet en 94, Pita II Kazachstan § 17–20, 26).
MvG § 87.
MvG § 32–34; 78. 88–90, met verwijzing naar Samruk prod. 22, 30 en 31; Plta II Samruk § 25–28, met verwijzing naar Samruk prod. 46A, 46B en 46C (zie tevens MnV Kazachstan § 24, 70, 71, 73–74, 91 derde en vierde bullet en 94; Plta II Kazachstan § 17–18).
MvG § 92–93 en 102–103, Pita II Samruk § 30 (zie tevens MnV Kazachstan § 88 en 92).
MvG § 119, Plta II Samruk § 37 (zie tevens MnV Kazachstan § 92–93; Plta II Kazachstan § 27).
MnV Kazachstan § 30–34 en 44–46.
Zie voetnoot 5.
MvG § 71–119 (grief 8), § 121, Pita II 22–45 (zie tevens MnV Kazachstan § 97).
Het VN-verdrag inzake de immuniteit van rechtsmacht van staten en hun eigendommen van 2 december 2004 (New York).
MvG § 149 en 158 (grief 14).
Beslagrekest § 65–66, Plta. I [verweerders] c.s. § 24. 25. 30. 31, § 3.3, 3.4, MvA § 3.2 en § 110 t/m 114, Plta II [verweerders] c.s. § 5, 16 t/m 19, 21 en 45 met verwijzing naar de arresten Ontvanger/Rainbow en Resort of the World/Maple Leaf en, in voetnoot 68 daarbij, de parallel die met rov 4.6–4.9 van het vonnis van de voorzieningenrechter wordt getrokken. Zie voorts rov. 2.7 van het vonnis van de voorzieningenrechter en de beschikking van het hof van 6 november 2018 (Samruk prod 43), waarin in rov. 2.9, 2.10 en 2.12 ook over vereenzelviging wordt gesproken.
MvG § 154 en Plta I [verweerders] c.s. § 67, MvA § 154, titel § 4.5.5, § 170, 177.
MvG § 157, 114–117.
Plta I Samruk § 10; MvG § 23–25, 83–84, 157.
Beslagrekest § 72–73 (Samruk prod. 1); MvA § 70; MnV Kazachstan § 42.
Plta I Samruk § 10; MvG § 26, 27, 29, 33, 34, 83, 84, 95–101.
MvG grief 14, met name § 152–154.
Zie de door het hof in rov. 3.7 aangehaalde vindplaatsen.
Beroepschrift 09‑08‑2019
PROCESINLEIDING IN CASSATIE IN VORDERINGSPROCEDURE
1. Eisende partij
Eiser tot cassatie is:
Republiek Kazachstan (de ‘Republiek’),
zetelend te Astana, Kazachstan,
De Republiek kiest woonplaats aan de Claude Debussylaan 80, 1082 MD Amsterdam, op het kantoor van mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk en mr. J.W.M.K. Meijer (De Brauw Biackstone Westbroek N.V.). De Republiek stelt mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk en mr. J.W.M.K. Meijer tot advocaten bij de Hoge Raad.
2. Verwerende partij
Verweerders in cassatie zijn:
- 1.
De heer [verweerder 1],
wonende te [woonplaats], Moldavië,
- 2.
De heer [verweerder 2],
wonende te [woonplaats], Moldavië,
- 3.
Ascom Group S.A.,
Een vennootschap naar vreemd recht, gevestigd te Chisinau, Moldavië,
- 4.
Terra Raf Trans Traiding LTD.,
een vennootschap naar vreemd recht,
gevestigd te Gibraltar, Gibraltar,
Verweerders worden hierna gezamenlijk aangeduid als ‘[verweerders]’. [verweerders] heeft in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen op het kantoor van de advocaat mr. G.J. Meijer (Linklaters LLP), die kantoor houdt aan het Zuidplein 180, 1077 XV Amsterdam.
3. Bestreden uitspraak
De Republiek komt in cassatie van het arrest dat het gerechtshof Amsterdam heeft gewezen onder zaaknummer 200.234.096/01 KG tussen de vennootschap naar vreemd recht Samruk-Kazyna JSC (‘Samruk’) als appellante, De Republiek als gevoegde partij aan de zijde van Samruk en [verweerders] als geïntimeerde en dat is uitgesproken op 7 mei 2019.
4. Bevoegde rechter
Dit cassatieberoep zal worden behandeld door de Hoge Raad der Nederlanden, Korte Voorhout 8, 2511 EK Den Haag.
5. Uiterste verschijndatum
[verweerders] kan, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, uiterlijk op vrijdag 9 augustus 2019 (9-8-2019) in deze procedure verschijnen. Hierbij wordt [verweerders] in cassatie erop gewezen dat de enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, behandelt op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden om 10.00 uur.
6. Middel van cassatie
De Republiek voert tegen het arrest het volgende middel van cassatie aan:
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het gerechtshof Amsterdam recht heeft gedaan op de wijze als in het dictum van dat arrest is omschreven en op de gronden die in het lichaam van het arrest zijn vermeld, dit om de volgende, zo nodig in onderlinge samenhang te beoordelen redenen.
Onderdeel 1
Onderdeel 1 richt zich tegen het oordeel van het hof in rov. 3.6 over immuniteit van jurisdictie.
