Zie rov. 3.1 van het tussenarrest van het hof Amsterdam van 31 maart 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:1213.
HR, 17-05-2019, nr. 18/00633
ECLI:NL:HR:2019:732, Conclusie: Gedeeltelijk contrair, Conclusie: Gedeeltelijk contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-05-2019
- Zaaknummer
18/00633
- Vakgebied(en)
Internationaal privaatrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:732, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 17‑05‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:343, Gedeeltelijk contrair
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2017:4682
ECLI:NL:PHR:2019:343, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑03‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:732, Gedeeltelijk contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑05‑2018
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑04‑2018
- Vindplaatsen
NJ 2019/354 met annotatie van Th.M. de Boer
JIN 2019/107 met annotatie van Teekens, M.
JIN 2019/128 met annotatie van Kok, A.J.
JOR 2019/213 met annotatie van Plas, C.G. van der
JIN 2019/107 met annotatie van Teekens, M.
JIN 2019/128 met annotatie van Kok, A.J.
JOR 2019/213 met annotatie van Plas, C.G. van der
Uitspraak 17‑05‑2019
Inhoudsindicatie
IPR. Rechtsmacht. Stilzwijgende aanvaarding van bevoegdheid? Art. 26 lid 1 Verordening Brussel I-bis en art. 11 Rv. Immuniteit van jurisdictie en immuniteit van beslag en executie; art. 1 Rv en art. 13a Wet AB. Ligt beroep op ontbreken van rechtsmacht besloten in beroep op immuniteit van jurisdictie? Ingangsdatum, omvang en maximum van contractuele en wettelijke rente in verband met Letter of Credit. Uitleg van Iraaks recht.
Partij(en)
17 mei 2019
Eerste Kamer
18/00633
EV/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
CENTRAL BANK OF IRAQ,gevestigd te Bagdad, Irak,
EISERES tot cassatie, verweerster in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. G.R. den Dekker,
t e g e n
SIEMENS AKTIENGESELLSCHAFT,gevestigd te München, Duitsland,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. R.L.M.M. Tan.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als CBI en Siemens.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/13/530223/HA ZA 12-1350 van de rechtbank Amsterdam van 20 maart 2013, 17 juli 2013 en 5 maart 2014;
b. de arresten in de zaak 200.152.792/01 van het gerechtshof Amsterdam van 31 maart 2015 en 14 november 2017.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof heeft CBI beroep in cassatie ingesteld. Siemens heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De procesinleiding en het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt zowel in het principale cassatieberoep als in het incidentele cassatieberoep tot verwerping.
De advocaten van partijen hebben ieder schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) Bij overeenkomst van 9 september 1988 heeft Siemens aan de Iraakse ‘State Company for Imports and Export, Technical and Scientific Materials Importation Division’ 240 telexapparaten met onderdelen verkocht voor een bedrag van DM 3.508.800,--.
(ii) Van de koopsom is 15% vooruitbetaald. Voor het restant van de koopsom (DM 2.982.480,--) heeft CBI, bij telexbericht van 9 oktober 1988, gericht aan Dresdner Bank AG (hierna: Dresdner Bank) te Frankfurt (Duitsland), een letter of credit (hierna ook wel aangeduid als: L/C) gesteld.
(iii) Siemens heeft de verschuldigde koopsom op 18 december 1989 aan de Staat Irak in rekening gebracht en de goederen blijkens de Air Waybill op 25 december 1989 verzonden.
(iv) Op 27 december 1990 heeft CBI een telexbericht verzonden aan Dresdner Bank, waarin is vermeld, kort gezegd, dat iedere betaling door CBI aan Siemens op basis van Iraaks recht is bevroren zolang de internationale sancties tegen Irak niet zijn opgeheven.
( v) Bij beschikking van de president van de rechtbank Amsterdam van 23 januari 2001 is aan Siemens onder meer verlof verleend om ten laste van CBI conservatoir derdenbeslag te leggen onder De Nederlandsche Bank N.V. Dit beslag is op 25 januari 2001 gelegd.
3.2.1
Siemens vordert in dit geding, voor zover in cassatie van belang, betaling van een bedrag (bestaande uit de hoofdsom en de daarover verschuldigde rente tot 26 januari 2001) van DM 5.689.945,67 (hetgeen overeenkomt met € 2.909.223,03), te vermeerderen met rente vanaf 26 januari 2001 van DM 935,33 (hetgeen overeenkomt met € 478,23) per dag.
Aan haar vordering heeft Siemens ten grondslag gelegd dat CBI de letter of credit heeft gesteld, maar in gebreke is gebleven met de betaling van het restant van de koopsom, terwijl Siemens tijdig de benodigde documentatie bij Dresdner Bank heeft aangeboden.
3.2.2
CBI heeft verweer gevoerd en primair een beroep gedaan op immuniteit van jurisdictie, subsidiair op verjaring van de vordering en meer subsidiair op overmacht.
3.2.3
De rechtbank heeft het beroep van CBI op immuniteit van jurisdictie, verjaring en overmacht verworpen, en de vordering van Siemens toegewezen.
3.2.4
In zijn tussenarrest heeft het hof over de rechtsmacht van de rechtbank Amsterdam als volgt overwogen:
“3.3. De tweede grief strekt ten betoge dat de rechtbank zich ten onrechte bevoegd heeft geacht om van de jegens CBI ingestelde vordering kennis te nemen. Dit betoog faalt reeds omdat CBI blijkens haar processuele houding de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter heeft aanvaard. Zij is immers in het geding verschenen zonder zich, zoals artikel 11 Rv c.q. het toepasselijke artikel 24 EEX-Verordening (voorheen artikel 18 EEX-Verdrag) vereist, tijdig op het ontbreken van die bevoegdheid te beroepen (…). Het hof verwerpt in dit verband het betoog dat in het door CBI bij conclusie van antwoord in eerste aanleg gedaan beroep op (de uit het volkenrecht voortvloeiende) immuniteit van jurisdictie een beroep op het ontbreken van de bevoegdheid van de Nederlandse rechter in hierbedoelde zin besloten ligt.
Daarbij komt dat Siemens (onbestreden) heeft toegelicht dat hoewel het door haar ten laste van CBI onder De Nederlandsche Bank gelegd derdenbeslag slechts in zeer beperkte mate doel heeft getroffen er ten tijde van die beslaglegging aanleiding was om te veronderstellen dat er sprake was van een zodanige vordering van CBI op De Nederlandsche Bank dat een derdenbeslag onder laatstbedoelde instelling reële verhaalsmogelijkheden bood. Gelet hierop kan Siemens wat betreft die beslaglegging en het vervolgens betrekken van CBI in de onderhavige procedure niet van misbruik van bevoegdheid worden beticht. Het hof verwerpt het betoog van CBI voor zover dat inhoudt dat Siemens de hoofdzaak ook in Duitsland aanhangig had kunnen maken en dat het bestaan van die (overigens door Siemens betwiste mogelijkheid) aan het aannemen van rechtsmacht op grond van het bepaalde in artikel 767 Rv in de weg stond.”
3.2.5
In zijn eindarrest heeft het hof het eindvonnis van de rechtbank vernietigd en CBI veroordeeld, voor zover in cassatie van belang, tot betaling van € 1.993.027,51, te vermeerderen met de naar Iraaks recht geldende wettelijke rente in respect of commercial matters sedert 19 februari 2001 tot de dag der voldoening. Voor zover in cassatie van belang heeft het hof als volgt overwogen:
“2.2. Blijkens hun stellingen in hoger beroep gaan beide partijen er vanuit dat de vragen die door middel van grief 5 aan de orde worden gesteld (kort gezegd de ingangsdatum van door CBI verschuldigde rente en de hoogte daarvan) geregeerd worden door Iraaks recht (…).
Siemens heeft voldoende feitelijk toegelicht dat aan haar onder de Letter of Credit (hierna L/C) met ingang van 25 december 1989 (datum van verzending van de 240 telexapparaten) een rente van 6% over het niet betaalde deel van de koopsom (zijnde 85% van DM 3.508.800,- is DM 2.982.480,-) toekomt. Uit de L/C valt niet op te maken of deze rente enkelvoudig (het standpunt van CBI) of samengesteld (het standpunt van Siemens) moet worden berekend. Partijen zijn het er op zichzelf over eens dat naar Iraaks recht (artikel 174 IBW) rente in beginsel enkelvoudig wordt berekend doch uitzonderingen hierop kunnen worden aanvaard waar het internationale handelstransacties betreft. Het hof ziet in het feit dat partijen dit punt blijkens de inhoud van de L/C kennelijk ongeregeld hebben gelaten reden om het onderhavige geschilpunt in de door CBI verdedigde zin te beslissen en van een enkelvoudige renteberekening uit te gaan, te meer nu Siemens in eerste aanleg, vanaf een tijdstip gelegen kort voor de inleidende dagvaarding, deze (in Nederland niet gangbare) wijze van renteberekening aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd en ook ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep nog van haar zijde is verklaard dat zij geen samengestelde rente vordert.
2.3.
Het maximum bedrag waarvoor het accreditief is verstrekt beloopt DM 3.898.028,- (omgerekend € 1.993.027,51). Indien wordt uitgegaan van een enkelvoudige rente van 6% per jaar bedraagt de verschuldigde rente over (…) de restant koopsom (ad DM 2.982.480,-) DM 178.948,80 per jaar. Uitgaande van dit laatste bedrag is het maximum bedrag (“the aggregate amount”) van de L/C reeds na ruim vijf jaar bereikt (het verschil tussen het maximum bedrag en de restant koopsom is DM 915.548, gedeeld door 178.948,80 is 5,116). Niet in geschil is dat CBI aan de aldus begin 1995 ontstane verplichting om onder de L/C DM 3.898.028,- aan Siemens te betalen niet heeft voldaan. Dat CBI en Siemens zijn overeengekomen dat CBI ook na het bereiken van het maximum bedrag de in de L/C vermelde rente van 6% (die kennelijk is ontleend aan door Siemens met haar afnemer, de Iraakse Staat, gemaakte afspraken) verschuldigd zou zijn ter zake van het door CBI niet nakomen van de op haar uit hoofde van L/C jegens Siemens rustende betalingsverplichtingen, valt uit de L/C niet op te maken en is ook verder door Siemens niet (voldoende) duidelijk gesteld laat staan met enig bewijsmateriaal gestaafd. Wel acht het hof de naar Iraaks recht geldende wettelijke rente “in respect of commercial matters” toewijsbaar doch, ingevolge de hoofdregel van artikel 171 Iraaks Burgerlijk Wetboek (IBW), eerst met ingang van het tijdstip van de inleidende dagvaarding, zijnde 19 februari 2001, nu omtrent een ander tijdstip dat ingevolge “commercial rules and usage” zou gelden, onvoldoende is gesteld. Dat ingevolge “commercial rules and usage” in het kader van een door een bank verleend accreditief ten behoeve van een buitenlandse leverancier het rente plafond voorzien in artikel 174 IBW niet geldt is door Siemens overtuigend toegelicht. Het hof acht bedoelde rente toewijsbaar zonder een daaraan te verbinden maximum.”
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1.1
Onderdeel 1 van het middel keert zich met een reeks klachten tegen het hiervoor in 3.2.4 weergegeven oordeel van het hof (in rov. 3.3 van het tussenarrest) dat de rechtbank Amsterdam zich terecht bevoegd heeft geacht om van de vordering van Siemens tegen CBI kennis te nemen.
4.1.2
De onderdelen 1.1-1.5 komen op tegen het oordeel van het hof dat CBI de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter heeft aanvaard op de grond dat zij in het geding is verschenen zonder zich tijdig op het ontbreken van die bevoegdheid te beroepen. De onderdelen 1.6-1.7 klagen over de verwerping door het hof van het betoog van CBI dat in haar beroep (bij conclusie van antwoord in eerste aanleg) op immuniteit van jurisdictie een beroep op het ontbreken van bevoegdheid in de hier bedoelde zin besloten ligt.
4.1.3
Art. 26 lid 1 van Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking) (PbEU 2012, L 351/1; hierna: Verordening Brussel I-bis) bepaalt, voor zover hier van belang, dat het gerecht van een lidstaat waarvoor de verweerder verschijnt, bevoegd is, tenzij de verschijning ten doel heeft de bevoegdheid te betwisten. Evenals haar voorlopers moet deze bepaling aldus worden uitgelegd dat van stilzwijgende aanvaarding van bevoegdheid geen sprake is “wanneer de verweerder niet slechts de bevoegdheid betwist, doch ook over de zaak zelf concludeert, mits de betwisting van de bevoegdheid, zo zij al niet voorafgaat aan elk verweer ten gronde, niet plaatsvindt na het tijdstip van de stellingname die naar nationaal procesrecht als het eerste voor de aangezochte rechter voorgedragen verweer is te beschouwen” (HvJEU 24 juni 1981, zaak 150/80, ECLI:EU:C:1981:148 (Elefanten Schuh/Jacqmain), punt 17).
Art. 11 Rv bepaalt, voor zover hier van belang, dat het verweer dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft, op straffe van verval van het recht daartoe, moet worden gevoerd vóór alle weren ten gronde. Blijkens de parlementaire geschiedenis is geen afzonderlijke incidentele conclusie vereist en kan een exceptie van onbevoegdheid als bedoeld in art. 11 Rv worden gecombineerd met verweer ten gronde. Wel is vereist dat de gedaagde de onbevoegdheid inroept in het eerste namens of door hem genomen processtuk dan wel in zijn mondelinge antwoord. (Zie MvT, Parl. Gesch. Herz. Rv, p. 118-119, onder verwijzing naar HR 3 november 1972, ECLI:NL:HR:1972:AB3659 en HR 29 april 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1361, rov. 3.4.)
Het vorenstaande betekent dat een partij zich steeds tijdig moet beroepen op het ontbreken van bevoegdheid als bedoeld in (de voorlopers van) de Verordening Brussel I-bis dan wel de commune regels voor internationale rechtsmacht, zoals onder meer neergelegd in de art. 1-14 Rv, met dien verstande dat een dergelijk beroep tegelijk kan worden gedaan met het voeren van andere verweren, waaronder verweren ten gronde.
4.1.4
Een vreemde staat of internationale organisatie die als gedaagde of verweerder in een geding voor de Nederlandse rechter verschijnt en geen afstand wenst te doen van een hem respectievelijk haar mogelijk toekomende immuniteit van jurisdictie als bedoeld in art. 1 Rv in verbinding met art. 13a Wet AB, moet zich op deze immuniteit beroepen op de wijze die is voorgeschreven in art. 11 Rv (zie hiervoor in 4.1.3). Hetzelfde geldt indien een vreemde staat of internationale organisatie zich wil beroepen op het ontbreken van rechtsmacht als bedoeld in art. 10 Rv in verbinding met art. 767 Rv, op de grond dat hem respectievelijk haar immuniteit van beslag en executie toekomt. De partij die een beroep doet op de hiervoor bedoelde vormen van immuniteit, voert immers het verweer dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft.
4.1.5
Indien een vreemde staat of internationale organisatie het verweer wil voeren dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht toekomt om van de zaak kennis te nemen, en zich daartoe niet alleen wil beroepen op immuniteit van jurisdictie, maar ook op het ontbreken van bevoegdheid als bedoeld in (de voorlopers van) de Verordening Brussel I-bis dan wel de commune regels voor internationale rechtsmacht, dient hij respectievelijk zij elke grondslag van dit verweer met inachtneming van hetgeen hiervoor in 4.1.3 is overwogen en op een voor de wederpartij en de rechter kenbare wijze naar voren te brengen. Ook een dergelijk op verschillende grondslagen berustend beroep op het ontbreken van rechtsmacht kan tegelijk worden gedaan met het voeren van andere verweren, waaronder verweren ten gronde.
De hiervoor bedoelde eis dat voor de wederpartij en de rechter kenbaar dient te zijn op welke grondslag dan wel grondslagen het beroep op het ontbreken van rechtsmacht berust, impliceert dat in een beroep op immuniteit van jurisdictie als bedoeld in art. 1 Rv in verbinding met art. 13a Wet AB, op zichzelf niet een beroep besloten ligt op het ontbreken van bevoegdheid als bedoeld in (de voorlopers van) de Verordening Brussel I-bis dan wel de commune regels voor internationale rechtsmacht.
