type:coll:
Rb. Amsterdam, 05-03-2014, nr. C/13/530223 / HA ZA 12-1350
ECLI:NL:RBAMS:2014:1384
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
05-03-2014
- Zaaknummer
C/13/530223 / HA ZA 12-1350
- Roepnaam
Simens/Central Bank of Iraq
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2014:1384, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 05‑03‑2014
ECLI:NL:RBAMS:2013:9661, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 17‑07‑2013; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
NTHR 2014, afl. 3, p. 159
Uitspraak 05‑03‑2014
Inhoudsindicatie
De rechtbank acht Siemens geslaagd in het bewijs dat zij tijdig de documentatie aan de adviserende bank heeft aangeboden en veroordeelt de Bank tot betaling onder de L/C, met rente.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/530223 / HA ZA 12-1350
Vonnis van 5 maart 2014
in de zaak van
de rechtspersoon naar het recht van Duitsland
SIEMENS AKTIENGESELLSCHAFT,
gevestigd te München (Duitsland),
eiseres,
advocaat eerst mr. L.P. Broekveld (procureur), daarna mr. Ph.A. Vos (procureur), thans
mr. T.C. Wiersma te Amsterdam,
tegen
de rechtspersoon naar het recht van Irak
CENTRAL BANK OF IRAQ,
gevestigd te Bagdad (Irak),
gedaagde,
advocaat voorheen mr. A.A. Postumus Meyes te Amsterdam, thans zonder advocaat.
Partijen zullen hierna Siemens en de Bank genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure tot aan het (tussen)vonnis van 17 juli 2013 blijkt uit dat vonnis. Bij dat vonnis heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard ten aanzien van de vordering tegen de Staat Irak, zodat dat vonnis in zoverre een eindvonnis is. De Staat Irak is daarom thans geen partij meer in de procedure.
Siemens heeft op 8 januari 2014 een “akte indienen nadere bewijstukken” genomen. Van de zijde van de Bank is niet geantwoord, waarna Siemens vonnis heeft gevraagd.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1.
Bij voormeld tussenvonnis van 17 juli 2013 heeft de rechtbank Siemens toegelaten tot het bewijs dat zij tijdig, dat wil zeggen uiterlijk op 31 december 1989, de in de L/C voorgeschreven documenten aan de adviserende bank heeft verstrekt.
2.2.
Bij haar akte heeft Siemens gesteld dat de business unit die destijds de goederen heeft geleverd waartoe de L/C was gesteld, in 1997 is verkocht en dat in haar archieven geen specifiek dossier ten aanzien van de onderhavige L/C meer voorhanden is.
Wel heeft Siemens een kopie van een brief van Dresdner Bank van 5 april 1993 overgelegd die, voor zover van belang, inhoudt:
Siemens voert aan dat uit die brief kan worden afgeleid dat Dresdner Bank de desbetreffende documenten tijdig moet hebben ontvangen, aangezien Dresdner Bank anders meteen een beroep op het niet (tijdig) verstrekt zijn van de documenten zou hebben gedaan en niet zou hebben geprobeerd bij de uitgevende bank te incasseren.
Siemens wijst ook op de telex van de Bank van 27 december 1990, aangehaald in r.o. 3.4 van het tussenvonnis van 17 juli 2013, waarin de Bank haar weigering om uit te betalen slechts grondt op haar stelling dat de wet no 57 voor het jaar 1990 voldoening onder de L/C zou verhinderen en geen beroep doet op het niet tijdig of volledig verstrekken van de documenten.
2.3.
Met Siemens is de rechtbank van oordeel dat uit de brief van Dresdner Bank van 5 april 1993, kan worden afgeleid dat Dresdner Bank pogingen in het werk heft gesteld om de L/C bij de Bank te innen, maar dat dat niet is gelukt. Uit de tekst van de brief kan worden afgeleid dat aan Dresdner Bank documenten zijn verstrekt, nu de brief refereert aan “Dokumenteinreichungen”. Het ligt voor de hand aan te nemen dat Dresdner Bank tot het doen van inningspogingen niet zou zijn overgegaan indien de documentatie die in de L/C was voorgeschreven haar niet tijdig zou zijn verstrekt, of minst genomen dat zij in haar brief er aan zou hebben gerefereerd dat de documenten niet tijdig of volledig zouden zijn verstrekt.