Het hof heeft het beroep op immuniteit van jurisdictie in de eerste plaats afgewezen, omdat het betoog van Samruk op dit punt feitelijke grondslag zou missen. Anders dan Samruk zou hebben betoogd heeft de voorzieningenrechter, aldus het hof, niet overwogen dat de Republiek misbruik heeft gemaakt door Samruk op te richten, maar heeft hij overwogen dat (voorshands aannemelijk is dat) Samruk misbruik maakt van haar in beginsel bestaande bevoegdheid zich tegenover [verweerders] op haar juridische zelfstandigheid te beroepen. Voorts faalt het beroep op immuniteit van jurisdictie volgens het hof ook omdat uit de aard van de handeling van Samruk niet kan worden afgeleid dat zij daarbij een typische overheidstaak uitoefende, wel dat dit (dus) de uitoefening van een commerciële activiteit betrof.
- a.
Door te oordelen in rov. 3.6 dat het betoog van Samruk wat betreft immuniteit van jurisdictie feitelijke grondslag mist, is het hof uitgegaan van een onbegrijpelijke lezing van rov. 4.7 en 4.9 van het vonnis van de voorzieningenrechter en/of het daartegen gerichte betoog van Samruk in grief 13. Het betoog van grief 13 is onmiskenbaar gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter in rov. 4.7 en 4.9 dat Samruk misbruik maakt van haar in beginsel bestaande bevoegdheid zich tegenover [verweerders] op haar juridische zelfstandigheid te beroepen, omdat de Republiek Samruk heeft opgericht tot benadeling van schuldeisers. De overweging van de voorzieningenrechter dat de Republiek Samruk heeft opgericht tot benadeling van schuldeisers, is dus dragend voor zijn oordeel dat sprake is van misbruik. Tegen deze dragende overweging heeft Samruk aangevoerd dat de voorzieningenrechter over de oprichting van Samruk door de Republiek geen oordeel mocht vellen, omdat ten aanzien van die oprichting immuniteit van jurisdictie geldt.1. Ter ondersteuning van dit betoog van Samruk heeft ook de Republiek aangevoerd dat de vraag of sprake is van immuniteit van jurisdictie betrekking heeft op de wijze waarop de Republiek Samruk heeft opgericht én ingericht.2. Het is in het licht van dit oordeel van de voorzieningenrechter en het daartegen door Samruk en de Republiek aangevoerde beroep op immuniteit van jurisdictie, onbegrijpelijk dat het hof oordeelt dat grief 13 feitelijke grondslag mist.
- b.
Voorts vormt ook de overweging van het hof dat geen sprake is van immuniteit van jurisdictie omdat het beroep door Samruk op haar juridische zelfstandigheid als een commerciële activiteit kwalificeert, geen voldoende gemotiveerde weerlegging van grief 13. Grief 13 ziet immers op het handelen van de Republiek, namelijk de oprichting en inrichting van Samruk (bij wet) met (tenminste mede) als doel (volgens de Voorzieningenrechter) de benadeling van schuldeisers en niet op het handelen van Samruk. Ook is onbegrijpelijk 's hofs overweging dat ‘deze handeling van Samruk’ — het beroep door Samruk op haar juridische zelfstandigheid — als een commerciële activiteit kwalificeert. Dat handelen vloeit immers niet voort uit enige commerciële activiteit van Samruk. Het betreft het voeren van een verweer, namelijk dat zij niet aansprakelijk is voor schulden van de Republiek, in het geschil met [verweerders].
- c.
Tot slot is het oordeel van het hof ten aanzien van het beroep op immuniteit van jurisdictie ook anderszins onbegrijpelijk. In het onderhavige geval hebben Samruk en de Republiek betoogd dat de oprichting en inrichting van Samruk is onttrokken aan een beoordeling door de Nederlandse rechter. Het hof heeft dat betoog in rov. 3.6 verworpen door (kort gezegd) te overwegen dat niet het handelen van de Republiek, maar dat van Samruk, wordt beoordeeld zodat het betoog van Samruk feitelijke grondslag mist. Vervolgens heeft het evenwel (in rov. 3.10) op grond van omstandigheden met betrekking tot de oprichting en inrichting van Samruk door de Republiek geoordeeld dat Samruk geen feitelijk-economische zelfstandigheid geniet en mede fungeert als middel om vermogen van de Republiek aan verhaal door haar schuldeisers te onttrekken. Deze omstandigheden heeft het hof vervolgens ten grondslag gelegd aan zijn oordeel dat sprake is van misbruik van recht indien Samruk een beroep doet op haar juridische zelfstandigheid. Aldus heeft het hof het beroep door Samruk op haar juridische zelfstandigheid verworpen op grond van overwegingen die zien op de oprichting en inrichting van Samruk door de Republiek. Zijn oordeel in rov. 3.6 dat het betoog van Samruk ten aanzien van immuniteit feitelijke grondslag mist, omdat niet het handelen door de Republiek maar het handelen door Samruk ter beoordeling voorligt, is in het licht daarvan onbegrijpelijk, althans vormt geen toereikende motivering van de verwerping van het beroep op immuniteit van jurisdictie.
Onderdeel 2
Onderdeel 2 richt zich tegen het oordeel van het hof in rov. 3.7 over immuniteit van executie. Het beroep op immuniteit van executie heeft het hof eveneens terzijde geschoven. In de eerste plaats faalt dit beroep volgens het hof, omdat de voorwaarde waaronder dit betoog werd gevoerd door Samruk — namelijk dat zij wordt vereenzelvigd met de Republiek — zich niet heeft verwezenlijkt. Ten overvloede voegt het hof hieraan toe dat het beroep op immuniteit op executie ook anderszins faalt en wel omdat [verweerders] erin is geslaagd aannemelijk te maken dat de onmiddellijke bestemming van de goederen (i.c. de aandelen van Samruk in KMGK) een andere dan een publieke bestemming is, reeds omdat een andere uitleg het individuele beslagleggers als [verweerders] de facto onmogelijk zou maken hun rechten geldend te maken.