4.1.6
De conclusie van antwoord in eerste aanleg van CBI laat geen andere lezing toe dan dat zij zich uitsluitend heeft beroepen op immuniteit van jurisdictie als bedoeld in art. 1 Rv in verbinding met art. 13a Wet AB, en op verjaring en overmacht. In dit processtuk heeft CBI niet op een voor Siemens en de rechter kenbare wijze mede een beroep gedaan op het ontbreken van bevoegdheid als bedoeld in (de voorlopers van) de Verordening Brussel I-bis dan wel de commune regels voor internationale rechtsmacht. Op laatstgenoemd punt heeft CBI dus niet voldaan aan de hiervoor in 4.1.3-4.1.5 genoemde eisen waaraan een beroep op het ontbreken van rechtsmacht van de Nederlandse rechter moet voldoen.
De rechtbank heeft het beroep op immuniteit van jurisdictie van CBI verworpen en de vordering van Siemens toegewezen. In het door haar ingestelde hoger beroep is CBI niet opgekomen tegen deze verwerping van haar beroep op immuniteit van jurisdictie. Aldus heeft CBI afstand gedaan van een haar mogelijk toekomende immuniteit van jurisdictie, hetgeen haar vrijstond (vgl. HR 25 november 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1554, rov. 3.3.6). Gegeven deze processuele houding van CBI stond het het hof niet vrij om te beoordelen of CBI immuniteit van jurisdictie toekomt.
Bij die stand van zaken heeft het hof terecht geoordeeld dat CBI de rechtsmacht van de Nederlandse rechter stilzwijgend heeft aanvaard.
4.1.7
Op het vorenstaande stuiten de klachten van de onderdelen 1.1-1.5 en 1.6-1.7 af.
4.1.8
De onderdelen 1.8-1.10 klagen over het oordeel van het hof met betrekking tot rechtsmacht op grond van art. 767 Rv.
Deze klachten kunnen bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. Zoals het hof tot uitdrukking heeft gebracht met de woorden “Daarbij komt” (in rov. 3.3 van het tussenarrest), is zijn oordeel over art. 767 Rv ten overvloede gegeven, nu de rechtsmacht van de Nederlandse rechter reeds voortvloeit uit de stilzwijgende aanvaarding daarvan door CBI.
4.2.1
Onderdeel 2 klaagt over het oordeel van het hof (in rov. 3.6.2-3.7 van het tussenarrest en rov. 2.3 van het eindarrest) dat het renteplafond van art. 174 Iraaks Burgerlijk Wetboek (hierna: Iraaks BW) waarop CBI zich heeft beroepen, op grond van ‘commercial rules and usage’ niet geldt. Volgens het onderdeel berust het oordeel van het hof op een onvoldoende gemotiveerde uitleg en toepassing van de Iraakse Banking Law en art. 174 Iraaks BW.
4.2.2
Deze motiveringsklacht laat zich niet beoordelen zonder daarbij ook de juistheid van het oordeel van het hof omtrent de inhoud en de uitleg van het Iraakse recht te betrekken, hetgeen meebrengt dat deze klacht afstuit op art. 79 lid 1, aanhef en onder b, RO.
4.3
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
5.1.1
Onderdeel 1 van het middel keert zich tegen het oordeel van het hof (in rov. 2.3 van het eindarrest) over het geschilpunt of CBI en Siemens zijn overeengekomen dat CBI, ook na het bereiken van het maximumbedrag van de letter of credit, de daarin vermelde contractuele rente van 6% verschuldigd is. Onder (c) klaagt het onderdeel dat – anders dan het hof overweegt – Siemens heeft gesteld en met bewijsmateriaal heeft onderbouwd dat uit de letter of credit valt op te maken dat partijen zijn overeengekomen dat CBI, ook na het bereiken van het maximumbedrag, de in de letter of credit vermelde rente van 6% verschuldigd is.
5.1.2
Siemens heeft in hoger beroep gewezen op de tekst van art. 10 onder c van de letter of credit, die luidt “Interest at 6PCT (six percent) per annum for 85PCT only of credit amount to be paid additionally to the credit amount”, en heeft aangevoerd dat de woorden “additionally to the credit amount” erop duiden dat 6% rente op jaarbasis verschuldigd is naast en boven het maximumbedrag van de letter of credit, zonder dat voor die rente een maximumbedrag geldt. Voorts heeft Siemens onder meer betoogd dat het Iraakse recht partijen toestaat een dergelijke afspraak te maken en dat het internationaal gebruik is dat rente wordt betaald zonder maximering van het rentebedrag. Siemens heeft haar betoog onderbouwd met een legal opinion van een Iraakse jurist.
In het licht van een en ander kon het hof niet zonder nadere motivering oordelen dat Siemens niet (voldoende) duidelijk heeft gesteld laat staan met enig bewijsmateriaal heeft gestaafd dat CBI en Siemens zijn overeengekomen dat CBI, ook na het bereiken van het maximumbedrag van de letter of credit, de daarin vermelde contractuele rente van 6% verschuldigd is. De klacht van onderdeel 1 onder (c) slaagt derhalve.
5.2.1
Onderdeel 2 komt op tegen het oordeel van het hof (in rov. 2.3 van het eindarrest) dat CBI de wettelijke rente ‘in respect of commercial matters’ verschuldigd is, zij het op grond van art. 171 Iraaks BW pas met ingang van het tijdstip van de inleidende dagvaarding, te weten 19 februari 2001. Onder (a) klaagt het onderdeel dat – anders dan het hof overweegt – Siemens voldoende heeft gesteld omtrent een ander ingangstijdstip ingevolge ‘commercial rules and usage’.
5.2.2
Deze klacht treft eveneens doel. Siemens heeft in hoger beroep betoogd – kort gezegd – dat in internationale handelstransacties het gebruik bestaat dat de issuing bank vertragingsrente verschuldigd is met ingang van de datum waarop de betaling onder de letter of credit opeisbaar is. Dit betoog heeft Siemens onderbouwd met diverse legal opinions, waarin wordt gewezen op het bestaan van het door Siemens gestelde gebruik. Zonder nadere motivering valt niet in te zien dat Siemens onvoldoende heeft gesteld over een ander ingangstijdstip van de wettelijke rente dan het tijdstip dat voortvloeit uit art. 171 Iraaks BW.
5.3.1
Onderdeel 3 is gericht tegen het oordeel van het hof (in rov. 2.2 van het eindarrest) dat dient te worden uitgegaan van enkelvoudige rente en niet van samengestelde rente. Onder (d) klaagt het onderdeel dat het hof zonder motivering het betoog van Siemens heeft verworpen dat – ook indien zou worden geoordeeld dat Siemens noch op grond van de letter of credit noch op grond van een internationaal gebruik recht heeft op samengestelde rente – Siemens alsnog recht heeft op het volledige in eerste aanleg gevorderde bedrag, maar dan, waar de rentevordering niet toewijsbaar zou zijn, als aanvullende (rente)schadevergoeding op de voet van art. 173 lid 2 Iraaks BW, dan wel op grond van het in de Sharia gehuldigde beginsel van ‘Theman’.
5.3.2
Ook deze klacht is gegrond. Het hof heeft niet kenbaar beslist op het betoog van Siemens in hoger beroep dat zij – in de vorm van aanvullende (rente)schadevergoeding op de voet van art. 173 lid 2 Iraaks BW, dan wel op grond van het in de Sharia gehuldigde beginsel van ‘Theman’ – aanspraak kan maken op het volledige in eerste aanleg gevorderde bedrag.
5.4
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt CBI in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Siemens begroot op € 6.662,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien CBI deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
in het incidentele beroep:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 14 november 2017;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt CBI in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Siemens begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien CBI deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, M.V. Polak, M.J. Kroeze en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 17 mei 2019.
Conclusie 15‑03‑2019
Inhoudsindicatie
IPR. Rechtsmacht. Stilzwijgende aanvaarding van bevoegdheid? Art. 26 lid 1 Verordening Brussel I-bis en art. 11 Rv. Immuniteit van jurisdictie en immuniteit van beslag en executie; art. 1 Rv en art. 13a Wet AB. Ligt beroep op ontbreken van rechtsmacht besloten in beroep op immuniteit van jurisdictie? Ingangsdatum, omvang en maximum van contractuele en wettelijke rente in verband met Letter of Credit. Uitleg van Iraaks recht.
Partij(en)
Zaaknr: 18/00633 Mr. P. Vlas
Zitting: 15 maart 2019 Conclusie inzake:
Central Bank of Iraq, gevestigd te Bagdad, Irak,
(hierna: CBI)
tegen
Siemens Aktiengesellschaft, gevestigd te München, Duitsland,
(hierna: Siemens)
Deze zaak betreft een vordering die Siemens heeft op CBI uit hoofde van een door CBI verstrekte ‘letter of credit’ (hierna: L/C) naar aanleiding van de verkoop van telexapparaten door Siemens aan een Iraaks staatsbedrijf in 1988. Siemens heeft CBI aangesproken tot betaling van het restant van de koopsom. Hoewel CBI zich in eerste aanleg heeft beroepen op immuniteit van jurisdictie, heeft het hof geoordeeld dat CBI de rechtsmacht van de Nederlandse rechter door haar proceshouding stilzwijgend heeft aanvaard. Daarnaast heeft het hof zijn bevoegdheid gebaseerd op art. 767 Rv (forum arresti), omdat Siemens derdenbeslag heeft gelegd op tegoeden van CBI in Nederland. Het principaal cassatieberoep richt verschillende klachten tegen dit oordeel, alsmede tegen de wijze waarop het hof de door CBI verschuldigde rente heeft berekend. Tegen dit laatste richt zich ook het door Siemens ingestelde incidenteel cassatieberoep.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan in het kort van de volgende feiten worden uitgegaan.1.Bij overeenkomst van 9 september 1988 heeft Siemens aan de Iraakse ‘State Company for Imports and Export, Technical and Scientific Materials Importation Division’ 240 telexapparaten met onderdelen verkocht voor een totaal bedrag van DM 3.508.800. Van de koopsom is 15% vooruit betaald. Voor het restant van de koopsom (DM 2.982.480) heeft CBI, bij telexbericht van 9 oktober 1988, gericht aan Dresdner Bank AG te Frankfurt, een L/C gesteld, geldig tot 31 december 1989.
1.2
Siemens heeft de verschuldigde koopsom op 18 december 19892.aan de Staat Irak in rekening gebracht en de goederen blijkens de door haar overgelegde ‘Air Waybill’ van die datum op 25 december 1989 verzonden.
1.3
Op 27 december 1990 heeft CBI een telexbericht verzonden aan Dresdner Bank, waarin, kort gezegd, is vermeld dat iedere betaling door CBI aan Siemens op basis van Iraaks recht is bevroren zolang de internationale sancties tegen Irak niet zijn opgeheven.
1.4
Bij beschikking van de President van de rechtbank Amsterdam van 23 januari 2001 is verlof verleend tot het leggen van conservatoir derdenbeslag onder Fortis Bank (Nederland) NV (hierna: Fortis) ten laste van de Staat Irak en onder De Nederlandsche Bank NV (hierna: DNB) ten laste van CBI.3.Op 25 januari 2001 zijn de beide beslagen gelegd.
1.5
Siemens heeft zowel CBI als de Staat Irak bij inleidende dagvaarding van 19 februari 2001 opgeroepen voor de rechtbank Amsterdam. Grondslag voor de vordering op CBI is dat zij de L/C heeft uitgegeven, maar in gebreke is gebleven met de betaling van het restant van de koopprijs onder de L/C, terwijl Siemens tijdig de benodigde documentatie bij de Dresdner Bank heeft aangeboden.4.Siemens heeft gesteld dat de Nederlandse rechter op grond van art. 767 Rv bevoegd is kennis te nemen van de vorderingen jegens beide gedaagden. Siemens heeft hoofdelijke betaling van CBI en de Staat Irak gevorderd van een bedrag van DM 5.689.945,67 (omgerekend € 2.909.223,03) aan hoofdsom met rente tot 26 januari 2001 te vermeerderen met rente ad DM 935,33 (€ 478,23) per dag vanaf genoemde datum.
1.6
Bij conclusie van antwoord heeft CBI verweer gevoerd en primair een beroep gedaan op immuniteit van jurisdictie, subsidiair op verjaring van de vordering en meer subsidiair op overmacht. De Staat Irak heeft een incidentele vordering tot onbevoegdverklaring van de Nederlandse rechter ex art. 11 Rv ingesteld en daartoe aangevoerd dat de Nederlandse rechter geen bevoegdheid kan ontlenen aan art. 767 Rv, omdat het onder Fortis gelegde beslag tegoeden betreffen die bestemd zijn voor de openbare dienst.5.
1.7
Bij tussenvonnis van 20 maart 20136.(hierna ook: het eerste tussenvonnis) heeft de rechtbank dit beroep gehonoreerd en daartoe overwogen dat de Staat Irak onbestreden heeft gesteld dat de rekening bij Fortis wordt gebruikt voor de openbare dienst (rov. 2.3). Verder heeft de rechtbank overwogen dat Siemens zich erop heeft beroepen dat ten aanzien van de Staat Irak bevoegdheid kan worden ontleend aan art. 7 lid 1 Rv. De rechtbank heeft de Staat Irak de gelegenheid gegeven zich hierover uit te laten.
1.8
Bij tussenvonnis van 17 juli 2013 (hierna ook: het tweede tussenvonnis) is in de zaak tegen de Staat Irak de incidentele vordering tot onbevoegdverklaring toegewezen. De Staat Irak is daarmee geen partij meer in deze procedure. In hetzelfde tussenvonnis heeft de rechtbank het beroep van CBI op immuniteit van jurisdictie, verjaring en overmacht beoordeeld en verworpen. De zaak is naar de rol verwezen voor bewijslevering door Siemens dat zij tijdig de in de L/C voorgeschreven documenten aan de Dresdner Bank heeft verstrekt.
1.9
Bij eindvonnis van 5 maart 20147.heeft de rechtbank Siemens in het bewijs geslaagd geacht en de vordering jegens CBI toegewezen.
1.10
CBI is van de vonnissen van 17 juli 2013 en 5 maart 2014 in hoger beroep gekomen bij het hof Amsterdam. CBI heeft, voor zover in cassatie van belang, in haar tweede grief betoogd dat de rechtbank zich ten onrechte bevoegd heeft geacht om kennis te nemen van de vorderingen jegens CBI, omdat niet voldaan is aan de vereisten voor toepassing van art. 767 Rv. Volgens de grief zouden de ten laste van CBI in Nederland gelegde beslagen niet doeltreffend zijn geweest, en zou niet gesteld of bewezen zijn dat het voor Siemens niet mogelijk is om op andere wijze een executoriale titel te verkrijgen dan door middel van een procedure bij de Nederlandse rechter. In de vijfde grief heeft CBI zich gericht tegen de hoogte van het door het hof toegewezen bedrag. Volgens CBI zijn partijen overeengekomen dat CBI in geen geval kan worden veroordeeld tot betaling van een bedrag hoger dan € 1.993.030,07, nu dit het bedrag is waarvoor de L/C is verstrekt. Ook verbiedt de toepasselijke Iraakse wet dat de toegewezen rente het bedrag aan hoofdsom overstijgt. Verder is aangevoerd dat de berekening van de verschuldigde rente door de rechtbank strijdig is met de Iraakse wet.
1.11
In het tussenarrest van 31 maart 2015 heeft het hof de tweede grief van CBI inzake de bevoegdheid van de Nederlandse rechter, ongegrond geacht. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen:
‘3.3. De tweede grief strekt ten betoge dat de rechtbank zich ten onrechte bevoegd heeft geacht om van de jegens CBI ingestelde vordering kennis te nemen. Dit betoog faalt reeds omdat CBI blijkens haar processuele houding de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter heeft aanvaard. Zij is immers in het geding verschenen zonder zich, zoals artikel 11 Rv c.q. het toepasselijke artikel 24 EEX-Verordening (voorheen artikel 18 EEX-Verdrag) vereist, tijdig op het ontbreken van die bevoegdheid te beroepen (zoals de Staat Irak wel heeft gedaan). Het hof verwerpt in dit verband het betoog dat in het door CBI bij conclusie van antwoord in eerste aanleg gedaan beroep op (de uit het volkenrecht voortvloeiende) immuniteit van jurisdictie een beroep op het ontbreken van de bevoegdheid van de Nederlandse rechter in hierbedoelde zin besloten ligt.
