Verdrag tot regeling van zekere wetsconflicten ten aanzien van wisselbrieven en orderbriefjes, Genève 7 juni 1930, Stb. 1932, 397 (p. 89 e.v.).
HR, 06-04-2012, nr. 10/03865
ECLI:NL:HR:2012:BV1522
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
06-04-2012
- Zaaknummer
10/03865
- Conclusie
Mr. P. Vlas
- LJN
BV1522
- Roepnaam
Rafidain Bank/Solvochem
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Internationaal privaatrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BV1522, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 06‑04‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BV1522
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2010:BN5113, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2012:BV1522, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑01‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BV1522
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑08‑2010
- Vindplaatsen
NJ 2013/235 met annotatie van Th.M. de Boer
JOR 2012/218 met annotatie van mr. C.G. van der Plas
Uitspraak 06‑04‑2012
Inhoudsindicatie
Documentair krediet. Toepasselijk recht. Oordeel dat uit acceptatie wissels volgt dat bank deze in overeenstemming heeft bevonden met voorwaarden documentair krediet, de verschuldigdheid van de bedragen onder het accreditief heeft erkend en dat voorgeschreven documenten tijdig en volledig zijn gepresenteerd, niet onjuist of onbegrijpelijk. Uitleg dat Letters of Credit geen acceptatieaccreditieven behelzen, niet onjuist of onbegrijpelijk. Oordeel dat openende bank in rechtsverhouding met begunstigde de partij is die de kenmerkende prestatie moet verrichten, zoals bedoeld in art. 4 lid 2 EVO, niet onjuist, ook niet nu prestatie bestaat in uitbetalen geldbedrag. Kennelijk oordeel dat overeenkomst niet nauwer is verbonden met ander land, voldoende gemotiveerd. Over juistheid toepassing Iraaks recht kan in cassatie niet worden geklaagd; art. 79 lid 1, aanhef en onder b, RO.
6 april 2012
Eerste Kamer
10/03865
EE/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
De rechtspersoon naar Irakees recht AL RAFIDAIN BANK ,
gevestigd te Bagdad, Irak,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. K.G.W. van Oven,
t e g e n
SOLVOCHEM HOLLAND B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaten: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt en mr. Y.A. Wehrmeijer.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Rafidain Bank en Solvochem.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 319196/HA ZA 05-1837 van de rechtbank Amsterdam van 28 september 2005 en 4 juni 2008;
b. het arrest in de zaak 200.017.584/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 25 mei 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Rafidain Bank beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Solvochem heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor Rafidain Bank toegelicht door mr. R.J. van Galen en mr. B.F.L.M. Schim, advocaten te Amsterdam, en voor Solvochem door haar advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging en verwijzing.
Mr. Van Galen voornoemd heeft namens Rafidain Bank bij brief van 2 februari 2012 op die conclusie gereageerd; de advocaat van Solvochem heeft dat gedaan bij brief van 3 februari 2012.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Solvochem heeft in 1987 en 1988 chemische grondstoffen verkocht aan de Iraakse onderneming Modern Paint IND. In opdracht van laatstgenoemde heeft Rafidain Bank door middel van vier Letters of Credit (hierna: L/C's) onherroepelijk documentair krediet geopend ten behoeve van Solvochem. Daarbij is ABN AMRO Bank N.V. (hierna: ABN AMRO) opgetreden als adviserende bank. De aanbiedingsbrieven van de L/C's bepalen dat de vereiste documenten vergezeld moeten gaan van een door Solvochem aan eigen order op Rafidain Bank getrokken wissel. Op de L/C's zijn de Uniform Customs and Practice for Documentary Credits (1983 Revision), International Chamber of Commerce Publication No 400 (hierna: UCP 400) van toepassing verklaard. Ter zake van drie van de vier L/C's heeft Solvochem wissels getrokken op Rafidain Bank, welke door laatstgenoemde bij brief van 7 december 1987 zijn geaccepteerd. Solvochem heeft tevergeefs aanspraak gemaakt op betaling door Rafidain Bank onder de L/C's.
3.2 Solvochem vordert in dit geding betaling van USD 731.089,60 en € 46.438,-- met rente en kosten. Rafidain Bank stelt zich op het standpunt dat de L/C's zijn vervallen omdat Solvochem niet tijdig alle vereiste documenten heeft overgelegd en omdat de vorderingen bovendien zijn verjaard.
De rechtbank heeft aanvankelijk Rafidain Bank bij verstek veroordeeld tot betaling van de gevorderde bedragen, maar na verzet van Rafidain Bank de vordering alsnog geheel afgewezen. Het hof heeft, kort gezegd, geoordeeld dat de vordering van Solvochem met betrekking tot drie van de vier L/C's toewijsbaar is en Rafidain Bank veroordeeld tot betaling van USD 557.938,80 en € 46.438,-- vermeerderd met rente.
3.3 Met betrekking tot deze drie L/C's (de vierde L/C speelt in cassatie geen rol meer) overwoog het hof, kort samengevat en voor zover in cassatie van belang, als volgt.
(a) Solvochem heeft de onder deze drie L/C's voorgeschreven wissels getrokken. Uit de hiervoor in 3.1 genoemde brief van 7 december 1987 blijkt dat Rafidain Bank de op haar getrokken wissels heeft geaccepteerd, hetgeen niet anders kan worden uitgelegd dan dat zij de verschuldigdheid van de daarop gestelde bedragen onder de L/C's heeft erkend. Het moet er daarom voor worden gehouden dat Solvochem de onder die L/C's voorgeschreven documenten tijdig en volledig heeft gepresenteerd, althans dat Rafidain Bank zich niet op het tegendeel kan beroepen. (rov. 4.7 - 4.11).
(b) Het betoog van Rafidain Bank dat de vordering van Solvochem onder de L/C's een zuivere wisselvordering is, die op grond van het Verdrag van Genève van 7 juni 1930 tot regeling van zekere wetsconflicten ten aanzien van wisselbrieven en orderbriefjes, Stb. 1933, 699, Trb. 1959, 163 (hierna: Geneefs Wisselverdrag) wordt beheerst door Nederlands recht, kan niet als juist worden aanvaard. De verhouding tussen Solvochem als trekker van de wissel en Rafidain Bank als betrokkene wordt beheerst door de vordering van Solvochem op Rafidain Bank uit hoofde van de desbetreffende L/C, nu de vordering immers gebaseerd is op het door Rafidain Bank onder de L/C gestelde krediet. De wissel moet worden overgelegd om aanspraak te kunnen maken op nakoming door Rafidain Bank van haar betalingsverplichting uit hoofde van de L/C, maar zij vormt niet de grondslag van de door Solvochem gevorderde betaling; die is telkens de L/C. Aangezien bij een L/C de betaling de kenmerkende prestatie is en de betaling moet worden uitgevoerd door Rafidain Bank, wordt de vordering van Solvochem op grond van art. 4 lid 1 en 2 EVO bij gebreke van een rechtskeuze beheerst door Iraaks recht als het recht van het land waar Rafidain Bank als de partij die de kenmerkende prestatie moet verrichten haar hoofdvestiging heeft (rov. 4.15).
(c) Solvochem heeft voldoende gemotiveerd gesteld dat haar vordering wordt beheerst door de algemene verjaringstermijn van vijftien jaar van art. 429 van de Iraakse Civil Code. Rafidain Bank heeft daar onvoldoende tegen ingebracht met de niet gemotiveerde stelling dat de vordering van Solvochem wordt beheerst door een specifieke korte verjaringstermijn van de Iraakse Commercial Code. Zij heeft verzuimd de door haar bedoelde wettekst in het geding te brengen, terwijl ook anderszins niet is gesteld of gebleken wat de voorwaarden zijn voor toepasselijkheid van bedoelde kortere verjaringstermijn of zelfs maar wat de duur is van die termijn. Nu Rafidain Bank niet betwist dat de vordering van Solvochem onder de L/C's met inachtneming van een verjaringstermijn van vijftien jaar niet is verjaard, moet het verjaringsverweer van Rafidain Bank als onvoldoende gemotiveerd worden verworpen. (rov. 4.16)
3.4.1 De onderdelen 1 en 2 zijn gericht tegen de hiervoor in 3.3 onder (a) weergegeven oordelen.
3.4.2 Betoogd wordt in de eerste plaats dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, is voorbijgegaan aan de stellingen van Rafidain Bank dat de getrokken wissels niet door Solvochem zijn ondertekend, zodat zij op grond van art. 100 en 101 K. niet als wissels kunnen gelden (onderdeel 1.1), en dat de acceptatie door Rafidain Bank niet op de wisselbrief is gesteld en niet van een dagtekening is voorzien, zodat ingevolge art. 124 K. geen sprake is van rechtsgeldige acceptatie (onderdeel 1.2).
3.4.3 Het hof heeft, mede blijkens rov. 4.18, tot uitgangspunt genomen dat de rechtsverhouding tussen Solvochem en Rafidain Bank wordt beheerst door de UCP 400 en overigens door Iraaks recht. De tegen de toepasselijkheid van Iraaks recht gerichte klachten van de onderdelen 3 - 5 zijn, zoals hierna zal blijken, ongegrond. Gelet daarop kan het beroep van Rafidain Bank op de art. 100, 101 en 124 K. niet tot cassatie leiden. Het uitgangspunt van onderdeel 1 dat, in ieder geval voor zover het om de door Solvochem getrokken wissels gaat, op de rechtsverhouding tussen partijen Nederlands wisselrecht van toepassing is, mist immers feitelijke grondslag aangezien dat noch in de L/C's is bepaald noch uit de UCP 400 voortvloeit. Nu art. 15 UCP 400 bepaalt dat banken 'must examine all documents with reasonable care to ascertain that they appear on their face to be in accordance with the terms and conditions of the credit', ligt in het oordeel van het hof dat Rafidain Bank de op haar getrokken wissels heeft geaccepteerd, besloten dat Rafidain Bank de door Solvochem overgelegde wissels in overeenstemming heeft bevonden met de onder het documentair krediet gestelde voorwaarden. Dat oordeel is niet onjuist of onbegrijpelijk. Onderdeel 1 faalt dan ook.
3.4.4 Volgens onderdeel 2.1 heeft het hof miskend dat de wissels zijn getrokken nadat de vervaldata van de L/C's waren verstreken en dat uit de acceptatie van de wissels geen verdergaande conclusie kan worden getrokken dan dat Rafidain Bank heeft erkend gelden schuldig te zijn onder - uitsluitend - de wissels.
Bij de beoordeling van deze klacht is in de eerste plaats van belang dat Solvochem in haar memorie van grieven, onder overlegging van bewijsstukken, had betoogd dat de in de L/C's genoemde vervaldata door Rafidain Bank waren verlengd en dat de wissels zijn getrokken voordat de aldus verlengde vervaldata waren verstreken. Voorts bepaalt art. 16, onder e, UCP 400 dat de openende bank, indien zij heeft nagelaten op de voet van art. 16, onder c of d, de documenten te onderzoeken of gespecificeerd mede te delen op grond waarvan zij de documenten weigert, niet meer als verweer kan voeren dat de documenten niet voldoen aan de voorwaarden van het documentair krediet. Gelet op dit een en ander is het oordeel van het hof dat uit de acceptatie van de wissels door Rafidain Bank volgt dat zij de verschuldigdheid van de daarop gestelde bedragen onder de L/C's heeft erkend en dat de onder die L/C's voorgeschreven documenten tijdig (dus voor de vervaldata) en volledig zijn gepresenteerd, niet onjuist of onbegrijpelijk.
Daarom kunnen de klachten van de onderdelen 2.2 en 2.3, dat reeds vervallen L/C's niet kunnen herleven door acceptatie van de wissels en dat Solvochem niet op grond van het accepteren van de wissels door Rafidain Bank gerechtvaardigd mocht vertrouwen dat de L/C's zouden herleven of werden verlengd, bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Naar het oordeel van het hof waren de wissels immers tijdig, dus voor de vervaldata van de L/C's, aangeboden, zodat er geen sprake was van een vervallen en herleven van de L/C's, terwijl voorts de verlenging van de vervaldata door het hof niet is gebaseerd op aan de brief van 7 december 1987 ontleend vertrouwen van Solvochem, maar die brief naar het kennelijke oordeel van het hof juist overeenstemde met de door Solvochem gestelde en met andere bewijsstukken onderbouwde verlenging van de vervaldata.
3.5.1 De onderdelen 3 - 5 keren zich tegen de hiervoor in 3.3 onder (b) weergegeven oordelen, waarin het hof tot de conclusie komt dat de vordering van Solvochem wordt beheerst door Iraaks recht.