- a.
's hofs verwerping van het beroep op immuniteit van executie in rov. 3.7 omdat niet is voldaan aan de voorwaarde dat Samruk met Kazachstan wordt vereenzelvigd, is onbegrijpelijk. Samruk heeft dit beroep onmiskenbaar gedaan voor het geval zou gelden dat [verweerders] in beginsel, afgezien van het beroep op immuniteit, beslag zou mogen leggen op Samruks aandelen in KMGK tot verhaal van haar (beweerde) vordering op de Republiek.3. Samruk is er daarbij vanuit gegaan dat een dergelijk beslag alleen denkbaar is als vereenzelviging zou worden aangenomen (waar zij gezien het feitelijke debat ook van uit mocht gaan).4. Uiteraard heeft Samruk haar beroep op immuniteit van executie niet tot dat geval willen beperken, maar heeft zij dat beroep gedaan voor alle gevallen waarin het hof al dan niet onder verbetering van gronden het vonnis van de voorzieningenrechter zou willen bekrachtigen. Dat betoog geldt derhalve ook voor een geval als het onderhavige waarin het hof in rov. 3.11 weliswaar heeft geoordeeld dat de voorzieningenrechter Samruk en Kazachstan niet heeft vereenzelvigd (en zich daarbij kennelijk heeft aangesloten), maar in rov. 3.12 vervolgens (desondanks) heeft geoordeeld dat het vermogen van Samruk, hoewel geen schuldenaar van [verweerders] zijnde, in beginsel vatbaar is voor verhaal door [verweerders].5.
- b.
De overwegingen die het hof ten grondslag legt aan de verwerping van het beroep op immuniteit van executie in rov. 3.7 geven voorts ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft miskend dat het bij de beoordeling of sprake is van immuniteit van executie niet gaat om de onmiddellijke, maar om de uiteindelijke bestemming van de goederen waarop beslag is gelegd. Het komt er op aan te bepalen of de goederen — in casu de aandelen KMGK — geheel of gedeeltelijk bestemd zijn voor andere dan publieke doeleinden, hetgeen betekent dat dient te worden vastgesteld wat de uiteindelijke bestemming is van (de opbrengsten van) deze goederen.6. Althans, in ieder geval gaat het er niet om wat de onmiddellijke bestemming ervan is. Dat Samruk naar 's hofs oordeel een commercieel doel heeft is in dit kader — anders dan het hof heeft overwogen — dan ook irrelevant en overigens ook onbegrijpelijk (zie subonderdeel 2.c).
- c.
Het oordeel van het hof dat Samruk een commercieel doel heeft is ten eerste onbegrijpelijk, omdat — uitgaande van de door het hof in rov. 3.7 veronderstellenderwijs aangenomen vereenzelviging van Samruk en de Republiek — hun beider doelstellingen samenvallen, zodat daar op zichzelf al uit voortvloeit dat Samruk een publiek doel heeft als onderdeel van de Republiek. Bovendien onderstreept deze veronderstellenderwijs aangenomen vereenzelviging dat de opbrengsten van de aandelen die Samruk houdt in KMGK rechtstreeks in de staatskas vloeien en dus een publieke bestemming hebben, althans in ieder geval als zogenaamde mixed funds hebben te gelden (waaruit immuniteit voortvloeit voor het geheel).
- d.
Ook anderszins kan het oordeel van het hof dat Samruk een commercieel doel, althans dat de bestemming van de aandelen van Samruk in KMGK een andere dan een publieke bestemming heeft, niet in stand blijven, aangezien het voortbouwt op het onjuiste (en hiervoor reeds onder (b) bestreden) uitgangspunt dat het bij de beoordeling of sprake is van immuniteit van executie aankomt op de onmiddellijke bestemming van de goederen (i.c. de aandelen van Samruk in KMGK). Het komt immers aan op de uiteindelijke bestemming. Het al dan niet commerciële doel van Samruk of de onmiddellijke bestemming van de aandelen van Samruk in KMGK is dan ook irrelevant. Door dit een en ander te miskennen heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De Republiek heeft bovendien betoogd — en [verweerders] heeft dat niet bestreden — dat het doel van Samruk het vergroten van de nationale welvaart van het land Kazachstan is.7. De stellingen van Samruk en de Republiek waarnaar het hof verwijst in rov. 3.7, maken dit niet anders. Op de door het hof aangehaalde vindplaatsen in de processtukken hebben Samruk en de Republiek slechts uiteengezet dat Samruk is opgezet om de vennootschappen in haar portfolio zo efficiënt mogelijk te besturen, de groei van deze vennootschappen naar een internationaal niveau te brengen en de langetermijnwaarde ervan te vergroten. Die stellingen wijzen erop dat Samruk professioneel wordt bestuurd met als doel de waarde van haar deelnemingen te vergroten. Dat doet niets af aan haar doel en de bestemming van de opbrengsten die zij genereert met haar investeringen (i.c. de aandelen KMGK). Tussen partijen is in confesso dat het bij het bepalen van de bestemming van aandelen gaat om de bestemming van de opbrengsten daarvan.8. Die opbrengsten komen ten goede aan de staatskas.9. Deze stellingen onderstrepen dus dat het doel van Samruk niet commercieel is, maar dat zij een publiek belang behartigt met haar investeringen en dat sprake is van een publieke bestemming van de (opbrengsten van de) aandelen van Samruk in KMGK. Ook indien van het onmiddellijke doel van Samruk, of de onmiddellijke bestemming van de (opbrengsten van de) aandelen van Samruk in KMGK, moet worden uitgegaan, is het oordeel van het hof dat dit doel commercieel, althans niet-publiek is dan ook onbegrijpelijk.