Ook de telex van de Bank van 27 december 1990 is een aanwijzing dat er ten aanzien van het verstrekken van de documenten geen probleem was.
Uit artikel 16 sub c van de op de L/C toepasselijke Uniform Customs and Practice for Documentary Credits van 1983 (hierna: UPC 400) volgt dat de uitgevende bank een “reasonable time” heeft om de documenten te onderzoeken en vervolgens de documenten te aanvaarden of te weigeren. Uit artikel 16 sub d UPC 400 volgt dat, als de uitgevende bank besluit de documenten te weigeren, zij daarvan de begunstigde zonder vertraging mededeling moet doen. Nu de Bank in de telex van 27 december 1990 geen beroep op de ontijdigheid van het aanbieden of de ongenoegzaamheid van de documenten heeft gedaan kan daarom ook daarin een aanwijzing worden gevonden dat de documenten door Siemens tijdig en volledig aan de adviserende bank waren verstrekt.
Het op de weg van de Bank gelegen om (gemotiveerd) uiteen te zetten dat en waarom op basis van deze stukken het bewijs niet is geleverd. De Bank heeft dat nagelaten. De enkele betwisting dat de telex van 27 december 1990 een erkenning van de verschuldigdheid inhoudt is tegen de achtergrond van het bepaalde in de UPC 400 onvoldoende.
2.4.
De slotsom is dat de rechtbank Siemens in het bewijs geslaagd acht.
2.5.
Nu de vordering van Siemens overigens door de Bank niet is betwist, ook niet ten aanzien van de gevorderde rente, zal de vordering worden toegewezen. De gevorderde hoofdelijkheid zal echter, nu de vordering jegens de Staat wegens onbevoegdheid van de rechtbank is gestrand, worden afgewezen.
De rechtbank, zal aangezien inmiddels ook in Duitsland de Euro is ingevoerd, de in DM gestelde vordering omrekenen, tegen de officiële, bij de invoering van de euro vastgestelde, koers van € 1,00 = DM 1,95583. Mitsdien zal worden toegewezen een bedrag van (5.689.945,67 : 1,95583 =) € 2.909.223,03 in hoofdsom, te vermeerderen met (935,33 : 1,95583 =) € 478,23 rente per dag, vanaf 26 januari 2001 tot aan de dag van voldoening.
2.6.
De Bank zal, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding, aan de zijde van Siemens tot aan deze uitspraak begroot op:
Griffierecht | € | 3.326,21 | |
Dagvaarding | - | 207,93 | |
Salaris | 8.027,50 | (2½ punt tarief VIII á € 3.211,00) | |
Totaal | € | 11.561,64 |
3. De beslissing
De rechtbank
3.1.
veroordeelt de Bank om aan Siemens te betalen een bedrag van € 2.909.223,03 (tweemiljoen negenhonderdnegenduizend tweehonderddrieëntwintig euro en drie eurocent),
te vermeerderen met € 478,23 rente per dag vanaf 26 januari 2001 tot aan de dag van voldoening;
3.2.