3.5.2 Volgens onderdeel 3.1 heeft het hof miskend dat sprake is van acceptatieaccreditieven, zodat de wissel niet alleen bewijs vormt van verschuldigdheid maar juist de grondslag oplevert voor de betalingsverplichting van Rafidain Bank. De vordering van Solvochem is dan ook niet gebaseerd op de L/C's maar op de wisselverhouding. In het verlengde daarvan klaagt onderdeel 3.2 dat het hof art. 4 van het Geneefs Wisselverdrag heeft geschonden.
Onderdeel 3.3 voegt daaraan toe dat het oordeel van het hof over de wisselverhouding tussen partijen onvoldoende is gemotiveerd.
Het oordeel van het hof dat de door Solvochem over te leggen wissels niet de grondslag van de vordering vormen en dat de verhouding tussen partijen beheerst wordt door de L/C's, berust op zijn uitleg van die L/C's. Naar zijn kennelijke oordeel behelzen de L/C's geen acceptatieaccreditieven uit hoofde waarvan, na acceptatie van de overgelegde wissels, een wisselrechtelijke rechtsbetrekking tussen partijen ontstaat, maar dient overlegging van de wissels slechts ertoe om aanspraak te kunnen maken op nakoming door Rafidain Bank van haar betalingsverplichting uit hoofde van de L/C's. Die uitleg geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is gelet op de gedingstukken niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van de in onderdeel 3.3 genoemde omstandigheden. Hierop stuit onderdeel 3 in zijn geheel af.
3.5.3 Nu de onderdelen 4.1 en 4.2 tot uitgangspunt nemen dat tussen partijen sprake is van een wisselrechtelijke verhouding, bouwen zij voort op onderdeel 3 en delen zij in het lot daarvan.
3.5.4 Onderdeel 5 richt rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel van het hof dat de betalingsverplichting van Rafidain Bank uit hoofde van de L/C's de kenmerkende prestatie is en dat de L/C's daarom ingevolge art. 4 EVO worden beheerst door Iraaks recht.
Nu daartegen in cassatie niet is opgekomen, moet tot uitgangspunt dienen dat de vraag naar het toepasselijke recht moet worden beantwoord aan de hand van art. 4 EVO. Bij gebreke van een rechtskeuze worden de verbintenissen uit een overeenkomst ingevolge art. 4 lid 1 beheerst door het recht van het land waarmee zij het nauwst verbonden is, terwijl ingevolge art. 4 lid 2 de overeenkomst wordt vermoed het nauwst verbonden te zijn met het land waar de partij die de kenmerkende prestatie moet verrichten, op het tijdstip van het sluiten van de overeenkomst (voor zover thans van belang:) haar hoofdbestuur heeft. Anders dan onderdeel 5.1 betoogt, geeft het oordeel van het hof dat in de verhouding tussen partijen bij een L/C de openende bank de partij is die de kenmerkende prestatie moet verrichten, zoals bedoeld in art. 4 lid 2 EVO, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, ook niet nu die kenmerkende prestatie bestaat in het uitbetalen van een geldbedrag indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan.
De omstandigheid dat het documentair krediet onderdeel is van een meerpartijenverhouding staat daaraan evenmin in de weg, nu in een geschil als het onderhavige uitsluitend de rechtsverhouding tussen de openende bank en de begunstigde aan de orde is.
Voorts heeft het hof niet, zoals de onderdelen 5.1 - 5.3 aanvoeren, miskend dat de omstandigheden van het geval ingevolge art. 4 lid 5 EVO kunnen meebrengen dat de overeenkomst nauwer is verbonden met een ander land dan het in lid 2 bedoelde vermoeden meebrengt. Daarvoor is evenwel nodig dat uit het geheel der omstandigheden duidelijk blijkt dat de overeenkomst nauwer is verbonden met dat andere land (vgl. HvJEU 6 oktober 2009, C-133/08, Jur. 2009, p. I-9687, NJ 2010/168). Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat daarvan in het onderhavige geval geen sprake is.
Dat oordeel berust op een aan het hof als feitenrechter voorbehouden waardering en is voldoende gemotiveerd, ook in het licht van de in onderdeel 5.2 genoemde stellingen van Rafidain Bank.
Onderdeel 5 faalt derhalve.
3.6 Onderdeel 6, dat is gericht tegen de hiervoor n 3.3 onder (c) weergegeven oordelen, neemt terecht tot uitgangspunt dat de vraag welke regels gelden onder een buitenlands rechtsstelsel niet een feitelijke vraag is die valt onder het bereik van art. 149 Rv., maar een rechtsvraag waarbij de rechter ingevolge art. 25 Rv., dat evenzeer van toepassing is op buitenlands recht, ambtshalve de rechtsgronden moet aanvullen. Het oordeel van het hof moet aldus worden verstaan dat het naar Iraaks recht, zoals door Solvochem was bepleit, de algemene verjaringstermijn van vijftien jaar van art. 429 van de Iraakse Civil Code van toepassing heeft geacht, en niet, zoals door Rafidain Bank was bepleit, een specifieke kortere verjaringstermijn zoals neergelegd in de Iraakse Commercial Code, en voorts dat het verjaringsverweer van Rafidain Bank in het licht van die algemene verjaringstermijn van vijftien jaar als onvoldoende gemotiveerd moet worden verworpen. Over de juistheid van het oordeel dat de algemene verjaringstermijn van vijftien jaar van toepassing is, kan evenwel ingevolge het bepaalde in art. 79 lid 1, aanhef en onder b, RO in cassatie niet worden geklaagd. Daarop stuit het onderdeel af.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Rafidain Bank in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Solvochem begroot op € 6.261,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren F.B. Bakels, C.A. Streefkerk, M.A. Loth en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 6 april 2012.
Conclusie 20‑01‑2012
Mr. P. Vlas
Partij(en)
Conclusie inzake:
de vennootschap naar buitenlands recht Al Rafidain Bank
(hierna: ‘Rafidain Bank’)
tegen
Solvochem Holland B.V.
(hierna: ‘Solvochem’)
Heden concludeer ik gelijktijdig in twee zaken (zaak 10/03865 en zaak 11/01012) die betrekking hebben op documentair krediet in het kader waarvan op Iraakse banken wissels zijn getrokken. De onderhavige zaak betreft de vraag of de onder het documentair krediet tussen partijen voorgeschreven documenten, in het bijzonder de op Rafidain Bank getrokken wissels, tijdig en volledig zijn aangeboden, en voorts of het hof heeft kunnen oordelen dat het Geneefse verdrag inzake wisselbrieven en orderbriefjes1. toepassing mist en de betalingsverplichting van Rafidain Bank uit hoofde van het documentair krediet krachtens art. 4 EVO2. wordt beheerst door Iraaks recht. Ten slotte komt aan bod of het hof de verplichting tot ambtshalve toepassing van het Iraakse recht met betrekking tot de verjaring van de vordering heeft miskend.
1. Feiten en procesverloop
1.1
De relevante feiten zijn in cassatie als volgt.3. Solvochem heeft in 1987 en 1988 chemische grondstoffen verkocht en geleverd aan de Iraakse onderneming Modern Paint IND. Tot betaling hiervan heeft Rafidain Bank in opdracht van Modern Paint IND door middel van vier Letters of Credit (hierna: L/C's) onherroepelijk documentair krediet geopend. De L/C's zijn genummerd (…) 28121, (…) 28122, (…) 128123 en (…) 30336, en zijn gegarandeerd tot achtereenvolgens USD 173.250,-, USD 457.500,-, USD 100.900,- en NLG 102.500,-. De datum van opeisbaarheid van de verbintenissen van Rafidain Bank onder de L/C's is bepaald op een tijdstip variërend van 360 dagen (L/C (…) 30336) tot 720 dagen (de andere drie L/C's) na de datum van de desbetreffende Bill of Lading.
1.2
Bij vier afzonderlijke aanbiedingsbrieven heeft Rafidain Bank aan (thans) ABN AMRO Bank N.V., filiaal Rotterdam, verzocht om Solvochem van de condities van de L/C's in kennis te stellen. Daarbij is de ABN AMRO opgetreden als ‘advising bank’, niet als ‘confirming bank’.4. De aanbiedingsbrieven van de L/C's bepalen dat de vereiste documenten vergezeld moeten gaan van een door Solvochem aan eigen order op Rafidain Bank getrokken wissel.
1.3
Op de L/C's zijn de Uniform Customs and Practices for Documentary Credits (1983 Revision) International Chamber of Commerce Publication No 400 (verder: UCP 400) van toepassing verklaard.
1.4
Ter zake van de L/C's (…) 28121, (…) 28122 en (…) 28123 heeft Solvochem wissels getrokken op Rafidain Bank, welke door laatstgenoemde bij brief van 7 december 1987 zijn geaccepteerd.5. Solvochem heeft tevergeefs aanspraak gemaakt op betaling door Rafidain Bank onder de L/C's. Rafidain Bank stelt zich op het standpunt dat de L/C's zijn vervallen omdat Solvochem niet tijdig alle vereiste documenten heeft overgelegd en de wisselvorderingen bovendien zijn verjaard. Tot verzekering van haar vorderingen uit de L/C's heeft Solvochem op 23 en 29 december 2003 conservatoir derdenbeslag doen leggen op tegoeden van Rafidain Bank bij een zestal Nederlandse banken.
1.5
Bij vonnis van 12 januari 2005 is Rafidain Bank door de rechtbank Amsterdam bij verstek veroordeeld tot betaling aan Solvochem van USD 731.089,60 en € 46.438,- met rente en kosten. Bij vonnis van 4 juni 2008 heeft de rechtbank Amsterdam het door Rafidain Bank tegen het verstekvonnis ingestelde verzet gegrond geoordeeld en is Rafidain Bank ontheven van haar veroordeling bij verstek. Solvochem is hiertegen in hoger beroep gekomen.
1.6
Bij arrest van 25 mei 2010 heeft het hof Amsterdam (LJN: BN5113) het vonnis van de rechtbank bekrachtigd voor zover daarbij het verzet gegrond is verklaard, voor al het overige het vonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, Rafidain Bank veroordeeld tot betaling van USD 557.938,80 en € 46.438,- vermeerderd met rente. Het meer of anders gevorderde is afgewezen. Volgens het hof is het hoger beroep gegrond wat betreft de L/C's (…) 28121, (…) 28122 en (…) 28123 en faalt het wat betreft L/C (…) 30336 (rov. 4.25).
1.7
Samengevat en voor zover in cassatie van belang, heeft het hof als volgt overwogen. Solvochem heeft de onder de L/C's voorgeschreven documenten tijdig en volledig aangeboden, met uitzondering van L/C (…) 30336 (rov. 4.7 t/m 4.14). Aangezien bij een L/C de betaling de kenmerkende prestatie is en de betaling moet worden uitgevoerd door Rafidain Bank, wordt de vordering van Solvochem op grond van art. 4 lid 1 en 2 EVO beheerst door Iraaks recht als het recht van het land waar Rafidain Bank als de partij die de kenmerkende prestatie moet verrichten haar hoofdvestiging heeft (rov. 4.15). Op grond van de verjaringstermijn van vijftien jaar naar Iraaks recht, is de vordering van Solvochem niet verjaard (rov. 4.16). Het beroep van Rafidain Bank op overmacht vanwege het tussen 6 augustus 1990 en 22 mei 2003 toepasselijke VN-Handelsembargo wordt verworpen, onder andere omdat geen sprake is van een ‘interruption of business’ als bedoeld in art. 19 UCP 400 (rov. 4.17).
1.8
Tegen voormeld arrest heeft Rafidain Bank (tijdig) cassatieberoep ingesteld. Solvochem heeft verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit zes onderdelen. De onderdelen 1 en 2 hebben betrekking op de vraag of Solvochem de onder de L/C's voorgeschreven documenten tijdig en volledig heeft aangeboden. De onderdelen 3 t/m 5 bestrijden het oordeel van het hof dat het Geneefse verdrag inzake wisselbrieven en orderbriefjes toepassing mist en dat de vordering van Solvochem krachtens art. 4 EVO door Iraaks recht wordt beheerst. Ten slotte klaagt onderdeel 6 over schending van art. 25 Rv met betrekking tot de toepassing van Iraaks recht.
