Rechtbank Gelderland 6 oktober 2015, nr. AWB 15/1768, ECLI:NL:RB:GEL:2015:6127 (niet gepubliceerd).
HR, 02-06-2017, nr. 16/04645
ECLI:NL:HR:2017:966, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-06-2017
- Zaaknummer
16/04645
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:966, Uitspraak, Hoge Raad, 02‑06‑2017; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2016:6354, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:108, Contrair
ECLI:NL:PHR:2017:108, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 28‑02‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:966, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑02‑2017
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑09‑2016
- Vindplaatsen
V-N 2017/29.7 met annotatie van Redactie
BNB 2017/151 met annotatie van J.W. Zwemmer
NLF 2017/1384 met annotatie van
NTFR 2017/1497 met annotatie van Mr. P.T. van Arnhem
V-N 2017/17.7 met annotatie van Redactie
NLF 2017/0481 met annotatie van
NLF 2017/0481 met annotatie van
NTFR 2017/718 met annotatie van Mr. P.T. van Arnhem
Uitspraak 02‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Art. 6.17 Wet IB 2001. Aftrek zorgkosten. Maximering van aftrekbaar bedrag voor extra kosten van kleding en beddengoed in artikel 38 Uitvoeringsregeling IB.
Partij(en)
Hoge Raad der Nederlanden
Derde Kamer
Nr. 16/04645
2 juni 2017
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 9 augustus 2016, nr. 15/01441, op het hoger beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 15/1768) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2013 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel en voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel en voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft in het principale beroep in cassatie een conclusie van repliek ingediend en heeft schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidenteel en voorwaardelijke incidentele beroep naar voren gebracht.
Belanghebbende heeft in het principale beroep in cassatie een conclusie van dupliek ingediend en heeft in het incidentele beroep een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 28 februari 2017 geconcludeerd tot verwerping van het principale beroep en van het incidentele beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2017:108).
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende is gehuwd met [x-y] (hierna: de echtgenote). In verband met ziekte van de echtgenote heeft belanghebbende in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2013 onder meer een bedrag van € 775 vermeld als extra uitgaven voor kleding en beddengoed van de echtgenote. Nadien heeft belanghebbende verzocht om de aftrek wegens extra uitgaven voor kleding en beddengoed vast te stellen op € 1775. Bij de aanslagregeling is voor extra uitgaven voor kleding en beddengoed een bedrag van € 775 in aanmerking genomen.
2.1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag en daarbij verzocht op het bezwaar te worden gehoord. Er heeft geen hoorgesprek plaatsgevonden. Aan het bezwaar is voor wat betreft de aftrek van extra kosten voor kleding en beddengoed niet tegemoetgekomen.
2.2.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat de ministeriële regelgever buiten de aan hem gedelegeerde bevoegdheid is getreden met artikel 38 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, waarbij absolute beperkingen worden gesteld aan de hoogte van de in aftrek te brengen bedragen voor in verband met ziekte of invaliditeit gedane extra uitgaven voor kleding en beddengoed. Deze regeling is daarom naar het oordeel van het Hof onverbindend voor zover daarin wordt bepaald dat nimmer meer dan een bedrag van € 775 (2013) in aanmerking kan worden genomen.
2.2.2.
Het Hof heeft tevens geoordeeld dat de Inspecteur de hoorplicht van artikel 7:2 Awb heeft geschonden. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar vernietigd en de zaak teruggewezen naar de Inspecteur om belanghebbende te horen, waarbij belanghebbende alsnog in de gelegenheid moet worden gesteld om de hoogte van de extra kosten voor kleding en beddengoed aannemelijk te maken.
3. Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel
3.1.
Tegen de hiervoor onder 2.2.1 en 2.2.2 weergegeven oordelen keert zich het middel met het betoog dat uit de wetsgeschiedenis van artikel 6.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB), zoals dit artikel geldt met ingang van 2009, volgt dat de wetgever de ministeriële regelgever de bevoegdheid heeft gegeven om de omvang van de aftrek voor extra uitgaven voor kleding en beddengoed te regelen, met andere woorden om het bedrag van de extra kosten te normeren.
3.2.
Het middel slaagt. Zoals is weergegeven in de onderdelen 4.10 tot en met 4.19 van de conclusie van de Advocaat‑Generaal, was een met artikel 38 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 vergelijkbare regeling voor de aftrek van extra kosten van kleding en beddengoed opgenomen in de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1964 (vanaf 1974) die inhoudelijk is voortgezet in de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (vanaf 2001). De wetgever heeft bij het Wetsvoorstel tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (Kamerstukken II, 2008/2009, nr. 31 706), dat heeft geleid tot de met ingang van 2009 geldende tekst van artikel 6.17 van de Wet IB, deze regeling willen bestendigen (zie de onderdelen 4.17 tot en met 4.19 van de conclusie van de Advocaat‑Generaal). Daarmee staat vast dat met voormeld artikel 38 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 de in artikel 6.17 van de Wet IB (tekst 2013) gegeven bevoegdheid niet is overschreden (vgl. HR 13 september 1989, nr. 25776, ECLI:NL:HR:1989:ZC4099, BNB 1990/16).
3.3.
Het Hof heeft de zaak naar de Inspecteur teruggewezen voor een hoorgesprek in verband met een nieuwe beoordeling van de aftrek voor extra kosten van kleding en beddengoed. Uit hetgeen onder 3.2 is overwogen vloeit evenwel voort dat een hoorgesprek de Inspecteur geen aanleiding zou kunnen geven de aftrek op een hoger bedrag dan € 775 te bepalen.
4. Beoordeling van de in het incidentele en voorwaardelijke incidentele beroep voorgestelde middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Gelet op hetgeen in 3.2 en 3.3 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd.
6. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het principale beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën gegrond,
verklaart het incidentele en voorwaardelijk incidentele beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, Th. Groeneveld, J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2017.