Daarbij komt dat Siemens (onbestreden) heeft toegelicht dat hoewel het door haar ten laste van CBI onder De Nederlandsche Bank gelegd derdenbeslag slechts in zeer beperkte mate doel heeft getroffen er ten tijde van die beslaglegging aanleiding was om te veronderstellen dat er sprake was van een zodanige vordering van CBI op De Nederlandsche Bank dat een derdenbeslag onder laatstbedoelde instelling reële verhaalsmogelijkheden bood. Gelet hierop kan Siemens wat betreft die beslaglegging en het vervolgens betrekken van CBI in de onderhavige procedure niet van misbruik van bevoegdheid worden beticht. Het hof verwerpt het betoog van CBI voor zover dat inhoudt dat Siemens de hoofdzaak ook in Duitsland aanhangig had kunnen maken en dat het bestaan van die (overigens door Siemens betwiste mogelijkheid) aan het aannemen van rechtsmacht op grond van het bepaalde in artikel 767 Rv in de weg stond.’
1.12
Ten aanzien van de vijfde grief heeft het hof het betoog van CBI, dat zij niet kan worden veroordeeld tot betaling van een bedrag hoger dan het bedrag waarvoor de L/C is verstrekt, namelijk DM 3.898.028,- (omgerekend € 1.993.027,51), verworpen. Volgens het hof is CBI door het niet betalen onder de L/C een jaar na verzending van de goederen door Siemens een eigen betalingsverplichting jegens Siemens niet nagekomen en is de in dat kader verschuldigde rente niet gerelateerd aan het maximum bedrag waarvoor de L/C door Siemens kon worden ingeroepen. Ook heeft het hof het betoog verworpen dat de rentebetalingsverplichting moet worden verminderd, omdat het hoog oplopen daarvan mede te wijten is aan de proceshouding van Siemens (rov. 3.6.1). Ten aanzien de renteberekening heeft het hof in rov. 3.6.2 overwogen dat de hoofdsom € 1.524.917,81 bedraagt, waarover CBI volgens Siemens een contractuele rente van 6% per jaar verschuldigd is. Siemens heeft deze rente met ingang van 25 december 1989 gevorderd. Volgens het hof moet echter, om op een totale vordering van € 2.909.223,03 te komen ook samengestelde rente (rente over rente) zijn berekend. Volgens CBI is volgens Iraaks recht rente verschuldigd vanaf het moment dat de rechtszaak aanhangig wordt gemaakt en mag – behoudens ‘commercial rules of custom and usage’ – geen rente over rente in rekening worden gebracht en het bedrag aan rente niet hoger zijn dan de hoofdsom. Siemens heeft op haar beurt gesteld dat is overeengekomen dat de rente verschuldigd zou worden vanaf 25 december 1989 en dat sprake is van ‘commercial rules’ die meebrengen dat de rente de hoofdsom kan overstijgen. Ook heeft het hof overwogen dat Siemens de door haar gevorderde rente vanaf 26 januari 2001 heeft gefixeerd op een vast bedrag per dag, en daaruit afgeleid dat Siemens het verbod van anatocisme (samengestelde rente) op zichzelf erkent, zij het dat zij dit niet toepast op de rentebetalingsverplichting op de daaraan voorafgaande periode. Het hof heeft Siemens in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over de wijze waarop zij de rente heeft berekend en welke uitgangspunten zij daaraan ten grondslag heeft gelegd (rov. 3.7).
1.13
Na aktewisseling heeft het hof op 14 november 2017 eindarrest gewezen.8.Over de renteberekening heeft het hof in rov. 2.2 overwogen dat partijen het er op zichzelf over eens zijn dat naar Iraaks recht rente in beginsel enkelvoudig wordt berekend, maar dat hierop uitzonderingen kunnen worden aanvaard waar het internationale handelstransacties betreft. Het hof ziet in het feit dat partijen dit punt blijkens de inhoud van de L/C kennelijk ongeregeld hebben gelaten reden om het onderhavige geschilpunt in de door CBI verdedigde zin te beslissen en van een enkelvoudige renteberekening uit te gaan. Het hof heeft in rov. 2.3 overwogen:
‘Het maximum bedrag waarvoor het accreditief is verstrekt beloopt DM 3.898.028,- (omgerekend € 1.993.027,51). Indien wordt uitgegaan van een enkelvoudige rente van 6% per jaar bedraagt de verschuldigde rente over het de restant koopsom (ad DM 2.982.480,-) DM 178.948,80 per jaar. Uitgaande van dit laatste bedrag is het maximum bedrag (“the aggregate amount”) van de L/C reeds na ruim vijf jaar bereikt (het verschil tussen het maximum bedrag en de restant koopsom is DM 915.548, gedeeld door 178.948,80 is 5,116). Niet in geschil is dat CBI aan de aldus begin 1995 ontstane verplichting om onder de L/C DM 3.898.028,- aan Siemens te betalen niet heeft voldaan. Dat CBI en Siemens zijn overeengekomen dat CBI ook na het bereiken van het maximum bedrag de in de L/C vermelde rente van 6% (die kennelijk is ontleend aan door Siemens met haar afnemer, de Iraakse Staat, gemaakte afspraken) verschuldigd zou zijn ter zake van het door CBI niet nakomen van de op haar uit hoofde van L/C jegens Siemens rustende betalingsverplichtingen, valt uit de L/C niet op te maken en is ook verder door Siemens niet (voldoende) duidelijk gesteld laat staan met enig bewijsmateriaal gestaafd. Wel acht het hof de naar Iraaks recht geldende wettelijke rente “in respect of commercial matters” toewijsbaar doch, ingevolge de hoofdregel van artikel 171 Iraaks Burgerlijk Wetboek (IBW), eerst met ingang van het tijdstip van de inleidende dagvaarding, zijnde 19 februari 2001, nu omtrent een ander tijdstip dat ingevolge “commercial rules and usage” zou gelden, onvoldoende is gesteld. Dat ingevolge “commercial rules and usage” in het kader van een door een bank verleend accreditief ten behoeve van een buitenlandse leverancier het rente plafond voorzien in artikel 174 IBW niet geldt is door Siemens overtuigend toegelicht. Het hof acht bedoelde rente toewijsbaar zonder een daaraan te verbinden maximum.’
1.14
CBI heeft (tijdig) beroep in cassatie ingesteld tegen het tussenarrest van 31 maart 2015 en het eindarrest van 14 november 2017. Siemens heeft verweer gevoerd en tevens incidenteel cassatieberoep ingesteld. Beide partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht, gevolgd door re- en dupliek.
2. Bespreking van het principale cassatiemiddel
2.1
Het principale cassatiemiddel bestaat, na een inleiding, uit twee onderdelen. Onderdeel 1 valt uiteen in 10 subonderdelen. Het onderdeel is gericht tegen rov. 3.3 van het arrest van 31 maart 2015, waarin het hof heeft overwogen dat CBI blijkens haar processuele houding de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter heeft aanvaard en dat daarom haar betoog faalt dat de rechtbank zich ten onrechte bevoegd heeft geacht om van de jegens CBI ingestelde vordering kennis te nemen.
2.2
Bij de bespreking van het middel stel ik de onderdelen 1.6 en 1.7 voorop, omdat deze onderdelen het meest verstrekkend zijn. De onderdelen hebben betrekking op de immuniteit van jurisdictie en van executie.
2.3
Onderdeel 1.6 betoogt dat het oordeel van het hof dat het beroep op immuniteit van jurisdictie geen betwisting van de bevoegdheid van de Nederlandse rechter inhoudt, van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, omdat het hof ambtshalve de taak heeft om zijn internationale bevoegdheid te onderzoeken. CBI heeft zich in de punten 8-16 van haar conclusie van antwoord in eerste aanleg (voor de zitting van de rechtbank op 20 maart 2002) tegen de vordering van Siemens verweerd en primair een beroep gedaan op de immuniteit van de Nederlandse rechter. CBI heeft gewezen op art. 13a Wet Algemene Bepalingen en de immuniteitsleer op grond waarvan een Staat niet tegen haar wil onderworpen kan worden aan de rechtsmacht van een andere Staat. Ik citeer nr. 16 van de conclusie van antwoord:
‘Nu Siemens CBI aanspreekt in het kader van de door de Staat Irak aangegane overeenkomst, komt CBI ook een beroep op immuniteit toe, nu het aangaan van de overeenkomst te kwalificeren valt als een uitoefening van een publiekrechtelijke taak.’
2.4
In haar tussenvonnis van 17 juli 2013 heeft de rechtbank het beroep op immuniteit verworpen en overwogen:
‘4.5.3 Gesteld noch gebleken is dat de Bank [CBI, A-G] zelf staatsorgaan is of als zodanig is opgetreden. De Bank heeft een L/C ten gunste van Siemens afgegeven. Die rechtshandeling is naar zijn aard geen overheidshandeling die een beroep op immuniteit aan de zijde van de Bank zou kunnen rechtvaardigen. Het is een eigen verplichting van de Bank jegens Siemens, die in beginsel geabstraheerd is van de onderlinge verhouding tussen de Staat en Siemens. Bij dupliek heeft de Bank dat standpunt van Siemens, zoals door Siemens bij repliek uiteengezet, ook niet bestreden.
Een onderzoek naar de vraag of de onderliggende overeenkomst tot levering van telexapparatuur aan de Staat van dien aard is dat de Staat zich jegens Siemens op immuniteit zou kunnen beroepen kan dus achterwege blijven’.
2.5
In hoger beroep heeft CBI geen grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat CBI geen beroep op immuniteit toekomt. CBI heeft in haar tweede grief betoogd dat de rechtbank zich ten onrechte bevoegd heeft verklaard ten aanzien van CBI. In de grief is CBI uitsluitend ingegaan op de kwestie of bevoegdheid kan worden gebaseerd op art. 767 Rv.9.Door zich in eerste aanleg in haar conclusie van antwoord te beroepen op immuniteit van jurisdictie, heeft CBI geen afstand van immuniteit gedaan. De rechtbank heeft het beroep op immuniteit afgewezen en zich bevoegd geacht van de vordering tegen CBI kennis te nemen. Door geen grief te richten tegen het oordeel over de afwijzing van het immuniteitsverweer, heeft CBI zich bij dat oordeel neergelegd en behoefde het hof niet alsnog ambtshalve te toetsen of sprake is van immuniteit van jurisdictie. De regel dat aan een vreemde staat, een buitenlands staatsorgaan of een internationale organisatie immuniteit van jurisdictie toekomt is niet van openbare orde, omdat afstand van immuniteit kan worden gedaan, terwijl regels van openbare orde onafhankelijk van de houding van de vreemde staat of de internationale organisatie moeten kunnen worden toegepast.10.Ten overvloede wijs ik erop dat in zaken van vóór 1 januari 2018, waarin een vreemde staat of een internationale organisatie verstek heeft laten gaan, de Nederlandse rechter niet ambtshalve behoefde te onderzoeken of van immuniteit van jurisdictie sprake zou kunnen zijn.11.In de onderhavige zaak is van verstek echter geen sprake. Voor zover onderdeel 1.6 wil betogen dat in het kader van de ambtshalve toetsing van de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter (in de internationaal-privaatrechtelijke betekenis) óók steeds ambtshalve moet worden getoetst of sprake is van immuniteit van jurisdictie, stuit het onderdeel op het voorgaande af.
2.6
Onderdeel 1.7 bouwt voort op onderdeel 1.6 met het betoog dat het hof heeft miskend dat de rechtsmacht van de Nederlandse rechter in internationaal-privaatrechtelijke zin niet kan afdoen aan de internationaal-publiekrechtelijke uitzonderingen op en de begrenzing van zijn rechtsmacht. Het onderdeel doet een beroep op de volkenrechtelijke presumptie van immuniteit van beslag en executie van publieke tegoeden, zodat art. 13a Wet Algemene Bepalingen in de weg staat aan het aannemen van bevoegdheid van de Nederlandse rechter in de hoofdzaak op basis van art. 767 Rv (‘beslag schept competentie’).
2.7
Het is een regel van internationaal gewoonterecht dat vermogensbestanddelen van vreemde staten niet voor beslag vatbaar zijn (dus immuniteit van executie genieten), voor zover zij een publieke bestemming hebben.12.Deze immuniteit is niet onbegrensd: per vermogensbestanddeel zal moeten worden vastgesteld of dit een publieke bestemming heeft.13.In 2016 heeft de Hoge Raad drie richtinggevende arresten over dit onderwerp gewezen.14.De Hoge Raad heeft geoordeeld dat immuniteit van executie ziet op zowel conservatoir als executoriaal beslag.15.Ook heeft de Hoge Raad overwogen dat het aan de schuldeiser is om te stellen en zo nodig te bewijzen dat de beslagen vermogensbestanddelen voor beslag vatbaar zijn. De vreemde staat behoeft dus geen gegevens aan te dragen waaruit volgt dat zijn eigendommen een publieke bestemming hebben.16.Volgens de Hoge Raad strookt dit met art. 19 onderdeel c van de Convention on Jurisdictional Immunities of States and Their Property17., dat op dit punt moet worden gezien als een codificatie van internationaal gewoonterecht.
2.8
In wezen stelt het onderdeel de vraag aan de orde of een buitenlands staatsorgaan18.de bevoegdheid van de rechter op grond van art. 767 Rv kan betwisten door zich erop te beroepen dat het beslag dat aan de toepassing van die bepaling ten grondslag ligt, is gelegd in strijd met de aan dat staatsorgaan toekomende immuniteit van executie. Het vreemde staatsorgaan kan zich in de hoofdzaak die in Nederland aanhangig wordt gemaakt op basis van art. 767 Rv beroepen op immuniteit van jurisdictie en ook betogen dat het conservatoir beslag is gelegd in strijd met immuniteit van executie. Het vreemde staatsorgaan kan ook in kort geding opheffing van het op de voet van art. 765 Rv gelegde beslag vragen en zich daartoe beroepen op immuniteit van executie. In de onderhavige zaak heeft CBI zich in eerste aanleg uitsluitend beroepen op immuniteit van jurisdictie en geen beroep gedaan op immuniteit van executie ten aanzien van het gelegde (conservatoire) derdenbeslag. In hoger beroep is tegen het oordeel van de rechtbank over de afwijzing van het beroep op immuniteit van jurisdictie geen grief gericht en is evenmin een beroep gedaan op immuniteit van executie. Bij deze stand van zaken was het hof niet gehouden ambtshalve te toetsen of sprake is van immuniteit van executie. Hierop stuit onderdeel 1.7 af.
2.9
Wat de overige onderdelen betreft, merk ik op dat het hof in rov. 3.3 van het arrest van 31 maart 2015 bevoegdheid heeft aangenomen op twee zelfstandig dragende gronden. De eerste grond voor rechtsmacht is volgens het hof gelegen in de stilzwijgende aanvaarding van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter blijkens de processuele houding van CBI door tijdig in het geding te verschijnen zonder een beroep te doen op het ontbreken van rechtsmacht. De tweede grond voor rechtsmacht is gelegen is gelegen in art. 767 Rv op basis van het in Nederland gelegde derdenbeslag.
2.10
De onderdelen 1.1 t/m 1/5 zijn gericht tegen het oordeel van het hof dat CBI de rechtsmacht van de Nederlandse rechter stilzwijgend heeft aanvaard. Volgens het hof is CBI in het geding verschenen zonder zich, zoals art. 11 Rv en art. 24 EEX-Verordening (nr. 44/2001) vereisen, tijdig op het ontbreken van rechtsmacht te beroepen. Onderdeel 1.1 klaagt dat het hof zijn bevoegdheidsoordeel ten onrechte (mede) heeft gebaseerd op art. 24 EEX-Verordening. Onderdeel 1.2 klaagt dat voor zover het hof art. 11 Rv als grondslag heeft gebruikt, die bepaling nog niet in werking was getreden op het moment dat de procedure aanhangig werd gemaakt. De onderdelen 1.3 en 1.4 betogen dat het hof is uitgegaan van een onjuiste opvatting ten aanzien van het moment waarop een bevoegdheidsverweer moet worden gevoerd. Onderdeel 1.5 klaagt dat het onbegrijpelijk is dat het hof heeft geoordeeld dat uit de proceshouding van CBI zou kunnen worden afgeleid dat zij de rechtsmacht van de Nederlandse rechter aanvaardde, omdat CBI immers in eerste aanleg een beroep heeft gedaan op immuniteit van jurisdictie
2.11
De onderdelen kunnen gezamenlijk worden besproken. Aan toepassing van de bevoegdheidsbepalingen op grond van verdragen, verordeningen of de wet wordt niet toegekomen als de vreemde staat, het buitenlands staatsorgaan dan wel een internationale organisatie een beroep op immuniteit van jurisdictie doet en dit beroep door de rechter wordt gehonoreerd. Anders gezegd, beoordeling van het immuniteitsberoep gaat vóór de beoordeling van de internationaal-privaatrechtelijke rechtsmacht.19.Een beroep op immuniteit van jurisdictie is daarmee procesrechtelijk gezien een beroep op onbevoegdheid van de aangezochte rechter.20.