2.2
In de onderdelen 1 en 2 keert het middel zich tegen de rov. 4.8 t/m 4.11, waarin het hof ingaat op de vraag of Solvochem genoegzaam heeft aangetoond dat zij de onder de L/C's voorgeschreven documenten tijdig en volledig heeft aangeboden. Het hof heeft daarover als volgt overwogen:
‘4.8
De aanbiedingsbrieven van de L/C's bepalen alle vier dat de vereiste documenten vergezeld moeten gaan van een door Solvochem aan eigen order op Rafidain Bank getrokken wissel. Solvochem heeft kopieën van vier aan haar order getrokken wissels in het geding gebracht: wissel 1) is op 7 oktober 1987 getrokken onder L/C (…)28121 voor een bedrag van USD 182.981,70 met betaalbaarstelling per 13 september 1989; wissel 2) is op 19 november 1987 getrokken, eveneens onder L/C (…)28121, voor een bedrag van USD 274.390,20 met betaalbaarstelling per 31 oktober 1989; wissel 3) is op 16 oktober 1987 getrokken onder L/C (…)28122 voor een bedrag van USD 100.566,90 met betaalbaarstelling per 4 oktober 1989 en wissel 4) is op 16 oktober 1987 getrokken onder L/C (…)28123 voor NLG 102.336,- met betaalbaarstelling per 4 oktober 1989. Bij brief van 7 december 1987 (door Solvochem bij memorie van grieven in het geding gebracht) heeft Rafidain Bank aan ABN AMRO geschreven:
‘At your request per you telex of 20/11/87, we inclose herewith the drafts under the cited L/CS [te weten: (…)28121, (…)28122 en (…)28123] dully accepted by us and ask you please to return them to us 15 days before its maturity date of each’.
4.9
Dat Solvochem deze brief eerst bij memorie van grieven in het geding heeft gebracht, is geen grond om haar buiten beschouwing te laten, ook niet indien ervan zou moeten worden uitgegaan dat Solvochem al in eerste aanleg met die brief bekend was of behoorde te zijn. (…)
4.10
Rafidain Bank heeft verder geen verweer gevoerd tegen bedoelde brief, zodat op grond van de hiervoor aangehaalde bewoordingen moet worden vastgesteld, dat Rafidain Bank de op haar onder de drie genoemde L/C's getrokken wissels heeft geaccepteerd en dat het daarbij — want niet in geschil — om de vier hiervoor onder 4.8 besproken wissels gaat die door Solvochem in het geding zijn gebracht.
4.11
Het feit dat Rafidain Bank de wissels heeft geaccepteerd, kan niet anders worden uitgelegd dan dat zij de verschuldigdheid van de daarop gestelde bedragen onder de desbetreffende L/C's heeft erkend. Daarmee moet het ervoor worden gehouden dat Solvochem de onder die L/C's voorgeschreven documenten tijdig en volledig heeft gepresenteerd, althans dat Rafidain Bank zich tot verweer niet op het tegendeel kan beroepen.’
2.3
Volgens onderdeel 1.1 heeft het hof een onjuist dan wel onbegrijpelijk oordeel gegeven, omdat Rafidain Bank onbetwist heeft gesteld dat de in rov. 4.8 als wissels 2), 3) en 4) aangeduide documenten niet zijn ondertekend door Solvochem, zodat zij op grond van art. 100 en 101 WvK niet kunnen gelden als wissel. Hieraan doet niet af dat deze documenten rechtsgeldig zijn geaccepteerd door Rafidain Bank (zie onderdeel 1.2). In ieder geval heeft het hof, aldus het middel, ten onrechte nagelaten te reageren op de stelling van Rafidain Bank dat deze documenten niet zijn ondertekend door Solvochem en dus niet kunnen gelden als wissel in de zin van art. 100 en 101 WvK.
2.4
Bij de bespreking van het middel moet worden vooropgesteld dat in cassatie vaststaat dat partijen de UCP 400 op de L/C's van toepassing hebben verklaard. Uit de gedingstukken blijkt niet dat de keuze voor de UCP 400 zich beperkt tot de verhouding Modern Paint IND als opdrachtgeefster en Rafidain Bank als opdrachtneemster van het documentair krediet. De keuze voor de UCP 400 strekt zich eveneens uit tot de verhouding Rafidain Bank als kredietopenende bank en Solvochem als begunstigde. In feitelijke instanties hebben partijen zich, behalve op bepalingen van Nederlands en van Iraaks recht, over en weer beroepen op bepalingen van de UCP 400.6. De UCP 400 zijn opgesteld door de Internationale Kamer van Koophandel en zijn te beschouwen als algemene voorwaarden voor het documentair krediet. In de praktijk zijn zij van groot belang.7. De UCP 400 zijn geen recht in de zin van art. 79 lid 1 sub b Wet RO, zodat over schending daarvan in cassatie niet met succes kan worden geklaagd.8. Behalve de verhouding tussen de opdrachtgever van het documentair krediet (Modern Paint IND) en de kredietopenende bank (Rafidain Bank) en tussen de kredietopenende bank en de begunstigde (Solvochem), regelen de UCP 400 ook de verhouding tussen banken onderling, ingeval de kredietopenende bank een of meer andere banken (zoals een ‘advising bank’) heeft ingeschakeld.9. Voor zover de UCP 400 geen regeling geven van een bepaalde kwestie die in het kader van het documentair krediet rijst, moet deze leemte worden opgevuld aan de hand van het op het documentair krediet objectief toepasselijke recht.10. Het hof heeft in rov. 4.8 — onbestreden in cassatie — overwogen dat ‘de rechtsverhouding tussen partijen wordt beheerst door de UCP 400 en overigens door Irakees recht’.
2.5
In het documentair krediet wordt bepaald welke documenten de begunstigde moet overleggen tot verkrijging van betaling en wordt door de UCP 400 voorgeschreven welke eisen aan de desbetreffende documenten kunnen worden gesteld.11. In feitelijke instanties heeft Rafidain Bank niet gesteld dat het documentair krediet of de aanbiedingsbrieven van de L/C's bepalen dat de in te brengen wissels voorzien moeten zijn van de handtekening van Solvochem. Evenmin heeft Rafidain Bank gesteld dat een dergelijke eis zou voortvloeien uit de UCP 400. Gelet op art. 15 UCP 400, inhoudende dat banken ‘must examine all documents with reasonable care to ascertain that they appear on their face to be in accordance with the terms and conditions of the credit’, ligt in het oordeel van het hof dat Rafidain Bank de op haar getrokken wissels heeft geaccepteerd, besloten dat Rafidain Bank de door Solvochem overgelegde wissels in overeenstemming heeft bevonden met de onder het documentair krediet gestelde voorwaarden. Tegen deze achtergrond is het hof kennelijk van oordeel dat, gegeven de toepasselijkheid van de UCP 400, de toepassing van art. 100 en 101 WvK niet aan de orde is, zodat het beroep van Rafidain Bank op deze bepalingen van Nederlands recht geen bespreking behoeft. Dat oordeel is niet onjuist of onbegrijpelijk, te meer omdat het betoog van Rafidain Bank niet inhoudt dat de keuze van partijen voor de UCP 400 de toepassing van dwingende bepalingen van het, volgens Rafidain Bank, objectief toepasselijke Nederlandse wisselrecht onverlet laat, of dat de UCP 400 leemten bevat waarvoor te rade moet worden gegaan bij de bepalingen van het, volgens Rafidain Bank, objectief toepasselijke Nederlandse wisselrecht. Onderdeel 1.1 is tevergeefs voorgesteld omdat het feitelijke grondslag ontbeert waar het de toepassing van Nederlands wisselrecht tot uitgangspunt neemt. Voor het overige wordt door het onderdeel miskend dat het hof, gegeven de toepasselijkheid van de UCP 400, aan de op Nederlands wisselrecht gebaseerde stellingen van Rafidain Bank voorbij mocht gaan.
2.6
Onderdeel 1.2 voert kort gezegd aan dat het hof het vormvoorschrift van art. 124 WvK voor de acceptatie van wisselbrieven heeft geschonden, en voorts dat het hof ten onrechte heeft nagelaten te reageren op het op deze bepaling gebaseerde verweer van Rafidain Bank dat de acceptatie door haar van de drie documenten niet op de wisselbrief is gesteld en niet van een dagtekening is voorzien. Het onderdeel faalt, omdat het voortbouwt op onderdeel 2.1 en eveneens de toepassing van Nederlands wisselrecht tot uitgangspunt neemt, hetgeen onjuist is.
2.7
De in onderdeel 2.1 tegen rov. 4.11 aangevoerde klachten nemen tot uitgangspunt dat de in rov. 4.8 genoemde wissels zijn getrokken nadat de vervaldata van de desbetreffende L/C's waren verstreken. Volgens het onderdeel kan uit de acceptatie van de wissels, zonder nadere motivering, die ontbreekt, geen verdergaande conclusie worden verbonden dan dat Rafidain Bank heeft erkend gelden schuldig te zijn onder de wissels.
2.8
In cassatie staat als onbestreden vast dat de vervaldata van de desbetreffende L/C's zijn gelegen in 1986, terwijl de op deze L/C's betrekking hebbende wissels in 1987 zijn getrokken. Het oordeel dat de wissels tijdig en correct zijn aangeboden, heeft het hof gebaseerd op de brief van 7 december 1987 waarin Rafidain Bank aan de ABN AMRO bericht dat de onder de desbetreffende L/C's getrokken wissels met nummers (…) 28121, (…) 28122 en (…) 28123 door haar zijn geaccepteerd. Tegen de inhoud van deze brief heeft Rafidain Bank als zodanig geen verweer gevoerd, zodat in cassatie ervan kan worden uitgegaan dat Rafidain Bank de wissels onvoorwaardelijk heeft geaccepteerd. Dit kan niet anders worden uitgelegd dan dat Solvochem de wissels conform de (uit de aanbiedingsbrieven blijkende) voorwaarden van de L/C's tijdig en volledig heeft gepresenteerd. Daarbij geldt dat volgens art. 15 UCP 400 de kredietopenende bank dient na te gaan of de ingebrachte documenten voldoen aan de voorwaarden van het documentair krediet, dat de bank op grond van art. 10 UCP 400 gehouden is tot betaling over te gaan wanneer de documenten in orde zijn bevonden en dat de bank niet als verweer kan voeren dat de documenten niet voldoen aan de voorwaarden van het documentair krediet nadat zij de documenten in orde heeft bevonden en heeft geaccepteerd (art. 16 sub e UCP 400). Niet in geschil is dat Rafidain Bank de op haar getrokken wissels (en alle overige documenten) heeft geaccepteerd, zodat de conclusie moet zijn dat zij de verschuldigdheid van de daarop gestelde bedragen onder de desbetreffende L/C's heeft erkend. Het verweer van Rafidain Bank dat de data van deze L/C's zijn vervallen of niet tijdig zijn verlengd, kan haar dan ook niet baten.12. Het oordeel van het hof komt hierop neer dat Solvochem erop mocht vertrouwen dat Rafidain Bank onder de L/C's tot uitbetaling zou overgaan, omdat Rafidain Bank de op haar onder de L/C's getrokken wissels onvoorwaardelijk heeft geaccepteerd. Dat oordeel is juist en niet onbegrijpelijk. De klachten die zich daartegen richten kunnen niet tot cassatie leiden.
2.9
Onderdeel 2.2 betoogt dat het hof in de rov. 4.8 t/m 4.11 blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting althans een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven, door in de acceptatie van Rafidain Bank van de ingebrachte wissels een erkenning van verschuldigdheid onder de desbetreffende L/C's te lezen. Naar het middel betoogt kan uit de acceptatie van de wissels geen verdergaande conclusie worden getrokken dan dat Rafidain Bank zich schuldig heeft verklaard onder de desbetreffende wissels, zodat zij daarmee een wisselrechtelijke schuld op zich heeft genomen.
2.10
Het onderdeel bouwt voort op onderdeel 2.1 en deelt in het lot daarvan. Voor zover het onderdeel betoogt dat Rafidain Bank een wisselrechtelijke schuld op zich heeft genomen, faalt het onderdeel en verwijs ik op dit punt naar de bespreking van onderdeel 3.1.
2.11
Onderdeel 2.3 betoogt dat het hof art. 24 Rv heeft geschonden, voor zover het arrest aldus moet worden begrepen dat Solvochem een beroep kan doen op een vorm van bescherming van gerechtvaardigd vertrouwen dat de L/C's zouden herleven en/of zouden zijn verlengd omdat Rafidain Bank de wissels heeft geaccepteerd.
2.12
Het onderdeel mist feitelijke grondslag. Het oordeel dat de in rov. 4.8 genoemde wissels tijdig en correct zijn aangeboden, heeft het hof gebaseerd op de brief van 7 december 1987. Zoals hiervoor is uiteengezet kon het hof op grond van de inhoud van deze brief beslissen dat Solvochem de onder de L/C's voorgeschreven documenten tijdig en volledig heeft gepresenteerd.