Conclusie 28‑02‑2017
Inhoudsindicatie
Het geschil in cassatie betreft de vraag of de ministeriële regelgever met artikel 38 van de Uitv.reg. IB 2001 buiten de aan hem gedelegeerde bevoegdheid is getreden door het beperken van de in aftrek te brengen uitgaven voor extra kleding en beddengoed in de zin van artikel 6.17, lid 1, onderdeel g, Wet IB 2001. Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2013 een bedrag ad € 7.493 aan uitgaven voor specifieke zorgkosten in aanmerking genomen, waaronder begrepen € 775 voor extra kleding en beddengoed. Hij heeft later bij brief verzocht om de uitgaven voor extra kleding en beddengoed vast te stellen op € 1.775. De Inspecteur beperkte de aftrek tot € 775. Naar ’s Hofs oordeel is aan de ministeriële regelgever niet de bevoegdheid gedelegeerd om de aftrek voor extra kleding en beddengoed te beperken tot een forfaitair bedrag. Het Hof verklaarde de regeling in zoverre onverbindend. Het Hof heeft de zaak teruggewezen naar de Inspecteur, teneinde belanghebbende in de gelegenheid te stellen om aannemelijk te maken dat en tot welk bedrag hij in het onderhavige jaar uitgaven voor extra kleding en beddengoed heeft gedaan. De Staatssecretaris kwam tegen dat oordeel op in cassatie. Naar zijn mening heeft het Hof uit de parlementaire geschiedenis een onjuiste conclusie getrokken aangaande de reikwijdte van de delegatie die is opgenomen in artikel 6.17 Wet IB 2001. Belanghebbende tekende incidenteel cassatieberoep aan. Hij klaagt er in cassatie onder meer over dat de aftrekbeperking in strijd is met artikel 1 EP EVRM en ongeschreven rechtsbeginselen. De A-G heeft overwogen dat de bewoordingen van artikel 6.17, lid 1, onderdeel g, Wet IB 2001 geen beperking inhouden ter zake van de wijze waarop en de mate waarin de ministeriële regelgever het in aanmerking nemen van de uitgaven voor extra kleding en beddengoed kan regelen. Een dergelijke open norm sluit zijns inziens niet ten principale uit dat de minister de aftrek forfaitair regelt, maar impliceert anderzijds ook niet noodzakelijkerwijs dat een forfait in overeenstemming is met de bedoeling die de wetgever had met de in de wet opgenomen aftrek. Hoewel een forfaitaire regeling uitvoeringsproblemen vermijdt en een dergelijke begrenzing reeds sinds de invoering van de aftrek voor uitgaven van extra kleding en beddengoed in 1974 bestaat, komt de A-G tot de slotsom dat de wetgever de bevoegdheid wilde geven om administratieve regels vast te stellen voor de bewijsvoering en niet om daarbij een plafond te stellen aan de wettelijk geregelde aftrek, en dat artikel 38 Uitv.reg. IB 2001 in zoverre onverbindend is. Belanghebbendes incidentele cassatieberoep strandt reeds op het ‘eigendomscriterium’ van artikel 1 EP EVRM, nu hij geen legitieme verwachting heeft tot het verkrijgen van een belastingaftrek. Dit beroep komt slechts aan de orde wanneer de Hoge Raad van oordeel is dat het in artikel 38 Uitv.Reg. IB 2001 opgenomen forfait niet onverbindend is. Er vloeit in dat geval géén legitieme verwachting tot het verkrijgen van effectief genot van een onbeperkte aftrek van extra kleiding en beddengoed voort uit de wet. Belastingheffing in algemene zin is in belanghebbendes geval ook niet in strijd artikel 1 EP EVRM. Er is geen sprake van een excessive individual burden, nu niet is gesteld dat belanghebbende, vanwege hoge onontkoombare ziektekosten, niet is staat is uit het overige inkomen belastingheffing te voldoen om levensonderhoud te betalen, aldus de A-G. De conclusie strekt ertoe dat zowel het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën als belanghebbendes incidentele cassatieberoep ongegrond dient te worden verklaard.
Partij(en)
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
mr. R.E.C.M. Niessen
Advocaat-Generaal
Conclusie van 28 februari 2017 inzake:
Nr. Hoge Raad: 16/04645 | Staatssecretaris van Financiën |
Nr. Gerechtshof: 15/01441 Nr. Rechtbank: AWB 15/1768 | |
Derde Kamer B | tegen |
Inkomstenbelasting/premie volksverz. 2013 | [X] |
1. Inleiding
1.1
Aan [X] (hierna: belanghebbende), wonende te [Z], is met dagtekening 3 januari 2015 voor het jaar 2013 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekering (hierna: IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 69.787 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.823.
1.2
Belanghebbende heeft tegen deze aanslag op 7 januari 2015 bezwaar gemaakt en verzocht in dezen te worden gehoord. Zonder belanghebbende te hebben gehoord, heeft de Inspecteur belanghebbendes beroep bij uitspraak op bezwaar d.d. 27 maart 2015 gedeeltelijk gegrond verklaard.
1.3
Belanghebbende heeft bij brief van 29 maart 2015 tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). Bij uitspraak van 6 oktober 2015 heeft de Rechtbank het beroep (gedeeltelijk) gegrond verklaard.1.Ten aanzien van de aftrek voor extra kleding en beddengoed van belanghebbendes echtgenote oordeelde de Rechtbank dat belanghebbende géén recht had op een extra aftrek van € 1.000.
1.4
Belanghebbende heeft bij brief van 3 november 2015 tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 9 augustus 2016 heeft het gerechtshof Arnhem‑Leeuwarden (hierna: het Hof) belanghebbendes beroep gegrond verklaard en de zaak teruggewezen naar de Inspecteur voor verdere afhandeling van de bezwaren van belanghebbende met betrekking tot aftrek voor uitgaven voor extra kleding en beddengoed, waarbij belanghebbende door de Inspecteur in de gelegenheid moet worden gesteld om te worden gehoord.2.
1.5
Bij brief van 19 september 2016 heeft de staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) tijdig en op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft op 25 oktober 2016 een verweerschrift ingediend, alsmede incidenteel beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris heeft zich vervolgens verweerd tegen het incidentele cassatieberoep. De Staatssecretaris heeft belanghebbende van repliek gediend in het principale cassatieberoep, waarna belanghebbende hem van dupliek diende alsmede repliceerde inzake het incidentele cassatieberoep. De Staatssecretaris heeft daarop niet gedupliceerd.
1.6
Het geschil in cassatie betreft de vraag of het Hof de zaak terecht terugwees naar de Inspecteur, en of de ministeriële regelgever buiten de aan hem gedelegeerde bevoegdheid is getreden door de in aftrek te brengen uitgaven voor extra kleding en beddengoed te beperken.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
2.1
Het Hof heeft de feiten als volgt vastgesteld:
2.1.
Belanghebbende is gehuwd met [X-Y] (hierna: de echtgenote).
(…)
2.3
Met dagtekening 28 maart 2014 heeft belanghebbende zijn aangifte IB/PVV 2013 ingediend. In deze aangifte heeft belanghebbende een bedrag van € 7.493 aan uitgaven voor specifieke zorgkosten in aanmerking genomen, waarbij hij de extra uitgaven gezinshulp op € 5.250 en de extra uitgaven voor kleding en beddengoed van de echtgenote op € 775 heeft gesteld.
2.4
Nadien heeft belanghebbende in een brief van 12 november 2014 onder meer (gemotiveerd) verzocht om de extra uitgaven voor kleding en beddengoed van de echtgenote vast te stellen op € 1.775. De brief van 12 november 2014 is in eerste aanleg niet door de Inspecteur ingebracht. Belanghebbende heeft de brief in hoger beroep, als bijlage van het hogerberoepschrift, ingebracht. Tussen partijen is niet in geschil dat de Inspecteur de brief gelet op artikel 8:42 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) had dienen in te brengen.
2.5
Met dagtekening 3 januari 2015 is de onderhavige aanslag opgelegd, waarbij met uitgaven voor extra gezinshulp van € 2.293 rekening is gehouden (te weten: € 5.250 verminderd met een drempelbedrag van € 2.957) en de extra uitgaven voor kleding en beddengoed van de echtgenote op € 775 zijn gesteld. De belastingrente is dienovereenkomstig vastgesteld.
2.6
Belanghebbende heeft tegen de aanslag en de beschikking belastingrente bezwaar gemaakt en heeft verzocht de uitgaven voor extra gezinshulp vast te stellen op € 5.750 en de extra uitgaven voor kleding en beddengoed van de echtgenote op € 1.775. In zijn bezwaarschrift van 7 januari 2015 verzoekt belanghebbende te worden gehoord voordat de Inspecteur op zijn bezwaar beslist. De Inspecteur heeft belanghebbende niet uitgenodigd voor een hoorgesprek. Er heeft geen hoorgesprek plaatsgevonden.
2.7
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de aanslag verminderd, waarbij de uitgaven voor extra gezinshulp op € 3.607 zijn vastgesteld en de extra uitgaven voor kleding en beddengoed van de echtgenote op € 775. De belastingrente is dienovereenkomstig vastgesteld.