Onderdeel 3
Onderdeel 3 richt zich tegen het oordeel van het hof in rov. 3.8 tot en met 3.12, waarin het hof kort gezegd heeft geoordeeld dat het uit zal gaan van de mogelijkheid dat naar het recht van Kazachstan misbruik van recht grond kan vormen voor het maken van een uitzondering op de hoofdregel dat een rechtspersoon (Samruk) niet aansprakelijk is voor vorderingen op aandeelhouders en/of bestuurders (de Republiek) en dat in dit geval het hof voorshands aannemelijk acht dat Samruk naar Kazachs recht misbruik maakt van haar (in beginsel bestaande) bevoegdheid zich tegenover [verweerders] op haar juridische zelfstandigheid te beroepen en wel gezien de vaststelling door het hof dat (i) Samruk in haar verhouding tot de Republiek feitelijk-economisch zelfstandigheid mist en (ii) Samruk volgens het hof materieel in elk geval (mede) fungeert als middel om substantieel vermogen van de Republiek buiten de greep van schuldeisers te houden. Dat brengt mee aldus het hof dat vaststaat dat (ook) het vermogen van Samruk, hoewel geen schuldenaar van [verweerders], in beginsel vatbaar is voor verhaal door [verweerders].
- a.
Het hof is met zijn oordeel dat het voorshands aannemelijk acht dat Samruk naar Kazachs recht misbruik maakt van haar (in beginsel bestaande) bevoegdheid zich tegenover [verweerders] op haar juridische zelfstandigheid te beroepen en wel gezien de vaststelling door het hof dat (i) Samruk in haar verhouding tot de Republiek feitelijk-economisch zelfstandigheid mist en (ii) Samruk volgens het hof materieel in elk geval (mede) fungeert als middel om substantieel vermogen van de Republiek buiten de greep van schuldeisers te houden, buiten de rechtsstrijd van partijen getreden, althans heeft de feitelijke gronden van het verweer van [verweerders] in strijd met art. 24 Rv aangevuld. [verweerders] heeft in het kader van haar verweer tegen de vorderingen van Samruk naar de kern genomen aangevoerd dat (x) Kazachtstan vermogen in een door haar gecontroleerde entiteit heeft ondergebracht met de bedoeling om vermogen, dat feitelijk-economisch aan Kazachstan toebehoort, buiten de greep van [verweerders] als crediteuren van Kazachstan te houden,10. en (y) dat voor deze oneigenlijke aanwending van het juridische identiteitsverschil tussen Samruk en Kazachstan gelijkstelling van deze rechtspersonen (‘vereenzelviging’) een passende vorm van redres vormt in het kader van het door [verweerders] gelegde conservatoire beslag.11. Het hof heeft de punten (x) en (y) evenwel niet aan zijn oordeel ten grondslag gelegd. Zoals ook volgt uit rov. 3.10 heeft het hof het doel van de oprichting van Samruk niet relevant geacht voor zijn beoordeling en heeft het blijkens rov. 3.11 geen vereenzelviging aangenomen. Desondanks heeft het toch geoordeeld dat (in beginsel) sprake is van misbruik door Samruk door zich op haar juridische zelfstandigheid te beroepen. Aldus is het hof buiten de grenzen van rechtsstrijd getreden.
- b.
's hofs oordeel is ontoereikend gemotiveerd, omdat het geen inzicht biedt in de maatstaf die het hof heeft aangelegd bij de beoordeling dat in casu sprake is van misbruik van recht naar Kazachs recht. Het hof stelt vast dat naar Kazachs recht sprake kan zijn van een uitzondering op de hoofdregel dat een rechtspersoon niet aansprakelijk is voor de schulden van haar aandeelhouder(s) en/of bestuurder(s), namelijk in geval van misbruik van recht. Vervolgens concludeert het hof dat die uitzondering zich hier voordoet, omdat Samruk in haar verhouding tot de Republiek feitelijk-economisch zelfstandigheid mist en Samruk materieel in elk geval (mede) fungeert als middel om substantieel vermogen van de Republiek buiten de greep van schuldeisers te houden. Het hof laat evenwel na toe te lichten op grond van welke regel van Kazachs recht onder deze omstandigheden sprake is van misbruik van recht. 's hofs oordeel is temeer ontoereikend gemotiveerd nu het hof het uitdrukkelijk niet relevant acht voor de beoordeling wat het (formele) doel is geweest van de oprichting van Samruk (en dus in cassatie moet worden aangenomen dat geen sprake is van oprichting met als doel om vermogen te onttrekken aan verhaal van schuldeisers) en voorts heeft geconcludeerd dat van vereenzelviging van Samruk en de Republiek geen sprake is. In het licht van die oordelen valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet te begrijpen dat (naar Kazachs recht) sprake zou zijn van misbruik van recht.