2.13
Onderdeel 3 keert zich tegen rov. 4.15, waarin het hof als volgt overweegt:
‘Wat betreft de andere drie L/C's (te weten: (…) 28121, (…) 28122 en (…) 28123, A-G) is een volgend punt van geschil het toepasselijke recht. Rafidain Bank betoogt dat de vordering van Solvochem onder die L/C's een zuivere wisselvordering is, die op grond van het op wisselvorderingen toepasselijke Geneefse verdrag van 1930 wordt beheerst door Nederlands recht, met conclusie dat de vordering op grond van art. 3:307 BW is verjaard. Dat betoog kan echter niet als juist worden aanvaard. De verhouding tussen Solvochem als trekker van de wissel en Rafidain Bank als betrokkene wordt beheerst door de vordering van Solvochem op Rafidain Bank uit de desbetreffende L/C. De vordering van Solvochem is immers gebaseerd op het door Rafidain Bank onder de L/C gestelde, althans te stellen, krediet. De wissel moet worden overgelegd om aanspraak te kunnen maken op nakoming door Rafidain Bank van haar betalingsverplichting uit hoofde van de L/C. Zij vormt niet de grondslag van de door Solvochem gevorderde betaling. Dat is telkens de L/C. De wisselrechtelijke rechtsbetrekking tussen Rafidain Bank en Solvochem doet hieraan niet af. Waar Solvochem haar vordering heeft gebaseerd op de L/C's, dient — bij gebreke van rechtskeuze — het daarop toepasselijke recht te worden bepaald aan de hand van art. 4 EVO. Aangezien bij een L/C de betaling de kenmerkende prestatie is en de betaling moet worden uitgevoerd door Rafidain Bank, wordt de vordering van Solvochem op grond van art. 4, leden 1 en 2, EVO beheerst door Irakees recht als het recht van het land waar Rafidain Bank als de partij die de kenmerkende prestatie moet verrichten haar hoofdvestiging heeft. Al hetgeen Rafidain Bank heeft aangevoerd ter onderbouwing van haar standpunt dat de vordering van Solvochem wordt beheerst door Nederlands recht stuit hierop af.’
2.14
Onderdeel 3.1 strekt ten betoge dat het hof het wisselrechtelijke karakter van de vordering van Solvochem heeft miskend. De vordering kan niet worden gebaseerd op de L/C's, maar vloeit volgens Rafidain Bank voort uit de door Solvochem op haar getrokken wissels. De wissels vormen niet alleen een bewijs van verschuldigdheid, maar leveren de grondslag op van de door Solvochem gevorderde betaling. Volgens het middel heeft het hof art. 149 lid 1 Rv miskend door aan zijn oordeel zonder meer ten grondslag te leggen de ongemotiveerde stelling van Solvochem dat de wissels dienen als bewijs tot betaling uit hoofde van de L/C's en de verplichting tot betaling op zichzelf volgt uit de L/C's.
2.15
De verbintenis die ten grondslag ligt aan de vordering van Solvochem vindt haar basis in de betalingsverplichting van Rafidain Bank uit hoofde van het documentair krediet. Solvochem beroept zich niet op de wissels, maar op de L/C's. Zij vordert geen nakoming van verplichtingen die Rafidain Bank als acceptant van de wissels zou hebben, maar van verplichtingen die uit de L/C's voor Rafidain Bank voortvloeien. Partijen hebben afgesproken dat Rafidain Bank de op haar rustende betalingsverplichting op grond van het documentair krediet zal nakomen wanneer Solvochem de in het documentair krediet genoemde documenten heeft aangeboden, waarbij geldt dat deze documenten vergezeld moeten gaan van een door Solvochem aan eigen order op Rafidain Bank getrokken wissel. Weliswaar is de wissel een belangrijk onderdeel van het documentair krediet, maar het zwaartepunt van de rechtsverhouding tussen partijen ligt in het door Rafidain Bank onder de L/C's te stellen krediet ten behoeve van Solvochem. Anders gezegd, de wissel moet worden overgelegd om aanspraak te kunnen maken op nakoming van de betalingsverplichting van Rafidain Bank.
2.16
Uit het voorgaande volgt dat de vordering van Solvochem geen zuivere wisselrechtelijke vordering betreft, maar gebaseerd is op de betalingsverplichting van Rafidain Bank welke haar grondslag vindt in de L/C's. Dat een wissel in het geding is, maakt dit niet anders. De klacht dat het hof de wisselrechtelijke grondslag van de vordering van Solvochem heeft miskend, is dan ook tevergeefs voorgesteld. De klacht dat het hof art. 149 lid 1 Rv heeft geschonden, faalt eveneens, omdat het hof terecht tot uitgangspunt heeft genomen dat Solvochem haar vordering heeft gebaseerd op de betalingsverplichting van Rafidain Bank uit hoofde van de L/C's.
2.17
Op het voorgaande stuit ook onderdeel 3.2 af, voor zover daarin wordt betoogd dat het hof gemotiveerd had moeten reageren op de in onderdeel 3.1 genoemde stellingen van Rafidain Bank. Van een door het middel gestelde schending van art. 4 van het Geneefse verdrag inzake wisselbrieven en orderbriefjes kan geen sprake zijn, omdat de vordering van Solvochem geen zuivere wisselvordering betreft maar haar grondslag vindt in de betalingsverplichting van Rafidain Bank uit hoofde van de L/C's.
2.18
Gelet op het voorgaande faalt ook onderdeel 3.3 waarin, voortbouwend op onderdeel 3.1, wordt betoogd dat het hof een onbegrijpelijke uitleg van de wisselovereenkomst heeft gegeven. In de aangevallen rov. 4.15 heeft het hof slechts tot uitdrukking willen brengen dat de vordering van Solvochem haar grondslag vindt in de betalingsverplichting van Rafidain Bank uit hoofde van de L/C's, waaraan de wisselrechtelijke verhouding tussen partijen niet afdoet. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk.
2.19
De onderdelen 4.1 en 4.2 nemen tot uitgangpunt dat sprake is van een wisselrechtelijke verhouding tussen partijen, zodat de verbintenis van Rafidain Bank jegens Solvochem gekwalificeerd moet worden als een verplichting van de acceptant van een wisselbrief en dus niet als een verbintenis uit hoofde van een L/C. Wisselvorderingen zijn uitgesloten van het toepassingsgebied van het EVO (art. 1 lid 2 sub c), zodat de verbintenis van Rafidain Bank op grond van het Geneefse verdrag inzake wisselbrieven en orderbriefjes door Nederlands recht wordt beheerst, aldus de kern van het betoog.
2.20
De onderdelen zijn tevergeefs voorgesteld, omdat zij eraan voorbijgaan dat de vordering van Solvochem haar grondslag vindt in de betalingsverplichting van Rafidain Bank uit hoofde van de L/C's. Deze vordering valt niet onder de uitzondering van art. 1 lid 2 sub c EVO, zodat het hof het toepasselijke recht heeft kunnen vaststellen aan de hand van de conflictregels uit het EVO.
2.21
Onderdeel 5 voert aan dat het hof het recht heeft geschonden, in het bijzonder art. 4 EVO, althans een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven door in rov. 4.15 de betalingsverplichting van Rafidain Bank uit hoofde van de L/C's aan te merken als de kenmerkende prestatie en op die grond te oordelen dat de L/C's worden beheerst door Iraaks recht. De klacht wordt nader uitgewerkt in de onderdelen 5.1 t/m 5.3.
2.22
Volgens onderdeel 5.1 heeft het hof miskend dat een documentair krediet naar haar aard geen kenmerkende prestatie kent. Het onderdeel voert aan — kort gezegd — dat bij documentair krediet sprake is van samenhangende rechtsverhoudingen, zodat in zijn algemeenheid geen sprake kan zijn van een één prestatie die kenmerkend is voor het geheel van deze rechtsverhoudingen. Het hof heeft verzuimd art. 4 lid 1 en 5 EVO toe te passen en vast te stellen met welk land de L/C's het nauwst verbonden zijn. Voorts is het hof ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd voorbijgegaan aan het betoog van Rafidain Bank dat de L/C's het nauwst verbonden zijn met Nederland en heeft het hof miskend dat een verbintenis tot betaling van een geldsom in beginsel niet kan worden aangemerkt als een karakteristieke prestatie, aldus het middel.13.
In onderdeel 5.2 wordt betoogd dat het hof heeft verzuimd art. 4 lid 5, tweede volzin, EVO toe te passen, zodat Nederlands recht van toepassing is op grond van de door Rafidain Bank aangevoerde en door Solvochem niet (voldoende) betwiste omstandigheden. Nu Solvochem niet gemotiveerd heeft gereageerd op het betoog van Rafidain Bank had het hof niet kunnen volstaan met het uitsluitend toepassen van art. 4 lid 2 EVO maar had het (ambtshalve) art. 4 lid 5 jo. lid 1 EVO moeten toepassen, aldus de klacht.
2.23
Beide onderdelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking. In het kader van de vraag of de vordering van Solvochem op Rafidain Bank is verjaard, moet het toepasselijke recht op de onderhavige verbintenis uit hoofde van de L/C's worden bepaald, nu de UCP 400 die op deze L/C's van toepassing zijn verklaard, op dit punt geen regeling bevatten. Het hof heeft de vraag naar het toepasselijke recht beantwoord aan de hand van de conflictregels van het EVO, welk verdrag voor Nederland in werking is getreden op 1 september 1991. Ingevolge art. 17 kan het EVO in een verdragsstaat alleen worden toegepast op overeenkomsten die zijn gesloten nadat het verdrag voor de desbetreffende staat in werking is getreden. In rov. 4.15 ligt besloten dat het hof het EVO temporeel van toepassing acht. Daartegen is geen van partijen opgekomen, zodat in cassatie van de toepasselijkheid van het EVO moet worden uitgegaan.14. Het EVO is inmiddels vervangen door de verordening Rome I.15. Deze verordening is echter van toepassing op overeenkomsten die op of na 17 december 2009 zijn gesloten, zodat zij in deze zaak buiten beeld blijft.16. Het EVO is volgens het hof materieel van toepassing, omdat het in casu niet gaat om een wisselrechtelijke verbintenis, maar om een verbintenis uit hoofde van een L/C. Zie hierover hetgeen ik heb opgemerkt ten aanzien van onderdeel 3.
2.24
Het EVO kent een universeel toepassingsgebied, in die zin dat het door het verdrag aangewezen recht toepasselijk is, ongeacht de vraag of dat het recht is van een verdragsstaat (art. 2). Bij gebreke van rechtskeuze (art. 3), geldt de objectieve conflictregel van art. 4 EVO. Art. 4 houdt in dat verbintenissen uit overeenkomst bij gebreke van rechtskeuze worden beheerst door het recht van het land waarmee zij het nauwst verbonden is (art. 4 lid 1). Voor zover van belang, wordt de overeenkomst vermoed het nauwst verbonden te zijn met het land waar de partij die de kenmerkende prestatie moet verrichten op het tijdstip van het sluiten van de overeenkomst haar gewone verblijfplaats, of, wanneer het een vennootschap, vereniging of rechtspersoon betreft, haar hoofdbestuur heeft. Indien de overeenkomst evenwel in de uitoefening van het beroep of het bedrijf van deze partij werd gesloten, is dit het land waar zich haar hoofdvestiging bevindt (art. 4 lid 2). Dit vermoeden vindt geen toepassing indien niet kan worden vastgesteld welke de kenmerkende prestatie is. Het vermoeden geldt evenmin wanneer uit het geheel der omstandigheden blijkt dat de overeenkomst nauwer is verbonden met een ander land (art. 4 lid 5).
2.25
De verhouding tussen art. 4 lid 2 en lid 5 EVO is aan de orde gekomen in het arrest van het HvJ EG van 6 oktober 2009 (zaak C-133/08, ICF/Balkenende) naar aanleiding van door de Hoge Raad gestelde prejudiciële vragen.17. Het HvJ EG heeft erop gewezen dat art. 4 teneinde een hoog niveau van rechtszekerheid in contractuele verhoudingen te verzekeren, in de leden 2 tot en met 4 een reeks criteria geeft op basis waarvan kan worden vermoed met welk land de overeenkomst het nauwst is verbonden. Deze criteria fungeren, aldus het HvJ EG, als vermoedens in die zin dat de aangezochte rechter er rekening mee moet houden om te bepalen welk recht op de overeenkomst van toepassing is (rov. 55). Van het criterium van de verblijfplaats van de partij die de kenmerkende prestatie verricht, mag op grond van art. 4 lid 5, eerste volzin EVO worden afgeweken, indien niet kan worden vastgesteld welke plaats dat is. Volgens de tweede volzin van art. 4 lid 5 geldt geen van de vermoedens ‘wanneer uit het geheel der omstandigheden blijkt dat de overeenkomst nauwer is verbonden met een ander land’(rov. 56). Vervolgens heeft het Hof functie en doel van art. 4 lid 5, tweede volzin, bepaald en het volgende overwogen:
- ‘58.