2.12
Het voorgaande brengt mee dat het hof in rov. 3.3 van het arrest van 31 maart 2015 ten onrechte heeft geoordeeld dat CBI de rechtsmacht van de Nederlandse rechter blijkens haar proceshouding heeft aanvaard, en dat haar beroep op immuniteit van jurisdictie niet als een beroep op het ontbreken van bevoegdheid kan worden gezien. Onderdeel 1.5 wijst daar terecht op. Daaraan staat niet in de weg dat CBI geen grief heeft gericht tegen de afwijzing van het beroep op immuniteit van jurisdictie: het gaat hier immers niet om de vraag of dat beroep gegrond was, maar of dat beroep (in eerste aanleg) kan worden gezien als een betwisting van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. Gezien het voorgaande is dat het geval, zodat onderdeel 1.5 terecht is voorgedragen. Bij deze stand van zaken behoeven de klachten van de onderdelen 1.1 t/m 1.4 geen bespreking. Toch kan het slagen van de klacht van onderdeel 1.5 niet tot cassatie leiden, zoals hierna zal blijken.
2.13
De onderdelen 1.8-1.10 hebben betrekking op de tweede zelfstandig dragende grond voor het aannemen van rechtsmacht, te weten art. 767 Rv. Volgens het middel is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting over het ‘peilmoment’ voor de vraag of misbruik is gemaakt van bevoegdheid en was er wel degelijk sprake van misbruik van bevoegdheid. Verder wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat Siemens (onbestreden) heeft toegelicht dat er ten tijde van de beslaglegging reden was te veronderstellen dat het derdenbeslag onder DNB een reële verhaalsmogelijkheid bood. Dit oordeel is onbegrijpelijk, omdat in de gedingstukken zo’n toelichting van Siemens niet is terug te vinden, aldus de klacht.
2.14
Bij de bespreking van deze onderdelen stel ik het volgende voorop. Art. 765 Rv regelt het vreemdelingenbeslag: conservatoir (derden)beslag op zich in Nederland bevindende vermogensbestanddelen van een schuldenaar die geen bekende woon- of verblijfplaats in Nederland heeft. Als een dergelijk vreemdelingenbeslag eenmaal is gelegd, is de rechtbank waarvan de voorzieningenrechter het verlof tot beslaglegging heeft verleend op grond van art. 767 Rv bevoegd om kennis te nemen van de eis in de hoofdzaak, mits er geen andere mogelijkheid is om in Nederland een executoriale titel te verkrijgen.21.In het arrest Dongray / Gécamines heeft de Hoge Raad geoordeeld dat art. 767 Rv niet is bedoeld om de schuldeiser in Nederland een bevoegde rechter te verschaffen, zodat hij in Nederland een vonnis kan verkrijgen dat hij in het buitenland ten uitvoer kan leggen. Om die reden is van belang of de schuldeiser in Nederland reële verhaalsmogelijkheden heeft en of het beslag dus doeltreffend is geweest.22.Is dat niet het geval en is het beslag slechts gelegd om bevoegdheid van de Nederlandse rechter te creëren, dan kan dat misbruik van bevoegdheid in de zin van art. 3:13 lid 2 BW opleveren.
2.15
De onderdelen 1.8-1.10 zien op de verwerping door het hof van het betoog dat Siemens misbruik zou hebben gemaakt van art. 767 Rv en zijn in belangrijke mate geënt op het genoemde arrest Dongray / Gécamines . In dat arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat sprake was van misbruik van art. 767 Rv, omdat het de beslaglegger ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding duidelijk was dat het beslag slechts in zeer beperkte mate doel had getroffen. De vordering van de beslaglegger bedroeg € 5.684.108,20 aan hoofdsom, terwijl beslag was gelegd op een vordering van € 100. De onderdelen betogen in de kern dat deze situatie zich thans ook voordoet.
2.16
In de onderhavige zaak is echter in feitelijke instanties niets komen vast te staan over de mate waarin het beslag daadwerkelijk doel heeft getroffen (dat wil zeggen: tot welk bedrag). CBI heeft daarover in feitelijke instanties zelf niets aangevoerd, maar bij gebrek aan wetenschap betwist dat het beslag doel had getroffen.23.In cassatie (onderdeel 1.8) wijst CBI slechts op de ‘zuinige’ opmerking van Siemens in de inleidende dagvaarding dat de beslagen ‘in ieder geval saldi van ieder der gedaagden hebben getroffen’.24.Het hof heeft in rov. 3.3 van het arrest van 31 maart 2015 overwogen dat hoewel de beslagen volgens Siemens ‘slechts in zeer beperkte mate doel hebben getroffen’, Siemens er ten tijde van de beslaglegging vanuit mocht gaan dat dit anders was. Uit de schriftelijke toelichting van Siemens maak ik op dat het gaat om een opmerking die ter gelegenheid van pleidooi in hoger beroep is gemaakt.25.Van dit pleidooi bevindt zich geen proces-verbaal in het dossier. Aangaande de feitelijke grondslag van het beroep op misbruik heeft CBI bij procesinleiding in cassatie verder nog gewezen op een arrest in een niet-gerelateerde zaak tegen CBI, waarin is vastgesteld dat een onder DNB gelegd beslag een tegoed van CBI van € 941,21 zou hebben getroffen. Dit arrest is door Siemens als productie bij conclusie van repliek in eerste aanleg overgelegd.26.Uit dat arrest zou volgen, zo begrijp ik de procesinleiding, dat in de onderhavige procedure vaststaat dat de beslagen tegoeden van CBI bij DNB slechts € 941,21 beliepen. Geen van beide partijen heeft echter in feitelijke instanties deze stelling ingenomen. Het gaat hier dus om een in cassatie ontoelaatbaar feitelijk novum.27.CBI legt deze stelling dan ook niet ten grondslag aan haar klachten.
2.17
Het hof zag zich dus voor de vraag gesteld of de Nederlandse rechter rechtsmacht kon baseren op art. 767 Rv, waarvoor in beginsel alleen vereist is dat in Nederland beslag is gelegd en dat niet op andere wijze dan door middel van een procedure voor de Nederlandse rechter een executoriale titel kon worden verkregen. In cassatie staat vast dat aan deze voorwaarden is voldaan.28.CBI heeft zich erop beroepen dat misbruik van art. 767 Rv werd gemaakt, maar het hof moest dit betoog beoordelen zonder dat bekend was tot welk bedrag het door Siemens gelegde beslag doel had getroffen. Het hof moest bij zijn beoordeling dus afgaan op de stellingen van Siemens op dit punt, die enkel bij gebrek aan wetenschap door CBI waren betwist.
2.18
In rov. 3.3 heeft het hof het beroep van CBI op misbruik van recht beoordeeld en verworpen, omdat er ten tijde van de beslaglegging reden was om te veronderstellen dat het derdenbeslag onder DNB reële verhaalsmogelijkheden bood. Het onderdeel betoogt dat het hof had moeten toetsen of ook op het moment dat CBI in de procedure werd betrokken nog sprake was van reële verhaalsmogelijkheden en beroept zich daarbij op het arrest Dongray / Gécamines. In de zaak Dongray / Gécamines achtte het hof inderdaad relevant wat de beslaglegger ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding wist over de mate waarin een beslag doel heeft getroffen, welk oordeel door de Hoge Raad in stand is gelaten. Daarmee heeft de Hoge Raad dus niet geoordeeld dat in dit soort gevallen steeds moet worden getoetst wat de beslaglegger weet ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding en dat dit dus het ‘peilmoment’ zou zijn.29.Het hof is daarom niet van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan. Onderdeel 1.8 faalt dus.
2.19
Onderdeel 1.9 klaagt dat het hof zou hebben miskend dat art. 767 Rv er niet is om een schuldeiser een bevoegde rechter in Nederland te verschaffen. Dat het hof dit heeft miskend zou eruit blijken dat sprake is van een ‘klaarblijkelijke wanverhouding’ tussen de vordering van Siemens en de mate waarin het beslag doel heeft getroffen, terwijl volgens het hof geen sprake is van misbruik van art. 767 Rv.
2.20
Deze klacht miskent dat het aan het hof als feitenrechter is om te beoordelen of sprake is van reële verhaalsmogelijkheden, omdat een dergelijk oordeel sterk met de feiten is verweven. Dat oordeel laat zich in cassatie niet op juistheid onderzoeken, zodat de klacht niet tot cassatie kan leiden.
2.21
Onderdeel 1.10 klaagt dat het oordeel van het hof onvoldoende is gemotiveerd, omdat het hof geen vindplaats noemt voor de overweging dat Siemens zou hebben toegelicht dat het derdenbeslag onder DNB reële verhaalsmogelijkheden bood. Deze toelichting zou door Siemens ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep zijn gegeven, zo stelt Siemens in haar schriftelijke toelichting.30.Het onderdeel bestrijdt dit niet, en bestrijdt evenmin dat juist is dat Siemens deze toelichting bij haar pleidooi in hoger beroep zou hebben gegeven. Daarop stuit het onderdeel af.
2.22
De slotsom is dat het op art. 767 Rv gebaseerde (zelfstandige) bevoegdheidsoordeel van het hof in stand kan blijven, omdat de klachten die tegen deze zelfstandig dragende grond zijn gericht, falen. Daarmee ontvalt het belang bij cassatie wegens het slagen van de klacht over de eerste zelfstandig dragende bevoegdheidsgrond (zie hierboven onder 2.11 en 2.12).
2.23
Onderdeel 2 richt motiveringsklachten tegen het oordeel van het hof in rov. 2.3 van het arrest van 14 november 2017. Dat oordeel heeft betrekking op de vraag of naar Iraaks recht een ‘renteplafond’ geldt, in die zin dat de toegewezen rente niet meer dan de hoofdsom zou mogen bedragen. CBI heeft bepleit dat deze regel volgt uit art. 174 van het Iraaks Burgerlijk Wetboek (hierna: IBW). Volgens het hof heeft Siemens bepleit dat dit renteplafond in dit geval niet geldt, en heeft zij gewezen op de in 2004 ingevoerde Iraakse Banking Law, waarin is bepaald dat voor de door banken in rekening gebrachte rente geen sprake is van een renteplafond. In het tussenarrest van 31 maart 2015 heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld zich daarover uit te laten. In haar akte uitlating renteberekening is Siemens op deze kwestie ingegaan en heeft zij verwezen naar de door haar overgelegde deskundigenopinie, waarin wordt gewezen op opinies van Iraakse juristen en op Iraakse jurisprudentie, waaruit zou blijken dat in situaties zoals de onderhavige naar Iraaks recht geen renteplafond geldt.31.Siemens heeft in haar akte eveneens naar deze bronnen verwezen. Het hof is op grond hiervan tot het oordeel gekomen dat Siemens overtuigend heeft toegelicht dat het renteplafond in dit geval niet geldt, omdat ‘commercial rules and usage’ dit meebrengen.
2.24
Het onderdeel betoogt dat het oordeel van het hof om verschillende redenen onbegrijpelijk is. Ten eerste heeft het hof niet toegelicht waarom de in 2004 ingevoerde Banking Law, die betrekking heeft op door banken in rekening gebrachte rente, van betekenis is voor de beoordeling van de vordering van Siemens. Ten tweede heeft CBI bepleit dat het renteplafond van art. 174 IBW in alle gevallen geldt behoudens een in dit geval niet toepasselijke uitzondering, hetgeen het hof heeft miskend. Tenslotte heeft het hof miskend dat, zoals CBI heeft aangevoerd, Iraakse rechters met de nodige scepsis zullen kijken naar een uitzondering op het renteplafond, gezien het algemene verbod op rente in het islamitische recht dat een rol speelt bij de interpretatie van het IBW. Volgens het onderdeel heeft het hof niet op deze essentiële stellingen gerespondeerd.
2.25
Anders dan het onderdeel betoogt, heeft het hof zijn oordeel niet uitsluitend erop gebaseerd dat de Iraakse Banking Law uit 2004 geen renteplafond kent. Zoals hiervoor weergegeven, heeft Siemens onder verwijzing naar een aantal verschillende bronnen onderbouwd dat naar Iraaks recht in dit geval geen renteplafond geldt. De verwijzing naar de Iraakse Banking Law is slechts één van die bronnen. Volgens het hof is deze onderbouwing overtuigend. Verder heeft het hof de stelling dat art. 174 IBW een renteplafond kent in zijn beoordeling betrokken (rov. 3.6.2 van het arrest van 31 maart 2015) en geoordeeld dat Siemens overtuigend heeft betoogd dat deze bepaling in dit geval niet geldt. CBI heeft weliswaar aangevoerd, onder verwijzing naar een door haar overgelegde deskundigenopinie, dat een dergelijke uitzondering door Iraakse rechters met ‘scepsis’ zal worden bekeken,32.maar hieruit volgt niet dat een dergelijke uitzondering in geen geval toelaatbaar zal worden geacht. Het gaat hier dus niet om een essentiële stelling waarop het hof had moeten responderen. Het oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk, zodat het onderdeel faalt.
2.26
De slotsom is dat het principale cassatiemiddel niet tot cassatie kan leiden.
3. Bespreking van het incidentele cassatiemiddel
3.1
Siemens heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld tegen de arresten van 31 maart 2015 en 14 november 2017. Het incidentele cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen, uiteenvallend in verschillende subonderdelen.
3.2
Onderdeel 1 is gericht tegen het oordeel van het hof dat CBI slechts contractuele rente verschuldigd is totdat het maximumbedrag van de L/C is bereikt (rov. 2.3 en het dictum van het arrest van 14 november 2017). Het onderdeel klaagt dat het hof in rov. 3.6.1 van het tussenarrest van 31 maart 2015 een bindende eindbeslissing heeft gegeven over de vraag of na het bereiken van het maximumbedrag nog rente verschuldigd wordt, in die zin dat het heeft geoordeeld dat daarna nog de contractuele rente van 6% wordt verbeurd. Volgens het onderdeel is het hof daarvan in rov. 2.3 teruggekomen, zonder dat te motiveren. Verder wijst het onderdeel op de mogelijkheid dat het hof met zijn oordeel in het tussenarrest heeft bedoeld dat na het bereiken van het maximumbedrag van de L/C nog enige rente verschuldigd kan zijn, maar dat nog geoordeeld moet worden over de vraag of dan nog contractuele rente verschuldigd kan worden. Zie ik het goed, dan is volgens de klacht ook bij deze lezing het oordeel van het hof onbegrijpelijk, omdat het hof in rov. 3.6.1 van het tussenarrest zelf geen onderscheid heeft gemaakt naar rentesoort maar spreekt over ‘de in dat kader verschuldigde rente’. Ook voert het onderdeel aan dat Siemens wel degelijk gemotiveerd heeft gesteld dat partijen zijn overeengekomen dat rente verschuldigd is boven het maximumbedrag.
3.3
Het onderdeel berust op een onjuiste lezing van rov. 3.6.1 van het tussenarrest van 31 maart 2015. Het hof heeft daarin geen bindende eindbeslissing gegeven over de vraag of na het bereiken van het maximumbedrag nog contractuele rente verschuldigd wordt. Aannemelijk is dat, zoals het onderdeel ook als mogelijkheid oppert, het hof met deze overweging heeft uitgedrukt dat ook na het bereiken van het maximumbedrag nog rente verschuldigd kan worden, maar dat in het midden is gelaten welke soort rente na het bereiken van het maximumbedrag geldt, zodat in het eindarrest kon worden beslist dat vanaf dat moment nog slechts wettelijke rente (en niet de contractuele rente van 6%) wordt verbeurd.33.Anders dan het onderdeel betoogt, volgt uit rov. 3.6.1 van het tussenarrest niet dat het hof zou hebben beslist dat na het bereiken van het maximumbedrag nog steeds de contractuele rente geldt. Het hof heeft slechts overwogen dat ‘(de) in dat kader [de niet-nakoming van de betalingsverplichting, A-G] verschuldigde rente niet is gerelateerd aan het maximum bedrag waarvoor de L/C door Siemens kon worden ingeroepen’. Het onderdeel stuit op het voorgaande in zijn geheel af.