2.2
Niet is geschil is dat de in aftrek gebrachte uitgaven zijn aan te merken als uitgaven voor specifieke zorgkosten in de zin van artikel 6.17 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).3.
Rechtbank
2.3
De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij meer kosten heeft gemaakt dan reeds in aftrek waren toegestaan. Zij kwam daarmee niet toe aan de beoordeling van de vraag of de ministeriële regelgever binnen de aan hem gedelegeerde bevoegdheid is gebleven.
2.4
Belanghebbendes verzoek om schadevergoeding ad € 5.000, wegens het door de Belastingdienst uitvoeren van een algehele controle over het belastingjaar 2013, werd door de Rechtbank afgewezen, omdat artikel 8:88 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet ziet op besluiten van de Belastingdienst.
2.5
De Rechtbank was van oordeel dat voorts geen aanleiding bestaat een schadevergoeding toe te kennen op grond van artikel 8:73 Awb:
24. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:73 Awb (oud) kan de rechtbank, indien zij het beroep gegrond verklaart, op verzoek van een partij het bestuursorgaan veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt. Op grond van het bepaalde in artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is ieder gehouden desgevraagd aan de inspecteur de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet onrechtmatig gehandeld door de aangifte voor het onderhavige jaar aan een controle te onderwerpen en daarover vragen te stellen. Eiser heeft tegenover de betwisting door verweerder niet aannemelijk gemaakt dat verweerder tijdens deze controle heeft gehandeld in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur noch dat hij als gevolg daarvan schade heeft geleden. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding daarom af.
2.6
De overige oordelen van de Rechtbank, waartegen in cassatie niet wordt opgekomen, worden buiten beschouwing gelaten.
Hof
2.7
Tussen partijen was voor het Hof in geschil de omvang van de in aanmerking te nemen specifieke zorgkosten als bedoeld in artikel 6.17 Wet IB 2001.
2.8
Het Hof oordeelde dat de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:2 Awb was geschonden en dat de zaak moet worden teruggewezen naar de Inspecteur:
4.2
De Inspecteur heeft nagelaten belanghebbende uit te nodigen voor een hoorgesprek. Er heeft geen hoorgesprek (…) plaatsgevonden. Naar uit de gedingstukken volgt verschillen de Inspecteur en belanghebbende van mening omtrent de van belang zijnde feiten en omtrent de waardering daarvan bij de vaststelling van de hoogte van de aanslag en is de Inspecteur niet volledig aan belanghebbendes grieven tegemoetgekomen. In zodanig geval kan niet worden gezegd dat belanghebbende niet is benadeeld door het achterwege blijven van een hoorzitting. Dat brengt mee dat de uitspraken op het bezwaar niet in stand kunnen worden gelaten (vgl. HR 18 april 2003, nr. 37790, ECLI:NL:HR:2003:AF7495, BNB 2003/267). De uitspraken op bezwaar zijn reeds op die grond - naar tussen partijen niet in geschil is - terecht door de Rechtbank vernietigd.
4.3
De Hoge Raad heeft in zijn jurisprudentie (vgl. het hiervoor genoemde arrest van HR 18 april 2003, nr. 37790) het belang van het horen in bezwaar benadrukt en heeft geoordeeld dat, wanneer de hoorplicht is geschonden, de zaak onder omstandigheden moet worden teruggewezen naar het bestuursorgaan met de opdracht de belanghebbende alsnog volgens de regels te horen. Gelet hierop en gelet op hetgeen het Hof hierna in 4.16 over de toepassing van artikel 38 van de Uitvoeringsregeling overweegt, en het bewijsaanbod ter zitting van het Hof door belanghebbende, is het Hof van oordeel dat terugwijzing naar de Inspecteur dient te volgen.
2.9
Het Hof achtte het niet geboden om op grond van artikel 8:31 Awb nog verdergaande gevolgen te verbinden aan de schending van artikel 8:42 Awb:
4.4
De Inspecteur heeft - naar niet in geschil is, zie 2.4 - ten onrechte aan de Rechtbank niet (een afschrift van) de in zijn bezit zijnde brief van belanghebbende van 12 november 2014 overgelegd. Dit zou aanleiding kunnen geven voor het Hof, omdat de Inspecteur niet heeft voldaan aan zijn verplichting op grond van artikel 8:42 Awb de op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen, op grond van artikel 8:31 van de Awb daaruit de gevolgtrekkingen te maken die het Hof geraden voorkomen. Dit voorschrift staat toe dat de rechter onder omstandigheden de gevolgtrekking maakt dat voorbijgegaan moet worden aan dit verzuim (zie HR 14 november 2014, nr. 12/05832, ECLI:NL:HR:2014:3041, BNB 2015/46). De rechter mag geen toepassing geven aan het bepaalde in artikel 8:31 Awb zonder partijen in de gelegenheid te stellen zich daarover uit te laten (zie HR 3 april 2015, nr. 14/04129, ECLI:NL:HR:2015:740, BNB 2015/119). Belanghebbende heeft daarop ter zitting gesteld dat aan de bedoelde schending van artikel 8:42 Awb de conclusie moet worden verbonden dat € 1.000 aftrek van extra kleding en beddengoed alsnog moet worden verleend of dat de zaak moet worden teruggewezen naar de Rechtbank. De brief van 12 november 2014 is inmiddels door belanghebbende zelf aan het Hof overgelegd. Zoals hiervoor onder 4.3 is overwogen dient reeds op de daar vermelde gronden terugwijzing van de zaak naar de Inspecteur te volgen. Op grond van het voorgaande acht het Hof het met toepassing van artikel 8:31 Awb, niet geboden nog verdergaande gevolgen aan de bedoelde schending van artikel 8:42 Awb te verbinden.
2.10
Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur bevestigd dat hij vertrouwen had gewekt dat naast de reeds door de Rechtbank in aanmerking genomen uitgaven voor extra gezinshulp – zoals bedoeld in artikel 6.17, lid 3, Wet IB 2001 – van € 5.250, een extra bedrag van € 500 in aanmerking kon worden genomen, zodat het hoger beroep reeds om die reden gegrond werd verklaard.
2.11
Voorts werd behandeld de vraag of naast de voor de echtgenote van belanghebbende in aanmerking genomen uitgaven voor extra kleding en beddengoed – zoals bedoeld in artikel 6.17, lid 1, onderdeel g, Wet IB 2001 – van € 775 een extra bedrag van € 1.000 in aanmerking kan worden genomen. Naar ’s Hofs oordeel is niet de bevoegdheid gedelegeerd om de aftrek te beperken tot een forfaitair bedrag. Nu de ministeriële regelgever buiten zijn gedelegeerde bevoegdheid is getreden, verklaarde het Hof de regeling in zoverre onverbindend:
4.14
Uit de hierboven vermelde vraagstelling,4.de beantwoording door de Minister daarvan5.en het tekst van het daarop volgende aangenomen amendement6.dient naar het oordeel van het Hof redelijkerwijs de conclusie te worden getrokken dat de wetgever voor de beoordeling van de aftrekbaarheid van de uitgaven voor extra kleding- en beddengoed aan de Minister niet de bevoegdheid heeft gegeven, en ook niet heeft willen geven, om daarvoor een nadere (absolute) drempel voor de aftrekbaarheid van die uitgaven te bepalen. Kennelijk heeft de wetgever aan normering van de hoogte van de aftrek van die uitgaven niet meer eisen willen stellen dan de in de bestaande vaste rechtspraak gehanteerde algemene gedachte van de extra-kosten. Daarbij worden als buitengewone lasten slechts in aanmerking genomen, die uitgaven die naar objectieve maatstaven gemeten als extra moeten worden aangemerkt en derhalve alleen voor zover die uitgaven hoger zijn dan zonder de ziekte, invaliditeit of bevalling in een gezin als dat van de betrokken belastingplichtige en in zijn financiële omstandigheden normaal is. In dat verband wijst het Hof nog op de toelichting op het (aangenomen) amendement, dat beoogt “tegemoet te komen aan extra hoge [cursivering: Hof] uitgaven....”.
