Hof Amsterdam, 14-11-2017, nr. 200.152.792/01
ECLI:NL:GHAMS:2017:4682
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
14-11-2017
- Zaaknummer
200.152.792/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Internationaal privaatrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2017:4682, Uitspraak, Hof Amsterdam, 14‑11‑2017; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:732
ECLI:NL:GHAMS:2015:1213, Uitspraak, Hof Amsterdam, 31‑03‑2015; (Hoger beroep)
Uitspraak 14‑11‑2017
Inhoudsindicatie
Vervolg van tussenarrest 31 maart 2015. Geen uitzondering op verbod van rente op rente naar Irakees recht. De eerste rechter heeft, op een relatief gering gedeelte na, terecht de bank veroordeeld tot betaling onder de letter of credit (L/C).
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.152.792/01
zaak-/rolnummer rechtbank: C/13/530223/ HA ZA 12-1350 (Amsterdam)
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 14 november 2017
inzake
de rechtspersoon naar vreemd recht CENTRAL BANK OF IRAQ,
gevestigd te Bagdad, Irak,
appellant,
advocaat: mr. W.P. Wijers te Amsterdam,
tegen
de rechtspersoon naar vreemd recht SIEMENS AKTIENGESELLSCHAFT,
gevestigd te München, Duitsland,
geïntimeerde,
advocaat: mr. Ph.A. Vos te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna wederom CBI respectievelijk Siemens genoemd.
Het hof heeft in deze zaak op 31 maart 2015 een tussenarrest uitgesproken. Voor het een weergave van het verloop van het geding tot die datum verwijst het hof naar bedoeld tussenarrest.
Siemens heeft vervolgens een akte uitlating renteberekening tevens houdende wijziging eis, met producties ingediend.
CBI heeft daarop bij antwoordakte, met productie, gereageerd.
Vervolgens is wederom arrest gevraagd.
2. Verdere beoordeling
2.1.
Het hof blijft bij en verwijst naar hetgeen in het tussenarrest van 31 maart 2015 is overwogen en beslist.
In genoemd tussenarrest heeft het hof geconstateerd dat Siemens bij de becijfering van de door haar gevorderde hoofdsom is uitgegaan van de verschuldigdheid door de CBI van samengestelde rente doch met ingang van 26 januari 2001 rente vordert gefixeerd op een vast bedrag per dag. Het hof heeft daarin aanleiding gezien om Siemens in de gelegenheid te stellen de wijze waarop zij de door haar gevorderde rente heeft berekend en de uitgangpunten die zij daarbij heeft gehanteerd nader toe te lichten.
2.2.
Blijkens hun stellingen in hoger beroep gaan beide partijen er vanuit dat de vragen die door middel van grief 5 aan de orde worden gesteld (kort gezegd de ingangsdatum van door CBI verschuldigde rente en de hoogte daarvan) geregeerd worden door Iraaks recht (vgl. memorie van grieven onder 6.3 e.v., memorie van antwoord onder 34 e.v. , pleitnota CBI hoofdstuk 5, pleitnota Siemens onder 30 e.v.).
Siemens heeft voldoende feitelijk toegelicht dat aan haar onder de Letter of Credit (hierna L/C) met ingang van 25 december 1989 (datum van verzending van de 240 telexapparaten) een rente van 6% over het niet betaalde deel van de koopsom (zijnde 85% van DM 3.508.800,- is DM 2.982.480,-) toekomt. Uit de L/C valt niet op te maken of deze rente enkelvoudig (het standpunt van CBI) of samengesteld (het standpunt van Siemens) moet worden berekend. Partijen zijn het er op zichzelf over eens dat naar Iraaks recht (artikel 174 IBW) rente in beginsel enkelvoudig wordt berekend doch uitzonderingen hierop kunnen worden aanvaard waar het internationale handelstransacties betreft. Het hof ziet in het feit dat partijen dit punt blijkens de inhoud van de L/C kennelijk ongeregeld hebben gelaten reden om het onderhavige geschilpunt in de door CBI verdedigde zin te beslissen en van een enkelvoudige renteberekening uit te gaan, te meer nu Siemens in eerste aanleg, vanaf een tijdstip gelegen kort voor de inleidende dagvaarding, deze (in Nederland niet gangbare) wijze van renteberekening aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd en ook ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep nog van haar zijde is verklaard dat zij geen samengestelde rente vordert.
2.3.