Voor zover 's hofs oordeel aldus moet worden begrepen dat reeds de enkele omstandigheden (i) dat feitelijk-economische zelfstandigheid ontbreekt; en (ii) dat Samruk materieel (mede) fungeert als middel om substantieel vermogen van de Republiek buiten de greep van schuldeisers te houden voldoende zijn voor het aannemen van misbruik, is het evenzeer ontoereikend gemotiveerd. Dit oordeel is gebaseerd op de feiten en omstandigheden opgenomen in rov. 4.6 van het oordeel van de voorzieningenrechter (zoals geciteerd in het bestreden arrest, rov. 3.10), alsmede op de overweging dat weliswaar juist is dat de Republiek Samruk niet bestuurt, maar dat zij Samruk heeft opgericht en dat zij als enig aandeelhouder en via de Board of Directors en de Management Board bepalende invloed heeft op het beleid van Samruk, zodat zij ook de eindcontrole uitoefent over het vermogen van Samruk en de besteding daarvan. Dat zijn evenwel allemaal feiten en omstandigheden die rechtstreeks voortvloeien uit Kazachse wetgeving12. en regels van governance die internationaal zijn geaccepteerd en met medewerking van de OESO zijn opgesteld.13. Zonder nadere toelichting die ontbreekt, is onbegrijpelijk hoe omstandigheden die rechtstreeks voortvloeien uit Kazachs recht (en tevens uit internationaal geaccepteerde regels met betrekking tot governance) bij kunnen dragen aan het oordeel dat naar hetzelfde Kazachs recht sprake is van misbruik van recht.
- c.
Het oordeel van het hof is voorts ontoereikend gemotiveerd, omdat ook uit de stellingen van beide partijen over Kazachs recht volgt dat (i) het ontbreken van feitelijk-economische zelfstandigheid; en (ii) de omstandigheid dat Samruk (mede) fungeert als middel om substantieel vermogen van de Republiek buiten de greep van schuldeisers te houden, (op zichzelf) niet het oordeel kan dragen dat sprake is van misbruik van recht naar Kazachs recht.
- (i)
Samruk heeft er op gewezen dat ‘[h]et hebben van een bepalende invloed als aandeelhouder die het bestuur benoemt op het beleid van de onderneming en het uitoefenen van eindcontrole over het vermogen van die onderneming, […] niet [kan] leiden tot de kwalificatie ‘feitelijk-economisch onzelfstandig’ en dat dit zeker geen reden is om de rechtspersoonlijkheid van een onderneming feitelijk op te heffen.’ Samruk heeft er daarbij op gewezen dat dit geldt voor de meeste rechtspersonen die deel uitmaken van een (internationaal) concern.14.
- (ii)
Voorts heeft Samruk aangevoerd dat het feit dat de Republiek de eindcontrole uitoefent over het vermogen van Samruk en de besteding ervan (i) gebruikelijk is; (ii) met waarborgen is omkleed; (iii) in lijn is met internationale normen die gelden voor Sovereign Wealth Funds (zoals Samruk); en (iv) overigens ook vergelijkbaar is met de eindcontrole die een aandeelhouder van bijvoorbeeld een Nederlandse besloten vennootschap kan uitoefenen over het vermogen van die vennootschap.15.
- (iii)
De Republiek heeft er op haar beurt op gewezen dat de oprichting van een juridische entiteit zoals Samruk een legitiem doel dient en internationaal geaccepteerd is. Het gaat bij dat doel om het vergroten van de nationale welvaart van Kazachstan door het effectief beheer van de door Samruk gehouden aandelen in Kazachse staatsdeelnemingen. Ook de OESO onderschrijft dat het vergroten van de waarde voor de maatschappij een legitiem doel is voor staatsdeelnemingen en dat de zeggenschap over die deelnemingen zoveel mogelijk dient te worden gecentraliseerd in één entiteit, zoals ook is gebeurd bij Samruk.16. Het vergroten van de waarde voor de maatschappij rechtvaardigt volgens de OESO dat de staat aandeelhouder is.17. De Republiek heeft er voorts op gewezen dat de governance structuur — waarbij de Republiek als aandeelhouder de eindcontrole heeft over het vermogen van de vennootschap — normaal en logisch is.18.
- (iv)
Voorts heeft Samruk aangevoerd dat op grond van artikel 8 Civil Code — de bepaling van Kazachs recht waarop het hof zijn oordeel heeft gebaseerd dat ook naar Kazachs recht een rechtspersoon misbruik kan maken van haar recht om zich te beroepen op haar juridische zelfstandigheid19. — ‘kwade trouw en de specifieke handelingen die het misbruik behelzen’ bewezen moeten worden.20. Behoudens bewijs van het tegendeel door de partij die zich beroept op misbruik, moet naar Kazachs recht worden uitgegaan van goede trouw, c.q. de afwezigheid van misbruik.21.
- (v)
Tevens heeft Samruk erop gewezen dat er geen jurisprudentie naar Kazachs recht is waaruit voortvloeit dat de omstandigheden die het hof heeft aangevoerd voldoende zijn om te concluderen dat het inroepen van juridische zelfstandigheid misbruik van recht oplevert.22.
- (vi)
Ook uit de stukken die [verweerders] heeft overgelegd in deze procedure volgt dat er meer nodig is voor het aannemen van misbruik van recht dan de hiervoor genoemde en door het hof relevant geachte omstandigheden. In de eerste expert opinie van Vataev die in het geding is gebracht door [verweerders] merkt hij het volgende op:23.