4.15
4.16
Op grond van het voorgaande is het Hof van oordeel dat de ministeriële regelgever met voormeld artikel 38 van de Uitvoeringsregeling, waarbij absolute beperkingen worden gesteld aan de hoogte van de in aftrek te brengen bedragen voor in verband met ziekte of invaliditeit verrichte extra uitgaven voor kleding- en beddengoed, buiten de aan hem gedelegeerde bevoegdheid is getreden, en dat deze regeling daarom onverbindend is voor zover daarin wordt bepaald dat nimmer meer dan een bedrag van € 775 (2013) in aanmerking kan worden genomen.
4.17
Op grond van hetgeen is overwogen in 4.37.en 4.16 dient belanghebbende (…) alsnog in de gelegenheid te worden gesteld om aannemelijk te maken dat en tot welk bedrag hij in het onderhavige jaar dergelijke extra kosten als bedoeld in 4.14 voor kleding- en beddengoed heeft gemaakt.
2.12
Tot slot heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op een schadevergoeding op grond van artikel 8:88 Awb wegens onrechtmatige voorbereidingshandelingen ter zake van de onderhavige aanslag.8.
2.13
Steenman kan zich vinden in ’s Hofs oordeel ten aanzien van de onverbindendverklaring van artikel 38 Uitvoeringsregeling Inkomstenbelasting 2001 (hierna: Uitv.reg. IB 2001), maar plaatst één kanttekening:9.
Er is echter één punt waar ik wel moeite mee heb. De schending van de hoorplicht leidt ertoe dat de bezwaarfase opnieuw doorlopen moet worden. Het hof geeft daarbij aan dat belanghebbende dan aannemelijk moet maken dat hij extra kosten voor kleding en beddengoed heeft gemaakt en tot welk bedrag. In art. 38 Uitv.reg. IB 2001 staat echter dat als die extra kosten meer bedragen dan € 600, die kosten moeten blijken. In Hof Arnhem-Leeuwarden 18 mei 2016, nr. 15/00041, NTFR 2016/1791 (met commentaar van Fase) nam het hof dan ook aan dat als een belastingplichtige aanvoert dat die extra kosten meer bedragen dan € 600, hij dat moet doen blijken. Doen blijken betekent dat er meer bewijs wordt verlangd dan bij aannemelijk maken. Het is mijns inziens dan ook onjuist dat in deze uitspraak het hof het alleen heeft over aannemelijk maken. Zie ik het goed, dan heeft het hof namelijk alleen het absolute maximum van art. 38 Uitv.reg. IB 2001 onverbindend verklaard, maar niet de ook in dat artikel opgenomen bijzondere bewijsregel.
2.14
De Redactie van Fiscaal up to Date annoteerde:10.
Het is naar onze mening moeilijk aan te geven of de Hoge Raad ook in deze zaak zal bevestigen dat de begrenzing van de maximale aftrek op € 750 (bedrag 2016) verder gaat dan de ruim geformuleerde delegatiebepaling van artikel 6.17, lid 1, onderdeel g, van de Wet IB 2001 mogelijk maakt. Tijdens de parlementaire behandeling heeft de toenmalige minister weliswaar aangegeven dat het stellen van een norm niet goed mogelijk was. Dat was wel in antwoord op vragen van de Tweede Kamerleden die juist wel een norm voor kosten van kleding en beddengoed suggereerden. Kosten die buiten de limitatieve opsomming van de buitengewonelastenregeling vielen, verschilden volgens de minister zo van aard en omvang, afhankelijk van de ziekte of invaliditeit in individuele gevallen, dat het stellen van afzonderlijke normen voor deze kosten zoals voor extra uitgaven voor een op medisch voorschrift gehouden dieet, niet mogelijk leek. Desondanks werd de aftrek bij amendement in de Wet IB 1964 opgenomen, inclusief de toevoeging "volgens door Onze Minister te geven regelen". Gaat het te ver om te stellen dat de Tweede Kamer met het aannemen van het amendement in deze vorm dan toch normen voor deze kosten heeft willen invoeren? De toelichting op het amendement vermeldt hierover niets. Of moeten wij concluderen dat het stellen van aanvullende regels door de minister voor deze aftrek eigenlijk overbodig is? Dan zou het volgens de normale bewijsregels aan de belastingplichtige zijn om (de hoogte van) de aftrek aannemelijk te maken, wat hij toch al moest doen om aanspraak te kunnen maken op de maximale aftrek.
3. Het geding in cassatie
Beroep in cassatie van de Staatssecretaris
3.1
De Staatssecretaris stelt één middel in cassatie voor, waarmee hij opkomt tegen de gedeeltelijke onverbindendverklaring van artikel 38 Uitv.reg. IB 2001 en de terugwijzing van de zaak naar de Inspecteur.
3.2
Naar de mening van de Staatssecretaris heeft het Hof uit de parlementaire geschiedenis een onjuiste conclusie getrokken aangaande de reikwijdte van de delegatiebevoegdheid die is opgenomen in artikel 6.17 Wet IB 2001:11.
Het Hof constateert in r.o. 4.12 van diens uitspraak terecht dat de bepaling met betrekking tot de aftrek voor extra uitgaven voor kleding en beddengoed niettegenstaande dit antwoord van de Minister in de wet is opgenomen na aanvaarding van het hiervoor weergegeven amendement. Het Hof heeft in r.o. 4.14 van diens uitspraak mijns inziens echter ten onrechte uit de vraagstelling van de Kamerleden, de beantwoording daarvan door de Minister en de tekst van het daarop volgende aangenomen amendement de conclusie getrokken dat de wetgever voor de beoordeling van de aftrekbaarheid van de uitgaven voor extra kleding en beddengoed aan de Minister niet de bevoegdheid heeft gegeven, en ook niet heeft willen geven, om daarvoor een nadere (absolute) drempel voor de aftrekbaarheid van die uitgaven te bepalen. Uit de vraagstelling van de Kamerleden tijdens de parlementaire behandeling volgt dat deze wel degelijk een norm voor kosten van kleding en beddengoed wilden invoeren. Het geciteerde antwoord van de Minister dat het niet mogelijk lijkt om afzonderlijke normen voor deze kosten te stellen was gericht op het afhouden van een dergelijke maatregel. Uit de tekst van het amendement en de toelichting valt mijns inziens niet af te leiden dat de wetgever niet heeft gewild dat bij ministeriële regels tevens een normering voor de aftrekbaarheid zou worden gegeven. Het is ook geenszins onlogisch om vanwege o.a. uitvoeringstechnische redenen een normering (forfait) op te nemen. Voor de jaren 1974 en 1975 gold een algemene aftrek van fl. 300. De opzet waarbij een lage forfaitaire aftrek bestaat (waarbij om voor dit bedrag in aanmerking te komen slechts een geringe bewijslast is vereist), dan wel een hoge forfaitaire aftrek indien blijkt dat de extra-uitgaven een bepaald bedrag te boven gaan, bestaat formeel sinds 1977. Ook artikel 38 van de Uitvoeringsregeling en diens voorganger artikel 12 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990, gaan uit van deze systematiek.