veroordeelt de Bank in de kosten van het geding, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Siemens begroot op € 11.561,64;
3.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
wijst het af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H. Marcus en in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2014.1.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 05‑03‑2014
Uitspraak 17‑07‑2013
Inhoudsindicatie
De rechtbank is onbevoegd kennis te nemen van de vordering tegen de Staat Irak, nu aan artikel 126 (oud) Rv geen bevoegdheid kan worden ontleend, als de bevoegdheid van de rechtbank t.a.v. de medegedaagde niet is gegrond op de omstandigheid dat de medegedaagde woonplaats in Nederland heeft. Op de rechtsverhouding tussen de Bank en de begunstigde van een L/C is het recht van de vestigingsplaats van de Bank als de partij die de kenmerkende prestatie heeft te verrichten, van toepassing. Naar Iraaks recht is de verjaringstermijn 15 jaar. Siemens wordt toegelaten te bewijzen dat zij de documentatie tijdig aan de adviserende bank heeft aangeboden.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/530223 / HA ZA 12-1350
Vonnis van 17 juli 2013
in de zaak van
de rechtspersoon naar het recht van Duitsland
SIEMENS AKTIENGESELLSCHAFT,
gevestigd te München (Duitsland),
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in de incidenten,
advocaat eerst mr. L.P. Broekveld (procureur), daarna mr. Ph.A. Vos (procureur), thans mr. T.C. Wiersma te Amsterdam,
tegen
1. de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT IRAK,
zetelend te Bagdad (Irak),
gedaagde in de hoofdzaak,
eiser in de incidenten,
advocaat eerst mr. D.A. van der Stelt (procureur), daarna mr. T.T. van Zanten (procureur), vervolgens mr. I.N. Tzankova, daarna mr. A.A. Postumus Meyes te Amsterdam, thans onttrokken,
en
2. de rechtspersoon naar het recht van Irak
CENTRAL BANK OF IRAQ,
gevestigd te Bagdad (Irak),
gedaagde in de hoofdzaak,
advocaat voorheen mr. A.A. Postumus Meyes te Amsterdam, thans onttrokken.
Partijen zullen hierna Siemens, de Staat en de Bank genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit het incidenteel tussenvonnis van 20 maart 2013. Bij dat tussenvonnis is de zaak verwezen naar de rol van 17 april 2013 om de Staat de gelegenheid te geven om advocaat te stellen en op het betoog van Siemens te reageren. Van die gelegenheid is door de Staat geen gebruik gemaakt, waarna de zaak in het incident en in de hoofdzaak naar de rol is verwezen voor vonnis.
1.2.
Ten slotte is vonnis in het incident en in de hoofdzaak bepaald.
De verdere beoordeling
In de zaak tegen de Staat
2. in de incidenten en in de hoofdzaak
2.1.
Bij het incidentele tussenvonnis is reeds overwogen dat het beroep van de Staat op immuniteit van beslag en executie gegrond is, zodat het beslag geen competentie kan scheppen.
Voorts is overwogen dat de voorwaardelijke vordering op grond van artikel 843a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) onbesproken kan blijven, omdat aan de voorwaarde waaronder de vordering was ingesteld niet is voldaan.De Staat is vervolgens in de gelegenheid gesteld te reageren op het beroep van Siemens op artikel 7 lid 1 Rv.
De rechtbank handhaaft hetgeen zij heeft overwogen in voornoemd tussenvonnis.
2.2.
Ten aanzien van het beroep van Siemens op artikel 7 lid 1 Rv overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank dient haar bevoegdheid te beoordelen naar het recht zoals dat gold ten tijde van het aanhangig maken van het geding. Het geding is aanhangig gemaakt door het uitbrengen van de dagvaarding.
De Staat is gedagvaard bij dagvaarding van 19 februari 2001.
De huidige tekst van artikel 7 Rv is in werking getreden op 1 januari 2002. Die tekst kan dus geen grondslag vormen voor de beoordeling van de bevoegdheid van de rechtbank.
Op 19 februari 2001 werd de bevoegdheid geregeld in artikel 126 Rv (oud).
Artikel 126 Rv (oud) bepaalde, voor zover van belang :
1. De verweerder zal worden gedagvaard voor de rechter van zijn woonplaats.[..]
7. Bijaldien er meer verweerders zijn, voor den regter van de woonplaats van een hunner, ter keuze van den aanlegger.
De bevoegdheid van de rechtbank ten aanzien van de Bank berust niet op de omstandigheid dat de Bank in Amsterdam woonplaats heeft doch slechts op de omstandigheid dat de Bank tegen de bevoegdheid van de rechtbank geen verweer heeft gevoerd of op de omstandigheid dat ten laste van de Bank in Amsterdam beslag was gelegd. Dat zijn geen omstandigheden op grond waarvan de bevoegdheid van de rechtbank ten aanzien van de Bank in gevolge artikel 126 Rv (oud) meebrengt dat de rechtbank ook bevoegd is ten aanzien van vorderingen tegen de medegedaagde.