‘in circumstances such as those referred to in the Judgment [het vonnis van de Voorzieningenrechter] (see 4.6–4.8), including the company (i) being a mere extension from the shareholder from a factual-economic perspective and (ii) having been founded by the shareholder (in part) for purposes of allowing the shareholder to protect its assets from recourse by its creditors, the court may apply Article 8 CCRK in order to deny the company's protection of the right to be treated as a separate entity claimed by that company, as has been done in the Judgment (see 4.9).’
[onderstreping toegevoegd]
In zijn tweede expert opinie overweegt Vataev vervolgens als volgt:24.
‘If the right to establish a separate legal entity is exercised not with a genuine and good-faith purpose of limitation of liability, but for the goal of — e.g. — hiding assets and hindering creditors’ efforts to recover debts, or the like, this would be an example of exercising the right in contradiction to its purpose, that is, an instance of abuse of the right’.
[onderstreping toegevoegd]
Volgens deze door [verweerders] ingeschakelde deskundige moet bij de oprichting van de rechtspersoon (i.c. Samruk) sprake zijn van een handelen zonder een oprecht en te goeder trouw doel van beperking van aansprakelijkheid (‘not with a genuine and good-faith purpose of limitation of liability’); c.q. die oprichting als doel heeft het hinderen van het verhaal door crediteuren (‘hindering creditors’ efforts to recover debts’); dan wel dat er sprake van is dat de vennootschap is opgericht met het doel om de aandeelhouder (i.c. de Republiek) te beschermen tegen verhaal door schuldeisers (‘founded […] for purposes of allowing the shareholder to protect its assets from recourse by its creditors’) of vergelijkbaar handelen (‘or the like’), wil er sprake zijn van misbruik van recht (‘abuse of the right’). Samruk heeft ook uitdrukkelijk gewezen op deze stellingen van [verweerders] en zijn expert Vataev.25.
Uit de stelling van beide partijen volgt dus dat de omstandigheden waarop het hof zijn oordeel baseert, onvoldoende zijn om misbruik aan te nemen naar Kazachs recht. Daarvoor is meer nodig. Volgens de deskundige van [verweerders] moet met de oprichting van de vennootschap beoogd zijn (kort gezegd) het verhaal van de schuldeisers te frustreren. Van een dergelijke bedoeling is niet gebleken in dit geval. Het hof laat uitdrukkelijk in het midden wat de bedoeling is geweest van de oprichting van Samruk,26. zodat in ieder geval in cassatie vaststaat dat de Republiek hiermee niet de bedoeling had om schuldeisers (zoals [verweerders]) te benadelen. Voorts is ook anderszins geen onrechtmatig handelen vastgesteld door het hof, waardoor — zo heeft Samruk ook betoogd — goede trouw, c.q. de afwezigheid van misbruik moet worden verondersteld. In het licht van deze stellingen behoefde het oordeel van het hof dat (desondanks) sprake is van misbruik van recht dan ook een nadere motivering.
- d.
Voor zover de overweging van het hof in rov. 3.10 — dat wat er ook zij van het (formele) doel van de oprichting van Samruk, zij materieel in elk geval (mede) fungeert als middel om substantieel vermogen van Kazachstan buiten de greep van schuldeisers te houden — aldus moet worden gelezen dat het hof hiermee heeft bedoeld uit te drukken dat de Republiek wel een bepaald (onoorbaar) doel heeft gehad met de oprichting, is het oordeel van het hof onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd. Het oordeel van het hof is dan in de eerste plaats innerlijk tegenstrijdig, aangezien het hof in r.ov 3.10 uitdrukkelijk heeft overwogen dat het geen oordeel velt over het doel van de oprichting van Samruk (‘wat er zij van het (formele) doel van oprichting van deze vennootschap). Voorts is het oordeel ontoereikend gemotiveerd in het licht van de uitvoerige stellingen van Samruk over het doel van haar oprichting, namelijk om de vennootschappen in haar portfolio op een zo efficiënt mogelijke wijze te besturen en om deze portfolio te stroomlijnen en uit te breiden, dit met het oog op langetermijnbeleggingsresultaten.27. Daaruit volgt dat de oprichting van Samruk geenszins is ingegeven met het oogmerk verhaal door schuldeisers van de Republiek te frustreren, laat staan dat de oprichting is ingegeven met het oogmerk verhaal door [verweerders] te frustreren, hetgeen reeds volgt uit het feit dat Samruk is opgericht voordat sprake was van het geschil met [verweerders] dat tot de arbitrage heeft geleid.28.
- e.
Voorts is het oordeel van het hof in 3.10 dat Samruk in haar verhouding tot de Republiek feitelijk-economisch zelfstandigheid mist, in die zin dat dat Samruk zich tegenover de Republiek op haar juridische zelfstandigheid kan beroepen om een eigen, van dat van (de politiek verantwoordelijken in) Kazachstan afwijkend, beleid te voeren, eveneens ontoereikend gemotiveerd. Samruk en de Republiek hebben beiden uitvoerig gemotiveerd dat Samruk wel degelijk onafhankelijkheid geniet ten opzichte van de Republiek, binnen de normale en internationaal aanvaarde grenzen. Zij hebben daartoe het volgende aangevoerd.