3.3
De Staatssecretaris wijst op HR BNB 1976/14512., waarin de Hoge Raad ten aanzien van een blind echtpaar geen grotere vermindering in aftrek toeliet dan tweemaal (het destijds geldende forfait van) fl. 300.
3.4
Uit de parlementaire geschiedenis bij de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten13.leidt de Staatssecretaris af dat de wetgever aan de ministeriële regelgever de bevoegdheid heeft gedelegeerd om de omvang van de aftrek van de uitgaven voor extra kleding en beddengoed te regelen.
Incidenteel cassatieberoep van belanghebbende
3.5
Belanghebbende heeft (ten aanzien van het eerste middel voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep aangetekend tegen ’s Hofs oordeel. Hij voert daarbij vier middelen aan.
Het eerste voorwaardelijk incidentele middel
3.6
Het Hof kwam niet toe aan de vraag of de forfaitaire aftrek strijdig is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EP EVRM) en ongeschreven rechtsbeginselen, zoals het evenredigheidsbeginsel, het draagkrachtbeginsel en het legaliteitsbeginsel. Belanghebbende wenst dit punt wederom aan de orde te stellen in cassatie. Naar de Hoge Raad wenst kan dit volgens belanghebbende worden opgevat als verweer op het cassatieberoep van de Staatssecretaris, dan wel als incidenteel cassatieberoep.
Het tweede14. incidentele middel
3.7
Het Hof heeft volgens belanghebbende ten onrechte zijn beroep op artikel 8:73 Awb verworpen door te oordelen dat de Inspecteur noch onrechtmatig, noch in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur heeft gehandeld door belanghebbendes gehele aangifte te controleren, noch dat belanghebbende ten gevolg daarvan schade heeft geleden.
Het derde15. incidentele middel
3.8
Het Hof heeft ten onrechte een verzoek tot schadevergoeding ex artikel 8:73 Awb afgewezen op de grond dat de door de Inspecteur aan de Nationale Ombudsman (vanwege een door belanghebbende ingediende klacht) verstrekte informatie niet een handeling betreft ter voorbereiding op de onderhavige aanslag in de zin van artikel 26 AWR. De Inspecteur heeft onder andere informatie over de belastingjaren 2010 t/m 2013 verstrekt, terwijl de klacht de belastingjaren 2002 t/m 2008 betrof, zonder dat belanghebbende en zijn echtgenote daarvoor toestemming hebben gegeven. Belanghebbende geeft te kennen dat de Belastingdienst hiervoor zijn excuses heeft aangeboden, doch dat hij dit niet accepteert. De Inspecteur heeft met het (ongevraagd) verstrekken van de stukken een inbreuk op zijn (en zijn echtgenotes) privacy en persoonlijke levenssfeer gemaakt, stelt belanghebbende. Belanghebbende meent dat het handelen psychische schade heeft veroorzaakt in de zin van artikel 6:106, lid 1, onderdeel b, BW.
Het vierde16. incidentele middel
3.9
Ten onrechte heeft het Hof volgens belanghebbende geen rechtsgrond gezien voor een beoordeling/verklaring van recht inzake het niet afhandelen van een klacht door (de klachtencommissie van) de Belastingdienst. De klacht betrof een privacy-schending en daaruit voortvloeiende onbehoorlijkheid. Belanghebbende meent dat het Hof zich op grond van artikel 26 AWR kon uitspreken over deze kwestie.
4. (On)verbindendheid van artikel 38 Uitv.reg. IB 2001
Delegatiekader
4.1
Uitgaven voor specifieke zorgkosten kunnen in aftrek worden gebracht krachtens artikel 6.1, lid 1, onderdeel d, Wet IB 2001.
4.2
Artikel 6.17, lid 1, Wet IB 2001 luidt, voor zover in cassatie van belang:
1 Uitgaven voor specifieke zorgkosten zijn de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor:
(…)
e. extra gezinshulp;
(…)
g. extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels;
(…)
5 Uitgaven voor extra gezinshulp worden slechts in aanmerking genomen voor zover zij blijken uit gedagtekende facturen waarin op duidelijke en overzichtelijke wijze de naam en het adres van de gezinshulp zijn vermeld.
4.3
Van de in artikel 6.17, lid 1, onderdeel g, Wet IB 2001 gedelegeerde bevoegdheid heeft de ministeriële regelgever gebruikgemaakt in artikel 38 Uitv.reg. IB 2001 (tekst zoals die luidde in 2013):
1 Uitgaven voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel g, van de wet worden in aanmerking genomen voor een bedrag van € 310 dan wel, indien blijkt dat die uitgaven € 620 te boven gaan, voor een bedrag van € 775, indien:
a. de genoemde uitgaven voortvloeien uit ziekte of invaliditeit van een persoon als bedoeld in artikel 6.16 van de wet die tot het huishouden van de belastingplichtige behoort; en
b. de ziekte of invaliditeit ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren.
2 Ingeval aan de in het eerste lid gestelde voorwaarden niet gedurende het gehele kalenderjaar is voldaan, wordt dat lid naar tijdsgelang toegepast.
Totstandkomingsgeschiedenis17.
4.4
Artikel 46 Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) luidde per 1 januari 1971, voor zover thans in cassatie van belang:
1. Buitengewone lasten zijn de op de belastingplichtige drukkende:
(…)
b. uitgaven ter zake van ziekte, invaliditeit, bevalling, adoptie en overlijden van de belastingplichtige, diens echtgenoot, diens eigen en aangehuwde kinderen en pleegkinderen en van diens bloed- of aanverwanten in de rechte linie of in de tweede graad van de zijlinie, tot een en een kwart maal het bedrag van die uitgaven voor zover zij meer bedragen dan:
- f 2500 indien het onzuiver inkomen f 40 000 te boven gaat;
- f 1800 indien het onzuivere inkomen f 40 000 niet, doch f 18 000 wel te boven gaat;
- tien percent van het onzuivere inkomen in de overige gevallen;
Met dien verstande dat geen hoger bedrag in aanmerking wordt genomen dan het gezamenlijke bedrag van die uitgaven;
(…)
2. Als uitgaven ter zake van ziekte, invaliditeit en bevalling worden uitsluitend aangemerkt de daarmee verband houdende:
a. uitgaven voor genees-, heel- en verloskundige hulp, met inbegrip van farmaceutische en andere hulp- en kunstmiddelen en vervoer;
b. uitgaven voor extra gezinshulp;
c. extra uitgaven voor een op medisch voorschrift gehouden dieet, tot een bedrag bepaald volgens door Onze Minister te geven regelen.
4.5
Met de Wet ‘Aanpassing van de ziektekostendrempel in de buitengewone lastenregeling van de inkomstenbelasting en loonbelasting’ werd de drempel aangepast. Uit het voorlopige verslag blijkt dat enkele Kamerleden zich daarbij afvroegen of het begrip ‘ziektekosten’ niet te beperkt was:18.