2.3.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de rechtbank de incidentele vordering zal toewijzen en in de hoofdzaak zich ten aanzien van de vordering tegen de Staat onbevoegd zal verklaren.
2.4.
Siemens zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het incident en in de hoofdzaak tot aan deze uitspraak begroot op:
in het incident
kosten advocaat € 3.211,00 (1 punt tarief € 3.211,00)
in de hoofdzaak
kosten advocaat nihil
griffierecht € 3.396,54
In de hoofdzaak in de zaak tegen de bank
3. De feiten:
3.1.
Bij overeenkomst 9 september 1988 heeft Siemens aan de “State Company for Imports and Export, Technical and Scientific Materials Importation Division” 240 telexapparaten met onderdelen verkocht tegen een totaal bedrag van DM 3.508.800,00.
3.2.
Van de koopsom is 15% vooruit betaald. Ter zake het restant van de koopsom ad DM 2.982.480,00 heeft de Bank, bij telex van 09/10/ (1)988, gericht aan Dresdner Bank, een letter of credit (hierna L/C) onder nummer 88/4/683 gesteld.
De tekst van de L/C luidt, voor zover thans van belang:
“[..]
PLEASE NOTIFY M/S SIEMENS AKTIENG ESELLSCHAFT MUNICH W. GERMANY WE ESTABLISH OUR IRREVOCABLE LETTER OF CREDIT NO. 88/4/683 IN THEIR FAVOUR [..]
UP TO THE AGGREGATE AMOUNT OF D.M. 3898,028/- SAY THREE MILLION EIGHT HUNDERD NINETY EIGHT THOUSEND TWENTY EIGHT ONLYAVAILABLE FOR PAYMENT (IN W. GERMANY) VALID UNTIL 15 TH. , JUNE, 1989 AGAINST THEIR RECEIPT OR TENOR DRAFT DRAWN ON BUYERS ACCOMPANIED BY DOCUMENTS SPECIFIED HERE – BELOW MARKEDWITH THIS CREDIT NUMBER
1 DOCUMETS REQUIRED
A. BENIFICIARYS SIGNED COMMERCIAL INVOICES IN ORIGINAL AND (3) COPIES IN THE NAME OF THE BUYER STATING THE MERCHANDISE DESCRIPTION QUANTITY PRICE VALUE NET AND GROSS WEIGHT FREIGHT CHARGES SHIPPING MARKS COUNTRY OF ORIGIN COUNTRY OF MANUFACTURERS TRADE DISCOUNT IF ANY ) ANDCERTIFYING ITS CORRECTNESS AND THAT THEGOODS ARE OF W. GERMAN ORIGIN.
B. CERTIFICATE OF ORIGIN
(ATTESTATION AND LEGALIZATION OF COMMERCIAL INVOICES AND CERTIFICATE OF ORIGIN REFER TOT RELATIVE ATTESTATION INSTRUCTIONS PARA (11).
C. AIRWAY BILL SHOWING PARCELS MADE OUT IN THE NAME OF OUR BANK MARKED WITH CLIENT’S NAME AND MARKED FREIGHT PAYABLE AT DESTINATION
[..]
THIS CREDIT IS SUBJECT TOT THE UNIFORM CUSTUMS AND PRACTICE FOR DOCUMENTARY CREDITS (1983 REVISION) INTERNATIONAL CHAMBER OF COMMERCE PUBLICATION NO 400.
Als adviserende bank trad op Dresdner Bank AG te Frankfurt.
3.3.
Siemens heeft tijdig de betreffende telexapparatuur met toebehoren geleverd.
3.4.
Op 27 december 1990 heeft de Bank een telex verzonden aan de adviserende bank. De inhoud van die telex luidt, voor zover thans van belang:
[..]
att: doc credit dep
l/c 88/4/683
[..]pls note iraqi law no 57 for the year 1990 stated to freeze properties and assets belonging to the government bank s and establishments of those countries that has taken unjust measures and your country is include[d] within these countries thus any payment due to you is considered frozen in accordance with that law stop on the basis of what we have stated above and in order to deal with the prevailing situation we believe that it is required to wait for the time being till the forece-majeure due to the measures of freezing iraqi properties and assets and the economic blockede in iraq is lifted which would the [..] would then permit the contracting parties to fulfill their mutual obligations in the relevant agreement.[..]