Blijkens het rapport Giuliano en Lagarde leek het de opstellers van het verdrag noodzakelijk ‘de mogelijkheid te openen om een ander recht toe te passen dan dat waarnaar de vermoedens van het tweede, derde en vierde lid verwijzen, telkens wanneer uit het geheel der omstandigheden blijkt dat de overeenkomst nauwer is verbonden met een ander land’. Tevens blijkt uit dit rapport dat de rechter bij de toepassing van artikel 4, lid 5, van het verdrag ‘een zekere beoordelingsvrijheid heeft met betrekking tot de vraag of er in een bepaald geval een geheel van omstandigheden aanwezig is, die de niet-toepassing van de vermoedens van het tweede, derde en vierde lid rechtvaardigen’ en dat een dergelijke bepaling ‘de onvermijdelijke pendant [vormt] van een algemene verwijzingsregel die geschreven is voor vrijwel alle soorten overeenkomsten’.
- 59.
Uit het rapport Giuliano en Lagarde vloeit aldus voort dat artikel 4, lid 5, van het verdrag tot doel heeft tegenwicht te bieden aan het stelsel van vermoedens van dit artikel, door de vereisten van rechtszekerheid, waaraan artikel 4, leden 2 tot en met 4, beantwoordt, en de noodzaak van een zekere soepelheid bij de bepaling van het recht dat daadwerkelijk de nauwste band met de betrokken overeenkomst heeft, met elkaar te verzoenen.
- 60.
Aangezien het hoofddoel van artikel 4 van het verdrag er immers in bestaat ervoor te zorgen dat op de overeenkomst het recht wordt toegepast van het land waarmee zij het nauwst is verbonden, moet artikel 4, lid 5, in die zin worden uitgelegd dat het de rechter toestaat in alle situaties het criterium toe te passen waarmee het bestaan van dergelijke banden kan worden aangetoond, onder afwijking van de ‘vermoedens’ indien deze niet het land aanwijzen waarmee de overeenkomst het nauwst is verbonden.
- 61.
Derhalve moet worden vastgesteld of deze vermoedens enkel niet gelden wanneer zij geen reële aanknopingswaarde hebben dan wel ook reeds wanneer de rechter vaststelt dat de overeenkomst nauwer is verbonden met een ander land.
- 62.
Blijkens de letterlijke bewoordingen en het doel van artikel 4 van het verdrag moet de rechter steeds op basis van die vermoedens, die beantwoorden aan het algemene vereiste van voorzienbaarheid van het recht en dus van rechtszekerheid in de contractuele verhoudingen, bepalen welk recht toepasselijk is.
- 63.
Wanneer echter uit het geheel der omstandigheden duidelijk blijkt dat de overeenkomst nauwer is verbonden met een ander land dan het land dat wordt aangewezen op basis van de in artikel 4, leden 2 tot en met 4, van het verdrag genoemde vermoedens, staat het aan die rechter om dat artikel 4, leden 2 tot en met 4, buiten toepassing te laten.’
Uit rov. 63 blijkt dat het HvJ EG van oordeel is dat art. 4 lid 5, tweede volzin, EVO moet worden toegepast, wanneer uit het geheel der omstandigheden duidelijk blijkt dat de overeenkomst nauwer is verbonden met een ander land dan het land van de gewone verblijfplaats van de partij die de kenmerkende prestatie moet verrichten.
2.26
Ik keer terug naar het middel. Het middel miskent dat de vraag naar het toepasselijke recht in deze zaak uitsluitend betrekking heeft op de rechtsverhouding tussen Rafidain Bank als kredietopenende bank en Solvochem als begunstigde. De vraag naar het toepasselijke recht op de overige rechtsverhoudingen, namelijk die tussen Modern Paint IND als opdrachtgever en Rafidain Bank als opdrachtnemer van het documentair krediet, en die tussen Modern Paint IND als koper en Solvochem als verkoper, is in dit geding niet aan de orde. In de literatuur wordt wel verdedigd de rechtsverhoudingen uit hoofde van documentair krediet als samenhangend te beschouwen en aan hetzelfde recht te onderwerpen, doch daarvoor zou uitsluitend reden zijn wanneer bij het documentair krediet een tweede bank als ‘confirming bank’ is betrokken die zich zelfstandig naast de ‘issuing bank’ tot uitbetaling tegen inlevering van de documenten heeft verplicht.18. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake (zie hierboven onder 2.4), zodat het toepasselijke recht op iedere rechtsverhouding afzonderlijk moet worden bepaald.
2.27
Ten aanzien van de verhouding tussen de kredietopenende bank (‘issuing bank’) en de begunstigde geldt dat deze op grond van art. 4 lid 2 EVO wordt beheerst door het recht van het land van vestiging van de kredietopenende bank. In rov. 4.15 van het bestreden arrest heeft het hof deze regel toegepast, zodat het Iraakse recht van toepassing is. Ik zie niet in waarom, zoals het middel betoogt, een documentair krediet als het onderhavige naar haar aard geen kenmerkende prestatie kent. Er is geen twijfel mogelijk dat in de rechtsverhouding tussen Rafidain Bank als kredietopenende bank en Solvochem als begunstigde, de bank de kenmerkende prestatie moet verrichten, namelijk de verplichting om tegen aanbieding van bepaalde documenten over te gaan tot betaling van een geldbedrag. In deze rechtsverhouding dient de betalingsverplichting van de kredietopenende bank als de karakteristieke prestatie te worden beschouwd.19.
2.28
Het vermoeden van art. 4 lid 2 EVO laat zich opzijzetten, wanneer uit het geheel der omstandigheden duidelijk blijkt dat de overeenkomst nauwer is verbonden met een ander land, zo volgt uit het arrest van het HvJ EG inzake ICF/Balkenende. Bij de beoordeling van de vraag of een overeenkomst op grond van het geheel der omstandigheden ‘duidelijk’ nauwer is verbonden met een ander land dan het land van de gewone verblijfplaats van de kenmerkende prestant, komt aan de rechter een zekere vrijheid toe (zie ook rov. 58 van het genoemde arrest van het HvJ EG). In het onderhavige geding heeft Rafidain Bank omstandigheden aangevoerd die naar haar mening rechtvaardigen dat de overeenkomst nauwer met Nederland is verbonden dan met Irak als land van vestiging van de bank. Het oordeel of deze omstandigheden ertoe leiden dat de overeenkomst ‘duidelijk’ nauwer is verbonden met Nederland dan met Irak, is in beginsel voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Uit de laatste volzin van rov. 4.15 laat zich afleiden dat het hof rekening heeft gehouden met de door Rafidain Bank in dit verband aangevoerde omstandigheden, maar deze onvoldoende heeft geacht om de toepassing van het Iraakse recht op grond van art. 4 lid 5 EVO te rechtvaardigen. Daarmee past de door het hof gehanteerde maatstaf in het door het HvJ EG ten aanzien van art. 4 lid 5 EVO gegeven criterium dat voor toepassing van de wet van de nauwste band plaats is, wanneer uit het geheel der omstandigheden duidelijk blijkt dat de overeenkomst nauwer met een ander land is verbonden dan het land van vestiging van de kenmerkende prestant. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat uit het geheel der omstandigheden niet blijkt dat de overeenkomst duidelijk nauwer verbonden is met Nederland dan met Irak, zodat toepassing van art. 4 lid 5 EVO achterwege kon blijven. Daarmee heeft het hof gerespondeerd op de stellingen van de bank en was het hof niet gehouden om afzonderlijk in te gaan op iedere aangevoerde omstandigheid. Het oordeel van het hof is niet onjuist en evenmin onbegrijpelijk, zodat de beide onderdelen 5.1 en 5.2 falen.
2.29
Onderdeel 5.3 bouwt voort op de onderdelen 5.1 en 5.2 en behoeft geen afzonderlijke bespreking.
2.30
Onderdeel 6 keert zich tegen rov. 4.16, waarin het hof als volgt overweegt:
‘Solvochem heeft voldoende gemotiveerd gesteld dat haar vordering wordt beheerst door de algemene verjaringstermijn van vijftien jaar van art. 429 van de Irakese Civil Code (No. 40 van 1951). Rafidain Bank heeft daar onvoldoende tegen ingebracht met de niet onderbouwde stelling dat onder Irakees recht de vordering van Solvochem wordt beheerst door een specifieke kortere verjaringstermijn van de Irakese Commercial Code (Law No. 30 van 1984). Rafidain Bank heeft verzuimd de door haar bedoelde wettekst in het geding te brengen en ook anderszins is gesteld noch gebleken wat de voorwaarden zijn voor toepasselijkheid van bedoelde kortere verjaringstermijn, of zelfs maar wat de duur is van die termijn. Rafidain Bank betwist niet dat met inachtneming van een verjaringstermijn van vijftien jaar de vordering van Solvochem onder de L/C's niet is verjaard, zodat het verjaringsverweer van Rafidain Bank — voor zover het de gevorderde hoofdsom betreft — als onvoldoende gemotiveerd moet worden verworpen.’
Volgens de klacht miskent het hof dat de vraag welke regels onder een buitenlands rechtsstelsel gelden een rechtsvraag is en geen feitelijke vraag die onder art. 149 Rv valt. Het hof had de stelling van Solvochem omtrent de toepasselijke verjaringstermijn naar Iraaks recht, bij onvoldoende betwisting, niet krachtens art. 149 Rv lid 1 als vaststaand moeten beschouwen, maar had zelfstandig Iraaks recht moeten toepassen krachtens art. 25 Rv, te meer nu Rafidain Bank zich op een afwijkende verjaringstermijn naar Iraaks recht heeft beroepen (o.a. MvA nr. 81). Indien het hof zich onvoldoende voorgelicht achtte over het toepasselijke Iraakse recht, had het partijen om nadere inlichtingen kunnen vragen of een deskundigenbericht kunnen gelasten, aldus het middel.
2.31
Het middel neemt terecht tot uitgangspunt dat bij de beslissing van een geschil de toepasselijkheid van het recht van een vreemde staat een rechtsgrond vormt die zo nodig door de Nederlandse rechter ambtshalve moet worden aangevuld.20. De Nederlandse rechter is gehouden het door de conflictregel aangewezen buitenlandse recht ambtshalve toe te passen. Deze sinds het arrest van de Hoge Raad van 4 juni 1915, NJ 1915, p. 865, gevestigde leer is met ingang van 1 januari 2012 gecodificeerd en neergelegd in art. 2 van Boek 10 BW.21. Met het oog op de toepassing van buitenlands recht, staat het de Nederlandse rechter vrij om zich over het buitenlandse recht te laten voorlichten door partijen, maar hij is niet gebonden aan hun standpunt. De rechter dient de inhoud van het buitenlandse recht zelf vast te stellen. Partijen behoeven de inhoud van het buitenlandse recht niet te stellen en, bij tegenspraak, te bewijzen.22.
2.32
Bij de toepassing van het Iraakse recht mocht het hof zich laten voorlichten door partijen over de toepasselijke verjaringstermijn. In rov. 4.16 miskent het hof echter dat het, ondanks het standpunt van partijen over de toepasselijke verjaringstermijn naar Iraaks recht, gehouden was zelf de inhoud van het Iraakse recht vast te stellen en toe te passen. Dat Rafidain Bank de wettekst van de Iraakse Commercial Code niet in het geding heeft gebracht en anderszins gesteld noch gebleken is wat de voorwaarden zijn voor de toepasselijkheid van de kortere verjaringstermijn op grond van de Iraakse Commercial Code, ontslaat het hof niet van de verplichting om zelf — zo nodig door het gelasten van een deskundigenbericht — vast te stellen welke verjaringstermijn naar Iraaks recht van toepassing is. Ik meen dat het arrest van het hof om deze reden niet in stand kan blijven en dat in het geding na verwijzing alsnog zal moeten worden beoordeeld welke verjaringstermijn naar Iraaks recht van toepassing is op de vordering van Solvochem.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑01‑2012
Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, Rome 19 juni 1980, Trb. 1980, 156.
Zie rov. 4.2 t/m 4.4 van het bestreden arrest van het hof Amsterdam van 25 mei 2010 in verbinding met rov. 2.1 t/m 2.20 van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 4 juni 2008.
Vgl. rov. 4.12 van het bestreden arrest.
Zie rov. 4.8 van het bestreden arrest.
Zie bijv. cvr nr. 37, mvg nrs. 33–34.
Zie K.F. Haak/R. Zwitser, Van haven en handel. Hoofdzaken van het handelsverkeersrecht, 2010, p. 93; G. van Empel/J.B. Huizink, Betaling, waardepapier en documentair krediet, 2002, p. 91; R. van Delden/F.A.W. Bannier, Betalingsverkeer (documentair krediet/documenten), Serie Bank- en Effectenrecht, deel 7, 1999, p. 86–88.
Zie m.b.t. een eerdere versie van de UCP: HR 28 oktober 1983, NJ 1985/131, nt. JCS, rov. 3.1.
In casu is ABN AMRO jegens Solvochem opgetreden als ‘advising bank’ en niet als ‘confirming bank’, waaruit volgt dat ABN AMRO jegens Solvochem geen zelfstandige verplichting heeft om tot betaling over te gaan wanneer de door Solvochem over te leggen documenten in orde zijn bevonden. Zie over het verschil tussen een ‘advising bank’ en een ‘confirming bank’: K.F. Haak, R. Zwitser, a.w., p. 94.
M.N. Boon, De internationale koop en het documentair accreditief ingevolge de UCP 1993, 1997, p. 429–430. Vgl. J.L. Smeehuijzen, Ongeschiktheid van de leer van de karakteristieke prestatie in een meerpartijenverhouding; de letter of credit en artikel 4 EVO, NIPR 2002, p. 10; F.P. de Rooy, Documentaire kredieten, 1980, p. 17–18; C. Murray a.o., Schmitthoff's Export Trade, 2007, nr. 11–022, p. 211.
Art. 22 e.v. UCP 400; M.N. Boon, a.w., p. 239.
Zie mva nr. 42 e.v.
Het middel verwijst hiervoor naar het toelichtend rapport Giuliano/Lagarde, aant. 3 bij art. 4 EVO.
Overigens stemde het voor 1 september 1991 in Nederland geldende commune conflictenrecht met betrekking tot overeenkomsten op hoofdpunten overeen met het EVO; zie L. Strikwerda, Inleiding tot het Nederlandse Internationaal Privaatrecht, 2008, nr. 165.
Verordening (EG) Nr. 593/2008 van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, PbEU L 177/6 van 4 juli 2008.
Jur. 2009, p. I-9687; NJ 2010/168, m.nt. Th.M. de Boer; AA 2009, p. 830–837, m.nt. M.V. Polak.
Zie J.L. Smeehuijzen, a.w., p. 9, 10, 12.
Zie F.P. de Rooy, a.w., p. 19–20; C. Murray, Schmitthoff's Export Trade, a.w., 11–022, p. 213. Vgl. T.H.D. Struycken, Een letter of credit en accessoire aanknoping, NIPR 2001, p. 205; J.L. Smeehuijzen, a.w., p. 12; Hof Amsterdam 11 december 2003, NIPR 2004, 133, rov. 4.9–4.10.
Zie bijv. HR 22 februari 2002, LJN: AD8197, NJ 2003/483, nt. PV, rov. 5.3.
Zie over art. 10:2 BW: A.E. Oderkerk, Art. 1–9 Boek 10 BW: Titel 1 Algemene Bepalingen, WPNR (2010) 6826, p. 25 (ook in: P. Vlas e.a., Hoofdlijnen Boek 10 BW (Internationaal Privaatrecht), 2011, p. 12–13); A.V.M. Struycken, Boek 10 BW — een grote stap in de codificatie van het internationaal privaatrecht, VrA 2011/afl. 2, p. 27. Zie over de sinds het arrest van 4 juni 1915 geldende leer: P.M.M. Mostermans, De processuele behandeling van het conflictenrecht, diss. UvA 1996, p. 57 e.v.
L. Strikwerda, a.w., p. 33–34.
Beroepschrift 24‑08‑2010
Vandaag, de vierentwintigste augustus tweeduizendtien,
Heb ik, Mandy Vegter, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van Johannes Cornelis Maria van der Weijden als gerechtsdeurwaarder gevestigd te Amsterdam en aldaar kantoorhoudende aan het adres Kon. Wilhelminaplein 30;
op verzoek van de rechtspersoon naar Irakees recht:
AL RAFIDAIN BANK (‘Rafidain Bank’), gevestigd te Bagdad, Irak.
Rafidain Bank kiest voor deze zaak woonplaats te (1077 XV) Amsterdam aan de Strawinskylaan 1999 ten kantore van NautaDutilh N.V., van welk kantoor de advocaat mr. R.J. van Galen deze zaak behandelt. Tevens kiest Rafidain woonplaats te 's‑Gravenhage aan het Lange Voorhout 29 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. K.G.W. van Oven, die door Rafidain Bank als advocaat wordt aangewezen om haar als zodanig in dit geding te vertegenwoordigen.
Dit exploot is bestemd voor de besloten vennootschap:
SOLVOCHEM HOLLAND B.V. (‘Solvochem’), gevestigd te Rotterdam.
Solvochem heeft in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen te (1082 MA) Amsterdam aan het Gustav Mahlerplein 50 ten kantore van Houthoff Buruma N.V. advocaten en notarissen, van welk kantoor mr. A. Knigge de zaak behandelt.
Ik, (toegevoegd kandidaats)gerechtsdeurwaarder heb overeenkomstig artikel 63 Rv aan het kantooradres van mr. A. Knigge mijn exploot gedaan en daarvan een afschrift gelaten aan:
[Mw. E.P. Metz, aldaar werkzaam]
AANZEGGING
Rafidain Bank stelt beroep in cassatie in tegen het tussen Rafidain Bank als geïntimeerde en Solvochem als appellante onder zaaknummer 200.017.584/01 gewezen en op 25 mei 2010 uitgesproken arrest van het Gerechtshof te Amsterdam.
DAGVAARDING
Solvochem wordt bij deze opgeroepen om op vrijdag 3 september tweeduizendtien, 's ochtends om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad, Eerste Enkelvoudige Kamer, welke terechtzitting op dat tijdstip gehouden zal worden in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage.
Middel van cassatie
Rafidain Bank voert het volgende middel van cassatie aan:
schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het hof ten onrechte heeft geoordeeld en beslist zoals vermeld in zijn tussen Rafidain Bank en Solvochem gewezen arrest van 25 mei 2010, welk arrest als hier ingelast en herhaald moeten worden beschouwd, en ten onrechte op de in die arresten vermelde gronden heeft rechtgedaan als in het dictum van het arrest is omschreven, zulks om één of meer van de navolgende, waar nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
Inleiding
Het onderhavige geschil is ontstaan naar aanleiding van documentaire kredieten (nummers 21920/121/88/30366, 20841/121/86/28121, 20842/121/86/28122 en 20846/121/86/28123) terzake waarvan Solvochem de begunstigde is en Rafidain Bank de openende bank. De aanbiedingsbrieven van deze documentaire kredieten bepalen alle vier dat de vereiste documenten vergezeld moeten gaan van een door Solvochem aan eigen order op Rafidain Bank getrokken wissel (r.o. 4.8). Terzake van de documentaire kredieten 20841/121/86/28121, 20842/121/86/28122 en 20846/121/86/28123 (de ‘L/Cs’) heeft Solvochem wissels getrokken op Rafidain Bank (r.o. 4.8, 4.10 en 4.11).1. Deze wissels zijn door Rafidain Bank geaccepteerd.
De zojuiste bedoelde, door Rafidain Bank geaccepteerde wissels zijn betaalbaar gesteld in Nederland. Dit laatste is door de Rb. vastgesteld in r.o. 4.6 van het vonnis in eerste aanleg en in appel niet bestreden.
Solvochem heeft Rafidain Bank in rechte betrokken en betaling gevorderd onder de L/Cs. Rafidain Bank heeft zich verweerd met onder meer de stellingen dat
- (i)
de L/Cs zijn vervallen omdat Solvochem niet tijdig alle vereiste documenten heeft overgelegd en
- (ii)
de wissels zijn verjaard.
Het hof verwerpt het eerstgenoemde verweer in r.o. 4.11, met de motivering dat Rafidain Bank de wissels heeft geaccepteerd terzake van de L/Cs (zie ook r.o. 4.8). Hieruit leidt het hof af dat het ervoor moet worden gehouden dat Solvochem de onder die L/Cs voorgeschreven documenten tijdig en volledig heeft gepresenteerd, althans dat Rafidain Bank zich tot verweer niet op het tegendeel kan beroepen.
In r.o. 4.15 gaat het hof in op de vraag, welk recht van toepassing is op de vordering van Solvochem die zij ten grondslag heeft gelegd aan haar rechtsvordering jegens Rafidain Bank. Rafidain Bank heeft gesteld dat dit Nederlands recht is als het recht dat van toepassing is op de wissels overeenkomstig artikel 4 van het Geneefse Verdrag tot regeling van zekere wetsconflicten ten aanzien van wisselbrieven en orderbriefjes van 7 juni 1930 (het ‘Wisselverdrag’). Solvochem heeft gesteld dat Irakees recht van toepassing is als het recht dat overeenkomstig artikel 4 van het EVO van toepassing is op de vorderingen uit hoofde van de L/Cs. Het hof komt tot de conclusie dat het EVO van toepassing is en niet het Wisselverdrag. Rafidain bank heeft gesteld dat ook onder het EVO Nederlands recht van toepassing is en de vordering van Solvochem is verjaard. Ten slotte heeft Rafidain Bank gesteld dat, indien Irakees recht van toepassing is, de vordering eveneens is verjaard. Op basis van het EVO komt het hof tot toepasselijkheid van Irakees recht op de vordering van Solvochem.
Uitgaande van toepasselijkheid van Irakees recht komt het hof in r.o. 4.16 t/m 4.19 tot de conclusie dat de vordering van Solvochem toewijsbaar is. Het hof verwerpt daarbij het beroep op verjaring, alsmede een beroep van Rafidain Bank op de eisen van redelijkheid en billijkheid en eigen schuld.
Onderdeel 1
Inleiding
In r.o. 4.8 t/m 4.11 gaat het hof in op het verweer van Rafidain Bank dat Solvochem niet tijdig alle onder de L/Cs vereiste documenten heeft overgelegd. In r.o. 4.8 heeft het hof als feit vastgesteld (curs, hof):
‘De aanbiedingsbrieven van de L/C's bepalen alle vier dat de vereiste documenten vergezeld moeten gaan van een door Solvochem aan eigen order op Rafidain Bank getrokken wissel. Solvochem heeft kopieën van vier aan haar order getrokken wissels in het geding gebracht; wissel 1) is op 7 oktober 1987 getrokken onder L/C (…) 28121 […], wissel 2) is op 19 november 1987 getrokken, eveneens onder L/C (…) 28121 […], wissel 3) is op 16 oktober 1987 getrokken onder L/C (…) 28122 […], wissel 4) is op 16 oktober 1987 getrokken onder L/C (…) 28123 […]. Bij brief van 7 december 1987 […] heeft Rafidain Bank aan ABN AMRO geschreven: ‘At your request per your telex of 20/11/1987, we inclose herewith the drafts drawn under the cited L/Cs (te weten: (…) 28121, (…) 28122 en (…) 28123) dully accepted by us and ask you please to return them to us 15 days before its maturity date of each.’’
Op grond van de brief van Rafidain Bank aan ABN AMRO van 7 december 1987 overweegt het hof in r.o. 4.11:
‘Het feit dat Rafidain Bank de wissels heeft geaccepteerd, kan niet anders worden uitgelegd dan dat zij de verschuldigdheid van de daarop gestelde bedragen onder de desbetreffende L/C's heeft erkend. Daarmee moet het ervoor worden gehouden dat Solvochem de onder die L/C's voorgeschreven documenten tijdig en volledig heeft gepresenteerd, althans dat Rafidain Bank zich lot verweer niet op het tegendeel kan beroepen.’
Klachten
1.1
Het hof heeft in r.o. 4.8 t/m 4.11 een rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd, oordeel gegeven door te oordelen dat Solvochem de door het hof in r.o. 4.8 als wissels 2), 3) en 4) aangeduide documenten tijdig en volledig heeft gepresenteerd in overeenstemming met de in de aanbiedingsbrieven gestelde eisen, althans dat Rafidain Bank zich niet tot verweer op het tegendeel kan beroepen, nu Rafidain Bank onbetwist heeft gesteld dat deze documenten niet zijn ondertekend door Solvochem, zodat op grond van artikelen 100 en 101 WvK deze niet kunnen gelden als wissel.2. Ook indien de ‘wissels’ rechtsgeldig zouden zijn geaccepteerd door Rafidain Bank (zie hieronder 1.2), kan dat niet afdoen aan het feit dat die ‘wissels’ op grond van artikelen 100 en 101 WvK niet kunnen gelden als wissels. In ieder geval heeft het hof in r.o. 4.8 t/m 4.11 ten onrechte nagelaten (voldoende gemotiveerd) te reageren op Rafidain Banks in eerste aanleg ingenomen essentiële stelling dat de door het hof in r.o. 4.8 als wissels 2), 3) en 4) aangeduide documenten niet zijn ondertekend door Solvochem en dus niet kunnen gelden als wissels (in welke stelling in appel is volhard). Het hof heeft aldus zijn oordeel dat er voldaan is aan de eis dat de onder de L/Cs voorgeschreven documenten tijdig en volledig zijn gepresenteerd onvoldoende gemotiveerd en eveneens onvoldoende gemotiveerd dat Rafidain Bank zich tot verweer niet op het tegendeel kan beroepen.