Vervolgens vroegen ook de aan het woord zijnde leden zich af of de bestaande regeling, ook in haar toepassing wel voldoende rekening houdt met het verschil tussen hen die „normale" ziektekosten hebben en degenen die hetzij zelf, hetzij in hun gezin met chronische ziekten en invaliditeit te kampen hebben. Op deze problematiek is nog eens de aandacht gevestigd door het request van de bond van motorisch gehandicapten (BOSK). Deze bond geeft een opsomming van uitgaven die weliswaar soms ook voor niet‑gehandicapten gedaan moeten worden, maar die bij gehandicapte kinderen vaker terugkomen of grotere bedragen vergen. Te denken valt bij voorbeeld aan schoenen voor slecht lopende kinderen, onder en bovengoed dat door beugelscharnieren extra snel slijt, de dagelijkse was ingeval van incontinentie, paardrijden bij revalidatie, aangepast speelgoed, transport naar speciale zwembaden, kampen voor gehandicapten, aanpassingen van meubilair, deuren, vloerbedekking, bad en toilet en auto. Ten slotte is voor belastingaftrek en andere financiële hulp meestal een nauwkeuriger boekhouding nodig dan anders zou zijn bijgehouden. Nog geheel afgezien van de noodzaak de drempelbedragen te overschrijden, komt van al deze extra uitgaven slechts een klein deel in aanmerking voor aftrekbaarheid. Acht de bewindsman dit een bevredigende situatie?
4.6
De vraag werd gesteld of uitgaven voor kleding e.d. in aanmerking konden worden genomen als buitengewone last:19.
De aard van de als buitengewone lasten tellende ziektekosten zal naar de mening van zeer vele andere leden na de totstandkoming van de algemene volksverzekering een aanzienlijke verschuiving ondergaan. Het accent zal komen te vallen op uitgaven gedaan krachtens medisch voorschrift of advies, die niet behoren tot het verzekeringspakket. De leden hier aan het woord vroegen zich af of een desbetreffende wijziging van het fiscale regime wel kan wachten op de ingrijpende wijziging die zij eerder schetsten. Thans noemt de wet in het bijzonder extra uitgaven voor voeding (dieet). Is het niet mogelijk ook kleding e.d. in aanmerking te nemen, bij voorbeeld voor zwakzinnige, motorisch gestoorde en incontinente gezinsleden? Zeer vele mensen brengen ontzaglijke offers ten behoeve van thuiswonende kinderen, ouders of andere familieleden - offers in aandacht, geduld, tijd, maar ook in geld. Een enigszins volledige beschrijving van mogelijke financiële offers zal ongetwijfeld uitgesloten blijven. Voor kleding en beddegoed moet evenwel een norm op te stellen zijn, even goed als voor voeding. Is resp. wordt de dieetnorm overigens aangepast aan de kosten van levensonderhoud? Welke bedragen zijn sinds 1970 gehanteerd en welke grens zal in 1974 gelden?
4.7
Het antwoord van de minister van Financiën daarop luidde:20.
Wat betreft de vraag inzake een norm voor kosten van kleding en beddegoed is het zo dat de kosten die buiten de limitatieve opsomming van de buitengewone lastenregeling vallen zo verschillen in aard en omvang, afhankelijk van de ziekte of invaliditeit in individuele gevallen, dat het stellen van afzonderlijke normen voor deze kosten zoals voor extra uitgaven voor een op medisch voorschrift gehouden dieet, niet mogelijk lijkt.
4.8
Een amendement van Kamerlid Dolman volgde, waarbij hij op artikel 45, lid 2, Wet IB 1964 voorstelde:21.
d. extra uitgaven voor kleding en beddegoed, volgens door Onze Minister te geven regelen.
(…)
Toelichting
Deze amendementen beogen tegemoet te komen aan extra hoge uitgaven voor thuisverpleegde gezinsleden.
4.9
De minister van Financiën merkte daarna op:22.
De geachte afgevaardigde de heer Dolman heeft gepleit voor het in beginsel tot de aftrekbare uitgaven rekenen van extra-kosten voor kleding en beddegoed van thuis verpleegden. De heer Hermsen heeft zich daarbij aangesloten. Het is een moeilijk punt, mijnheer de Voorzitter. Het doet sympathiek aan. De budgettaire lasten, hieraan verbonden, zijn verwaarloosbaar klein. In de uitvoeringssfeer kan het wel enige moeilijkheden geven. De groep is niet wel af te bakenen. De omvang van eventuele extra kosten is niet te normeren. Juist de gedetailleerde regeling inzake reiskosten voor ziekenbezoek, waarnaar de heer Dolman verwijst, geeft al wel een indicatie van de veelheid van factoren waarmee soms rekening moet worden gehouden. Als gedachte is het toevoegen van extra kosten voor kleding en beddegoed aan het aftrekbare bedrag echter wel te verdedigen.
4.10
De voorgestelde tekst werd uiteindelijk aangenomen en trad per 1 januari 1974 in werking.23.Van de gedelegeerde bevoegdheid maakte de minister gebruik in artikel 3c van de Uitvoeringsbeschikking inkomstenbelasting 1964. Deze bepaling luidde:
1. Extra uitgaven voor kleding en beddegoed worden tot een bedrag van f 300 aangemerkt als uitgaven ter zake van ziekte en invaliditeit indien:
a. uit ziekte of invaliditeit van de belastingplichtige, diens echtgenoot en diens eigen en aangehuwde kinderen en pleegkinderen extra uitgaven voor kleding en beddegoed voortvloeien;
b. de ziekte of invaliditeit ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk te minste een jaar zal duren, en
c. de ziekte of invalide tot het huishouden van de belastingplichtige behoort.
2. Ingeval aan de in het eerste lid gestelde voorwaarden niet gedurende het gehele kalenderjaar is voldaan, wordt dat lid naar tijdsgelang toegepast.
4.11
De ministeriële regelgever lichtte de tekst van dit artikel niet toe in de Staatscourant. Bij de invoering van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 (hierna: Uitv.reg. IB 1990) werd de tekst gewijzigd en als volgt toegelicht:24.
Artikel 12.
1. Extra uitgaven voor kleding en beddegoed worden tot een bedrag van f 620 dan wel, indien blijkt dat die uitgaven f 1240 te boven gaan, tot een bedrag van f 1550 aangemerkt als uitgaven ter zake van ziekte en invaliditeit indien:
a. uit ziekte of invaliditeit van de belastingplichtige, diens echtgenote of diens eigen kinderen, stiefkinderen of pleegkinderen extra uitgaven voor kleding en beddegoed voortvloeien;
b. de ziekte of invaliditeit ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren; en
c. de zieke of invalide tot het huishouden van de belastingplichtige behoort.
2. Ingeval aan de in het eerste lid gestelde voorwaarden niet gedurende het gehele kalenderjaar is voldaan, wordt dat lid naar tijdsgelang toegepast.
(…)
TOELICHTING
(…)
Artikel 12 van de Regeling geeft uitvoering aan de in artikel 46, derde lid, onderdeel d, van de wet opgenomen delegatiebevoegdheid om regels te stellen met betrekking tot het als buitengewone lasten ter zake van ziekte, invaliditeit en bevalling aanmerken van extra uitgaven voor kleding en beddegoed. De regeling is gelijk aan die van artikel 3f van de Beschikking.
4.12
De wetgever heeft bij de invoering van de Wet IB 2001 géén nadere toelichting opgenomen met betrekking tot de aftrekbaarheid van uitgaven voor extra kleding en beddengoed.
4.13
Tot 2009 waren ‘buitengewone uitgaven’ aftrekbaar, waaronder uitgaven wegens ziekte, invaliditeit en bevalling. Artikel 6.17 Wet IB 2001 luidde destijds, voor zover thans in cassatie van belang:
1 Als uitgaven wegens ziekte, invaliditeit en bevalling worden aangemerkt de daarmee verband houdende:
(…)
d. extra uitgaven voor kleding en beddengoed, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels;
4.14
Alvorens een nieuwe regeling te formuleren, werden randvoorwaarden vastgesteld:25.