Het maximum bedrag waarvoor het accreditief is verstrekt beloopt DM 3.898.028,- (omgerekend € 1.993.027,51). Indien wordt uitgegaan van een enkelvoudige rente van 6% per jaar bedraagt de verschuldigde rente over het de restant koopsom (ad DM 2.982.480,-) DM 178.948,80 per jaar. Uitgaande van dit laatste bedrag is het maximum bedrag (“the aggregate amount”) van de L/C reeds na ruim vijf jaar bereikt (het verschil tussen het maximum bedrag en de restant koopsom is DM 915.548, gedeeld door 178.948,80 is 5,116). Niet in geschil is dat CBI aan de aldus begin 1995 ontstane verplichting om onder de L/C DM 3.898.028,- aan Siemens te betalen niet heeft voldaan. Dat CBI en Siemens zijn overeengekomen dat CBI ook na het bereiken van het maximum bedrag de in de L/C vermelde rente van 6% (die kennelijk is ontleend aan door Siemens met haar afnemer, de Iraakse Staat, gemaakte afspraken) verschuldigd zou zijn ter zake van het door CBI niet nakomen van de op haar uit hoofde van L/C jegens Siemens rustende betalingsverplichtingen, valt uit de L/C niet op te maken en is ook verder door Siemens niet (voldoende) duidelijk gesteld laat staan met enig bewijsmateriaal gestaafd. Wel acht het hof de naar Iraaks recht geldende wettelijke rente “in respect of commercial matters” toewijsbaar doch, ingevolge de hoofdregel van artikel 171 Iraaks Burgerlijk Wetboek (IBW), eerst met ingang van het tijdstip van de inleidende dagvaarding, zijnde 19 februari 2001, nu omtrent een ander tijdstip dat ingevolge “commercial rules and usage” zou gelden onvoldoende is gesteld. Dat ingevolge “commercial rules and usage” in het kader van een door een bank verleend accreditief ten behoeve van een buitenlandse leverancier het rente plafond voorzien in artikel 174 IBW niet geldt is door Siemens overtuigend toegelicht. Het hof acht bedoelde rente toewijsbaar zonder een daaraan te verbinden maximum.
2.4.
In het tussenarrest van 31 maart 2015 zijn de grieven 1 tot en met 4 van CBI besproken en verworpen. Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de vijfde grief van CBI gedeeltelijk slaagt en het vonnis waarvan beroep voor zover het de hoogte van het toegewezen bedrag betreft niet in stand kan blijven.
De vordering van Siemens is in hierna te vermelden zin (beperkt) toewijsbaar. Haar gewijzigde eis is blijkens het voorgaande, wat er zij van het tijdstip van indiening daarvan, niet toewijsbaar. Het hof ziet in deze uitkomst van het geding aanleiding om CBI (niettemin) als hoofdzakelijk in het ongelijk gestelde partij aan te merken en haar te veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties.
3. Beslissing
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt CBI om aan Siemens te voldoen een bedrag van € 1.993.027,51 (éénmiljoen negenhonderddrieënnegentigduizend zevenentwintig euro en éénenvijfig eurocent) te vermeerderen met de naar Iraaks recht geldende wettelijke rente in respect of commercial matters sedert 19 februari 2001 tot de dag der voldoening;
veroordeelt CBI in de kosten van het geding in beide instanties aan de zijde van Siemens begroot op € 3.534,14 aan verschotten en op € 8.027,50 voor salaris in eerste aanleg en tot op heden op € 5.114,- aan verschotten en op € 16.030,- voor salaris in hoger beroep;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het anders of meer gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell, M.P. van Achterberg en A.W.H. Vink en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 14 november 2017.
Uitspraak 31‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Appel van ECLI:NL:RBAMS:2013:9661 en 2014:1384. Internationale rechtsmacht. Geen misbruik van bevoegdheid tot beslaglegging en betrekken van de bank in deze procedure. Geen verjaring van de vordering. Siemens heeft tijdig de documenten aan de adviserende bank aangeboden. Verbod van rente op rente (anatocisme) naar Irakees recht; in casu een uitzondering? Nadere instructie.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.152.792/01
zaak-/rolnummer rechtbank: C/13/530223/ HA ZA 12-1350 (Amsterdam)
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 31 maart 2015
inzake
de rechtspersoon naar vreemd recht CENTRAL BANK OF IRAQ,
gevestigd te Bagdad, Irak,
appellant,
advocaat: mr. W.P. Wijers te Amsterdam,
tegen
de rechtspersoon naar vreemd recht SIEMENS AKTIENGESELLSCHAFT,
gevestigd te München, Duitsland,
geïntimeerde,
advocaat: mr. Ph.A. Vos te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna CBI respectievelijk Siemens genoemd.