3.4
Onderdeel 2, uiteenvallend in twee subonderdelen, ziet op de ingangsdatum van de wettelijke rente en is gericht tegen rov. 2.3 van het eindarrest van 14 november 2017. Op grond van art. 171 IBW heeft het hof geoordeeld dat de wettelijke rente ingaat met ingang van het tijdstip van de inleidende dagvaarding (19 februari 2001), nu onvoldoende is gesteld omtrent een ander tijdstip dat ingevolge ‘commercial rules and usage’ zou gelden. Volgens het onderdeel is dit oordeel onvoldoende gemotiveerd in het licht van de stellingen van Siemens. Het onderdeel (onder a) verwijst naar een aantal bronnen waarmee Siemens heeft onderbouwd dat de wettelijke rente naar Iraaks recht zou gaan lopen vanaf het moment dat de betaling onder de L/C opeisbaar werd.
3.5
CBI heeft bij akte uitdrukkelijk en onder verwijzing naar een deskundigenopinie gesteld dat wettelijke rente volgens de hoofdregel van art. 171 BWI verschuldigd wordt vanaf het moment van de dagvaarding.34.Siemens heeft, met verwijzing naar onder meer de opinie van een andere deskundige, betoogd dat in dit geval ingevolge ‘commercial rules and usage’ een ander ingangstijdstip zou gelden.35.Het hof heeft voor dit betoog aandacht gehad, maar het kennelijk onvoldoende gevonden. Dat is een aan het hof voorbehouden weging van argumenten die zich in cassatie niet laat toetsen. Onbegrijpelijk is het oordeel van het hof niet. Daarbij komt dat de door het onderdeel genoemde opinies van het ICC Banking Committee en van [betrokkene 1] in een ander verband zijn overgelegd, zodat het hof hierop in beginsel geen acht behoefde te slaan bij de beoordeling van de ingangsdatum van de wettelijke rente.
3.6
Het onderdeel (onder b) klaagt nog dat het oordeel van het hof over de ingangsdatum onbegrijpelijk zou zijn in het licht van de stelling dat partijen zijn overeengekomen dat contractuele rente verschuldigd wordt vanaf de datum van de airwaybill, te weten 25 december 1989. Volgens het onderdeel is deze stelling niet beperkt tot de vraag wanneer de contractuele rente ingaat, zodat het hof deze stelling ook had moeten betrekken bij de beoordeling van de vraag wanneer de wettelijke rente ingaat, in die zin dat deze overeenkomst als een afwijking van de hoofdregel van art. 171 IBW moet worden gezien. Het onderdeel verwijst op dit punt naar de akte uitlating renteberekening.
3.7
De klacht faalt, omdat in de akte uitlating renteberekening de stelling, zoals door het onderdeel verwoord, niet als zodanig is ingenomen.36.Het hof behoefde er dan ook niet op in te gaan.
3.8
Onderdeel 3 ziet op het oordeel in rov. 2.2 van het eindarrest dat geen samengestelde rente, maar alleen enkelvoudige rente kan worden toegewezen. Het onderdeel valt in vier subonderdelen (a t/m d) uiteen.
3.9
Het onderdeel (onder a) klaagt dat het hof de grenzen van de rechtsstrijd in appel heeft miskend, omdat CBI niet heeft gegriefd tegen het (impliciete) oordeel om de samengestelde rente toe te wijzen. Volgens het onderdeel heeft de rechtbank het door Siemens gevorderde bedrag toegewezen zonder een uitdrukkelijk oordeel over deze vraag te geven, terwijl volgens het hof in rov. 3.6.2 van het arrest van 31 maart 2015 (derde volzin) alleen tot dit bedrag kon worden gekomen als ook samengestelde rente werd berekend.
3.10
Deze klacht faalt. Tijdens de procedure in eerste aanleg is de wijze van renteberekening in het geheel geen onderwerp van debat geweest. In de toewijzing van het gevorderde bedrag door de rechtbank kan dan ook geen impliciet oordeel worden gelezen over de vraag of samengestelde rente kon worden gevorderd, dat bij gebreke aan een grief in hoger beroep zou vaststaan. Bovendien is Siemens bij akte na tussenarrest uitvoerig op deze kwestie ingegaan.37.Siemens heeft dus ondubbelzinnig ermee ingestemd dat deze kwestie in de rechtsstrijd werd betrokken, voor zover zij daarvan niet al deel uitmaakte.38.Tegen deze achtergrond is niet overtuigend het door het onderdeel aangevoerde argument dat het slechts zou gaan om een toelichting op de wijze waarop Siemens de in eerste aanleg gevorderde rente heeft berekend, die niet van belang zou zijn voor de beoordeling in hoger beroep.
3.11
Het onderdeel (onder b) klaagt dat het hof zijn oordeel ten onrechte mede heeft gebaseerd op de omstandigheid dat Siemens in eerste aanleg rente heeft gevorderd over de periode vanaf 26 januari 2001 die is gefixeerd op een vast bedrag per dag (en dus enkelvoudig is). Het onderdeel doelt hier op de slotzin van rov. 2.2 van het eindarrest van 14 november 2017, waarin het hof deze omstandigheid mede van belang acht. Volgens Siemens is duidelijk dat deze berekening op een vergissing berustte en heeft zij bedoeld samengestelde rente te vorderen over de gehele periode vanaf 25 december 1989.39.
3.12
Ook deze klacht faalt. Het hof heeft zijn beslissing niet uitsluitend op de genoemde omstandigheid gebaseerd, maar op de omstandigheid dat partijen het op zichzelf erover eens zijn dat rente naar Iraaks recht in beginsel enkelvoudig wordt berekend en zij deze kwestie in de L/C ongeregeld hebben gelaten. Het hof heeft dit reeds in rov. 3.6.2 van zijn tussenarrest van 31 maart 2015 overwogen. Siemens heeft dit bij akte na tussenarrest niet bestreden. Ook in cassatie klaagt zij er niet over.
3.13
Het onderdeel (onder c) klaagt dat het hof zijn oordeel niet mede kon baseren op de stelling van Siemens bij pleidooi in hoger beroep dat zij geen samengestelde rente vordert, omdat deze stelling niet in haar pleitnota te vinden is. Deze klacht faalt, omdat het hof zijn oordeel blijkens zijn bewoordingen niet op deze stelling van Siemens heeft gebaseerd.
3.14
Het onderdeel (onder d) klaagt dat het hof het betoog van Siemens ongemotiveerd heeft verworpen dat, ook indien zij geen recht op samengestelde rente heeft, haar naar Iraaks recht aanvullende schadevergoeding toekomt.
3.15
Deze klacht is vergeefs voorgesteld. Siemens heeft in eerste aanleg slechts rente gevorderd, zodat het vorderen van schadevergoeding voor het geval geen samengestelde rente wordt toegewezen neerkomt op een eiswijziging. Deze eiswijziging is gedaan bij akte uitlating renteberekening (waarin Siemens ook zelf van een eiswijziging spreekt)40.en CBI heeft zich daartegen bij antwoordakte verzet.41.Het hof heeft deze eiswijziging vervolgens niet ongemotiveerd verworpen, maar overwogen dat zij, gezien het tijdstip van indiening daarvan, niet toelaatbaar is (rov. 2.4). Daarop stuit de klacht af.
3.16
De slotsom is dat het incidentele cassatiemiddel niet tot cassatie kan leiden.
4. Conclusie
De conclusie strekt zowel in het principale cassatieberoep als in het incidentele cassatieberoep tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑03‑2019
Abusievelijk vermeldt het hof in rov. 3.1 van het genoemde tussenarrest het jaar 1998 in plaats van 1989.
Beide beschikkingen zijn overgelegd als productie 3 bij de conclusie van antwoord in bevoegdheidsincident, tevens houdende conclusie van antwoord in voorwaardelijke incidentele vordering ex art. 843a in het bevoegdheidsincident.
Inleidende dagvaarding, nr. 5 e.v.
Zie Memorie van grieven tevens houdende wijziging van eis, p. 6-8, onder nr. 3.1-3.9
HR 25 november 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1554, NJ 1995/650, m.nt. Th.M. de Boer; zie ook nr. 22 van de conclusie van A-G Strikwerda vóór dit arrest.
Zie HR 1 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3054, JBPr 2018/17, m.nt. S. Leinders, JOR 2018/59, m.nt. C.G. van der Plas.
HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1387, NJ 2010/525, m.nt. Th.M. de Boer (….); HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:45, NJ 2014/453, m.nt. Th.M. de Boer ( /Staat). Zie o.a. ook F.H.J. Mijnssen, A.I.M. van Mierlo, Materieel beslagrecht, 2018, nr. 1.17; A.G.F. Ancery en M.A.M. Essed, Staatsimmuniteit van executie, MvV 2015, p. 40 e.v.
HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1387, NJ 2010/525 (….), rov. 3.5.
HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2236, NJ 2017/190, m.nt. Th.M. de Boer (Morning Star); HR 14 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2354, NJ 2017/191, m.nt. Th.M. de Boer; HR 14 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2371, NJ 2017/192, m.nt, Th.M. de Boer. Zie ook C.M.J. Rijngaert, Staatsimmuniteit van executie: beslagmogelijkheden voor crediteuren na de herfstarresten van de Hoge Raad (2016), TCR 2017, p. 111 e.v.; Broekveldt, a.w., p. 78-84; M.C. van Leyenhorst, Immuniteit van executie: tijd voor een koerswijziging, in: S.J.W. van der Putten, M.R. van Zanten (red.), Compendium Beslag- en executierecht, 2018, p. 773-814.
Zie HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2236, NJ 2017/190, m.nt. Th.M. de Boer (Morning Star), rov. 3.4.8.
HR 30 september 2016 (Morning Star), reeds aangehaald, rov. 3.5.3-3.5.4.
Trb. 2010, 272. Dit verdrag is op 2 december 2004 te New York aangenomen door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties. Het Verdrag is door Nederland niet ondertekend en ook nog niet in werking getreden.
Uiteraard ook een vreemde staat, maar in deze zaak is daarvan geen sprake (meer).
Vgl. HvJEU 19 juli 2012, C-154/11, ECLI:EU:C:2012:491, NJ 2013/334, m.nt. Th.M. de Boer (Achmed Mahamdia/Volksrepubliek Algerije); zie ook onder 3 van de noot van De Boer bij dit arrest.
Zie J. Spiegel, Vreemde staten voor de Nederlandse rechter, diss. VU Amsterdam, 2001, p. 9.
Zie L.Th.L.G. Pellis, Forum arresti. Aspecten van rechtsmachtscheppend (vreemdelingen-)beslag in Europa, diss. Groningen 1993, p. 17-49; L.P. Broekveldt, Over eigenlijke en oneigenlijke conservatoire vreemdelingenbeslagen, 2017, p. 21-37; L. Strikwerda, Inleiding tot het Nederlandse Internationaal Privaatrecht, 2015, nr. 220; A.I.M. van Mierlo, Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 767 Rv, aant. 1.
Zie HR 4 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3741, NJ 2014/142, m.nt. L. Strikwerda (Dongray / Gécamines), rov. 3.4.2.
Memorie van grieven, onder nr. 3.3.
Inleidende dagvaarding, onder nr. 10.
Schriftelijke toelichting van Siemens, onder 40.
Hof Amsterdam 11 december 2003 (CBI/Omnipol), NIPR 2004, 133, productie 6 bij conclusie van repliek. Dit arrest is door Siemens overgelegd om haar stelling kracht bij te zetten dat haar vordering niet is verjaard.
Hieraan doet niet af dat Siemens de juistheid van deze stelling bij schriftelijke toelichting niet heeft betwist, zoals CBI in nr. 9 van haar repliek in cassatie aanvoert.
De verwerping door het hof van het betoog van CBI dat Siemens ook in Duitsland een executoriale titel kon verkrijgen, is immers niet bestreden (rov. 3.3 van het tussenarrest, slotzin).
HR 4 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3741, NJ 2014/142 m.nt. L. Strikwerda (Dongray / Gécamines), rov. 3.4.2.
Schriftelijke toelichting van Siemens, onder nr. 40.
Akte uitlating renteberekening tevens houdende wijziging van eis, onder nr. 25-28, met verwijzing naar de opinie van de deskundige (Saleh Majid), productie 24 bij deze akte.
Antwoordakte houdende uitlating renteberekening tevens houdende wijziging eis, nr. 16, met verwijzing naar Second supplementary expert report of Haider Ala Hamoudi, nr. 49 (productie 13 bij deze antwoordakte).
Dit is ook de lezing die CBI voorstaat: schriftelijke toelichting van CBI, onder nr. 39.
Antwoordakte houdende uitlating renteberekening tevens houdende wijziging eis, onder nr. 7-8, met verwijzing naar Second supplementary expert report of Haider Ala Hamoudi, onder nr. 60 (productie 13 bij deze antwoordakte).
Akte uitlating renteberekening tevens houdende wijziging van eis, onder nr. 17-23, met verwijzing naar de opinie van Majid, productie 24 bij deze akte.
Akte uitlating renteberekening tevens houdende wijziging van eis, onder nr. 17.
Akte uitlating renteberekening tevens houdende wijziging van eis, onder nr. 24 e.v.
Zie Asser/Bakels, Hammerstein en Wesseling-Van Gent 2018/108.
Akte uitlating renteberekening tevens houdende wijziging van eis, nr. 10.
Akte uitlating renteberekening tevens houdende wijziging van eis, nr. 29-35.
Antwoordakte houdende uitlating renteberekening tevens houdende wijziging eis, nr. 1-5.
Beroepschrift 04‑05‑2018
Hoge Raad der Nederlanden
Zitting: 4 mei 2018
VERWEERSCHRIFT TEVENS HOUDENDE INCIDENTEEL BEROEP
inzake:
de rechtspersoon naar vreemd recht Siemens
Aktiengesellschaft (‘Siemens’),
gevestigd te München, Duitsland,
verweerster in principaal beroep, tevens eiseres in incidenteel beroep,
advocaat:
mr. R.L.M.M. Tan
tegen:
de rechtspersoon naar vreemd recht Central Bank of Iraq (‘CBI’), gevestigd te Bagdad, Irak,
eiseres in principaal beroep, tevens verweerster in incidenteel beroep,
advocaat:
mr. G.R. den Dekker
In principaal beroep
Het gerechtshof Amsterdam heeft in zijn onder zaaknummer 200.152.792/01 gewezen arresten van 31 maart 2015 (het ‘Tussenarrest’) en 14 november 2017 (het ‘Eindarrest’) niet om de in de procesinleiding genoemde gronden het recht geschonden dan wel op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen verzuimd.
In incidenteel beroep
Siemens voert tegen het Tussenarrest en het Eindarrest het volgende middel van cassatie aan:
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het gerechtshof recht heeft gedaan op de wijze als in het dictum van dat arrest is omschreven en op de gronden die in het lichaam van het arrest zijn vermeld, dit om de volgende, zo nodig in onderlinge samenhang te beoordelen redenen.
Onderdeel 1 — Contractuele rente verschuldigd na bereiken maximumbedrag L/C
Het Hof overweegt in rov. 2.3 van het Eindarrest als volgt:
‘[…] Dat CBI en Siemens zijn overeengekomen dat CBI ook na het bereiken van het maximum bedrag de in de L/C vermelde rente van 6% (die kennelijk is ontleend aan door Siemens met haar afnemer, de Iraakse Staat, gemaakte afspraken) verschuldigd zou zijn ter zake van het door CBI niet nakomen van de op haar uit hoofde van L/C jegens Siemens rustende betalingsverplichtingen, valt uit de L/C niet op te maken en is ook verder door Siemens niet (voldoende) duidelijk gesteld laat stann met enig bewijsmateriaal gestaafd. Wel acht het hof de naar Iraaks recht geldende wettelijke rente ‘in respect of commercial matters’ toewijsbaar doch, ingevolge de hoofdregel van artikel 171 Iraaks Burgerlijk Wetboek (IBW), eerst met ingang van het tijdstip van de inleidende dagvaarding, zijnde 19 februari 2001, nu omtrent een ander tijdstip dat ingevolge ‘commercial rules and usage’ zou gelden onvoldoende is gesteld.’