4. Het geschil
4.1.
Siemens vordert dat de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, de Bank veroordeelt tot betaling van DM 5.689.945,67, te vermeerderen met DM 935,33 rente per dag vanaf 26 januari 2001 tot aan de dag van voldoening, en in de kosten van het geding.
4.2.
Siemens stelt als grondslag voor haar vordering kort gezegd dat de Bank gehouden is de verplichtingen uit de door de Bank gestelde L/C na te komen.
4.3.
De Bank voert verweer.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna voor zover nodig ingegaan.
4.5.
Immuniteit
4.5.1.
De Bank heeft zich aanvankelijk als primair verweer beroepen op de immuniteit van de Staat.De Bank heeft daartoe gesteld dat de telexapparatuur door de Staat is aangekocht in de uitoefening van haar publieke functie en dat de Bank, nu Siemens haar aanspreekt in het kader van de met de Staat gesloten overeenkomst, eveneens een beroep op de aan de Staat toekomende immuniteit toekomt.
4.5.2.
Siemens heeft bestreden dat de overeenkomst met de Staat naar zijn aard een transactie is die voor de Staat een beroep op immuniteit toelaat en heeft voorts aangevoerd dat, wat daar ook van zij, de Bank geen beroep op de immuniteit van de Staat toekomt. De vordering jegens de Bank vindt zijn grondslag niet in de overeenkomst met de Staat, maar in de verplichting van de Bank uit hoofde van de door de Bank geopende L/C en dat is een normale commerciële transactie, aldus Siemens.
4.5.3.
De rechtbank overweegt als volgt.Gesteld noch gebleken is dat de Bank zelf een staatsorgaan is of als zodanig is opgetreden. De Bank heeft een L/C ten gunste van Siemens afgegeven. Die rechtshandeling is naar zijn aard geen overheidshandeling die een beroep op immuniteit aan de zijde van de Bank zou kunnen rechtvaardigen. Het is een eigen verplichting van de Bank jegens Siemens, die in beginsel geabstraheerd is van de onderlinge verhouding tussen de Staat en Siemens. Bij dupliek heeft de Bank dat standpuntvan Siemens, zoals door Siemens bij repliek uiteengezet, ook niet bestreden.
Een onderzoek naar de vraag of de onderliggende overeenkomst tot levering van telexapparatuur aan de Staat van dien aard is dat de Staat zich jegens Siemens op immuniteit zou kunnen beroepen kan dus achterwege blijven.
4.6.
Verjaring
4.6.1.
Subsidiair heeft de Bank zich erop beroepen dat de vordering van Siemens is verjaard, omdat meer dan vijf jaren zijn verlopen sedert de vordering opeisbaar is geworden en op de overeenkomst Duist recht van toepassing is, althans dat op grond van Iraaks recht een verjaringstermijn van 3 jaren geldt.
4.6.2.
Siemens heeft het beroep op verjaring tegengesproken. Zij heeft gesteld dat op de rechtsverhouding Iraaks recht van toepassing is en dat naar Iraaks recht de verjaringstermijn vijftien jaar is, zodat de vordering niet is verjaard.
4.6.3.
De rechtbank zal eerst hebben vast te stellen welk recht de rechtsverhouding tussen partijen beheerst.De Bank heeft aangevoerd dat, omdat L/C voorschrijft dat een wissel moet worden afgegeven, het recht van toepassing is dat op de wissel van toepassing is en het EVO (het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst 80/934/EEG) van toepassing is uitgesloten. Subsidiair heeft de Bank aangevoerd dat ook bij toepassing van het EVO Duits recht van toepassing is.
4.6.4.
Siemens heeft daarentegen aangevoerd dat zij haar vordering niet grondt op de wissel, maar rechtsreeks op de L/C, dat zij de keuze heeft al of niet een wissel over te leggen, dat het toepasselijke recht op basis van het EVO moet worden bepaald en dat alsdan Iraaks recht van toepassing is, als het recht van land van de partij die de kenmerkende prestatie moet verrichten.