- (i)
In de bepalingen over de governance van Samruk — vastgelegd in een specifiek met het oog op goede governance gesloten overeenkomst tussen Samruk en de Republiek (de Agreement on Cooperation (‘AoC’)) én in een met medewerking van PwC en de OESO opgestelde Corporate Governance Code — is vastgelegd dat de Republiek zich niet met het bestuur van Samruk kan inlaten anders dan als aandeelhouder of middels haar vertegenwoordigers in de Board of Directors van Samruk:29.
‘The Government governs the Fund solely through exercising its powers of the Sole Shareholder of the Fund […] and through its representation on the Fund's Board of Directors’
- (ii)
Ook is bepaald in de AoC dat de Board of Directors van Samruk volledig zelfstandig en onafhankelijk is bij het nemen van besluiten en het verrichten van handelingen binnen haar bevoegdheden.30.
- (iii)
De strategie van Samruk wordt gedefinieerd door de Board of Directors van Samruk en pas daarna ter goedkeuring voorgelegd aan de aandeelhouder ter goedkeuring.31.
- (iv)
Samruk heeft volledige operationele autonomie en de Republiek bemoeit zich niet met de dagelijkse activiteiten:32.
‘De Regering verleent het Fonds [Samruk] als commerciële aandeelhouder-vennootschap volledige operationele zelfstandigheid binnen de wetgeving van de Republiek Kazachstan en de Statuten van het Fonds voorziene beperkingen.’
- (v)
Samruk wordt bestuurd door een Board of Directors, waarvan 40% onafhankelijke directeuren die mede de strategie van Samruk bepalen. Thans gaat het om drie onafhankelijke bestuurders met een grote staat van dienst in het internationale bedrijfsleven.33.
- (vi)
Uit getuigenverklaringen van de drie onafhankelijke bestuurders volgt dat als er in het verleden bij hen sprake was van bezwaren of zorgen ten aanzien van voorgenomen besluiten, deze besluiten niet werden genomen voordat zij waren gecorrigeerd of aangepast om tegemoet te komen aan de bezwaren of zorgen van de drie onafhankelijke bestuurders.34. Een van de onafhankelijke bestuurders verklaarde hier als volgt over:35.
‘On all occasions that I attended meetings of the Board of Directors of Samruk during the past 11 years, I observed that resolutions to which an Independent Director objected or raised concerns, were not adopted unless the resolution was duly corrected or amended to accommodate for the objection or concern. ’
- (vii)
Voorts volgt uit de statuten van Samruk dat het doel van Samruk is ‘to increase the national welfare of the Republic of Kazahkstan by increasing the long-term value (value) of the organizations that are members of the Fund Group [Samruk] and effectively managing the assets are part of the Fund group’.36. Ook hieruit vloeit voort dat Samruk feitelijk-economisch een zelfstandig doel heeft, namelijk om de langetermijnwaarde van de door haar gehouden belangen te verhogen en effectief te beheren (cf. artikel 4 van de Kazahkstan Law on the National Welfare Fund).37. Dat de Republiek hiervan uiteindelijk ook profiteert, doet aan dit doel niet af.
- (viii)
Tot slot heeft Samruk er op gewezen dat de Republiek geen recht heeft op de vermogensbestanddelen van Samruk. Dat volgt ook uit artikel 3.1 (tweede volzin) van de statuten waar Samruk ook op heeft gewezen en dat bepaalt dat ‘[d]e maatschappij [lees: Samruk] […] eigendommen [heeft] die los staan van het eigendom van haar aandeelhouders (lees: de Republiek).38.
Uit de stellingen van Samruk en de Republiek vloeit voort dat Samruk een zelfstandig doel heeft en dat zij in de praktijk ook feitelijk economisch zelfstandig opereert. De Republiek heeft als enig aandeelhouder uiteraard invloed, maar die invloed vindt op de gebruikelijke wijze — als aandeelhouder — plaats. Dit alles is volstrekt gebruikelijk, zowel in Kazachstan, Nederland als internationaal en goedgekeurd door de OESO en is niet anders dan geldt voor alle vennootschappen met een grote of enig aandeelhouder. Zonder nadere toelichting die ontbreekt, is dan ook onbegrijpelijk dat het hof desondanks heeft aangenomen dat Samruk feitelijk-economisch zelfstandigheid mist. Evenzeer is daarmee ontoereikend gemotiveerd het oordeel van het hof dat Samruk mede fungeert als middel om substantieel vermogen van de Republiek buiten de greep van schuldeisers te houden doordat zij aandelen houdt in een aantal belangrijke Kazachse staatsdeelnemingen die, als Samruk zich jegens een schuldeiser van de Republiek mag beroepen op haar juridische zelfstandigheid, niet voor verhaal door die schuldeiser vatbaar zijn, hoewel de Republiek onder meer de eindcontrole uitoefent, aangezien dit voortbouwt op het ontoereikend gemotiveerde oordeel dat Samruk juridische zelfstandigheid mist.
7. Conclusie
Op grond van dit middel vordert de Republiek dat de Hoge Raad het bestreden arrest vernietigt, en verder beslist zoals hij passend acht. De Republiek vordert verder dat [verweerders] hoofdelijk wordt veroordeeld in de kosten van het geding, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na de datum van het arrest.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 09‑08‑2019
Memorie van grieven, nr. 147–148.
Memorie na voeging, nr. 107.
Memorie van grieven, nr. 149–158.