[onderstreping toegevoegd]
Na het gedeeltelijk gegrond bevinden van grief 5 in rov. 2.4, veroordeelt het Hof vervolgens CBI in het dictum om aan Siemens te voldoen een bedrag van EUR 1.993.027,51 (het maximumbedrag vermeld in de door CBI gestelde letter of credit omgerekend van Deutschmark naar Euro; zie rov. 2.3; hierna aangeduid als het ‘maximumbedrag’ en de ‘L/C’,) te vermeerderen met de naar Iraaks recht geldende wettelijke rente in respect of commercial matters sedert 19 februari 2001 tot de dag der voldoening.
's Hofs oordeel dat CBI na het bereiken van het maximumbedrag niet de in de L/C vermelde rente van 6% verschuldigd is (hierna aangeduid als de ‘contractuele rente’), kan niet in stand blijven om de hierna volgende, zo nodig in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
(a)
Het Hof overweegt in rov. 3.6.1 van het Tussenarrest als volgt:
‘[…] Het hof verwerpt het betoog van CBI dat bet totaal door haar verschuldigde bedrag aan hoofdsom en rente niet meer kan bedragen dan het maximum bedrag waarvoor de letter of credit is verstrekt, zijnde DM 3.898.028,- (omgerekend EUR 1.993.027,51). CBI is immers, door het niet betalen onder de L/C een jaar na verzending van de goederen door Siemens een eigen betalingsverplichting jegens Siemens niet nagekomen. De in dat kader verschuldigde rente is niet gerelateerd aan het maximum bedrag waarvoor de L/C door Siemens kon worden ingeroepen.’
[onderstreping toegevoegd]
Met deze bewoordingen heeft het Hof uitdrukkelijk en zonder voorbehoud het standpunt van CBI dat zij in geen geval kan worden veroordeeld tot betaling van meer dan het maximumbedrag aan hoofdsom én rente gezamenlijk,1. verworpen. Het stond het Hof niet vrij om op deze eindbeslissing bij de met dit onderdeel bestreden overwegingen van het Eindarrest terug te komen en te oordelen dat CBI alsnog niet de contractuele rente verschuldigd is na het bereiken van het maximum-bedrag. Het Hof heeft immers niet geconstateerd dat de hiervoor beschreven beslissing in het Tussenarrest berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, het Hof heeft partijen niet de gelegenheid gegeven zich dienaangaande (over de vraag of het maximumbedrag — kort gezegd — alsnog in de weg staat aan de verschuldigdheid van rente) uit te laten, en het Hof heeft niet gemotiveerd waarom het terugkomt op de eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat het op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen.2. Het Hof stelde Siemens in rov. 3.7 van het Tussenarrest in de gelegenheid om in het licht van het toepasselijke Iraakse recht de wijze waarop zij de door haar gevorderde rente berekend heeft en de uitgangspunten die zij daarbij heeft gehanteerd nader toe te lichten, alsmede CBI om daarop te reageren. Blijkens de onmiddellijk aan deze rechtsoverweging voorafgaande rov. 3.6.2 ging het dan echter om de in die rechtsoverweging aangesneden onderwerpen van de ingangsdatum van de rente, de kwestie of de rente hoger kan zijn dan de hoofdsom en de vraag of rente op rente berekend dient te worden. Partijen hebben zich in hun op het Tussenarrest volgende aktes dan ook alleen maar over deze kwesties uitgelaten (en niet over de in rov. 3.6.1 reeds besliste kwestie of het maximumbedrag aan de verschuldigdheid van rente in de weg staat).
's Hofs oordeel om op zijn eindbeslissing terug te komen is ook onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, want innerlijk tegenstrijdig, nu het Hof, blijkens rov. 2.1 van het Eindarrest ‘blijft bij en verwijst naar hetgeen in het tussenarrest van 31 maart 2015 is overwogen en beslist.’ CBI komt ook thans in cassatie niet tegen het hiervoor bedoelde oordeel in het Tussenarrest op.
(b)
Voor zover 's Hofs overwegingen en oordelen zo begrepen dienen te worden dat het Hof in het Tussenarrest geoordeeld heeft dat — kort gezegd — enige vorm van rente verschuldigd kan zijn door CBI na het bereiken van het maximumbedrag van de L/C, doch dat het Hof nog niet geoordeeld had over de vraag of het maximumbedrag in de weg staat aan de verschuldigdheid van contractuele rente, is dit oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Het Hof overweegt in de geciteerde passage van het Tussenarrest immers dat ‘de in dat kader verschuldigde rente niet gerelateerd is aan het maximum bedrag waarvoor de L/C door Siemens kon worden ingeroepen.’ Deze bewoordingen kunnen, bij gebreke aan nadere motivering, niet anders worden verstaan dan dat het Hof reeds in het Tussenarrest uitgemaakt heeft dat de vraag welke rente verschuldigd is (van welke aard dan ook, daarmee ook contractuele rente) los staat van dat maximumbedrag, dus dat bij het beoordelen welke rente, ook in de vorm van contractuele rente, verschuldigd is, geabstraheerd dient te worden van dat maximumbedrag.
(c)
's Hofs overweging dat uit de L/C niet valt op te maken en dat Siemens ook verder niet (voldoende) duidelijk heeft gesteld laat staan met enig bewijsmateriaal heeft gestaafd dat CBI en Siemens zijn overeengekomen dat CBI ook na het bereiken van het maximumbedrag de in de L/C vermelde rente van 6% verschuldigd zou zijn, is voorts onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, nu Siemens weldegelijk heeft gesteld en (met bewijsmateriaal) heeft onderbouwd dat uit de L/C valt op te maken dat CBI ook na het bereiken van het maximum bedrag de in de L/C vermelde rente van 6% verschuldigd is. Siemens heeft daartoe — kort samengevat — het volgende aangevoerd, op welke stellingen het Hof niet (kenbaar) heeft gerespondeerd:
- —
De artikelen 171 en 172 Iraaks Burgerlijk Wetboek (‘IBW’) waarop CBI zich beroept staan partijen toe om ten aanzien van de rente en het rentepercentage een andere afspraak te maken dan in deze artikelen is aangegeven dan wel dat uit commercieel gebruiken iets anders voortvloeit.3.
- —
In het onderhavige geval bestonden afwijkende afspraken, waarbij Siemens heeft gewezen op de woorden van artikel 10 sub c van de L/C, waarin staat ‘Interest at 6PCT (six percent) per annum for 85 PCT only of credit amount to be paid additionally to the credit amount.’; Siemens heeft gesteld dat uit de woorden ‘additionally to the credit amount’ expliciet volgt dat 6% rente op jaarbasis betaald dient te worden naast en boven het L/C bedrag, zonder dat daarvoor een maximumbedrag geldt.4.
- —
Het is internationaal gebruik dat de rente wordt betaald zonder maximering van het rentebedrag, waarbij Siemens heeft verwezen naar de toelichting op artikel 7.4.9 van de Unidroit-beginselen5. en de opinie van de Iraakse rechtsgeleerde Majid (die op zijn beurt naar de Iraakse jurist Al Azzawi verwijst).6.
Onderdeel 2 — Ingangsdatum wettelijke rente
Na in de met Onderdeel 1 bestreden overwegingen te hebben geoordeeld dat het — kort gezegd — contractuele rente niet verschuldigd acht na het bereiken van het maximumbedrag van de L/C, overweegt het Hof in rov. 2.3 van het Eindarrest dat het wel de wettelijke rente ‘in respect of commercial matters’ toewijsbaar acht, doch, ingevolge de hoofdregel van artikel 171 IBW, eerst met ingang van het tijdstip van de inleidende dagvaarding, zijnde 19 februari 2001, nu omtrent een ander tijdstip dat ingevolge ‘commercial rules and usage’ zou gelden onvoldoende is gesteld. Vervolgens wijst het Hof in het dictum slechts wettelijke rente toe vanaf 19 februari 2001. Dit artikel 171 IBW waarnaar het Hof verwijst luidt als volgt:7.
‘Where the object of the obligation is a sum of money which was known at the time the obligation arose and the debtor delayed the payment thereof he shall be obligated to pay to the creditor by way of damages for the delay a legal interest at the rate of four percent in regard to civil matters and five per cent in respect of commercial matters; this interest will commence from the date of filing a judicial claim in respect thereof if the agreement or the commercial usage has not fixed a different date for the running of the interest save in all cases where the law has provided otherwise.’
's Hofs oordeel dat de wettelijke rente eerst met ingang van het tijdstip van de inleidende dagvaarding, 19 februari 2001, verschuldigd is, kan niet in stand blijven, om de hierna volgende, zo nodig in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
(a)
's Hofs oordeel dat omtrent een ander tijdstip dat ingevolge ‘commercial rules and usage’ zou gelden onvoldoende is gesteld, is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, in het licht van de stelling van Siemens dat het vergoeden van rente over te late betalingen onder letters of credit ‘en wel vanaf de datum waarop betaald had moeten worden, in internationale handelstransactie gebruikelijk is’,8. alsmede dat het ‘internationale gebruik bij letters of credit [is], dat de issuing bank vertragingsrente verschuldigd is vanaf de datum dat de betaling onder een letter of credit opeisbaar (‘due’) was.’9. Siemens heeft deze stellingen onderbouwd met:
- (i)
een tweetal opinies uitgebracht door het ICC Banking Committee, waarin dat comité schrijft ‘Any claim for interest would become applicable from the due date.’ en ‘Bank A should be reimbursed for the drawings, plus delayed payment interest at the prevailing dates.’10.;
- (ii)
een opinie van de zeer ervaren bankier op het gebied van handelsfinanciering, en onder andere mede oprichtster van de International Forfaiting Association, Margrith Lütschg-Emmenegger, waarin zij schrijft: ‘I confirm that in my experience it is and has been common practice in the financial industry to charge interest over late payment under L/C covered transactions.’11.;
- (iii)
de hiervoor genoemde opinie van de Iraakse rechtsgeleerde Majid, waarin hij van mening is dat voor commerciële schulden zoals de betaling die is verschuldigd onder de L/C, de rente is verschuldigd vanaf het moment dat betaling onder de L/C was verschuldigd, in aanmerking genomen de bepalingen van de L/C. Majid verwijst in dat kader naar artikel 21 c van de UCP400, artikel 7.4.9 van de Unidroit-bepalingen, en ‘Iraakse recht c.q. het commercieel gebruik zoals erkend en toegepast onder Iraaks recht en Iraakse rechtspraak.’12.; en
- (iv)
een citaat uit dit artikel 7.4.9 van de Unidroit-bepalingen13. en de toelichting daarbij,14. waarbij Siemens heeft gesteld dat deze bepaling ‘[…] helder [is] over het wereldwijde gebruik om rente op rente te betalen vanaf de overeengekomen betaaldatum tot aan de daadwerkelijke datum van betaling.’15.
Siemens heeft deze stellingen niet beperkt tot de kwestie vanaf welk moment contractuele rente verschuldigd is, zodat het Hof die stellingen ook had dienen te betrekken in zijn oordeel over de ingangsdatum van de wettelijke rente. Het Hof heeft echter niet (kenbaar) op dit betoog gerespondeerd.
(b)
's Hofs oordeel dat — kort gezegd — de wettelijke rente niet eerder dan de datum van inleidende dagvaarding verschuldigd is, is voorts onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, in het licht van Siemens' stelling dat artikel 171 IBW (waaraan het Hof blijkens rov. 2.3 toetst) bepaalt dat ‘tenzij anders aangegeven bij wet, overeenkomst of commercieel gebruik’ de rente begint te lopen vanaf de datum van dagvaarding, maar dat in het onderhavige geval ‘in de L/C […] uitdrukkelijk [werd] overeengekomen dat de rente van 6% loopt vanaf de datum van de airwaybill, te weten 25 december 1989’.16. Met andere woorden, Siemens heeft zich niet alleen beroepen op de uitzondering in artikel 171 IBW voor commercieel gebruik, maar ook de uitzondering van afwijkende overeenkomst (zie de tekst van de bepaling als hiervoor geciteerd), in die zin dat partijen hebben afgesproken dat rente verschuldigd is vanaf 25 december 1989. Het Hof besteedt geen (kenbare) aandacht aan die laatste vorm van uitzondering, in het kader van de vraag met ingang van welke datum wettelijke rente verschuldigd is. Dit getuigt eens te meer van een gebrekkige motivatie, nu het Hof op zichzelf wel in rov. 2.2 van het Eindarrest aanvaardt — in een oordeel waartegen CBI in cassatie niet opkomt — dat Siemens onder de L/C met ingang van 25 december 1989 rente verschuldigd was. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt tegen die achtergrond niet in te zien waarom de uitzondering van — kort gezegd — afwijkende partijovereenkomst van artikel 171 IBW in casu geen aanleiding zou geven om van de hoofdregel van artikel 171 IBW af te wijken, ook waar het gaat om wettelijke in plaats van contractuele rente. Opnieuw heeft Siemens haar stellingen op dit punt niet tot de kwestie wanneer de contractuele rente ingaat beperkt, zodat het Hof deze stellingen ook had dienen te betrekken in zijn oordeel over de ingangsdatum van de wettelijke rente.
Onderdeel 3 — Samengestelde rente en aanvullende schadevergoeding
Het Hof overweegt in rov. 2.2 van het Eindarrest als volgt:
‘Uit de L/C valt niet op te maken of deze rente enkelvoudig (het standpunt van CBI) of samengesteld (het standpunt van Siemens) moet worden berekend. Partijen zijn het er op zichzelf over eens dat naar Iraaks recht (artikel 174 IBW) rente in beginsel enkelvoudig wordt berekend doch uitzonderingen hierop kunnen worden aanvaard waar het internationale handelstransacties betreft. Het hof ziet in het feit dat partijen dit punt blijkens de inhoud van de L/C kennelijk ongeregeld hebben gelaten reden om het onderhavige geschilpunt in de door CBI verdedigde zin te beslissen en van een enkelvoudige renteberekening uit te gaan, te meer nu Siemens in eerste aanleg, vanaf een tijdstip gelegen kort voor de inleidende dagvaarding, deze (in Nederland niet gangbare) wijze van renteberekening aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd, en ook ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep nog van haar zijde is verklaard dat zij geen samengestelde rente vordert.’
's Hofs oordeel om geen samengestelde rente, maar enkelvoudige rente toe te wijzen, kan niet in stand blijven om de volgende, zo nodig in onderlinge samenhang te beschouwen redenen:
- (a)
Het Hof heeft de grenzen van de rechtsstrijd in appel miskend, nu CBI niet heeft gegriefd tegen het (impliciete) oordeel van de rechtbank om samengestelde rente toe te wijzen. Hoewel de rechtbank bij zijn oordeel om het door Siemens in eerste aanleg gevorderde bedrag van EUR 2.909.223 toe te wijzen voor de periode tot en met 26 januari 2001, niet uitdrukkelijk een oordeel heeft geveld over de vraag of dit bedrag gebaseerd is op een enkelvoudige of samengestelde berekening van de rente, ligt het oordeel dat sprake is van een samengestelde berekening echter wel in zijn toewijzing van het bedrag van EUR 2.909.223 besloten. Zoals het Hof op zichzelf terecht overweegt in rov. 3.6.2 van het Tussenarrest moet, om op een totaalbedrag van EUR 2.909.223 te komen per 26 januari 2001, immers over de tussenliggende periode (d.i. de periode 25 december 1989 tot 26 januari 2001) niet alleen 6% rente doch tevens op rente op rente zijn berekend. CBI heeft vervolgens bij memorie van grieven slechts — kort gezegd — bepleit dat (i) de rentecomponent niet hoger kan zijn dan de hoofdsom, (ii) de rentecomponent niet hoger kan zijn dan het maximumbedrag genoemd in de L/C, alsmede (iii) dat de rente slechts verschuldigd kan zijn met ingang van de dag van dagvaarding en (iv) dat de periode waarover rente verschuldigd zou zijn dient te worden verminderd gedurende de periode dat de onderhavige procedure heeft stilgelegen. CBI heeft niet betoogd dat de rente enkelvoudig in plaats van samengesteld zou dienen te worden berekend, en heeft dat zelfs ook niet later bij pleidooi in appel betoogd.17. De kwestie van de wijze van renteberekening is eerst door het Hof aangesneden in rov. 3.6.2 van het Tussenarrest. CBI heeft pas daarna — te weten pas bij antwoordakte van 13 oktober 2015, een akte waarop Siemens niet meer heeft kunnen reageren — haar grieven aangevuld, in die zin dat CBI alsnog betoogde dat enkelvoudige in plants van samengestelde rente verschuldigd zou zijn.18. Dat was in dat stadium van de procedure echter niet meer mogelijk, mede nu Siemens niet meer op die akte heeft kunnen reageren. In zoverre heeft het Hof ook de eisen van hoor en wederhoor geschonden. Siemens heeft weliswaar in haar eigen akte na Tussenarrest uiteengezet waarom naar haar mening samengestelde rente verschuldigd is (waarover hierna meer). Siemens deed dit echter in reactie op de gelegenheid die het Hof haar had geboden in rov. 3.7 van het Tussenarrest om de wijze waarop zij de rente had berekend (in eerste aanleg) toe te lichten. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, indien het Hof die nadere toelichting bij akte heeft beschouwd als een (ondubbelzinnige) toestemming van Siemens aan CBI om haar grieven, en daarmee de rechtsstrijd in appel, uit te breiden.