4.6.5.
Met Siemens is de rechtbank van oordeel dat de omstandigheid dat in de L/C de mogelijkheid wordt geopend om een wissel te trekken niet betekent dat de vordering van Siemens wordt beheerst door het recht dat van toepassing zou zijn op de wissel, nu Siemens haar vordering niet op de wissel, maar rechtsreeks op de L/C heeft gegrond.
De rechtbank zal dus moeten beoordelen welk recht op de L/C van toepassing is.
Dat kan niet rechtstreeks op basis van het EVO, nu ten tijde van het tot stand komen van de L/C’s op 09-10-1988 dat Verdrag voor Nederland nog niet in werking was getreden en artikel 17 van het Verdrag bepaalt dat het slechts van toepassing is in een Verdragsstaat op overeenkomsten die zijn gesloten nadat het voor deze Staat in werking is getreden.
Het toepasselijke recht moet mitsdien worden gevonden door toepassing van het ongeschreven internationaal privaatrecht, zoals dat gold in Nederland vóór de invoering van het EVO. Materieel is het EVO een codificatie geweest van de voordien in Nederland geldende verwijzingsregels.
De regel was ook naar dat recht dat - behoudens een rechtskeuze - aanknoping moet worden gezocht bij het recht waarmee de rechtsverhouding het nauwst is verbonden en dat dat in het algemeen het recht is van het land van vestiging van de partij die de kenmerkende prestatie moet verrichtten. Bij een L/C is de openende bank de partij die de kenmerkende prestatie verricht. Het recht van de vestigingsplaats van die bank, in dit geval de vestigingsplaats van de Bank en dus Irak, is daarom van toepassing.
De omstandigheid dat het documentair krediet onderdeel is van een meerpartijenverhouding staat daaraan niet in de weg, nu in een geschil als het onderhavige uitsluitend de rechtsverhouding tussen de openende bank en de begunstigde aan de orde is. (zie: Hoge Raad, 06 april 2012 LJN: BV1522/ NJ 2013, 235)
4.6.6.
Naar Iraaks recht geldt op grond van artikel 429 van het Iraaks Burgerlijk Wetboek (IBW) een algemene verjaringstermijn van 15 jaar.
Dat het Iraakse recht zoals door de Bank is aangevoerd, voor wissels in artikel 132 van Wetboek van Koophandel (Wet no 30 van 1984) een beperktere verjaringstermijn kent is juist, maar speelt geen rol, nu zoals hiervoor is overwogen de vordering van Siemens niet op de wissel, maar op de L/C is gegrond. In voornoemd Wetboek zijn in de artikelen 273 tot en met 282 bepalingen voor documentair krediet opgenomen, maar die houden geen van artikel 429 IBW afwijkende regels voor verjaring in.
De conclusie moet dus luiden dat het beroep op verjaring wordt verworpen.
4.7.
Overmacht
4.7.1.
De bank heeft zich voorts beroepen op overmacht.
Daartoe heeft de Bank gesteld dat zij in gevolge de oorlogssituatie en het handelsembargo na de Iraakse invasie van Koeweit op 2 augustus 1990 niet-toerekenbaar buiten machte was aan de verplichtingen uit de L/C te voldoen. De Bank is van mening dat gezien het economisch embargo tegen de staat Irak sprake was van een overmachtsituatie.
4.7.2.
Siemens heeft aangevoerd dat de VN resolutie 687 van 3 april 1991 juist onderstreept dat Irak gehouden was al haar verplichtingen na te komen.
4.7.3.
De rechtbank merkt op dat de Bank bij dupliek de stellingen van Siemens op dit punt niet heeft weersproken. De rechtbank volgt Siemens in haar stelling dat aan het internationale recht door de Bank geen beroep op overmacht kan worden ontleend, zodat ook dat verweer wordt verworpen.
4.8.
Vereiste documentatie
4.8.1.