In de Contourenbrief van 1 november 2007 heeft de regering de randvoorwaarden voor de nieuwe regeling gegeven. Zoals vaker moet een goede balans worden gezocht tussen de verschillende criteria die soms tegenstrijdig zijn. Individueel maatwerk (voor een grote groep) genereert vaak additionele uitvoeringslasten. Daarom heeft de regering de volgende randvoorwaarden voor de regeling vastgesteld:
1. De doelgroep moet zo goed mogelijk worden bereikt.
2. De compensatie moet zo gericht mogelijk zijn.
3. De regeling moet eenvoudig uitvoerbaar zijn.
4. De regeling moet budgettair beheersbaar zijn.
5. De regeling moet voldoende rechtszekerheid bieden.
4.15
In de MvT bij de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten werd uiteengezet welk doel de wet beoogde:26.
(…) de regering [wil] chronisch zieken en gehandicapten ook financieel tegemoet (…) komen, zodat zij beter in staat zijn om maatschappelijk te participeren. Zij worden immers geconfronteerd met extra kosten in vergelijking met andere groepen. Voorbeelden daarvan zijn extra stookkosten, vervoerskosten voor geneeskundige hulp of extra uitgaven voor kleding. De overheid kan niet alle meerkosten vergoeden, maar kan wel voorzien in een tegemoetkoming.
(…)
De regering heeft hierbij gekozen voor een benadering die bestaat uit een combinatie van specifieke en generieke elementen. De specifieke elementen betreffen de introductie van een nieuwe op de doelgroep toegespitste forfaitaire regeling en de invoering van een nieuwe fiscale regeling. Het generieke deel betreft met name de algemene inkomenscompensatie voor ouderen en arbeidsongeschikten.
(…)
3.2.1
Een nieuwe doelgroepgerichte forfaitaire regeling
De wet heeft tot doel chronisch zieken en gehandicapten die geconfronteerd worden met meerkosten door problemen die zij met hun gezondheid ervaren, tegemoet te komen voor deze kosten. Bij deze meerkosten gaat het niet om kosten van zorg waarvoor zij op grond van de AWBZ of de Zorgverzekeringswet (Zvw) zijn verzekerd. Meerkosten zijn kosten die samenhangen met de gezondheidsproblemen waarmee deze mensen kampen, zoals hogere stookkosten, vervoerskosten voor geneeskundige hulp en extra kosten voor kleding of beddengoed.
(…)
Wetende dat er geen gestandaardiseerde definitie voor chronisch zieken en gehandicapten voorhanden is, is voor deze regeling door Vektis, in opdracht van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport onderzoek gedaan naar een methode om de doelgroep beter in kaart te brengen, zodat deze gericht kan worden gecompenseerd voor de meerkosten als gevolg van gezondheidsproblemen. (…)
In dit wetsvoorstel wordt voorgesteld dat de hoogte van de tegemoetkoming bij amvb kan worden bepaald en dat de tegemoetkoming voor de verschillende groepen verschillend kan worden vastgesteld. In deze amvb zal worden geregeld dat verzekerden die naar verwachting hoge meerkosten hebben, een hogere tegemoetkoming krijgen dan verzekerden die naar verwachting geconfronteerd worden met lagere meerkosten.
4.16
In het rapport van het in de MvT aangehaalde onderzoek valt te lezen:27.
Tabel 8 bevat een nadere uitsplitsing van de specifieke uitgaven en de overige uitgaven. Voor elk van deze gedetailleerde kostenposten bevat tabel 8 het percentage respondenten28.dat aangeeft uitgaven te hebben gedaan.
Percentage respondenten met meerkosten | Gemiddelde kosten van respondenten met meerkosten | |
Specifieke uitgaven - hulpmiddelen en aanpassingen - geneesmiddelen op recept - alternatieve geneesmiddelen op recept - geneesmiddelen zonder recept - verbandmiddelen - vervoerskosten voor geneeskundige hulp - vervoerskosten sociaal vervoer - (ambulante) psychosociale zorg - eigen bijdrage thuiszorg - kosten voor eigen rekening, indien PGB - overige uitgaven gezinszorg/huishoudelijke hulp - eigen bijdrage tijdelijke opname verpleeghuis/ revalidatiecentrum - extra kosten voeding of dieet - extra kosten kleding en beddengoed | 50 27 9 41 15 37 14 2 21 7 10 2 11 9 | € 590 € 140 € 148 € 92 € 44 € 157 € 192 € 349 € 537 € 849 € 714 € 266 € 365 € 327 |
Overige uitgaven - alternatieve behandelaars - maaltijdvoorziening ‘Tafeltje-dekje’ - extra energiekosten - attentiekosten - overige kosten | 9 3 14 30 12 | € 268 € 755 € 211 € 101 € 356 |
Vrije tijd en participatie | 45 | € 624 |
Tabel 8: Soorten meerkosten (bron: Nivel 2006, met uitzondering van vrije tijd en participatie (bron: iRv/Nibud, 2007))
(…)
Soort meerkosten | % respondenten met kosten en ernst van de beperkingen | |||||
Geen of lichte | Matige | ernstige | ||||
% | Gemiddeld bedrag* | % | Gemiddeld bedrag* | % | Gemiddeld bedrag* | |
Hulpmiddelen en aanpassingen | 38 | € 423 | 57 | € 563 | 61 | € 838 |
Geneesmiddelen op recept | 25 | € 140 | 27 | € 163 | 35 | € 100 |
Geneesmiddelen zonder recept | 34 | € 81 | 46 | € 92 | 48 | € 104 |
Verbandmiddelen | 10 | € 30 | 16 | € 46 | 21 | € 54 |
Geneeskundige hulp | 22 | € 157 | 41 | € 146 | 57 | € 168 |
Sociaal vervoer | 4 | € 167 | 16 | € 178 | 29 | € 216 |
Ambulante psychosociale zorg | 3 | - | 3 | - | 2 | - |
Eigen bijdrage thuiszorg | 6 | € 397 | 23 | € 501 | 45 | € 620 |
Kosten voor eigen rekening bij PGB | 2 | € - | 8 | € 816 | 13 | € 991 |
Overige uitgaven gezinszorg/huish. hulp | 3 | - | 14 | € 717 | 17 | € 777 |
Eigen bijdrage tijdelijke opname verpleeghuis | 1 | - | 1 | - | 4 | - |
Extra kosten voeding of dieet | 8 | € 344 | 12 | € 364 | 17 | € 383 |
Extra kosten kleding of beddengoed | 2 | 0 | 8 | € 288 | 24 | € 368 |
Alternatieve behandelaars | 8 | € 259 | 11 | € 285 | 8 | € 202 |
Alternatieve geneesmiddelen op recept | 7 | € 142 | 10 | € 142 | 10 | € 176 |
Maaltijdvoorzieningen ('Tafeltje dekje') | 0 | - | 4 | € 741 | 7 | € 677 |
Extra energiekosten vanwege gezondheid | 5 | € 187 | 14 | € 194 | 31 | € 233 |
Attentiekosten | 14 | € 111 | 35 | € 91 | 51 | € 110 |
Overige uitgaven in verband met gezondheid | 8 | € 225 | 13 | € 407 | 16 | € 379 |
-: te weinig waarnemingen * Gemiddelde meerkosten van respondenten met meerkosten > 0. |
4.17
Blijkens de memorie van toelichting bij de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten werd met de invoering van die wet voor de aftrek van uitgaven voor extra kleding en beddengoed géén inhoudelijke wijziging beoogd:29.