- (b)
Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is voorts onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd dat het Hof zijn oordeel om van een enkelvoudige renteberekening uit te gaan baseert op het feit dat Siemens in eerste aanleg, vanaf een tijdstip gelegen kort voor de inleidende dagvaarding, een enkelvoudige renteberekening aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd. Als hiervoor bij subonderdeel 3.a uiteengezet, heeft Siemens weliswaar in eerste aanleg, met ingang ran 26 januari 2001, de door haar gevorderde rente gefixeerd op een vast be drag per dag, maar over de daaraan voorafgaande periode heeft zij dus weldegelijk samengestelde rente gevorderd. Mede nu Siemens heeft uiteengezet dat zij — kort gezegd — een fout had gemaakt in de berekening ran de door haar gevorderde rente voor zover die rente niet als jaarlijks samengesteld werd berekend, een fout die Siemens bij akte in hoger beroep heeft gecorrigeerd, valt niet in te zien waarom het Hof dermate grote betekenis toekent aan haar eerdere processuele opstelling ten aanzien van een deel van de periode waarover rente verschuldigd is.19.
- (c)
Voorts is 's Hofs overweging dat ook ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep nog van Siemens' zijde is verklaard dat zij geen samengestelde rente vordert, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, nu een dergelijke verklaring niet te vinden valt in de pleitnota van Siemens. In ieder geval, Siemens stelt in nr. 36 dat ‘inmiddels expliciet staat genoemd dat banken samengestelde rente mogen rekenen en dat het totaalbedrag aan rente niet beperkt is tot de hoogte van de hoofdsom.’20.
- (d)
Siemens heeft betoogd dat — kort gezegd — ook in geval zou worden vastgesteld dat Siemens geen recht heeft op samengestelde rente op de voet zoals overeengekomen in de L/C en waarop zij volgens commercieel gebruik recht heeft, Siemens alsnog recht heeft op het volledige in eerste aanleg gevorderde bedrag, maar dan, waar de rentevordering niet houdbaar zou zijn, als aanvullende (reute)schadevergoeding (‘complementary compensation’ ex artikel 173(2) IBW). De rentevordering zou, zo bepleitte Siemens ook beschouwd kunnen worden als een simpele schadever-goedingsvordering, in overeenstemming met het Sharia beginsel van ‘Theman’, dat een schadeveroorzaker de benadeelde de geleden schade vergoedt.21. Het Hof heeft dit betoog onvoldoende (begrijpelijk), want niet, gemotiveerd verworpen, nu het Hof dit betoog noch in zijn Tussenarrest noch in zijn Eindarrest bespreekt.
Met conclusie
in principaal beroep:
tot verwerping van het beroep.
in incidenteel beroep:
tot vernietiging van de bestreden arresten, en zulke verdere afdoening als de Hoge Raad geraden acht.
in principaal en incidenteel beroep:
tot veroordeling van CBI in de kosten van het geding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na het te dezen te wijzen arrest.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 04‑05‑2018
MvG, nrs. 6.3 en 6.4; Pleitnota CBI, nr. 5.2.
HR 8 mei 2015, NJ 2016, 218, m.nt. Snijders, rov. 3.6.1; HR 25 april 2008, NJ 2008, 553, m.nt. Snijders ([naam 1]/Gemeente Voorst), rov. 3.3.3.
MvA, nr. 36.
MvA. nr. 36 en 37 (de L/C is overgelegd als productie 1 bij CvR Siemens); Pleitnota Siemens, nr. 32.
Pleitnota Siemens, nrs. 46 en 47.
Akte uitlating renteberekening tevens houdende wijziging van eis Siemens, nr. 25 sub (iii) en productie 24 Siemens, nr. 28.
Productie 14 CBI.
Pleitnota Siemens, nrs. 34 en 47; Akte uitlating renteberekening tevens houdende wijziging van eis Siemens, nr. 5;
Akte uitlating renteberekening tevens houdende wijziging van eis Siemens, nr. 17.
Akte uitlating renteberekening tevens houdende wijziging van eis Siemens, nr. 5 en productie 20.
Akte uitlating renteberekening tevens houdende wijziging van eis Siemens, nr. 7 en productie 22.
Akte uitlating renteberekening tevens houdende wijziging van eis Siemens, nrs. 17 tot en met 23 en productie 24.
‘If a party does not pay a sum of money when it falls due the aggrieved party is entided to interest upon that sum from the time when the payment is due to the time of payment whether or not the non-payment is excused.’
‘This Article reaffirms the widely accepted rule according to which the harm resulting from delay in the payment of a sum of money is subject to a special regime and is calculated by a lump sum corresponding to the interest accruing between the time when payment of the money was due and the time of actual payment. Interest is payable whenever the delay in payment is attributable to the non-performing party, and this as from the time when payment was due, without any need for the aggrieved party to give notice of the default.’
Pleitnota Siemens, nrs. 45 en 46.
Pleitnota Siemens, nr. 34; zie Tussenarrest, rov. 3.6.2; Akte uitlating renteberekening tevens houdende wijziging van eis Siemens, nr. 17.
Zie MvG, nrs. 6.1 tot en met 6.8; Pleitnota CBI, nrs. 5.1 tot en met 5.9. CBI doet in nr. 6.5 van haar memorie van grieven een beroep op artikel 174 IBW dat onder meer een verbod op anatocisme bevat (zie productie 14 CBI), maar stelt daarbij uitsluitend ‘dat [artikel 174 IBW] bepaalt dat de te vergoeden rente in geen geval hoger mag zijn dan de verschuldigde hoofdsom.’ Zie in dezelfde beperkte zin nr. 5.6 van haar pleitnota.
Antwoordakte houdende uitlating renteberekening tevens houdende wijziging eis. nrs. 15 tot en met 29.
Akte uitlating renteberekening tevens houdende wijziging van eis Siemens, nr. 10.
Pleitnota Siemens, nr. 36.
Pleitnota Siemens, nrs. 39 en 18; Akte uitlating renteberekening tevens houdende wijziging van eis Siemens, nrs. 29 tot en met 35.
Beroepschrift 06‑04‑2018
PROCESINLEIDING VORDERINGSPROCEDURE BIJ DE HOGE RAAD
Eiser,
de rechtspersoon naar vreemd recht CENTRAL BANK OF IRAQ, gevestigd te Bagdad, Irak, in deze cassatieprocedure vertegenwoordigd door de advocaat bij de Hoge Raad mr. G.R. den Dekker (BarentsKrans N.V.), kantoorhoudende te (2514 EA) 's‑Gravenhage aan het Lange Voorhout 3, hierna CBI,
stelt cassatieberoep in tegen de op 31 maart 2015 en op 14 november 2017 door het hof Amsterdam, afdeling civiel recht en belastingrecht, team I, onder zaaknummer 200.152.792/01 gewezen arresten.
Verweerster is:
de rechtspersoon naar het recht van Duitsland SIEMENS AKTIENGESELLSCHAFT, gevestigd te München, Duitsland, in deze zaak in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende ten kantore van de haar laatstelijk vertegenwoordigende advocaat mr. Ph.A. Vos (Wiersma Mensonides), kantoorhoudende te 1075 AB (Amsterdam) aan de Koningslaan 35, hierna: Siemens,
Verweerster kan in deze cassatieprocedure ten laatste verschijnen op vrijdag zes april tweeduizendachttien (06-04-2018).
De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op de vrijdagen die worden genoemd in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden om 10:00 uur. De behandeling vindt plaats in het gebouw van de Hoge Raad aan het Korte Voorhout 8 te Den Haag.
CBI voert tegen het aangevallen arrest aan het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het hof heeft overwogen en beslist als is vervat in het ten deze bestreden arrest, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende, mede in onderlinge samenhang te lezen redenen:
Korte inleiding
1.
2.
In deze zaak vordert Siemens te München, Duitsland, betaling van CBI te Bagdad, Irak, uit hoofde van een letter of credit (L/C) van 9 oktober 1988 ter zake van de restant koopsom voor 240 telexapparaten op grond van een overeenkomst tussen Siemens en de Iraakse ‘State Company for Imports and Export, Technical and Scientific Material Importation Division’. Als adviserende bank trad op Dresdner bank.1. Elke connectie van het geschil en/of de partijen met de Nederlandse rechtssfeer ontbreekt mitsdien. Siemens heeft daarnaast meer dan tien jaar gewacht met de onderhavige rechtsmaatregelen na het opeisbaar worden van de vordering.
3.
Op 25 januari 2001 heeft Siemens met verlof van de President van de rechtbank Amsterdam conservatoir derdenbeslag (vreemdelingenbeslag) doen leggen op de bankrekening die CBI aanhoudt bij De Nederlandse Bank N.V. (DNB).2. Op grond van het — exorbitante3. — forum arresti heeft Siemens vervolgens CBI betrokken in de onderhavige procedure bij inleidende dagvaarding van 19 februari 2001.
4.
Siemens heeft geen openheid gegeven over wat het beslag onder DNB precies heeft geraakt. Er is door Siemens enkel gesteld dat de beslagen — naast het beslag ten laste van CBI onder DNB is er indertijd beslag gelegd ten laste van de Staat Irak onder Fortis Bank — ‘in ieder geval saldi hebben getroffen’,4. en het is in confesso dat het door Siemens ten laste van CBI onder de Nederlandse Bank gelegde derdenbeslag ‘slechts in zeer beperkte mate doel heeft getroffen’.5. Uit uitspraken van Nederlandse rechters in vergelijkbare zaken uit dezelfde tijd kan worden afgeleid dat het om het saldo van EUR 941,21 zal gaan dat CBI destijds aanhield bij DNB.6. De vordering waarvoor het derdenbeslag is gelegd bedraagt volgens Siemens ruim EUR 2.9 miljoen.7.
5.
Bij cva heeft CBI primair de onbevoegdheid van de Nederlandse rechter ingeroepen. Bij tussenvonnis van 17 juli 2013 heeft de Rechtbank Amsterdam het bevoegdheidsverweer verworpen en is daarna overgegaan tot beoordeling van het subsidiaire en meer subsidiaire verweer van CBI — betreffende verjaring, overmacht, en de vereiste documentatie.
6.
In hoger beroep heeft CBI bij mvg met haar tweede grief opnieuw de bevoegdheid van de Nederlandse rechter betwist. Siemens heeft ter verweer aangevoerd dat dit beroep te laat is in het licht van art. 11 Rv en dat er geen sprake is van misbruik van bevoegdheid.8. Het hof heeft de grief van CBI verworpen in rov. 3.3 van het tussenarrest van 31 maart 2015, omdat CBI met haar processuele houding de rechtsmacht van de Nederlandse rechter stilzwijgend zou hebben aanvaard. Ook is er volgens het hof geen sprake van misbruik van het forum arresti door Siemens omdat zij ten tijde van de beslaglegging onder DNB meende dat er reële verhaalsmogelijkheden bestonden in Nederland. Tegen deze oordeelsvorming van het hof zijn de klachten van het eerste onderdeel gericht.
7.
Het hof heeft, na in rov. 3.6.2–3.7 van het tussenarrest van 31 maart 2015 Siemens in de gelegenheid te hebben gesteld om haar renteberekening toe te lichten, in rov. 2.3 van het eindarrest van 14 november 2017 het standpunt van CBI verworpen dat artikel 174 Iraaks Burgerlijk Wetboek (IBW) verbiedt dat de totaal verschuldigde rente hoger is dan de hoofdsom. Tegen deze oordeelsvorming van het hof is de klacht van het tweede onderdeel gericht.
Klachten
Onderdeel 1: ontbreken rechtsmacht
Het hof heeft in het tussenarrest van 31 maart 2015 in rov. 3.3 om te beginnen overwogen dat het betoog van CBI dat de rechtbank zich ten onrechte bevoegd heeft geacht om van de jegens CBI ingesteld vordering kennis te nemen, faalt omdat CBI blijkens haar processuele houding de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter heeft aanvaard. Zij is immers in het geding verschenen zonder zich, zoals artikel 11 Rv c.q. het toepasselijke artikel 24 EEX-Verordening (voorheen art. 18 EEX-Verdrag) vereist, tijdig op het ontbreken van die bevoegdheid te beroepen (zoals de Staat Irak wel heeft gedaan), aldus het hof.
1.1
Dit oordeel van het hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de grondslag van de internationale bevoegdheid (in internationaal-privaatrechtelijke zin) van de Nederlandse rechter ten opzichte van CBI. Het hof kon zijn oordeel niet baseren op art. 24 EEX-Verordening, reeds omdat de EEX-Verordening op deze zaak temporeel niet van toepassing is (art. 76; art. 66 lid 1). Daarnaast is de Republiek Irak geen partij bij de Verordening noch bij het (voordien in Nederland toepasselijke) EEX-Verdrag. Op grand van de — ook naar internationaal gewoonterecht geldende — hoofdregel van het verdragenrecht schept een verdrag geen verplichtingen tegenover een derde staat zonder diens uitdrukkelijke schriftelijke instemming (pacta tertiis -regel).9. De in Irak gevestigde CBI, die tevens toezichthouder is van Iraakse staatsbanken,10. is niet gebonden aan de EEX-Verordening c.q. het EEX-verdrag en hoeft de daarin opgenomen rechterlijke bevoegdheidsregels niet tegen zich te laten gelden. Het moge daarbij zo zijn dat art. 18 EEX-Verdrag ruim geformuleerd is, maar het EEX-Verdrag (c.q. de EEX-Verordening) mag niet aldus worden uitgelegd dat het, behoudens in de uitdrukkelijk voorziene gevallen, de bevoegdheid van de gerechten van de woonplaats van de verzoeker zou erkennen en deze laatste dus de mogelijkheid zou bieden om door de keuze van zijn woonplaats de bevoegde rechter te bepalen.11. Het bepalen van de bevoegde rechter in Nederland door woonplaatskeuze in Nederland louter op grand van de keuze van beslaglegging in Nederland is precies wat Siemens hier heeft gedaan. Het exorbitante forum arresti wordt dus niet beschermd door art. 18 EEX-Verdrag (c.q. art. 24 EEX-Verordening).
1.2
Voor zover het hof art. 11 Rv als grondslag heeft gebruikt voor zijn oordeel heeft het miskend dat dit artikel in werking is getreden na de inleidende dagvaarding van Siemens, namelijk op 1 januari 2002, en geen terugwerkende kracht heeft,12. terwijl de Nederlandse rechter zijn rechtsmacht dient te bepalen aan de hand van het recht dat geldt ten tijde van het aanhangig maken van de procedure in eerste aanleg.13. Als het hof ondanks zijn verwijzing naar art. 11 Rv het oude adagium ‘distributie bepaalt attributie’ op het oog mocht hebben gehad, heeft het miskend dat de distributie van de rechterlijke bevoegdheid geen betrekking kan hebben op de onderhavige — immers door het hof aan de processuele houding van CBI ontleende — (vermeende) stilzwijgende aanvaarding van de rechtsmacht.