Siemens heeft gesteld dat zij de betreffende documenten tijdig aan de Dresdner Bank, als adviserende bank, heeft aangeboden. Voorts heeft Siemens gesteld dat de Bank zich op het ontbreken van de documentatie niet kan beroepen, omdat de Bank haar betalingsverplichting heeft erkend in de telex van 27 december 1990.
4.8.2.
De Bank betwist dat Siemens tijdig de voor het betaalbaar stellen van de L/C vereiste documentatie aan de Bank of aan de Dresdner bank heeft aangeboden. Bij gebreke aan tijdige aanbieding van de voorgeschreven documenten vervalt de L/C.De Bank betwist dat de telex van 27 december 1990 een erkenning van de verschuldigdheid inhoudt.
4.8.3.
Anders dan Siemens kan de rechtbank in de telex van 27 december 1990 geen onvoorwaardelijke erkenning van de betalingsverplichting uit de L/C door de Bank zien. De tekst is daarvoor te algemeen gesteld.
Vastgesteld zal dus moeten worden of Siemens al dan niet de benodigde documenten tijdig aan de adviserende bank heeft verstrekt.Nu Siemens aan haar vordering ten grondslag legt dat zij betaling kan verlangen op grond van de stelling dat zij tijdig de vereiste documentatie aan de adviserende bank heeft verstrekt en aldus aan haar stelling rechtsgevolg verbindt, heeft zij de bewijslast voor die stelling. De rechtbank zal haar tot de bewijslevering toelaten.
4.9.
Voor de vraag of de documenten tijdig zijn verstrekt is van belang dat wordt vastgesteld tot wanneer de L/C geldig was. Bij dagvaarding heeft Siemens gesteld dat de oorspronkelijke looptijd tot 15 juni 1989 enkele malen is verlengd tot 31 december 1989. De Bank heeft die stelling aanvankelijk onbetwist gelaten. Eerst bij antwoordakte van 22 december 2010, heeft de Bank zich op het standpunt dat Siemens “[Niet] heeft [..] aangetoond dat de geldingsdatum van de L/C, die op 15 juni 1989 verliep, rechtsgeldig is verlengd, zodat de aanbieding van de documenten tijdig was.”
De rechtbank zal met dat standpunt van de Bank geen rekening houden. Door dit standpunt pas in het laatste processtuk naar voren te brengen, zodat Siemens daarop niet meer heeft kunnen reageren, heeft de Bank naar het oordeel van de rechtbank gehandeld in strijd met een behoorlijke procesorde.
5. De beslissing
De rechtbank
In de zaak tegen de Staat
In het incident
5.1.
wijst de vordering toe;
5.2.
veroordeelt Siemens in de kosten van het incident, tot aan deze uitspraak begroot op € 3.211,00 te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na het wijzen van dit vonnis tot aan de dag van de betaling;
In de hoofdzaak
5.3.
verklaart zich onbevoegd van de vordering tegen de Staat kennis te nemen;
5.4.
veroordeelt Siemens in de kosten van het geding tot aan deze uitspraak begroot op € 3.396,54, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na het wijzen van dit vonnis tot aan de dag van de betaling;.
5.5.
verklaart beslissingen in dit vonnis onder 5.2 en 5.4 uitvoerbaar bij voorraad.
In de zaak tegen de Bank
5.6.
laat Siemens toe te bewijzen dat zij tijdig, dat wil zeggen uiterlijk op 31 december 1989, de in de L/C voorgeschreven documenten aan de adviserende bank heeft verstrekt.
5.7.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 21 augustus 2013 voor uitlating door Siemens of zij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en / of door een ander bewijsmiddel,
5.8.
bepaalt dat Siemens, indien zij geen bewijs door getuigen wil leveren maar wel bewijsstukken wil overleggen, die stukken direct in het geding moet brengen,
5.9.
bepaalt dat Siemens, indien zij getuigen wil laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden juli tot en met september 2013 direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
5.10.
bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. G.H. Marcus in het gerechtsgebouw te Amsterdam aan de Parnassusweg 220,
5.11.
bepaalt dat alle partijen uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
5.12.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H. Marcus en in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2013.1.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 17‑07‑2013
type:coll: