Rb. Den Haag, 18-10-2017, nr. C-09-524639-HA ZA 17-30
ECLI:NL:RBDHA:2017:11906
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
18-10-2017
- Zaaknummer
C-09-524639-HA ZA 17-30
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2017:11906, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 18‑10‑2017; (Bodemzaak, Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑10‑2017
Inhoudsindicatie
Incidentele vorderingen strekkende tot onbevoegdverklaring wegens ontbreken rechtsmacht en opheffing conservatoir beslag. Immuniteit van jurisdictie ? Immuniteit van executie ? Rechtsmacht op grond van artikel 9 Rv ? Rechtsmacht op grond van artikel 767 Rv ?
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/524639 / HA ZA 17-30
Vonnis in incidenten van 18 oktober 2017
in de zaak van
de rechtspersoon naar buitenlands recht
CRYSTALLEX INTERNATIONAL CORP.,
gevestigd te Toronto, Ontario, Canada,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in de incidenten,
advocaat mr. M.A. Leijten te Amsterdam,
tegen
de rechtspersoon naar buitenlands recht
PETRÓLEOS DE VENEZUELA S.A.,
gevestigd te Caracas, de Bolivariaanse Republiek Venezuela (hierna: Venezuela),
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in de incidenten,
advocaat mr. T.L. Claassens te Rotterdam.
Partijen zullen hierna Crystallex en PDVSA genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding van 5 juli 2016;
- -
de akte overlegging producties van Crystallex, met producties 1 tot en met 76;
- -
het overzicht beslagstukken van Crystallex, met beslagstukken (bijlagen 1 tot en met 55);
- -
de incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid en verzoek tot opheffing conservatoire beslagen van PDVSA;
- -
de conclusie van antwoord in de incidenten van Crystallex;
- -
de akte overlegging producties van PDVSA, met producties 1 tot en met 3;
- -
het proces-verbaal van het pleidooi in incidenten gehouden op 8 juni 2017 en de daarin genoemde stukken, waaronder de pleitnota’s van partijen, met aangehecht de brief van de advocaat van Crystallex van 30 juni 2017.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald in de incidenten.
2. De feiten
2.1.
Crystallex is een Canadese goudproducent. Zij heeft de exploitatierechten
gehouden van de goudmijn Las Cristinas, gelegen op het grondgebied van
Venezuela (hierna: “de exploitatierechten”). Venezuela heeft de exploitatierechten in de
periode 2008 tot en met 2011 onteigend.
2.2.
PDVSA exploiteert een oliebedrijf. De aandelen in PDVSA worden
gehouden door Venezuela. PDVSA houdt op haar beurt alle aandelen in de vennootschap
naar Nederlands recht Propernyn B.V. (hierna: “Propernyn”).
2.3.
Over de onteigening van de exploitatierechten is Crystallex een arbitrage begonnen tegen Venezuela, op basis van het bilaterale investeringsverdrag tussen Venezuela en Canada (hierna: BIT), ingevolge de zogenoemde “Additional Facility Rules” van de International Centre for Settlement of Investment Disputes (ICSID). Dit heeft geleid tot het op 4 april 2016 gewezen arbitraal vonnis (hierna: het ICSID-vonnis). In (paragraaf 961 van) het ICSID-vonnis is Venezuela veroordeeld tot betaling aan Crystallex van een schadevergoeding van 1,387 miljard US dollar (een hoofdsom van USD 1.202 miljard en USD 0.185 aan rente tot aan het vonnis), te vermeerderen met lopende rente.
2.4.
Venezuela heeft tot op heden niet voldaan aan het ICSID-vonnis.
2.5.
Na daartoe verkregen verlof heeft Crystallex in Nederland conservatoir beslag gelegd op de aandelen in Propernyn. Daarnaast heeft Crystallex in Nederland conservatoir derdenbeslag gelegd ten laste van PDVSA onder diverse rechtspersonen, op alle vorderingen die PDVSA op de betreffende derde-beslagene mocht hebben of uit een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding rechtstreeks zal verkrijgen, en op aan PDVSA toebehorende gelden/en of geldwaarden en roerende zaken die geen registergoederen zijn, die onder de derde-beslagene mochten berusten.
2.6.
Crystallex heeft, na daartoe verkregen verlof, te Aruba en te Curaçao conservatoire (derden)beslagen gelegd ten laste van PDVSA.
2.7.
Crystallex heeft in Nederland een exequatur verkregen voor het ICSID-vonnis.
3. De hoofdzaak
3.1.
Crystallex vordert dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis:
primair: voor recht verklaart dat PDVSA en Venezuela ten aanzien van de vordering van Crystallex op Venezuela zoals vastgesteld in (paragraaf 961 van) het ICSID-vonnis kunnen worden vereenzelvigd, zodanig dat Crystallex die vordering op PDVSA kan verhalen;
subsidiair: voor recht verklaart dat PDVSA onrechtmatig heeft gehandeld jegens Crystallex en PDVSA (hoofdelijk) veroordeelt tot vergoeding van de door Crystallex geleden schade als vastgesteld in (paragraaf 961 van) het ICSID-vonnis, inclusief daarin vastgestelde rente, dan wel tot betaling/voldoening van een door de rechtbank in goede justitie te bepalen schadevergoeding en rente;
meer subsidiair: voor recht verklaart dat PDVSA ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van Crystallex en PDVSA hoofdelijk veroordeelt tot vergoeding van de door Crystallex geleden schade als vastgesteld in (paragraaf 961 van) het ICSID-vonnis, inclusief de daarin vastgestelde rente, dan wel tot betaling/voldoening van een door de rechtbank in goede justitie te bepalen schadevergoeding en rente;
telkens met veroordeling van PDVSA in de proceskosten, waaronder de beslagkosten en nakosten, met rente daarover.
3.2.
Crystallex stelt daartoe – samengevat:
primair: het vermogen van PDVSA is zodanig met Venezuela verbonden dat die vermogens bij de executie van het ICSID-vonnis moeten worden vereenzelvigd;
subsidiar: PDVSA is schadeplichtig omdat zij naast Venezuela onrechtmatig heeft gehandeld jegens Crystallex door de onrechtmatige onteigening van Venezuela te faciliteren en daarvan te profiteren;
meer subisidiar: PDVSA is ongerechtvaardigd verrijkt ten koste van Crystallex.
4. Het geschil in de incidenten
4.1.
PDVSA vordert dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart. Zij vordert voorts opheffing van de ten laste van PDVSA gelegde beslagen.
4.2.
PDVSA beroept zich op immuniteit van jurisdictie en van executie. Zij stelt voorts dat de beslagen dienen te worden opgeheven en dat de rechtbank geen rechtsmacht kan ontlenen aan de artikelen 9 en 767 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
4.3.
Crystallex voert gemotiveerd verweer.
5. De beoordeling in de incidenten
Inleiding
5.1.
De aanleiding voor deze procedure is gelegen in de veroordeling in het ICSID-vonnis van Venezuela tot betaling van schadevergoeding aan Crystallex. Crystallex vordert in de hoofdzaak primair alleen een verklaring voor recht. Subsidiair en meer subsidiair vordert zij ook schadevergoeding. De primaire vordering in de hoofdzaak strekt ertoe vast te stellen dat PDVSA vereenzelvigd kan worden met de primair aansprakelijke staat Venezuela, zodat het ICSID-vonnis kan worden verhaald op het vermogen van PDVSA waarop Crystallex conservatoir beslag heeft gelegd. Crystallex heeft uiteengezet dat vereenzelviging in haar optiek een executiemaatregel is, aangezien het erom gaat op welk vermogen een vordering waarvoor een executoriale titel is verkregen kan/mag worden verhaald. Zij heeft toegelicht dat zij ervoor heeft gekozen om vereenzelviging in deze bodemprocedure na het door haar gelegde conservatoire beslag aan de orde te stellen, in plaats van het aan PDVSA te laten dat in een executie kort geding te doen, na een executoriaal beslag met gebruikmaking van de voor het ICSID-vonnis verleende exequatur.
5.2.
De consequentie van deze keuze van Crystallex is dat deze procedure geen executiegeschil is, waarin het louter gaat om de vraag of Crystallex het ICSID-vonnis kan verhalen op het vermogen van PDVSA. Naar zijn aard strekt conservatoir beslag ertoe over te gaan in een executoriaal beslag. De overgang van het beslag in de executoriale fase wordt bewerkstelligd door een onherroepelijk geworden (in de regel: rechterlijke) beslissing ten voordele van de beslaglegger in een procedure waarin toetsing plaatsvindt van de grondslag en omvang van het door de beslaglegger ingeroepen vorderingsrecht. Anders dan in een executiegeschil na een ten laste van Venezuela gelegd executoriaal beslag onder PDVSA, staat in deze bodemprocedure niet de vraag centraal of Crystallex het ICSID-vonnis kan executeren op vermogensbestanddelen van PDVSA. In deze bodemprocedure na conservatoir beslag tegen PDVSA dient te worden getoetst of Crystallex op de door haar gestelde gronden een vorderingsrecht heeft op PDVSA. Naar zijn aard strekt deze procedure dus ertoe een veroordelend vonnis te verkrijgen jegens PDVSA.
5.3.
Vereenzelviging is een methode van rechtsvinding waarbij bij toepassing van een rechtsregel voorbijgegaan wordt aan het identiteitsverschil tussen een bij dat geval betrokken rechtspersoon en een of meer andere bij die rechtspersoon betrokken rechtspersonen. Het door Crystallex in de hoofdzaak primair beoogde ter zijde stellen van rechtspersoonlijkheid leidt ertoe dat PDVSA naast Venezuela gehouden is tot betaling van de vordering van Crystallex uit hoofde van het ICSID-vonnis.
5.4.
In het licht van het voorgaande gaat de stelling van Crystallex dat vereenzelviging louter een executiemaatregel is, niet op. Deze procedure na het conservatoir beslag strekt tot het verkrijgen van een veroordelend, voor executie vatbaar vonnis tegen PDVSA. Dat deze veroordeling dienstig is aan verhaal van het ICSID-vonnis, brengt niet met zich dat de executie van dat vonnis het onderwerp van deze procedure is, voor zover het gaat om de primaire vordering in de hoofdzaak.
5.5.
Crystallex vordert in de hoofdzaak subsidiair betaling van schadevergoeding uit hoofde van onrechtmatige daad. Crystallex stelt dat PDVSA hoofdelijk aansprakelijk is naast Venezuela, omdat zij de onteigening heeft gefaciliteerd en in stand gehouden en bovendien daarvan heeft geprofiteerd. Crystellex stelt daartoe dat PDVSA de rechten in Las Cristinas onrechtmatig en zonder daarvoor te betalen verkreeg en deze vervolgens heeft doorverkocht. Dusdoende heeft PDVSA volgens Crystallex – zowel naar Nederlands als Venezolaans recht niet alleen een zelfstandige onrechtmatige daad gepleegd, maar ook een gezamenlijke onrechtmatige daad.
5.6.
Meer subsidiair stelt Crystallex dat PDVSA zowel naar Nederlands als Venezolaans recht ongerechtvaardigd is verrijkt en uit dien hoofde gehouden is tot betaling van schadevergoeding.
Staatsimmuniteit ?
5.7.
In beide incidenten beroept PDVSA zich op staatsimmuniteit en wel op beide aspecten daarvan: immuniteit van jurisdictie en immuniteit van executie.
5.8.
De rechtsmacht van de Nederlandse rechter en de uitvoerbaarheid van rechterlijke beslissingen worden beperkt door de uitzonderingen die in het volkenrecht zijn erkend (artikel 13a wet Algemene Bepalingen). Bij gebreke van een relevant verdrag waarin daarin is voorzien, gaat het in de verhouding tussen Nederland en Venezuela om ongeschreven regels van internationaal privaatrecht. Staatsimmuniteit, zowel van jurisdictie als van executie, geldt als uitgangspunt, maar is niet absoluut.
5.9.
PDVSA beroept zich op bepalingen uit de Convention on Jurisdictional Immunities of States and their Property van de Verenigde Naties (hierna: VN-Verdrag). Dit verdrag is niet in werking getreden, omdat het daarvoor vereiste aantal van dertig ratificaties nog niet is gehaald. Nederland heeft het VN-Verdrag vooralsnog niet ondertekend. Dit verdrag mist dus directe toepassing in deze zaak. Wel vormt een groot deel van het VN-Verdrag de weerslag van het in deze zaak toe te passen ongeschreven volkenrecht. De Commissie van Advies inzake Volkenrechtelijke Vraagstukken (CAVV) heeft in haar “Advies inzake de United Nations Convention on Jurisdictional Immunities of States and Their Property” van 19 mei 2006 de Minister van Buitenlandse Zaken positief geadviseerd over de ondertekening van het VN-verdrag. Ten aanzien van een aantal artikelen heeft de CAVV in overweging gegeven een voorbehoud te maken, omdat deze artikelen niet stroken met de Nederlandse rechtspraktijk.
5.10.
De rechtbank neemt tot uitgangspunt dat de artikelen van het VN-Verdrag ten aanzien waarvan de CAVV geen voorbehoud heeft geadviseerd, stroken met de Nederlandse rechtspraktijk. Voor de beoordeling in deze zaak is van belang dat een voorbehoud is geadviseerd ten aanzien van artikel 18 VN-Verdrag, dat betrekking heeft op conservatoir beslag. Ten aanzien van de andere hierna te noemen bepalingen uit het VN-Verdrag heeft de CAVV geen voorbehoud gemaakt.
Immuniteit van jurisdictie ?
5.11.
In artikel 5 VN-Verdrag is als algemene regel geformuleerd (in de Nederlandse vertaling):
“Een staat geniet ten aanzien van zichzelf en van zijn eigendommen immuniteit van de rechtsmacht van de rechters van een andere staat behoudens het bepaalde in dit Verdrag.”
Artikel 6, lid 1, VN-Verdrag benadert deze algemene regel vanuit de positie van de forumstaat en bepaalt (in de Nederlandse vertaling):
“Een staat geeft uitvoering aan de staatsimmuniteit in de zin van artikel 5 door zich te onthouden van het uitoefenen van rechtsmacht in een geding tegen een andere staat voor zijn gerechten en verzekert daartoe dat zijn gerechten eigener beweging vaststellen dat de immuniteit van die andere staat uit hoofde van artikel 5 geëerbiedigd wordt.”
5.12.
Deze bepalingen stroken met de in de Nederlandse rechtspraktijk vooropgestelde immuniteit van jurisdictie van vreemde staten. Dit is geen absolute immuniteit. Onderscheid wordt gemaakt tussen zuivere overheidshandelingen (acta iure imperii) en handelingen die de staat in het rechtsverkeer heeft verricht op voet van gelijkheid met particulieren (acta iure gestionis). Alleen ter zake van acta iure imperii is een staat onttrokken aan de rechtsmacht van een andere staat.
5.13.
De rechtbank volgt Crystallex niet in haar betoog dat ten aanzien van de primaire vordering in de hoofdzaak alleen immuniteit van executie aan de orde kan zijn en geen immuniteit van jurisdictie. Crystallex gaat hiermee voorbij aan het gegeven dat deze procedure naar zijn aard ertoe strekt een veroordelend vonnis te verkrijgen. Immuniteit van jurisdictie is dus wel aan de orde ten aanzien van de primaire vordering in de hoofdzaak. Niet ter discussie staat dat dit het geval is ten aanzien van de subsidiaire en meer subsidiaire vorderingen in de hoofdzaak.
5.14.
De onteigening die heeft geleid tot het ICSID-vonnis betrof – naar niet in geschil is – acta iuri imperii. De onderhavige zaak, waarbij Venezuela geen partij is, heeft geen betrekking op het overheidshandelen dat heeft geleid tot veroordeling van Venezuela tot betaling van schadevergoeding aan Crystallex. Venezuela is ook geen partij in dit geding. Zoals hiervoor is overwogen, leidt de primair gestelde vereenzelviging tot een eigen verplichting van PDVSA tot betaling aan Crystallex, die het vermogen van PDVSA aantast. Onbesproken kan blijven of de primaire vordering hiermee binnen de reikwijdte valt van artikel 6 lid 2 VN-Verdrag waarop PDVSA zich beroept. De rechtbank licht dat als volgt toe.
5.15.
Het tweede lid van artikel 6 VN-Verdrag bepaalt (in de Nederlandse vertaling):
“2. Een geding voor een gerecht van een staat wordt geacht te zijn ingesteld tegen een andere staat indien die andere staat:
a. wordt genoemd als partij in dat geding; of
b. niet wordt genoemd als partij in het geding maar dat geding wel de eigendommen, rechten, belangen of activiteiten van die andere staat beoogt te raken.”
5.16.
Deze door PDSVA ingeroepen bepaling ziet op de vraag wanneer een geding geldt als te zijn ingesteld tegen een vreemde staat. Deze bepaling laat onverlet dat een vreemde staat alleen ter zake van acta iure imperii onttrokken is aan de rechtsmacht van een andere staat. De in de hoofdzaak primair gestelde vereenzelviging van PDVSA met Venezuela heeft geen betrekking op de uitoefening van een overheidstaak, noch bezien naar de aard van de handeling, noch bezien naar het doel daarvan. Dat het Crystallex met haar primaire vordering in de hoofdzaak uiteindelijk te doen is om verhaal van het ICSID-vonnis, waarin overheidshandelen van Venezuela is beoordeeld, betekent niet dat daarmee deze vordering eveneens ziet op acte iure imperii.
5.17.
Ten aanzien van het in de hoofdzaak subsidiair gesteld zelfstandig onrechtmatig handelen van PDVSA en de meer subsidiair gestelde onrechtvaardigde verrijking van PDVSA bestaat geen immuniteit van jurisdictie. Deze grondslagen betreffen feitelijk en juridisch zelfstandig handelen van PDVSA. Zonder de onteigening zou PDVSA de rechten niet hebben verkregen en zouden de verweten gedragingen van PDVSA zich niet hebben voorgedaan. Dat op zich maakt de aan PDVSA verweten gedragingen evenwel geen overheidshandelen, ook niet als Crystallex wordt gevolgd in haar betoog dat PDVSA een en ander heeft gefaciliteerd. De gestelde verkrijging en verkoop van de rechten door PDVSA betreffen geen overheidshandelen. Dit feitelijk en juridisch zelfstandig handelen van PDVSA is geen “daadwerkelijk optreden” in de zin van artikel 2, lid 1, aanhef en b onder iii) VN-Verdrag waarin is bepaald dat voor de toepassing van het VN-Verdrag onder ‘staat’ wordt verstaan (in de Nederlandse vertaling):
“agentschappen of instanties van de staat of andere entiteiten, voor zover zij bevoegd zijn tot optreden ten behoeve van de uitoefening van soevereine bevoegdheden van de staat en daadwerkelijk optreden”.
5.18.
Onbesproken kan blijven of het voorgaande ook geldt ten aanzien van de eveneens aan de subsidiaire vordering ten grondslag gelegde groepsaansprakelijkheid. Nu dit naast de gestelde zelfstandige onrechtmatige daad van PDVSA, ten grondslag is gelegd aan de subsidiaire vordering, behoeft bij deze stand van zaken niet te worden bezien of het beroep van PDVSA op immuniteit van jurisdictie wel zou kunnen opgaan ten aanzien van de gestelde groepsaansprakelijkheid.
5.19.
De slotsom luidt dat het beroep van PDVSA op immuniteit van jurisdictie niet in de weg staat aan het aannemen van rechtsmacht voor de vorderingen in de hoofdzaak.
artikel XII(3) BIT-Verdrag
5.20.
PDVSA stelt dat Crystallex, door een arbitrage te starten ingevolge artikel XII(3) BIT-Verdrag afstand heeft gedaan van het recht om enige andere “dispute settlement procedure of any kind” te starten in relatie tot de onteigening door Venezuela van de exploitatierechten.
5.21.
Deze stelling stuit af op hetgeen hiervoor is overwogen over de strekking en de reikwijdte van deze procedure tegen PDVSA: deze procedure na het conservatoir beslag strekt tot het verkrijgen van een veroordelend, voor executie vatbaar vonnis tegen PDVSA. Dat deze beoogde veroordeling dienstig kan zijn aan verhaal van het ICSID-vonnis, brengt niet met zich dat de executie van dat vonnis het onderwerp van deze procedure is. Evenmin betreft deze procedure op enigerlei andere wijze de onrechtmatig geachte onteigening die onderwerp was van het ICSID-vonnis. Zoals hiervoor is overwogen, betreffen de subsidiaire en meer subsidiaire grondslagen feitelijk en juridisch zelfstandig handelen van PDVSA. Dat PDVSA zonder de onteigening de rechten niet zou hebben verkregen en de verweten gedragingen van PDVSA zich niet zouden hebben voorgedaan, betekent niet dat deze procedure – net als de arbitrageprocedure die heeft geleid tot het ICSID-vonnis – de daarin onrechtmatig geachte onteigening tot onderwerp heeft.
Artikel 9 Rv
5.22.
Met het voorgaande is niet gezegd dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft. Bij gebrek aan een toepasselijk verdrag of een toepasselijke verordening, dient de vraag of de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt, te worden beantwoord aan de hand van het commune Nederlandse bevoegdheidsrecht, dat is neergelegd in het Rv.
5.23.
Rechtsmacht van de Nederlandse rechter in deze zaak kan niet worden gebaseerd op een van de artikelen 2 tot en met 8 Rv. Nu PDVSA tijdig de bevoegdheid van de Nederlandse rechter heeft betwist, kan evenmin bevoegdheid worden ontleend aan artikel 9, aanhef en onder a Rv (stilzwijgende aanvaarding van bevoegdheid).
5.24.
Crystallex stelt dat de Nederlandse rechter bevoegd is op grond van artikel 9, aanhef en onder b Rv. Deze bepaling schept rechtsmacht voor de Nederlandse rechter die niet op grond van een van de artikelen 2 tot en met 8 bevoegd is, indien een gerechtelijke procedure buiten Nederland onmogelijk blijkt (absolute forum necessitatis).
5.25.
Gesteld noch gebleken is dat de toegang tot de Venezolaanse rechter feitelijk onmogelijk is (door omstandigheden zoals oorlog of een natuurramp). Samengevat bestaat de door Crystallex gestelde onmogelijkheid uit “de deplorabele staat van de rechtsstaat en de rechterlijke macht in Venezuela”, waardoor haar vorderingen daar niet zouden worden behandeld en beslist door een rechter die werkelijk onafhankelijk en onpartijdig is. De gestelde afwezigheid van een behoorlijke rechtsgang vormt echter geen onmogelijkheid in de zin van artikel 9, aanhef en onder b Rv (absolute onmogelijkheid). Wel kan een dergelijke omstandigheid een ernstige bezwaarlijkheid opleveren die moet worden meegewogen in het kader van artikel 9, aanhef en onder c Rv in die zin dat het kan meebrengen dat het onaanvaardbaar is van een eiser te vergen dat hij de zaak aan het oordeel van de rechter van de desbetreffende staat onderwerpt.
5.26.
De volgende vraag is dus of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft op grond van artikel 9 aanhef en onder c Rv. Volgens deze bepaling is de Nederlandse rechter die geen bevoegdheid kan ontlenen aan de artikelen 2 tot en met 8 Rv, niettemin bevoegd indien (i) de bij dagvaarding in te leiden zaak voldoende met de rechtssfeer van Nederland is verbonden, en (ii) het onaanvaardbaar is van de eiser te vergen dat hij de zaak aan het oordeel van een rechter van een vreemde staat onderwerpt (relatieve forum necessitatis). Gezien de gebruikte bewoordingen (“onaanvaardbaar” en “vergen”), dient deze bepaling restrictief te worden uitgelegd. Dat blijkt ook uit de wetsgeschiedenis. Daarin wordt de rechter voorts gemaand tot het betrachten van grote terughoudendheid waar het gaat om het aanvaarden van voldoende binding met de Nederlandse rechtssfeer als bedoeld in artikel 9, aanhef en onder c, Rv (zie TK 1999/2000, 26 855, nr. 3, p. 41 en 43).
5.27.
De door Crystallex gestelde binding de Nederlandse rechtssfeer bestaat uit de beslagen bezittingen van PDVSA (i) en activiteiten van dochtervennootschappen in Nederland en de Nederlandse Antillen (ii). Ook als de activiteiten in de Nederlandse Antillen in dit verband relevant zouden kunnen zijn – hetgeen de vraag is – zijn deze omstandigheden afzonderlijk en in onderling verband onvoldoende voor het aannemen van voldoende verbondenheid met de Nederlandse rechtssfeer in de zin van artikel 9, aanhef en sub c, Rv. Dat geldt temeer nu iedere betrokkenheid van de dochterondernemingen van PDVSA bij de onteigening en de aan PDSVA verweten onrechtmatige daad en ongerechtvaardigde verrijking ontbreekt.
5.28.
Dit reeds leidt tot de conclusie dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht kan ontlenen aan artikel 9 aanhef en onder c Rv. De andere geschilpunten hierover kunnen onbesproken blijven.
Artikel 767 Rv
5.29.
De rechtbank komt nu toe aan de vraag of zij rechtsmacht heeft op grond van artikel 767 Rv. Deze bepaling kan uitsluitend grondslag zijn voor internationale bevoegdheid indien de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft op grond van enige andere bepaling van Nederlands internationaal privaatrecht. Uit het voorgaande blijkt dat aan dit vereiste is voldaan.
5.30.
Eveneens is voldaan aan het tweede vereiste, van conservatoir beslag op vermogensbestanddelen van PDVSA: na verkregen verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag is conservatoir beslag gelegd op de aandelen in Propernyn. Indien het beslag moet worden opgeheven, is niet langer aan dit tweede vereiste voldaan – en kan de rechtsmacht van de Nederlandse rechter niet op artikel 767 Rv worden gegrond. De rechtbank zal daarom eerst de vordering tot opheffing van het beslag van PDVSA beoordelen. Deze beoordeling betreft alleen de in Nederland gelegde beslagen, aangezien de rechtbank niet bevoegd is om kennis te nemen van de vordering tot opheffing van de te Aruba en Curaçao gelegde conservatoire beslagen.
Immuniteit van executie ?
5.31.
Conservatoir beslag is een vorm van executie en kan dus stijdig zijn met de immuniteit van executie, die een vreemde staat naar de thans in Nederland als ongeschreven internationaal publiekrecht geldende regels toekomt. Ook deze immuniteit is niet absoluut. Tot uitgangspunt geldt dat eigendommen van vreemde staten niet vatbaar zijn voor beslag en executie, tenzij en voor zover is vastgesteld dat deze een bestemming hebben die daarmee niet onverenigbaar is. Staatseigendommen met een publieke bestemming zijn in elk geval niet vatbaar voor gedwongen executie. Door executiemaatregelen te treffen ten aanzien van die goederen zou immers de publieke taakuitoefening van de vreemde staat in het gedrang komen en zou daarmee de ene soevereine staat zich mengen in de publieke taakuitoefening van de andere soevereine staat. Dit zou een schending inhouden van het in het volkenrecht wezenlijke beginsel van de soevereine gelijkheid van staten. De eis van een ‘publieke bestemming’ is voldoende voor het aannemen van immuniteit van executie op basis van de in Nederland als ongeschreven volkenrecht aanvaarde regels, zonder dat daarbij de eis wordt gesteld dat ook daadwerkelijk sprake is van een gebruik voor publieke doeleinden. Immuniteit van executie geldt niet indien is vastgesteld dat de eigendommen in het bijzonder worden gebruikt of beoogd zijn voor gebruik door de staat voor andere dan niet-commerciële overheidsdoeleinden. Verg. HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1387, HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:45 en HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2236.
5.32.
De artikelen 18 en 19 van het VN-Verdrag zien op immuniteit van executie. PDVSA beroept zich op artikel 19 VN-Verdrag. Deze bepaling sluit executiemaatregelen tegen eigendommen van een vreemde staat uit, tenzij en voor zover (onderdeel a) de staat op de daar vermelde wijze uitdrukkelijk heeft ingestemd met het nemen van zodanige maatregelen, (onderdeel b) de staat eigendommen heeft aangewezen of gereserveerd ter voldoening van de desbetreffende vordering, of (onderdeel c) vastgesteld is dat de eigendommen in het bijzonder worden gebruikt of beoogd zijn voor gebruik door de staat voor andere dan niet-commerciële overheidsdoeleinden en zich bevinden op het grondgebied van het forum (met dien verstande dat executiemaatregelen uitsluitend mogen worden getroffen tegen eigendommen die verband houden met de entiteit waartegen het geding zich richtte).
5.33.
Zoals hiervoor is overwogen, heeft Crystallex geen executoriaal beslag, maar conservatoir beslag ten laste van PDVSA gelegd. Artikel 18 VN-Verdrag heeft betrekking op conservatoir beslag. Zoals uiteengezet in het CAVV-advies, strookt deze bepaling niet met de Nederlandse rechtspraktijk. De uitvoerbaarheid in Nederland van zowel conservatoire als executoriale maatregelen ingevolge art. 13a Wet AB zijn door het internationaal publiekrecht beperkt in die zin dat dergelijke maatregelen zijn uitgesloten tenzij en voor zover sprake is van een geval als bedoeld in art. 19 onderdelen a-c VN-Verdrag. Verg. HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2236. Met andere woorden: de in artikel 19 VN-Verdrag neergelegde regel van ongeschreven internationaal publiekrecht wordt in de Nederlandse rechtspraktijk zowel ten aanzien van conservatoir als ten aanzien van executoriaal beslag toegepast.
5.34.
De stelplicht en bewijslast met betrekking tot de vatbaarheid voor beslag en executie rusten op de schuldeiser die beslag legt of wil leggen op de goederen van de vreemde staat, in dit geval op Crystallex. De schuldeiser moet gegevens aandragen aan de hand waarvan kan worden vastgesteld – in de zin dat aannemelijk is gemaakt – dat de goederen van de vreemde staat worden gebruikt of zijn bestemd voor andere dan publieke doeleinden (verg. HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2236).
5.35.
De beslagen aandelen behoren niet toe aan Venezuela, maar aan PDVSA. PDVSA wijst in dit verband op de stellingen van Crystallex in de dagvaarding, ter onderbouwing van haar primaire standpunt dat het vermogen van PDVSA zodanig met Venezuela is verbonden dat die vermogens moeten worden vereenzelvigd. Nog daargelaten dat het de vraag is of de door PDVSA bepleite vereenzelviging leidt tot de conclusie dat het vermogen van PDVSA eigendom van Venezuela is, vallen de beslagen vermogensbestanddelen – ook als zij in eigendom zouden toebehoren aan Venezuela – buiten de reikwijdte van immuniteit van executie. Op grond van de door Crystallex aangedragen en niet gemotiveerd betwiste feiten en omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank namelijk aannemelijk dat de beslagen goederen worden gebruikt of zijn bestemd voor andere dan publieke doeleinden. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
5.36.
Vooropgesteld wordt dat het gaat om de onmiddellijke bestemming van de beslagen vermogensbestanddelen of het gebruik van de opbrengsten daarvan. Dat de opbrengsten uiteindelijk in de staatskas vloeien, is dus niet doorslaggevend.
5.37.
Voor de beslagen aandelen in Propernyn zijn de activiteiten van deze rechtspersoon van belang. De statutaire doelomschrijving van Propernyn ziet op commerciële activiteiten, te weten:
“1. het rechtstreeks of middellijk beleggen in of het verkrijgen van effecten alsmede aandelen, opties en alle andere bewijzen van deelneming, obligaties en alle andere vormen van obligaties, alsmede enig recht daarop of belang daarin;
2. het oprichten, financieren van en het op enigerlei wijze deelnemen in, rechtstreeks of middellijk, of het samenwerken met personen, ondernemingen en vennootschappen;
3. het verlenen van zekerheden en andere garanties en het in eigendom overdragen of verhypothekeren, verpanden of anderszins bezwaren van onroerend goed, een en ander tot zekerheid voor de betaling van schulden van de vennootschap en schulden van derden, al dan niet tegen contraprestatie;
4. het opnemen en uitlenen van gelden.”
5.38.
In de door Crystallex in het geding gebrachte rapportages die Propernyn heeft neergelegd bij de Securities and Exchange Commission staat voorts dat Propernyn de belangrijkste houdstermaatschappij is van PDVSA voor investeringen buiten Venezuela. De door Crystallex overgelegde beschrijving van Propernyn op de nieuwssite Bloomberg vermeldt dat het bedrijf “through its subsidiaires produces and distributes petroleum products”. In de door Crystallex overgelegde jaarrekening staat dat Propernyn enig aandeelhouder is in PDV Europe B.V. (PDV) en Bonaire Petroleum Corporation N.V. (BPC). PDV houdt aandelen in vennootschappen die zich bezig houden met het produceren, raffineren en distribueren van olie. BPC beheert op het haventerrein van Bonaire een olieterminal die wordt gebruikt voor het opslaan, verwerken en distribueren van olie.
5.39.
Crystallex heeft hiermee aannemelijk gemaakt dat Propernyn commerciële activiteiten ontplooit. PDVSA heeft daartegenover niets aangevoerd op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat de activiteiten van Propernyn op enige wijze niet-commerciële overheidsdoeleinden van haar indirect aandeelhouder Venezuela dienen. De door haar aangehaalde passages uit de dagvaarding in de hoofdzaak, waarin wordt gesteld dat middelen van PDVSA rechtstreeks worden gebruikt om overheidsbeleid te financieren, zoals het aanleggen van wegen, het distribueren van voedsel en het bevorderen van agrarische ontwikkelingen en – meer in het algemeen – dat de Venezolaanse regering vermogen van PDVSA aanwendt om overheidsbeleid uit te voeren en overheidsuitgaven te bekostiging, hebben geen betrekking op de onmiddellijke bestemming van de beslagen aandelen.
5.40.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de in Nederland ten laste van PDVSA gelegde conservatoire beslagen niet hoeven te worden opgeheven wegens strijd met immuniteit van executie.
5.41.
De rechtbank komt nu toe aan beoordeling van de andere door PDVSA gestelde gronden voor opheffing van de conservatoire beslagen.
Beslagen ten laste van de verkeerde partij ?
5.42.
PDVSA stelt dat de beslagen zijn gelegd onder de verkeerde partij. Nu het ICSID-vonnis het resultaat is van arbitrage waarbij alleen Crystallex en Venezuela een rol hebben gespeeld, kwalificeert volgens PDVSA enkel Venezuela als schuldenaar van Crystallex.
5.43.
Met dit betoog gaat PDVSA eraan voorbij dat het hier gaat om ten laste van haar gelegde conservatoire beslagen en niet om executoriale beslagen ter uitwinning van het ICSID-vonnis. Zoals hiervoor is overwogen, leidt het door Crystallex primair beoogde ter zijde stellen van rechtspersoonlijkheid ertoe dat PDVSA naast Venezuela een eigen verplichting heeft tot betaling van de vordering van Crystallex uit hoofde van het ICSID-vonnis. De subsidiaire en meer subsidiaire vorderingen zijn gegrond op zelfstandig als onrechtmatig aan te merken gedragingen van PDVSA respectievelijk ongerechtvaardigde verrijking van PDVSA die bij toewijzing een zelfstandige verplichting tot betaling van schadevergoeding op PDVSA doen rusten.
Is een vordering in de zin van artikel 700 lid 3 Rv ingesteld ?
5.44.
PDVSA stelt dat de vordering in de hoofdzaak geen vordering in de zin van artikel 700 lid 3 Rv is, aangezien de primaire vordering alleen strekt tot verkrijging van een verklaring voor recht en – anders dan de subsidiaire en meer subsidiaire vordering – niet tot betaling van schadevergoeding. Dit betoog treft doel, doch leidt niet tot opheffing van de beslagen.
5.45.
Na conservatoir beslag dient een eis in de hoofdzaak in de zin van artikel 700, lid 3, Rv te worden ingesteld. Een “hoofdzaak” is een procedure die strekt tot het verkrijgen van een voor tenuitvoerlegging vatbare veroordeling tot voldoening van een vordering, ter verzekering waarvan het conservatoire beslag is gelegd. Verg. HR 26 februari 1999, ECLI:NL:HR: ECLI:NL:HR:1999:ZC2861. Toewijzing van de in de hoofdzaak primair gevorderde verklaring voor recht leidt evenwel uitsluitend tot een declaratoir vonnis, waarin een bepaalde rechtsbetrekking wordt vastgesteld. Zo’n vonnis is naar zijn aard niet vatbaar voor executie.
5.46.
Crystallex betoogt dat haar primaire vordering in de hoofdzaak wel tot executie strekt. Zij heeft toegelicht dat zij een toewijzend vonnis op deze vordering tezamen met het ICSID-vonnis wenst te executeren. Zij trekt daarbij een parallel met een hoofdzaak waarin de aansprakelijkheid wordt vastgesteld en een schadestaatprocedure waarin de schade wordt begroot. De schade is reeds vastgesteld in het ICSID-vonnis (dat in de getrokken parallel het schadestaatvonnis is) aldus Crystallex, die betoogt dat met toewijzing van de primaire vordering in de hoofdzaak de aansprakelijkheid van PDVSA voor deze reeds vastgestelde schade wordt vastgesteld.
5.47.
Deze benadering van Crystallex past niet in het systeem van het Rv. In een hoofdzaak na conservatoir beslag dient een voor executie vatbare vordering te worden ingesteld. Deze hoofdzaak strekt dus ertoe vast te stellen of een titel bestaat die het conservatoir beslag doet overgaan in een executoriaal beslag.
5.48.
Daarnaast gaat de getrokken parallel met een hoofdzaak en de schadestaatprocedure niet op. De schadestaatprocedure is een voortzetting van het hoofdgeding: de tenuitvoerlegging van een veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat, vangt aan met de betekening aan de wederpartij van een staat waarin het beloop van de schade waarvan de vereffening wordt gevorderd, gespecificeerd wordt opgegeven (art. 613 Rv). Slechts voor toepassing van een aantal procedurele bepalingen worden de schadestaatprocedure en de hoofdprocedure als afzonderlijk gedingen beschouwd. Zie artikel 615a Rv. Deze procedure tussen Crystallex en PDVSA en de arbitrale procedure tussen Crystallex en Venezuela zijn daarentegen afzonderlijke procedures tussen verschillende partijen over verschillende onderwerpen.
5.49.
Met PDVSA wordt daarom geoordeeld dat de primaire vordering in de hoofdzaak geen vordering in de hoofdzaak in de zin van artikel 700 lid 3 Rv is. Dat leidt echter niet tot opheffing van het beslag, aangezien de subsidiaire en meer subsidiaire vorderingen in de hoofdzaak – naar niet in geschil is – wel vatbaar zijn voor executie. Dit zijn wel vorderingen in de hoofdzaak als bedoeld in artikel 700 lid 3 Rv. Het enkele gegeven dat in de hoofdzaak eerst de primaire vordering zal moeten worden beoordeeld, leidt niet tot opheffing van de gelegde beslagen.
5.50.
De slotsom luidt dat de incidentele vordering tot opheffing van de beslagen dient te worden afgewezen.
Andere weg om een executoriale titel in Nederland te verkrijgen ?
5.51.
De enige resterende grondslag voor rechtsmacht van de Nederlandse rechter is gelegen in artikel 767 Rv. Bij gebreke van een andere weg om een executoriale titel in Nederland te verkrijgen, kan de eis in de hoofdzaak worden ingesteld voor de rechtbank waarvan de voorzieningenrechter het verlof tot het gelegde of het tegen zekerheidstelling voorkomen of opgeheven beslag heeft verleend. Deze bepaling heeft ten doel rechtsmacht te scheppen voor de Nederlandse rechter in zaken waarin anders geen bevoegde rechter in Nederland zou zijn aangewezen, terwijl in Nederland voor de schuldeiser wel verhaalsmogelijkheden bestaan. Verg. HR 4 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3741. Indien de buitenlandse uitspraak na een daartoe verkregen exequatur in Nederland ten uitvoer gelegd kan worden, is sprake van een ‘andere weg’ om een executoriale titel te verkrijgen. Dan mist artikel 767 Rv toepassing.
5.52.
Artikel 767 Rv mist eveneens toepassing indien een exclusieve forumkeuze is gemaakt voor een buitenlandse rechter, ook indien de uitspraak van de exclusief aangewezen buitenlandse rechter in Nederland niet erkend en ten uitvoer gelegd kan worden. In dat geval is het instellen van een vordering op grond van artikel 431 lid 2 Rv de aangewezen weg om tenuitvoerlegging in Nederland te bewerkstelligen. Daarbij kan in beginsel worden volstaan met het stellen van de clausule en de op basis daarvan verkregen uitspraak, terwijl de vordering in beginsel slechts behoeft te strekken tot veroordeling van hetgeen waartoe de wederpartij bij die uitspraak is veroordeeld. Verg. HR 17 december 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1183 en HR 16 juni 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1761.
5.53.
Het ‘aangewezen zijn’ op een vordering op de voet van artikel 431 lid 2 Rv ingeval van een exclusieve forumkeuze voor een buitenlandse rechter, is het gevolg van het feit dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht kan ontlenen aan artikel 767 Rv indien een exclusieve forumkeuze is gemaakt voor een buitenlandse rechter. Dat betekent niet – andersom – dat een vordering op de voet van artikel 431 lid 2 Rv, ook in de summiere vorm van een ‘verkapte exequatur’, een ‘andere weg’ is in de zin van artikel 767 Rv.
5.54.
Op de voet van artikel 431 lid 2 Rv kunnen de gedingen die hebben geleid tot een buitenlandse uitspraak waarvoor geen exequatur kan worden verkregen, opnieuw bij de Nederlandse rechter worden behandeld en afgedaan. Artikel 431 lid 2 Rv biedt twee procedurele wegen die, naar keuze van de eisende partij kunnen worden bewandeld: een nieuwe inhoudelijke behandeling en de summiere behandeling (‘verkapt exequatur’). Verg. HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2838 (Gazprombank), r.o. 3.6.11. Beide wegen monden uit in een vonnis van de Nederlandse rechter, dat in Nederland ten uitvoer kan worden gelegd. In de summiere vorm van de ‘verkapte exequatur’ blijft, indien aan de voorwaarden voor erkenning is voldaan, inhoudelijke behandeling van de vordering echter achterwege.
5.55.
De procedure op de voet van artikel 431 lid 2 Rv leidt niet tot rechtstreekse tenuitvoerlegging van het buitenlands vonnis in Nederland. Ook in de summiere vorm van een ‘verkapt exequatur’, is artikel 431 lid 2 een nieuwe procedure bij de Nederlandse rechter, die leidt tot een nieuw Nederlands vonnis. Daarmee is het geen ‘andere weg’ voor tenuitvoerlegging van een buitenlands vonnis in de zin van artikel 767 Rv. Dat wordt niet anders doordat de voorwaarden voor toepassing van de summiere vorm van een ‘verkapt exequatur’ sterk gelijken op de in de regel geldende voorwaarden voor erkenning van buitenlandse vonnissen in een exequaturprocedure.
5.56.
Met haar standpunt dat in termen van procedurele waarborgen en voorwaarden geen wezenlijk verschil bestaat tussen tenuitvoerlegging op grond van een executieverdrag enerzijds en op basis van artikel 431 lid 2 Rv anderzijds, gaat PDVSA voorbij aan dit wezenlijke verschil tussen een exequaturprocedure – waarin wordt getoetst of een buitenlands vonnis in Nederland ten uitvoer kan worden gelegd – en een procedure op de voet van artikel 431 lid 2 Rv – die ook in de summiere vorm van een ‘verkapt exequatur’ leidt tot een nieuw vonnis van de Nederlandse rechter. Dat er nauwelijks materiele verschillen zijn in de wijze van toetsing, maakt dat niet anders.
5.57.
De rechtbank overweegt voorts dat ingeval van een executieverdrag zekerheid bestaat dat een exequatur kan worden gevraagd en dat als uitgangspunt geldt dat deze wordt verkregen, tenzij de daarvoor geldende uitzonderingen zich voordoen. Voor een ieder is daarmee van tevoren duidelijk dat een buitenlands vonnis dat is verkregen in een land waarmee een executieverdrag is gesloten, in beginsel met een exequatur in Nederland ten uitvoer zal kunnen worden gelegd. De route van artikel 431 lid 2 Rv biedt niet meer dan het uitgangspunt van een summiere behandeling van de vordering indien is voldaan aan de daarvoor gestelde vereisten.
5.58.
Tot slot overweegt de rechtbank dat, anders dan in het geval dat partijen een exclusieve keuze voor een buitenlands forum hebben gemaakt, niet van een partij kan worden gevergd dat eerst een buitenlands vonnis wordt verkregen, om vervolgens op grond van artikel 431 lid 2 Rv een nieuw Nederlands vonnis te verkrijgen teneinde verhaalsmogelijkheden in Nederland te kunnen benutten. Het aldus als ‘andere weg’ aanmerken van de procedure op de voet van artikel 431 lid 2 Rv, strookt niet met de in HR 4 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3741 verwoorde doelstelling van artikel 767 Rv om rechtsmacht te scheppen voor de Nederlandse rechter in zaken waarin anders geen bevoegde rechter in Nederland zou zijn aangewezen, terwijl in Nederland voor de schuldeiser wel verhaalsmogelijkheden bestaan. In de woorden van de wetgever: “Indien de beslaglegger, na daartoe krachtens artikel 700 [Rv] verlof te hebben gekregen, in Nederland beslag heeft gelegd, zou dit beslag goede zin missen, wanneer naderhand zou blijken dat het niet mogelijk is om hier te lande in de hoofdzaak een executoriale titel tegen de beslagene te verkrijgen. Het onderhavige artikel gaat ervan uit dat enerzijds het een onwenselijke situatie is dat vermogensbestanddelen die zich in Nederland bevinden, aan iedere mogelijkheid van executie ten laste van de rechthebbende zouden zijn onttrokken, en dat anderzijds op de gewone bevoegdheidsregels zo min mogelijk inbreuk dient te worden gemaakt. Het lost de hier bedoelde moeilijkheid daarom aldus op dat, zo niet langs andere weg in Nederland een executoriale titel kan worden verkregen, de eis in de hoofdzaak kan worden ingesteld voor de rechtbank waarvan de president het verlof heeft verleend.”
Zie TK 16 593, nr 3, p128
5.59.
Het betoog van PDVSA dat de summiere ‘verkapte exequatur’ procedure op de voet van artikel 431 lid 2 Rv een ‘andere weg’ is in de zin van artikel 767 Rv stuit af op het voorgaande. Voor het stellen van een prejudiciële vraag hierover aan de Hoge Raad zoals gesuggereerd door PDVSA, ziet de rechtbank geen aanleiding.
5.60.
De rechtbank is op grond van 767 Rv bevoegd kennis te nemen van de subsidiaire en meer subsidiaire vorderingen in de hoofdzaak. De Nederlandse rechter heeft niet reeds uit andere hoofde rechtsmacht, aangezien een executieverdrag tussen Nederland en Venezuela ontbreekt en partijen geen exclusieve rechtskeuze hebben gemaakt uit hoofde waarvan Crystallex haar vorderingen aan een buitenlands rechter dient voor te leggen.
5.61.
Nu de primaire vordering in de hoofdzaak geen vordering in de hoofdzaak als bedoeld in artikel 700 lid 3 Rv is, kan de rechtsmacht van de Nederlandse rechter ten aanzien van deze vordering niet worden gebaseerd op artikel 767 Rv.
5.62.
Het betoog van Crystallex dat er geen beletsel is voor aannemen van rechtsmacht op grond van artikel 767 Rv voor de primaire vordering in de hoofdzaak, omdat zij haar deze vordering altijd kan aanvullen en dat zo nodig ook zal doen, leidt niet tot het door Crystallex gewenste resultaat. De rechtbank dient de bevoegdheid te beoordelen op grond van de ingestelde vorderingen in de hoofdzaak en niet ook op grond van eventuele toekomstige wijzigingen en aanvullingen van de vordering, nog daargelaten of met een latere aanvulling van de vordering voldaan kan zijn aan het tijdigheidsvereiste van artikel 700 lid 3 Rv. Dat kan hier onbesproken blijven.
slotsom
5.63.
De rechtbank is onbevoegd om kennis te nemen van de vordering tot opheffing van de op de Nederlandse Antillen gelegde beslagen. De incidentele vordering tot onbevoegdverklaring slaagt ten aanzien van de primaire vordering in de hoofdzaak. Voor het overige worden de incidentele vorderingen afgewezen. Nu partijen over en weer op punten in het ongelijk zijn gesteld, worden de proceskosten in het incident gecompenseerd.
5.64.
Iedere verdere beslissing in de hoofdzaak wordt aangehouden.
6. De beslissing
De rechtbank
in de incidenten
6.1.
verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van de incidentele vorderingen van PDVSA tot opheffing van de beslagen die Crystallex ten laste van PDVSA heeft gelegd te Curaçao en Aruba;
6.2.
verklaart zich onbevoegd ten aanzien van de primaire vordering in de hoofdzaak;
6.3.
compenseert de proceskosten in dier voege dat iedere partij de eigen kosten draagt;
6.4.
wijst het meer of andere gevorderde af;
in de hoofdzaak
6.5.
verwijst de zaak naar de rol van woensdag 29 november 2017 voor conclusie van antwoord;
6.6.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. L. Alwin en in het openbaar uitgesproken op 18 oktober 2017, in tegenwoordigheid van de griffier.