[verweerders] heeft in eerste aanleg en bij memorie van antwoord uitsluitend aan haar standpunt ten grondslag gelegd dat het beslag op Samruks aandelen in KMGK tot verhaal van haar beweerde vordering op de Republiek mogelijk is omdat Samruk en de Republiek moeten worden vereenzelvigd. Pas bij pleidooi in appel (zie nr. 20 van de pleitaantekeningen in appel van [verweerders]) heeft zij een (nauwelijks uitgewerkt) beroep gedaan op de alternatieve juridische route van de onrechtmatige daad.
De Republiek heeft zich aangesloten bij het hier weergegeven betoog van Samruk. Zie Memorie na voeging, nr. 109.
Dat het gaat om de opbrengsten van de aandelen is niet in geding tussen partijen. Zie Memorie van grieven, nr. 154; Memorie van antwoord, nr. 154.
Memorie na voeging, nr. 33, 34, 44, 46, 48 en 49.
Memorie van grieven, nr. 154; Memorie van antwoord, nr. 154.
Memorie van grieven, nr. 157.
Zie o.a. Memorie van antwoord, nr. 101, 110. Pleitaantekeningen in appel [verweerders], nr. 19 Zie voor een weergave van de stellingen van [verweerders] ook het vonnis van de voorzieningenrechter, rov. 4.5 en het bestreden arrest, rov. 3.2. Zie verder de pleitaantekeningen in appel [verweerders], nr. 15.
Zie o.a. Beslagrekest, nr. 65 en 66; pleitnota in eerste aanleg [verweerders], nr. 24, 25, 30, 31, para, 3.3, 3.4; memorie van antwoord, para. 3.2, nr. 110, 113, 114; Pleitaantekeningen in appel [verweerders], nr. 5, 17–19 (met verwijzing naar de arresten Ontvanger/Rainbow en Resort of het World/Maple Leaf), voetnoot 68, 21, 45. Zie ook het vonnis van de voorzieningenrechtor, rov. 2.7. Ook het hof in de bodemprocedure spreekt over vereenzelviging. Zie zijn beschikking van 6 november 2018, rov. 2.9, 2.10 en 2.12. De beschikking is overgelegd als productie 43 zijdens Samruk.
Dat Samruk niet aansprakelijk is voor schulden van de Republiek vloeit voort uit de Kazahkstan Civil Code (‘Civil Code’) en de Kazahkstan Law on JSC's. Zie de dagvaarding in kort geding d.d. 24 november 2017, nr. 13 e.v. De omstandigheid dat alleen de Republiek aandelen in Samruk mag houden, volgt uit art. 3 Sovereign Wealth Fund Wet.
Memorie na voeging, nr. 24, 70, 73 t/m 75, 91 (eerste bullet) en 94.
Pleitaantekeningen Samruk in appel, nr. 37.
Memorie van grieven, nr. 75 t/m 119, 130 t/m 132.
Memorie na voeging, nr. 47 t/m 49.
Memorie na voeging, nr. 87 en 88.
Memorie na voeging, nr. 88, 89, 92, 95, 96.
Hierbij merkt de Republiek op dat — anders dan het hof heeft geoordeeld — ten aanzien van Samruk als JSC deze uitzondering niet geldt. Gezien de aard van de beslissing van het hof op dit punt, zal de Republiek dit punt vooralsnog laten rusten. Ook afgezien daarvan is het oordeel van het hof evenwel onbegrijpelijk.
Memorie van grieven, nr. 120–128 (in het bijzonder nr. 123 en 124 (alwaar opgenomen is een passage uit de expert opinie van Suleimenov). Zie voorts Pleitaantekeningen Samruk in appel, nr. 60.
Memorie van grieven, nr. 123–124 en 127.
Pleitaantekeningen Samruk in appel, nr. 21, 40, 56 en 61.
Eerste expert opinie Vataev d.d. 19 juni 2018, (productie 35 [verweerders]), nr. 47, ook aangehaald in Memorie van antwoord, nr. 99.
Tweede expert opinie Vataev, overgelegd als productie 59 door [verweerders], nr. 39. Pleitaantekeningen Samruk in appel, nr. 50.
Pleitaantekeningen Samruk in appel, nr. 48 – 52.
Zie het bestreden arrest, rov. 3.10.
Memorie van grieven, nr. 128, hoofdstuk III.1. Zie voorts de Pleitaantekeningen van Samruk in eerste aanleg, nr. 10.
Memorie van grieven, nr. 129.
Memorie na voeging, nr. 91 (eerste bullet). Zie verder nr. 24, 70, 73 t/m 75 en 94.
Memorie na voeging, nr. 72, 91 (derde en vierde bullet) en 94.
Memorie na voeging, nr. 91 (tweede bullet).
Memorie na voeging, nr. 24, 71 en 94. Het citaat is opgenomen in nr. 71 en is afkomstig uit de AoC, art. 3.2. Zie pleitaantekeningen Samruk in appel, nr. 28.
Memorie na voeging, nr. 25, 62 t/m 64 en 94.
Pleitaantekeningen Republiek in appel d.d. 13 maart 2019, nr. 26. Zie ook de pleitaantekeningen Samruk in appel, nr. 25.
Productie 46b zijdens Samruk geciteerd in pleitaantekeningen Republiek in appel d.d. 13 maart 2019, nr. 26. Zie ook de pleitaantekeningen Samruk in appel, nr. 25.
Memorie na voeging, nr. 91 (vijfde bullet).
Zoals ook aangehaald in de pleitnota van Samruk in eerste instantie d.d. 5 december 2017, nr. 10.
Dagvaarding in kort geding, nr. 22.