CBI is bij dagvaarding van 2 juni 2014 in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de rechtbank Amsterdam van 17 juli 2013 en 5 maart 2014 onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen Siemens als eiseres en onder meer CBI als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven tevens houdende wijziging van eis, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Partijen hebben hun zaak ter zitting van het hof van 13 februari 2015 doen bepleiten, CBI door mr. Wijers voornoemd, alsmede door mr. R.B. van Hees, advocaat te Amsterdam en Siemens door mr. Vos voornoemd, ieder aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities. Beide partijen hebben bij die gelegenheid nog een productie in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
CBI heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en bij arrest - uitvoerbaar bij voorraad - primair de onbevoegdheid van de Nederlandse rechter zal uitspreken, subsidiair de vordering van Siemens zal afwijzen, met beslissing over de proceskosten met nakosten en rente en met veroordeling van Siemens tot terugbetaling van hetgeen CBI ter uitvoering van de bestreden vonnissen aan haar heeft voldaan, te vermeerderen met rente.
Siemens heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met - uitvoerbaar bij voorraad - beslissing over de proceskosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.
2. Feiten
De rechtbank heeft in haar vonnis van 17 juli 2013 onder 3.1 tot en met 3.4 een aantal feiten als vaststaand aangemerkt. Door middel van zijn eerste grief maakt CBI hiertegen bezwaar en betwist hij bij gebrek aan wetenschap het bestaan en de inhoud van de koopovereenkomst, dat de Staat Irak (mede-gedaagde in eerste aanleg) 15% van de kooprijs heeft betaald en dat de betrokken telexapparatuur met toebehoren daadwerkelijk door Siemens aan de Staat Irak is geleverd. In het licht van de door Siemens overgelegde producties (waaronder met name producties 1 tot en met 3 bij conclusie van repliek) acht het hof deze betwisting onvoldoende gemotiveerd. Ook het hof zal deze feiten derhalve tot uitgangspunt nemen. Rechtsoverweging 3.1 hieronder bevat een weergave daarvan, waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds zijn gesteld en anderzijds niet voldoende weersproken en/of op grond van de onbestreden inhoud van producties zijn komen vast te staan.
3. (Verdere) beoordeling
3.1. (
i) Bij overeenkomst 9 september 1988 heeft Siemens aan de Iraakse “State Company for Imports and Export, Technical and Scientific Materials Importation Division” 240 telexapparaten met onderdelen verkocht voor een totaal bedrag van DM 3.508.800,00.
(ii) Van de koopsom is, blijkens de door Siemens overgelegde “invoice” van 18 december 1989, 15% vooruit betaald. Ter zake het restant van de koopsom ad DM 2.982.480,00 heeft CBI, bij telexbericht van 9 oktober 1988, gericht aan Dresdner Bank AG te Frankfurt (hierna Dresdner Bank), een letter of credit (hierna L/C) onder nummer 88/4/683 gesteld.
De tekst van de L/C luidt, onder meer:
“PLEASE NOTIFY M/S SIEMENS AKTIENG ESELLSCHAFT MUNICH W. GERMANY WE ESTABLISH OUR IRREVOCABLE LETTER OF CREDIT NO. 88/4/683 IN THEIR FAVOUR [..]
UP TO THE AGGREGATE AMOUNT OF D.M. 3898,028/- SAY THREE MILLION EIGHT HUNDERD NINETY EIGHT THOUSAND TWENTY EIGHT D.M ONLYAVAILABLE FOR PAYMENT (IN W. GERMANY) VALID UNTIL 15 TH. , JUNE, 1989 AGAINST THEIR RECEIPT OR TENOR DRAFT DRAWN ON BUYERS ACCOMPANIED BY DOCUMENTS SPECIFIED HERE – BELOW MARKEDWITH THIS CREDIT NUMBER
1. DOCUMENTS REQUIRED
A. BENEFICIARYS SIGNED COMMERCIAL INVOICES IN ORIGINAL AND (3) COPIES IN THE NAME OF THE BUYER STATING THE MERCHANDISE DESCRIPTION QUANTITY PRICE VALUE NET AND GROSS WEIGHT FREIGHT CHARGES SHIPPING MARKS COUNTRY OF ORIGIN COUNTRY OF MANUFACTURERS TRADE DISCOUNT IF ANY ) ANDCERTIFYING ITS CORRECTNESS AND THAT THEGOODS ARE OF W. GERMAN ORIGIN.
B. CERTIFICATE OF ORIGIN
(ATTESTATION AND LEGALIZATION OF COMMERCIAL INVOICES AND CERTIFICATE OF ORIGIN REFER TOT RELATIVE ATTESTATION INSTRUCTIONS PARA (11).
C. AIRWAY BILL SHOWING PARCELS MADE OUT IN THE NAME OF OUR BANK MARKED WITH CLIENT’S NAME AND MARKED FREIGHT PAYABLE AT DESTINATION
[..]
THIS CREDIT IS SUBJECT TOT THE UNIFORM CUSTOMS AND PRACTICE FOR DOCUMENTARY CREDITS (1983 REVISION) INTERNATIONAL CHAMBER OF COMMERCE PUBLICATION NO 400.”
(iii) Als adviserende bank trad op Dresdner Bank.
(iv) Siemens heeft de verschuldigd koopsom met betrekking tot telexapparatuur met toebehoren blijkens de reeds genoemde “invoice” op 18 december 1998 aan de Staat Irak in rekening gebracht en de goederen blijkens de door haar overgelegde “Air Waybill” van die datum op 25 december 1989 verzonden.
( v) Op 27 december 1990 heeft CBI een telexbericht verzonden aan de adviserende bank. De inhoud van dit bericht luidt, voor zover thans van belang:
“att: doc credit dep
l/c 88/4/683
[..]pls note iraqi law no 57 for the year 1990 stated to freeze properties and assets belonging to the government bank s and establishments of those countries that has taken unjust measures and your country is include[d] within these countries thus any payment due to you is considered frozen in accordance with that law stop on the basis of what we have stated above and in order to deal with the prevailing situation we believe that it is required to wait for the time being till the forece-majeure due to the measures of freezing iraqi properties and assets and the economic blockede in iraq is lifted which []would then permit the contracting parties to fulfill their mutual obligations in the relevant agreement.[..]
3.2.
Siemens vordert in dit geding dat CBI zal worden veroordeeld om aan haar te betalen een bedrag van DM 5.689.945,67 (zijnde omgerekend € 2.909.223,03) aan hoofdsom met rente tot 26 januari 2001 te vermeerderen met rente ad DM 935,33 (€ 478,23) per dag vanaf genoemde datum. De rechtbank heeft de vordering van Siemens toegewezen en CBI veroordeeld in de kosten van het geding. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt CBI met zeven grieven op (genummerd 1 t/m 5, 7 en 8).
3.3.
De tweede grief strekt ten betoge dat de rechtbank zich ten onrechte bevoegd heeft geacht om van de jegens CBI ingestelde vordering kennis te nemen. Dit betoog faalt reeds omdat CBI blijkens haar processuele houding de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter heeft aanvaard. Zij is immers in het geding verschenen zonder zich, zoals artikel 11 Rv c.q. het toepasselijke artikel 24 EEX-Verordening (voorheen artikel 18 EEX-Verdrag) vereist, tijdig op het ontbreken van die bevoegdheid te beroepen (zoals de Staat Irak wel heeft gedaan). Het hof verwerpt in dit verband het betoog dat in het door CBI bij conclusie van antwoord in eerste aanleg gedaan beroep op (de uit het volkenrecht voortvloeiende) immuniteit van jurisdictie een beroep op het ontbreken van de bevoegdheid van de Nederlandse rechter in hierbedoelde zin besloten ligt.
Daarbij komt dat Siemens (onbestreden) heeft toegelicht dat hoewel het door haar ten laste van CBI onder De Nederlandsche Bank gelegd derdenbeslag slechts in zeer beperkte mate doel heeft getroffen er ten tijde van die beslaglegging aanleiding was om te veronderstellen dat er sprake was van een zodanige vordering van CBI op De Nederlandsche Bank dat een derdenbeslag onder laatstbedoelde instelling reële verhaalsmogelijkheden bood. Gelet hierop kan Siemens wat betreft die beslaglegging en het vervolgens betrekken van CBI in de onderhavige procedure niet van misbruik van bevoegdheid worden beticht. Het hof verwerpt het betoog van CBI voor zover dat inhoudt dat Siemens de hoofdzaak ook in Duitsland aanhangig had kunnen maken en dat het bestaan van die (overigens door Siemens betwiste mogelijkheid) aan het aannemen van rechtsmacht op grond van het bepaalde in artikel 767 Rv in de weg stond.
3.4.
Met haar derde grief stelt CBI haar verweer aan de orde dat de vordering van Siemens is verjaard. De rechtbank heeft in dit verband overwogen dat naar Iraaks recht, op grond van artikel 429 van het Iraaks Burgerlijk Wetboek, een algemene verjaringstermijn van 15 jaar geldt en heeft aangenomen dat deze (ten tijde van de inleidende dagvaarding niet verstreken) verjaringstermijn op de vordering van Siemens van toepassing is. CBI betoogt dat niet genoemde termijn van vijftien maar een bijzondere verjaringstermijn van één jaar van toepassing is op grond van het bepaalde in artikel 431 lid 1 aanhef en onder b van het Iraaks Burgerlijk Wetboek. Dit betoog moet worden verworpen.
Genoemd artikel luidt voor zover hier relevant (in de Engelse vertaling overgelegd door CBI als productie 8 bij memorie van grieven): “In case of denial the case shall not be heard if it was delayed without lawful excuse for one year as regards the following rights: (…) (b) the rights of traders and industrialists (fabricators) in respect of things supplied to persons who do not trade in such things as well as the rights of hotel and restaurant owners (…).” Waar CBI zich op deze bepaling beroept ziet zij over het hoofd dat het onderhavige vorderingsrecht voortvloeit uit een door hem verleend documentair krediet en niet uit een transactie als in die bepaling bedoeld. Uit de L/C vloeit een eigen verplichting van CBI jegens Siemens voort die in beginsel geabstraheerd is van de rechtsverhouding tussen de Staat en Siemens en daarin aan de Staat mogelijk ten dienste staande verweren (vgl. in dit verband de toepasselijke Uniform Customs and Practice for Documentaty Credits van 1983 artikelen 3 en 4). Het hof verwerpt de visie verwoord in de opinie van [persoon 1], waarop CBI zich in dit verband beroept. De door hem bepleite ruime werking van de hierbedoelde bepaling vindt geen steun in de bewoordingen noch in de (kennelijke) strekking daarvan.
Dit brengt mee dat de rechtbank terecht heeft aangenomen dat de vordering van Siemens op CBI niet is verjaard.
3.5.
De vierde grief is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat Siemens erin is geslaagd te bewijzen dat de in de L/C voorgeschreven documenten tijdig aan de adviserende bank zijn verstrekt. Ook deze grief wordt tevergeefs voorgesteld.
Het hof sluit zich aan bij hetgeen de rechtbank dienaangaande in haar eindvonnis onder 2.3 heeft overwogen. Uit de faxbrief van Dresdner Bank aan Siemens van 5 april 1993 valt op te maken dat de L/C geldig was tot 31 december 1989 (gültig bis bzw. fällig am 31.12.1989) en dat de oorspronkelijk looptijd derhalve was verlengd. Ook het hof leidt uit dit faxbericht af dat er met betrekking tot het tijdig verstrekken van de vereiste documenten geen problemen bestonden en dat de Dresdner Bank op grond van de aan haar verschafte Dokumenteneinreichungen doende was inningspogingen te verrichten die niet zijn gelukt om redenen die met de (volledigheid van) de door Siemens verschafte documenten en het tijdstip van de verstrekking daarvan niets te maken hadden. De rechtbank wijst in dit verband terecht op artikel 16 van de op de L/C toepasselijke Uniform Customs and Practice for Documentary Credits van 1983. Daaruit volgt dat de uitgevende bank een redelijke termijn heeft om de documenten te onderzoeken en deze vervolgens te aanvaarden en/of te weigeren (sub c) en dat zij indien zij besluit deze te weigeren daarvan de begunstigde zonder vertraging mededeling moet doen (sub d) zulks op straffe van verval van het recht om zich op de ontoereikendheid van de documenten te beroepen (sub e).
Mede in het licht van dit laatste valt ook aan de hierboven onder 3.1 sub iv geciteerde telex van CBI van 27 december 1990, verzonden twee dagen na de zogenoemde maturity datum van de betalingsverplichting onder de L/C (blijkens artikel 8 van de L/C een jaar na de datum van de airwaybill ) zonder nadere toelichting die ontbreekt niet anders te begrijpen dan dat er problemen aan de zijde van CBI bestonden die aan het honoreren van de (op zichzelf naar behoren gedocumenteerde en tijdig ingediende) claim van Siemens onder de L/C in de weg stonden.
3.6.1.
De vijfde grief heeft – voor zover daaraan zelfstandige betekenis toekomt – betrekking op de ingangsdatum van de door CBI verschuldigde rente en de hoogte daarvan. Het hof verwerpt het betoog van CBI dat het totaal door haar verschuldigde bedrag aan hoofdsom en rente niet meer kan bedragen dan het maximum bedrag waarvoor de letter of credit is verstrekt, zijnde DM 3.898.028,- (omgerekend € 1.993.027,51). CBI is immers, door het niet betalen onder de L/C een jaar na verzending van de goederen door Siemens een eigen betalingsverplichting jegens Siemens niet nagekomen. De in dat kader verschuldigde rente is niet gerelateerd aan het maximum bedrag waarvoor de L/C door Siemens kon worden ingeroepen. Ook het betoog van CBI dat er grond is om de rentebetalingsverplichting (op de voet van artikel 173 lid 3 van het Iraaks Burgerlijk Wetboek) te verminderen omdat het aan Siemens te wijten is dat de procedure is vertraagd moet worden verworpen. Siemens heeft in haar memorie van antwoord toegelicht dat de vertraging van de procedure in eerste aanleg te maken had met de positie van de Staat Irak en dat de aanhouding van de procedure heeft plaatsgevonden in overleg met en met instemming van de advocaten van CBI. CBI heeft de hier bedoelde feitelijke stellingen van Siemens bij pleidooi niet, althans niet op adequate wijze, weersproken.
3.6.2.
Niet in geschil is dat de door de Staat Iraq aan Siemens verschuldigde restant koopprijs DM 2.982.480.- beliep, zijnde omgerekend € 1.524.917,81.
Hierover is volgens Siemens ingevolge de L/C 6% rente per jaar verschuldigd, Siemens vordert deze met ingang van 25 december 1989 (zo leidt het hof af uit het door haar in de inleidende dagvaarding onder 7 gestelde), zijnde het tijdstip waarop de goederen blijkens de door Siemens overgelegde airwaybill zijn verzonden. Om op een totaal bedrag van € 2.909.223,03 te komen per 26 januari 2001 moet over de tussenliggende periode niet alleen 6% rente doch tevens rente op rente zijn berekend.
CBI heeft gewezen op een aantal artikelen uit het Iraaks Burgerlijk Wetboek (productie 10 bij memorie van grieven) waaruit onder meer op te maken valt dat rente (tenzij anders is overeengekomen of uit commerciële gebruiken anders volgt) verschuldigd is met ingang van het tijdstip waarop de rechtszaak aanhangig is gemaakt (zijnde in het onderhavige geval 19 februari 2001) en dat - behoudens andersluidende “commercial rules of custom and usage” - geen rente over rente in rekening kan worden gebracht en de totaal verschuldigde rente niet hoger mag zijn dan de hoofdsom. Met betrekking tot de ingangsdatum van de wettelijke rente verwijst Siemens naar de L/C waaruit volgens haar volgt dat is overeengekomen dat de rente loopt vanaf de datum van de airwaybill. Met betrekking tot de maximering van de rente tot een bedrag gelijk aan de hoofdsom stelt zij dat sprake is van “commercial rules” die meebrengen dat de voor de rentebetalingsverplichting geen plafond geldt. Zij verwijst in dit verband onder meer naar artikel 27 lid 1van de in 2004 ingevoerde Iraakse Banking Law waarin is bepaald dat voor de door banken in rekening gebrachte rente een dergelijke beperking niet geldt.
Siemens heeft met ingang van 26 januari 2001 de door haar gevorderde rente gefixeerd op een vast bedrag per dag, waaruit het hof afleidt dat Siemens de toepasselijkheid van het naar Iraaks recht geldend verbod van anatocisme op zichzelf erkent (zij het op de rentebetalingsverplichting over de daaraan voorafgaande periode niet toepast).
3.7.
Het hof zal alvorens verder te beslissen Siemens in de gelegenheid stellen om in het licht van het toepasselijke Iraaks recht de wijze waarop zij de door haar gevorderde rente berekend heeft en de uitganspunten die zij daarbij heeft gehanteerd nader toe te lichten. CBI zal in de gelegenheid zijn daarop te reageren.
4. Beslissing
Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 12 mei 2015 voor het nemen van een akte door Siemens als bedoeld onder 3.7;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell, M.P. van Achterberg en J.W.A. Biemans en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2015.