1.2
's Hof oordeel in r.o. 4.8 t/m 4.11 dat Rafidain Bank de door het hof in r.o. 4.8 als wissels 2), 3) en 4) genoemde ‘wissels’ heeft geaccepteerd en (mede daarmee) is voldaan aan de in de aanbiedingsbrieven gestelde eisen, althans dat Rafidain Bank zich niet tot verweer op het tegendeel kan beroepen, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting althans is onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd, in het licht van Rafidain Banks onbetwiste stelling3. dat de ‘acceptatie’ door Rafidain Bank van de drie bedoelde ‘wissels’ niet op de wisselbrief is gesteld en niet van een dagtekening is voorzien, zodat evenmin is voldaan aan het bepaalde in artikel 124 WvK en er bijgevolg geen sprake kan zijn van acceptatie. Het hof heeft dan ook de in artikel 124 WvK gestelde eis miskend. In ieder geval heeft het hof in r.o. 4.8 t/m 4.11 het door Rafidain Bank expliciet in eerste aanleg opgeworpen verweer4. dat de ‘acceptatie’ door Rafidain Bank van de drie bedoelde ‘wissels’ niet op de wisselbrief is gesteld en niet van een dagtekening is voorzien, ten onrechte geheel onbesproken gelaten.5.
Onderdeel 2
2.1
's Hofs oordeel in r.o. 4.8 t/m 4.11 is rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd. In r.o. 4.3 van het vonnis in eerste aanleg vermeldt de Rb de volgende vervaldata van de L/Cs:
[…] 28121 7 december 1986
[…] 28122 7 november 1986
[…] 28123 7 november 1986
Het hof heeft in grief I geen grief gelezen tegen de juistheid van de door de rechtbank vastgestelde vervaldata, zodat deze ook in hoger beroep vaststaan.
In r.o. 4.8 constateert het hof dat terzake van de L/Cs wissels zijn getrokken op de volgende data:
[…] 28121 (wissel 1) 7 oktober 1987
(wissel 2) 19 november 1987
[…] 28122 (wissel 3) 16 oktober 1987
[…] 28123 (wissel 4) 16 oktober 1987
De wissels zijn alle getrokken nadat de vervaldata van de L/Cs reeds waren verstreken. Aldus is ook aangevoerd door Rafïdain Bank.6. Het hof had dan ook in r.o. 4.11 niet mogen oordelen dat de acceptatie van de wissels aldus moet worden uitgelegd ‘dat zij [Rafidain Bank] de verschuldigdheid van de daarop gestelde bedragen onder de desbetreffende L/C's heeft erkend’, althans heeft het hof dat oordeel niet naar behoren gemotiveerd. Evenmin had het hof zonder nadere motivering, die ontbreekt, mogen oordelen ‘dat Solvochem de onder die L/C's voorgeschreven documenten tijdig en volledig heeft gepresenteerd’, noch dat ‘Rafidain Bank zich tot verweer niet op het tegendeel kan beroepen’. Uit deze acceptatie van de wissels kan, zonder nadere motivering, die ontbreekt, geen verdergaande conclusie verbonden worden dan dat Rafïdain Bank heeft erkend gelden schuldig te zijn onder de wissels. Het hof vermeldt ook geen nadere feiten en omstandigheden die zijn uitleg van bedoelde brief van Rafïdain Bank kunnen dragen.
2.2
Het hof miskent voorts/althans dat de acceptatie van een wissel een verbintenis van de acceptant uit hoofde van die wissel doet ontstaan, welke verbintenis volledig wordt beheerst door de regels inzake wissels. Vgl. artikelen 106, 116 en 127 WvK en artikelen 7, 17 en 28 van de Eenvormige wet op wisselbrieven en orderbriefjes (Bijlage 1 van het Verdrag tot invoering van een eenvormige wet op wisselbrieven en orderbriefjes van 1930). Vgl. HR 25 april 2008, JOR 2008, 204 Somotex/Wiener, waarin de Hoge Raad oordeelt dat de acceptatie van een wissel een nieuwe verbintenis ten aanzien van de wissels doet ontstaan. Het hof heeft ten onrechte niet onderkend dat door de acceptatie van de wissels de reeds vervallen L/Cs niet herleefden (en zulks is door Solvochem ook niet gesteld) en heeft ten onrechte geoordeeld in r.o. 4.11 dat Rafidain Bank zich niet langer op het vervallen van de L/Cs zou mogen beroepen. Althans, valt zulks zonder nadere motivering (die ontbreekt) niet in te zien. Dit valt temeer niet in te zien omdat de door het hof in r.o. 4.8 geciteerde passages uit de brief van 7 december 1987 uitsluitend blijk geven van acceptatie van de ‘drafts dully accepted by us’, niet van verlenging of vernieuwing van de verbintenissen onder de L/C's. Daar komt bij dat
- (i)
Rafidain Bank in feitelijke instanties gemotiveerd heeft betoogd dat de L/Cs waren vervallen voordat de wissels waren getrokken omdat Solvochem heeft nagelaten voor de vervaldata van de L/Cs de vereiste documenten over te leggen,
- (ii)
Rafidain Bank heeft betwist dat die vervaldata waren verlengd en
- (iii)
Rafidain Bank erop heeft gewezen dat Solvochem haar stellingen inzake een beweerdelijke verlenging niet (voldoende) heeft gemotiveerd.7.
2.3
Voor zover 's hofs oordeel aldus moet worden begrepen dat Solvochem een beroep kan doen op een vorm van bescherming van gerechtvaardigd vertrouwen van Solvochem dat de L/Cs zouden herleven en/of zouden zijn verlengd, omdat Rafidain Bank de wissels heeft geaccepteerd, heeft het hof bovendien artikel 24 Rv geschonden. Solvochem heeft aan haar vordering niet (voldoende kenbaar) de stelling ten grondslag gelegd dat zij gerechtvaardigd heeft vertrouwd op het ‘herleven’ en/of een verlenging van de L/Cs, althans dat zij er redelijkerwijs van uit mocht gaan dat Rafidain Bank zich niet op het tegendeel zou beroepen. Solvochem heeft de brief van Rafidain Bank van 7 december 1987 uitsluitend ingeroepen om te betogen dat zij (Solvochem) wel alle documenten tijdig en correct heeft overgelegd.
Onderdeel 3
Inleiding
Het hof oordeelt in r.o. 4.15 als volgt over de vraag welk recht van toepassing is op de vordering van Solvochem, die ten grondslag ligt aan de rechtsvordering van Solvochem:
‘Wat betreft de andere drie L/C's is een volgend punt van geschil het toepasselijke recht. Rafidain Bank betoogt dat de vordering van Solvochem onder die L/C's een zuivere wisselvordering is, die op grond van het op wisselvorderingen toepasselijke Geneefse verdrag van 1930 wordt beheerst door Nederlands recht, met conclusie dat de vordering op grond van art. 3:307 BW is verjaard. Dat betoog kan echter niet als juist worden aanvaard. De verhouding tussen Solvochem als trekker van de wissel en Rafidain Bank als betrokkene wordt beheerst door de vordering van Solvochem op Rafidain Bank uit de desbetreffende L/C. De vordering van Solvochem is immers gebaseerd op het door Rafidain Bank onder de L/C gesteld, althans te stellen, krediet. De wissel moet worden overgelegd om aanspraak te kunnen maken op nakoming door Rafidain Bank van haar betalingsverplichting uit hoofde van de L/C. Zij vormt niet de grondslag van de door Solvochem gevorderde betaling. Dat is telkens de L/C. De wisselrechtelijke rechtsbetrekking tussen Rafidain Bank en Solvochem doet hieraan niet af. Waar Solvochem haar vordering heeft gebaseerd op L/C's, dient — bij gebreke van rechtskeuze — het daarop toepasselijke recht te worden bepaald aan de hand van art. 4 EVO. Aangezien bij een L/C de betaling de kenmerkende prestatie is en de betaling moet worden uitgevoerd door Rafidain Bank, wordt de vordering van Solvochem op grond van art. 4, leden 1 en 2, EVO beheerst door Irakees recht als het recht van het land waar Rafidain Bank als de partij die de kenmerkende prestatie moet verrichten haar hoofdvestiging heeft. Al hetgeen Rafidain Bank heeft aangevoerd ter onderbouwing van haar standpunt dat de vordering van Solvochem wordt beheerst door Nederlands recht stuit hierop af.’
Klachten
3
Het hof gaat in r.o. 4.15 uit van een onjuiste rechtsopvatting, althans geeft een onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd oordeel, door te overwegen dat ‘de verhouding tussen Solvochem als trekker van de wissel en Rafidain Bank als betrokkene wordt beheerst door de vordering van Solvochem op Rafidain Bank uit de desbetreffende L/C’, dat ‘de vordering van Solvochem is […] gebaseerd op het door Rafidain Bank onder de L/C gesteld, althans te stellen, krediet’ en/of dat de wissel ‘niet de grondslag [vormt] van de door Solvochem gevorderde betaling’.
3.1
Het hof heeft zijn oordeel over het toepasselijk recht gebaseerd op zijn oordeel dat de vordering van Solvochem is gebaseerd op de L/Cs, zonder daarbij de voorvraag te beantwoorden of Solvochem enige vordering jegens Rafidain Bank kan baseren op de L/Cs. Rafidain Bank heeft gesteld dat uitsluitend een beroep kan worden gedaan op de wissels.8. Dienaangaande heeft zij onder meer gesteld dat er sprake is van een accept-accreditief, waarbij wissels dienen te worden getrokken op de openende bank en laatstgenoemde zich ex art. 10 (a)(iii) UCP 400 verplicht tot acceptatie van de door de begunstigde tijdig voor de vervaldag van de L/C op haar als betrokkene getrokken wissels. De opname van de door de begunstigde tijdig voor de vervaldag van de L/C aangeboden documenten tegen acceptatie van de op haar getrokken wissels, maakt de openende bank tot acceptant/wisselschuldenaar, waarna zij gehouden is de wissels op de vervaldag van de wissels uit te betalen. De begunstigde/nemer heeft dan, in de vorm van een wissel, op de openende bank/acceptant een vordering betaalbaar op termijn. De tijdig voor de vervaldag van de L/C getrokken wissel vormt derhalve een essentieel element uit het accept(-en negotiatie)accreditief. Rafidain Bank heeft derhalve voorts aangevoerd dat de wissel niet alleen een bewijs vormt van verschuldigdheid maar de grondslag oplevert voor de betalingsverplichting.9. Solvochem heeft daar slechts tegenover gesteld dat zij de L/Cs aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd en dat de wissels dienen als bewijs tot betaling uit hoofde van de L/C en de verplichting tot betaling op zichzelf volgde uit de L/Cs. Deze stelling heeft zij niet (althans onvoldoende) gemotiveerd.10. Het hof heeft dan ook artikel 149 lid 1 tweede zin Rv miskend door zonder meer de ongemotiveerde stellingen van Solvochem ten grondslag te leggen aan zijn oordeel.
3.2
Minst genomen had het hof gemotiveerd moeten reageren op de onder 3.1.1 genoemde essentiële voorvraag en stellingen van Rafidain Bank. De zojuist bedoelde voorvraag is een vraag naar de ‘verplichtingen van de acceptant van een wisselbrief’ zoals bedoeld in artikel 4 van het Wisselverdrag, zodat het hof in deze ook artikel 4 van het Wisselverdrag heeft geschonden.
3.3
Het hof heeft in r.o. 4.15 niet een begrijpelijke, althans een onvoldoende gemotiveerde uitleg van de wisselovereenkomst gegeven om zijn oordeel te onderbouwen dat
‘De verhouding tussen Solvochem als trekker van de wissel en Rafidain Bank als betrokkene wordt beheerst door de vordering van Solvochem op Rafidain Bank uit de desbetreffende L/C. De vordering van Solvochem is immers gebaseerd op het door Rafidain Bank onder de L/C gestelde, althans te stellen krediet. De wissel moet worden overgelegd om aanspraak te maken op nakoming door Rafidain Bank van haar betalingsverplichting uit hoofde van de L/C. Zij vormt met de grondslag van de door Solvochem gevorderde betaling.’