1.3
Het oordeel van het hof is bovendien onjuist voor zover het rust op de rechtsopvatting dat art. 18 EEX-Verdrag (c.q. art. 24 EEX-Verordening) uitsluit dat de gedaagde partij de bevoegdheid van de rechter kan betwisten in combinatie met het voeren van verweer ten gronde. Die combinatie van verweren is wel degelijk mogelijk zonder dat daardoor sprake is van een stilzwijgende aanvaarding van bevoegdheid.14.
1.4
Het oordeel van het hof is daarnaast onjuist omdat het hof méér of andere eisen heeft gesteld aan de inhoud van het bevoegdheidsverweer van CBI dan de vereiste dat ‘de verzoeker en de aangezochte rechter reeds bij het eerste verweer van de verweerder kunnen begrijpen dat de verweerder beoogt de bevoegdheid van de rechter te betwisten’.15. Het hof heeft miskend dat art. 18 EEX-Verdrag (c.q. art. 24 EEX-Verordening) de verweerder niet ertoe verplicht zijn betwisting van de bevoegdheid van de rechter op elk punt te motiveren, zodat de verweerder ook niet geacht mag worden zijn betwisting van de bevoegdheid te hebben beperkt tot het specifiek opgeworpen punt en zich overigens aan de rechtsmacht van de rechter te hebben onderworpen.16.
1.5
Het oordeel van het hof is voorts onbegrijpelijk, omdat CBI blijkens de aard en inhoud van haar processuele houding niet stilzwijgend de rechtsmacht van de Nederlandse rechter heeft aanvaard. CBI heeft immers niet alleen haar subsidiaire en meer subsidiaire verweren bij cva vooraf doen gaan door het bevoegdheidsverweer,17. maar ook heeft CBI haar verweer in beide instanties — noodgedwongen — beperkt tot betwistingen bij gebrek aan wetenschap.18. CBI verkeerde in bewijsnood, door het door Siemens veroorzaakte tijdsverloop tussen de gestelde feiten en de inleidende dagvaarding en door het door Siemens nalaten om (tijdig) bewijsstukken in het geding te brengen,19. en door de volledige vernietiging van de archieven van CBI in de Golfoorlog en de nasleep daarvan.20. CBI heeft haar verweer gebaseerd op de op Siemens rustende (stelplicht en) bewijslast.21. Het enige inhoudelijke debat is gegaan over de — formele — vraag door welk recht de L/C wordt beheerst, in verband met de verjaringstermijn en rente. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt dan ook niet in te zien hoe het hof uit deze processuele houding van CBI, mede gezien het feit dat de zaak geen enkele connectie met de Nederlandse rechtssfeer heeft,22. een stilzwijgende aanvaarding van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter heeft kunnen afleiden. De vergelijking die het hof in rov. 3.3 nog maakt met de processuele houding van de Republiek Irak in deze zaak (in de eerste aanleg) gaat daarbij mank, omdat volgens Rechtbank en hof de rechtsverhouding tussen CBI en Siemens is geabstraheerd van de rechtsverhouding tussen Siemens en de Republiek Irak,23. zodat CBI dan ook niet de processuele houding van de Republiek Irak in deze zaak kan worden tegengeworpen.
Het hof verwerpt vervolgens in rov. 3.3 het betoog van CBI dat in het door CBI bij conclusie van antwoord in eerste aanleg gedane beroep op (de uit het volkenrecht voortvloeiende) immuniteit van jurisdictie een beroep op het ontbreken van de bevoegdheid van de Nederlandse rechter in hier bedoelde zin besloten ligt.
1.6
Dit oordeel van het hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting over zijn — ambtshalve — verplichting tot vaststelling van zijn rechtsmacht in internationaal-privaatrechtelijke zin. Die verplichting geldt voor de rechter immers ook (zelfstandig) in hoger beroep, vgl. HR 17 april 2015, NJ 2015/453. Het hof kan deze ambtshalve verplichting van openbare orde niet ontgaan op grond van (zijn uitleg van) de stellingen van CBI (overigens heeft CBI, bij pleitnota nr. 2.3, ook nog gewezen op de ambtshalve volledige verplichting van het hof ter zake).
1.7
Daarnaast getuigt het oordeel van het hof van een onjuiste rechtsopvatting omdat het hof heeft miskend dat de rechtsmacht van de Nederlandse rechter in internationaal-privaatrechtelijke zin niet kan afdoen aan de internationaal-publiekrechtelijke uitzonderingen op en begrenzingen van zijn rechtsmacht. Siemens heeft de rechtsmacht van de Nederlandse rechter bij inleidende dagvaarding uitsluitend gebaseerd op het forum arresti van art. 767 Rv.24. CBI heeft haar beroep op immuniteit bij cva gestoeld op artikel 13a Wet AB.25. Op grond van het (onder de gelding en werking van art. 13a Wet AB begrepen) internationaal gewoonterecht, mogen de tegoeden die CBI aanhoudt bij andere banken (‘property of the central bank or other monetary authority of the State’) niet worden onderworpen aan dwangmaatregelen zoals conservatoir en executoriaal beslag, vgl. de codificatie in artikel 21 lid 1 sub c juncto artikel 18 en 19 van de 2004 VN Conventie.26. Er geldt dientengevolge een volkenrechtelijke presumptie van immuniteit van beslag en executie van publieke tegoeden, op grond van de bestemming van de aangehouden tegoeden waarop het beslag is gelegd. Het hof heeft die presumptie ten onrechte genegeerd, althans de vatbaarheid voor beslag en executie niet (kenbaar) onderzocht in relatie tot het door CBI op de rekening bij DNB aangehouden tegoed waarop het beslag is gelegd. Dit had wel gemoeten, omdat art. 767 Rv slechts rechtsmacht voor de Nederlandse rechter kan vestigen in de hoofdzaak als er voor de schuldeiser hier te lande reële verhaalsmogelijkheden bestaan.27. Nu het forum arresti de door Siemens gestelde — en door het hof blijkens het slot van rov. 3.3 ook aanvaarde — grondslag is voor de (vermeende) rechtsmacht van de Nederlandse rechter over CBI, staat in dit geval het bepaalde in art. 13a Wet AB dus eveneens in de weg aan de bevoegdheid van de Nederlandse rechter in de hoofdzaak.
Het hof vervolgt in rov. 3.3 met de overweging dat Siemens (onbestreden) heeft toegelicht dat hoewel het door haar ten laste van CBI onder De Nederlandse Bank gelegde derdenbeslag slechts in zeer beperkte mate doel heeft getroffen er ten tijde van die beslaglegging aanleiding was om te veronderstellen dat er sprake was van een zodanige vordering van CBI op De Nederlandse Bank dat een derdenbeslag onder laatstbedoelde instelling reële verhaalsmogelijkheden bood. Gelet hierop kan Siemens wat betreft die beslaglegging en het vervolgens betrekken van CBI in de onderhavige procedure niet van misbruik van bevoegdheid worden beticht, aldus het hof.
1.8
Dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting van het hof over het ‘peilmoment’ voor de vraag of misbruik van bevoegdheid is gemaakt van of via art. 767 Rv. Het doel van art. 767 Rv is om rechtsmacht te scheppen voor de Nederlandse rechter in zaken waarin anders geen bevoegde rechter in Nederland is aangewezen, terwijl hier te lande voor de schuldeiser reële verhaalsmogelijkheden bestaan. De vraag of er ten aanzien van CBI zulke verhaalsmogelijkheden bestaan, kon nadat het beslag was gelegd door Siemens met een zekere mate van objectiviteit worden vastgesteld aan de hand van wat het beslag had geraakt, temeer daar bekend was dat het betalingsverkeer van en naar CBI door de Golfoorlog en de nasleep daarvan was geminimaliseerd. Siemens kon op het moment dat zij vervolgens CBI betrok in de onderhavige procedure dus noch objectief noch subjectief te goeder trouw veronderstellen dat er reële verhaalsmogelijkheden bestaan in Nederland. Dat volgt ook uit de eigen (‘zuinige’) stelling van Siemens ten tijde van het instellen van de vordering in de hoofdzaak, dat de beslagen ‘in ieder geval saldi hebben getroffen’,28. en uit het feit dat in confesso is dat het door Siemens ten laste van CBI onder de Nederlandse Bank gelegde derdenbeslag ‘slechts in zeer beperkte mate doel heeft getroffen’. Het hof heeft dan ook ten onrechte nagelaten te onderzoeken of sprake was van — gerechtvaardigde — veronderstellingen van Siemens omtrent reële verhaalsmogelijkheden in Nederland ten tijde van het betrekken van CBI in de onderhavige procedure. Dat ‘peilmoment’ is waar het op aankomt.29.
1.9
Het hof heeft daarnaast miskend dat met de regeling van art. 767 Rv niet is beoogd om de schuldeiser in Nederland een bevoegde rechter te verschaffen opdat de schuldeiser die beslissing die hij langs deze weg heeft verkregen kan ten uitvoer leggen op buiten Nederland gelegen vermogensbestanddelen van de schuldenaar. Nu duidelijk is dat het door Siemens ten laste van CBI onder de Nederlandse Bank gelegde derdenbeslag ‘slechts in zeer beperkte mate doel heeft getroffen’, kan in het licht van de klaarblijkelijke wanverhouding tot de zeer hoge vordering van Siemens het belang van Siemens bij het halen van de titel in Nederland geen andere zijn dan om daarmee ook in het buitenland verhaalsmogelijkheden tegen CBI te beproeven. Er is bij die stand van zaken (wel degelijk) sprake van misbruik van bevoegdheid, zoals CBI ook heeft aangevoerd.30.
1.10
Het oordeel van het hof dat Siemens (onbestreden) heeft toegelicht dat er ten tijde van die beslaglegging aanleiding was om te veronderstellen dat er sprake was van een zodanige vordering van CBI op DNB dat een derdenbeslag onder laatstbedoelde instelling reële verhaalsmogelijkheden bood, is ook onbegrijpelijk omdat in de gedingstukken niet een dergelijke toelichting van Siemens is terug te vinden (het hof noemt ook geen vindplaats).
Onderdeel 2: maximering rente (art. 174 IBW)
In rov. 3.6.2–3.7 van het tussenarrest van 31 maart 2015 overweegt het hof dat Siemens met betrekking tot de maximering van de rente op grond van artikel 174 IBW, waar CBI zich op heeft beroepen, heeft gesteld dat ‘commercial rules and usage’ meebrengen dat er voor de rentebetalingsverplichting geen plafond geldt. Siemens heeft daartoe, zo overweegt het hof, onder meer verwezen naar art. 27 lid 1 van de in 2004 ingevoerde Iraakse Banking Law waarin is bepaald dat voor de door banken in rekening gebrachte rente een dergelijke beperking niet geldt. Het hof stelt Siemens in de gelegenheid haar renteberekening toe te lichten, waarna CBI nog mag reageren. In rov. 2.3 van het eindarrest van 14 november 2017 overweegt het hof vervolgens dat Siemens overtuigend heeft toegelicht waarom ingevolge ‘commercial rules and usage’ in het kader van een door een bank verleend accreditief ten behoeve van een buitenlandse leverancier het renteplafond, voorzien in artikel 174 IBW, niet geldt. Het hof acht de door Siemens gevorderde rente daarom toewijsbaar zonder een daaraan te verbinden maximum.
2.1
Deze oordeelsvorming van het hof is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, omdat niet, althans niet zonder meer, valt in te zien hoe het hof in rov. 3.6.2 van het tussenarrest aan de in 2004 ingevoerde Iraakse Banking Law voor de door banken in rekening gebrachte rente, steun kan ontlenen voor het standpunt van Siemens dat er geen renteplafond zou gelden voor de L/C uit 1988 in verband met een tegen CBI ingeroepen rentebetalingsverplichting. Het hof heeft in het bijzonder niet vastgesteld of de 2004 Banking Law van art. 174 IBW afwijkende regels introduceert, dan wel een bevestiging van bestaande commerciële regels en gewoonte behelst (en waarom die wetgeving in dat laatste geval dan nodig was naast art. 174 IBW). Voorts heeft CBI in het kader van de renteberekening aangevoerd31. dat het verbod van art. 174 IBW dat het aan rente verschuldigde bedrag de hoofdsom niet mag overstijgen, naar Iraaks recht geldt ‘in all circumstances’ behoudens een zeer beperkte uitzondering die in dit geval niet van toepassing is (met verwijzing naar par. 49 Nadere Opinie32.) en die Siemens ook niet bepleit. Daar komt bij dat, zoals CBI heeft aangevoerd, Iraakse rechters een beroep op een dergelijke uitzondering met de nodige scepsis zullen bejegenen, ingegeven door het algemene verbod op rente in het Islamitische recht, dat een rol speelt bij de interpretatie van het IBW.33. Het hof heeft in rov. 3.2 van het eindarrest op deze essentiële stellingen van CBI niet gerespondeerd.
Op grond van dit middel
Vordert eiser dat de Hoge Raad de aangevallen arresten zal vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten; kosten rechtens.
Bijlagen:
- —
de uitspraken waartegen beroep in cassatie wordt ingesteld;
- —
de uitspraken in eerste aanleg;
- —
de aanbiedingsbrief.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 06‑04‑2018
De feiten zijn ontleend aan rov. 3.1 van het tussenarrest van 31 maart 2015.
Vgl. inleidende dagvaarding nr. 9.
Vgl. L.T.L.G. Pellis, Forum Arresti. Aspecten van rechtscheppend (vreemdelingen)-beslag in Europa, proefschrift RUG (1993), p. 2.
Vgl. inleidende dagvaarding nr. 10.
Vgl. rov. 3.3 van het arrest van het hof van 31 maart 2015.
Vgl. Hof Amsterdam 11 december 2003 (CBI / Omnipol), rov. 4.1 sub c (prod. 6 bij cvr, waarover cvr nr. 22).
Vgl. rov. 3.2 van het arrest van het hof van 31 maart 2015.
Vgl. mva nr. 13.
Vgl. voor de codificatie, art. 34–35 Weens Verdragenverdrag 1969.
Vgl. pleitaantekeningen Siemens nr. 15.
Vgl. HvJ EG 13 juli 2000, C-412/98 (Group Josti/UGIC), par. 50.
Vgl. Stb. 2001,623.
Vgl. HR 19 maart 2004, NJ 2004/295 (rov. 3.2).
Vgl. HvJ EU 24 juni 1981, NJ 1981/546 (Elefanten Schuh/Jacqmain), para. 14.
Vgl. HvJ EU 24 juni 1981, NJ 1981/546 (Elefanten Schuh/Jacqmain), para. 15.
Vgl. cva nr. 8–16. Vgl. ook pleitnota CBI nr. 2.2
Vgl. cva nr. 6; cvd nr. 5; mvg nrs. 2.6, 2.10, 3.4, 5.8 en 5.12.
Vgl. cva nr. 5; antwoordakte CBI nr. 2; mvg nr. 2.3 en nr. 2.8; pleitnota CBI nr. 1.2 en nr. 4.5.
Vgl. mvg nr. 2.7; pleitnota CBI nr. 1.2.
Vgl. cvd nr. 2 en nr. 4; antwoordakte CBI nr. 2 en nr. 5; mvg nrs. 2.5, 2.8, 3.2, 4.10, 4.16 en 5.8; pleitnota CBI nr. 1.2 en nr. 2.4.
Vgl. ook pleitnota CBI nr. 2.6.
Vgl. vonnis Rechtbank 17 juli 2013, rov. 4.5.3; arrest hof 31 maart 2015, rov. 3.6.1.
Vgl. inleidende dagvaarding nr. 10; vgl. ook mvg nr. 3.2.
Vgl. cva nr. 8; vgl. ook pleitnota CBI nr. 2.2.
Trb. 2010, 272.
Vgl. HR 4 oktober 2013, NJ 2014, 142.
Vgl. inleidende dagvaarding nr. 10.
Vgl. HR 4 oktober 2013, NJ 2014, 142 (rov. 3.4.2).
Vgl. HR 4 oktober 2013, NJ 2014, 142, en vgl. mvg nr. 3.2–3.4; pleitnota CBI nr. 2.4 en nr. 2.6.
Vgl. Antwoordakte houdende uitlating renteberekening tevens houdende wijziging eis, nr .14.
Nadere Opinie prof. Haider Ala Hamoudi d.d. 8 oktober 2015 inzake de renteberekening (prod. 13 bij Antwoordakte).
Vgl. Antwoordakte houdende uitlating renteberekening tevens houdende wijziging eis, nr. 16 juncto nr. 49 Nadere Opinie voornoemd (prod. 13 bij Antwoordakte)