Zulks in het licht van de onder 3.1 genoemde omstandigheden alsmede van de volgende omstandigheden:
- (i)
de aanbiedingsbrieven van de documentaire kredieten 28121, 28122, 28123 en 30366 bepalen alle vier dat de vereiste documenten vergezeld moeten gaan van een door Solvochem aan eigen order op Rafidain Bank getrokken wissel (r.o. 4.8);
- (ii)
bij de aanbiedingsbrieven van de L/Cs was reeds bepaald dat de bedoelde wissels niet overdraagbaar zullen zijn zonder voorafgaande toestemming van Rafidain Bank (in confesso, zie MvG nr. 13, 20 en 26 en MvA nr. 28);
- (iii)
Rafidain Bank heeft voor de inroepbaarheid van de L/Cs als eis gesteld dat Solvochem terzake van de L/Cs een wissel aan eigen order trekt en deze eis is door Solvochem aanvaard (r.o. 4.8);
- (iii)
terzake van de L/Cs11. zijn door Solvochem wissels getrokken op Rafidain Bank (r.o. 4.8, 4.10 en 4.11), zij het niet op geldige wijze;
- (iv)
deze wissels luiden aan eigen order (r.o. 4.8);
- (v)
deze wissels zijn door Rafidain Bank geaccepteerd, zij het niet op geldige wijze (r.o. 4.8, 4.10 en 4.11);(vi)
Onderdeel 4
4.1
Het hof heeft het recht geschonden, waaronder in het bijzonder (doch niet beperkt tot) artikel 4 van het Wisselverdrag en artikel 1 lid 2 onder c van het EVO, althans een onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd oordeel gegeven, door niet artikel 4 van het Wisselverdrag maar artikel 4 van het EVO toe te passen op de vordering van Solvochem. Nu terzake van de vordering van Solvochem uit hoofde van de L/Cs door laatstgenoemde een wissel is getrokken op Rafidain Bank en deze wissel ook door Rafidain Bank is geaccepteerd, dienen de verbintenissen van Rafidain Bank jegens Solvochem niet te worden gekwalificeerd als verbintenissen uit hoofde van een L/C maar als ‘verplichtingen van de acceptant van een wisselbrief’ zoals bedoeld in artikel 4 van het Wisselverdrag en/of als ‘verbintenissen uit wissels’ in de zin van artikel 1 lid 2 onder c EVO, althans is 's hofs andersluidend oordeel onvoldoende gemotiveerd en onbegrijpelijk Deze kwalificatie is temeer onvermijdelijk omdat het hof de rechtsverhouding tussen Rafidain Bank en Solvochem kwalificeert als de ‘verhouding tussen Solvochem als trekker van de wissel en Rafidain Bank als betrokkene’ (r.o. 4.15). Het één en ander betekent enerzijds dat de verbintenissen van Rafidain Bank jegens Solvochem zijn uitgesloten van het toepassingsbereik van het EVO en, anderzijds, dat deze verbintenissen worden beheerst door het recht dat wordt aangewezen op grond van artikel 4 van het Wisselverdrag. Dit leidt onvermijdelijk tot de conclusie dat overeenkomstig artikel 4 van het Wisselverdrag Nederlands recht van toepassing is op de vordering van Solvochem jegens Rafidain Bank, nu feitelijk vaststaat dat de wissels betaalbaar zijn gesteld in Nederland (r.o. 4.6 vonnis Rb. in eerste aanleg, in appel niet bestreden).
4.2
Ook voor zover 's hofs in onderdeel 3 bestreden overwegingen juist mochten zijn, dienen de verbintenissen van Rafidain Bank jegens Solvochem te worden gekwalificeerd als ‘verplichtingen van de acceptant van een wisselbrief’ zoals bedoeld in artikel 4 van het Wisselverdrag en/of als ‘verbintenissen uit wissels’ in de zin van artikel 1 lid 2 onder c EVO. Immers, zelfs voor zover ‘de verhouding tussen Solvochem als trekker van de wissel en Rafidain Bank als betrokkene wordt beheerst door de vordering van Solvochem op Rafidain Bank uit de desbetreffende L/C’ doet dit er immers niet aan af dat sprake is van een wisselrechtelijke rechtsbetrekking tussen Solvochem en Rafidain Bank.
Onderdeel 5
5
Het hof heeft het recht geschonden, waaronder in het bijzonder (doch niet beperkt tot) artikel 4 van het EVO, althans een onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd oordeel gegeven, door in r.o. 4.15 de betalingsverplichtingen van Rafidain Bank uit hoofde van de L/Cs aan te merken als de kenmerkende prestatie en op die grond te oordelen dat de L/Cs worden beheerst door Irakees recht.
5.1
Het hof heeft miskend dat een documentair krediet naar haar aard geen kenmerkende prestatie kent en, in het bijzonder in het licht van de door Rafidain Bank12. aangevoerde omstandigheden dat
- (i)
Solvochem in Nederland is gevestigd,
- (ii)
de L/Cs in Nederland zijn geopend,
- (iii)
de L/Cs in Nederland betaalbaar zijn gesteld,
- (iv)
de documenten door Solvochem aan de adviserende bank in Nederland dienen te worden aangeboden en
- (v)
de L/Cs een geheel aan rechtsverhoudingen scheppen die weliswaar in zekere zin autonoom zijn maar onderling sterk samenhangen en het wenselijk is dat deze door hetzelfde recht worden beheerst,
ontoereikend gemotiveerd dat in het onderhavige geval de betalingsverplichting van Rafidain Bank onder de L/Cs aangemerkt dient te worden als de karakteristieke prestatie. Aldus heeft het hof verzuimd artikel 4 lid 1 en lid 5 EVO toe te passen en vast te stellen met welk land de L/Cs het nauwst verbonden zijn. Voorts/althans is het hof ten onrechte niet (althans onvoldoende) gemotiveerd voorbijgegaan aan het betoog van Rafidain Bank dat de L/Cs het nauwst verbonden zijn met Nederland. Een documentair krediet is naar haar aard een meerpartijenverhouding, waarbij ieder van de betrokken partijen een bilaterale rechtsverhouding aangaat met twee of meer andere partijen, welke verschillende rechtsverhoudingen weliswaar in zekere mate autonoom zijn, doch onderling nauw samenhangen, zodat in zijn algemeenheid geen sprake kan zijn van één prestatie die kenmerkend is voor het geheel aan onderling samenhangende rechtsverhoudingen die met een documentair krediet in het leven wordt geroepen.13. Voorts/althans heeft het hof miskend dat een verbintenis tot betaling van een geldsom in beginsel niet kan worden aangemerkt als een karakteristieke prestatie (Vgl. het rapport Giuliano/Lagarde, toelichting bij artikel 4 EVO onder 3).
5.2
Voorts/althans heeft het hof verzuimd artikel 4 lid 5, tweede zin, EVO toe te passen op de L/Cs. Naar volgt uit HvJEG 6 oktober 2009, C-133/08, NJ 2010, 168ICF/Balkenende moet lid 5 in die zin worden uitgelegd dat wanneer uit het geheel der omstandigheden duidelijk blijkt dat de overeenkomst nauwer is verbonden met een ander land dan het land dat wordt bepaald op basis van leden 2 tot en met 4, de rechter die criteria buiten toepassing dient te laten en het recht dient toe te passen van het land waarmee die overeenkomst het nauwst is verbonden. Vast staat dat:
- (i)
Solvochem in Nederland is gevestigd;
- (ii)
de L/Cs in Nederland zijn geopend;
- (iii)
de L/Cs in Nederland betaalbaar zijn gesteld;
- (iv)
de documenten door Solvochem aan de adviserende bank in Nederland dienen te worden aangeboden; en
- (v)
terzake van de L/Cs wissels zijn getrokken, die door Nederlands recht worden beheerst.
Rafidain Bank heeft zich er uitdrukkelijk en gemotiveerd op beroepen dat op grond van deze omstandigheden artikel 4 lid 5 en lid 1 EVO had moeten worden toegepast en tot toepasselijkheid van Nederlands recht had moeten worden geconcludeerd. Het hof had niet had kunnen volstaan door uitsluitend artikel 4 lid 2 EVO toe te passen, doch had — zo nodig ambtshalve — artikel 4 lid 5 en lid 1 EVO moeten toepassen. Dit geldt temeer nu Solvochem niet gemotiveerd heeft gereageerd op Rafidain Banks betoog.
5.3
Voor zover het hof mocht hebben geoordeeld dat de L/Cs het nauwst met Irak zijn verbonden, en niet met Nederland, is dit oordeel onbegrijpelijk en/of in het geheel niet gemotiveerd (en ook niet expliciet gemaakt), temeer niet in het licht van het gemotiveerde en met buitenlandse rechtspraak gestaafde betoog van Rafidain Bank dat in casu, met voorbijgaan aan een door Rafidain Bank te leveren karakteristieke prestatie, niet artikel 4 lid 2 EVO moet worden toegepast maar artikel 4 lid 5 en lid 1 EVO, omdat uit de in subonderdeel 5.2 vermelde omstandigheden voortvloeit dat de L/Cs nauwer zijn verbonden met Nederland dan met Irak. Dit klemt temeer nu dit betoog door Solvochem niet gemotiveerd is weersproken, nu zij slechts in algemene zin heeft betoogd dat de betalingsverplichting van Rafidain Bank als karakteristieke prestatie heeft te gelden, zodat het hof ervan had moeten uitgaan dat de L/Cs het nauwst met Nederland waren verbonden.14. In ieder geval is 's hofs oordeel onvoldoende gemotiveerd, nu het hof niet heeft gereageerd op Rafidain Banks bedoelde gemotiveerde essentiële stellingen.
Onderdeel 6
Het hof heeft het recht geschonden door in r.o. 4.16 te oordelen dat Solvochem voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat haar vordering wordt beheerst door de algemene verjaringstermijn van vijftien jaar van artikel 429 van de Irakese Civil Code en dat Rafidain Bank daar onvoldoende tegen ingebracht heeft met de niet onderbouwde stelling dat onder Irakees recht de vordering van Solvochem wordt beheerst door een specifieke korte verjaringstermijn van de Irakese Commercial Law en door voorts te oordelen dat Rafidain Bank verzuimd heeft de door haar bedoelde wettekst in het geding te brengen. Door aldus te oordelen heeft het hof miskend dat de vraag welke regels gelden onder een buitenlands rechtsstelsel niet een feitelijke vraag is die valt onder het bereik van artikel 149 Rv, maar een rechtsvraag. Het hof had derhalve de stelling van Solvochem omtrent de toepasselijke verjaringstermijn niet bij, in zijn ogen, onvoldoende betwisting, op de voet van artikel 149 lid 1 Rv als vaststaand moeten beschouwen, maar had, zeker nu Rafidain Bank wel degelijk had gesteld dat een andere verjaringstermijn gold en zij zich op die verjaring beroepen had15., zelfstandig Irakees recht moeten toepassen op de voet van artikel 25 Rv, dat immers evenzeer van toepassing is op buitenlands recht als op Nederlands recht. Indien het hof van oordeel was onvoldoende te zijn voorgelicht over het toepasselijke Irakese recht om zich een oordeel te vormen, had het partijen om nadere inlichtingen dienaangaande kunnen vragen of een deskundigenbericht kunnen gelasten. Het hof heeft geen van deze wegen bewandeld. Op grond van de door Rafidain Bank genoemde verjaringstermijn onder Irakees recht is de vordering van Solvochem uit hoofde van de L/C verjaard.
Eis
Rafidain Bank vordert dat de Hoge Raad het tussen Rafidain Bank als geïntimeerde en Solvochem als appellante onder zaaknummer 200.017.584/01 gewezen en op 25 mei 2010 uitgesproken arrest van het. Gerechtshof te Amsterdam vernietigt en een zodanige verdere voorziening, mede ten aanzien van de kosten, treft als de Hoge Raad juist zal achten.
De kosten van dit exploot (inclusief BTW) zijn EUR € 87,93
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 24‑08‑2010
In totaal gaat het om 4 wissels. Terzake van L/C […]28121 zijn twee wissels getrokken. Voor ieder van L/Cs […]28122 en L/C […]28123 is één wissel getrokken. Terzake van documentair krediet […]30366 is geen wissel getrokken.
Plta I nr. 11 e.v. Rafidain Bank heeft in appel volhard in dit verweer, zie MvA nr, 54 en 55.
CvR in oppositie nr. 18, 19 en 20 en Pita I nr. 12 t/m 14
CvR in oppositie nr. 18, 19 en 20 en Pita I nr. 12 t/m 14.
Dit in eerste aanleg ingeroepen verweer is in appel niet prijsgegeven, zodat de positieve devolutieve werking van het appel met zich brengt dat het hof op dit verweer had moeten reageren.
MvA nr. 42 e.v., CvD nr. 6 e.v. en Plta I nr. 6.
MvA nr. 42t/m 44 en CvR in oppositie nr. 6 t/m 20. Zie ook Plta II nr. 7.
MvA nr 48 – 50 en plta I nr. 3 en 4.
MvA nr. 48 – 50 en plta I nr. 3 en 4
MvG nr. 36 en plta II. nr. 15.
Niet terzake van documentair krediet […] 30366.
MvA nr. 59–71.
MvA nr. 59–71.
Plta II nr. 15 t/m 17, MvG nr. 49 en plta I, nr. 21 t/m 23.
Vgdv nr. 19, CvR nr. 29 t/m 31 en MvA nr. 81.