Uitgaven wegens ziekte of invaliditeit voor extra gezinshulp, een op medisch voorschrift gehouden dieet en extra kleding en beddengoed blijven in beginsel in dezelfde omvang en onder dezelfde voorwaarden aftrekbaar als onder de huidige regeling voor buitengewone uitgaven.
4.18
Tijdens de parlementaire behandeling van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten stelden de leden van het CDA de vraag of de aftrek voor kleding en beddengoed inhoudelijk gelijk zou blijven.30.
4.19
Het antwoord daarop luidde bevestigend:31.
In het wetsvoorstel is in het in artikel 10, onderdeel F, opgenomen artikel 6.17, eerste lid, onderdeel f, van de Wet IB 2001, voorzien in een aftrek voor uitgaven die zijn gedaan voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven, een en ander volgens bij ministeriële regels te stellen regels. In de artikelsgewijze toelichting op dit specifieke onderdeel is gemeld dat de hier bedoelde uitgaven in dezelfde omvang en onder dezelfde voorwaarden aftrekbaar zullen blijven.
4.20
Bij een aanpassing van het eerste lid van artikel 38 Uitv.reg. IB 2001 werd toegelicht:32.
In artikel 6.17, eerste lid, onderdeel g, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is een delegatiebepaling opgenomen voor uitgaven voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven. In artikel 38 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 zijn de forfaitaire bedragen en de voorwaarden voor de aftrek opgenomen. Het eerste lid is redactioneel aangepast. Hiermee is echter geen inhoudelijke wijziging beoogd ten opzichte van de buitengewone uitgavenregeling.
4.21
De regeling is nog een aantal keren gewijzigd, maar de wijzigingen gingen niet vergezeld van toelichtingen op de gedelegeerde bevoegdheid.33.
4.22
Bij besluit van 21 januari 2010 lichtte de Staatssecretaris het bestaan van het forfait toe:34.
Moeten in alle gevallen waarin door een belastingplichtige het lage forfaitaire aftrekbedrag voor kleding en beddengoed in aanmerking is genomen, de extra kosten ook daadwerkelijk tot in detail worden gespecificeerd?
Om te voorkomen dat alle geringe uitgaven afzonderlijk moeten worden aangetoond, is juist in artikel 38 van de URIB 2001 een forfaitaire aftrekregeling opgenomen. De regeling is zodanig geredigeerd dat om in aanmerking te komen voor het lage bedrag slechts een geringe bewijslast is vereist. In gevallen waarin de aard van de ziekte of invaliditeit bekend is en uit algemene wetenschap (of uit de aangiften van voorgaande jaren) bekend is dat de betreffende ziekte of invaliditeit extra uitgaven voor kleding en beddengoed met zich meebrengt, kan bij het ontbreken van een nadere specificatie van de uitgaven dan wel van de betalingsbewijzen, toch de lage aftrek worden verleend. Hierbij wordt nog opgemerkt dat onder het forfait voor de uitgaven voor kleding en beddengoed ook de extra bewassingskosten moeten worden gebracht.
4.23
De Tweede Kamer heeft de staatssecretaris van Financiën tijdens het Algemeen Overleg Oplossingsrichtingen pensioen in eigen beheer gevraagd naar de in zijn ogen de in de uitvoering meest complexe regelingen. De specifieke zorgkosten vormde daar één van:35.
Specifieke zorgkosten
Aanvullend op de voorzieningen van het zorgstelsel bestaat er ook een aftrekmogelijkheid in de fiscaliteit. Het maatwerk dat met de regeling nagestreefd wordt, verhoudt zich slecht met het massale karakter van de (inkomsten)belastingheffing. De regeling is voor belastingplichtigen ingewikkeld en kent hoge administratieve lasten omdat de kosten moeten kunnen worden aangetoond met behulp van bonnen/facturen. Daarnaast zijn vooraf geen vastgestelde gegevens voorhanden en dus is er geen mogelijkheid tot voorinvulling van de aangifte. Deze aftrekposten leiden gezien de aard van de kosten tot veel (emotionele) discussies met belastingplichtigen. Het gaat bovendien vaak om relatief kleine correcties die tijdrovend zijn. Het onderzoeksrapport naar het gebruik van de regeling van aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten dat ik vandaag naar uw Kamer heb gestuurd maakt eens te meer de slechte uitvoerbaarheid en handhavingsrisico’s zichtbaar.
Jurisprudentie
4.24
Met artikel 21a Uitvoeringsbeschikking loonbelasting 1972 werd uitvoering gegeven aan de in artikel 18(2)(d) Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964) gedelegeerde bevoegdheid.36.In HR BNB 1976/145 verklaarde de Hoge Raad het forfait, opgenomen in die bepaling niet (ambtshalve) onverbindend:37.
dat ingevolge het bepaalde in artikel 18, lid 2, aanhef en letter d, van de voormelde wet en in art. 21a van de Uitvoeringsbeschikking loonbelasting 1972 aan belanghebbende op grond van de omstandigheid, dat hij en zijn echtgenote beiden blind zijn, geen grotere vermindering van loonbelasting wegens de daarmede verband houdende extra-uitgaven voor kleding kan worden toegekend dan door het Hof is aanvaard, omdat, al moge de wetgever bij het vaststellen van deze regeling niet hebben gedacht aan vorenbedoelde omstandigheid, het forfaitaire karakter van deze regeling de rechter niet de vrijheid laat op enigerlei wijze de op f 300 voor een invalide persoon vastgestelde grens te doorbreken, zodat de tweede grief vergeefs is voorgesteld;
4.25
De Hoge Raad oordeelde in HR BNB 2014/191 als volgt:38.
2.8
Tot slot heeft het Hof ten onrechte geoordeeld dat de besluitgever met de voorwaarde van schriftelijke vastlegging van de overeenkomst de delegatiebevoegdheid van artikel 28 Wfsv heeft overschreden. Volgens het eerste lid van dat artikel kan het aldaar bedoelde door het UWV vast te stellen premiepercentage verschillen voor categorieën van werkgevers en werknemers die behoren tot verschillende sectoren en sectoronderdelen als bedoeld in artikel 95 van die wet. Verder is in artikel 28, lid 1 Wfsv bepaald dat hieromtrent bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels kunnen worden gesteld. Deze algemeen geformuleerde delegatiebepaling laat de besluitgever ruimte om met het oog op de uitvoerbaarheid van de regeling een vereiste als het onderhavige te stellen aan toepassing van het lage sectorpremiepercentage. De omstandigheid dat het doel van dat lage percentage daardoor in minder gevallen kan worden bereikt, staat hieraan niet in de weg.
Literatuur
4.26
In de Vakstudie is aangetekend dat met de wijziging in 2009 louter is bedoeld duidelijk te maken dat de aftrek óók ziet op onder meer bewassingskosten:39.
Hoewel de formulering in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel g, van de Wet IB 2001 en artikel 38 van de Uitvoeringsregeling IB 2001 is gewijzigd ten opzichte van de onder de buitengewone uitgavenregeling geldende tekst (extra uitgaven voor kleding en beddengoed is vervangen door uitgaven voor extra kleding en beddengoed en daarmee samenhangende extra uitgaven), is in de parlementaire behandeling aangegeven dat de uitgaven in beginsel in dezelfde omvang en onder dezelfde voorwaarden aftrekbaar blijven. Met de gewijzigde tekst is kennelijk niets anders bedoeld dan duidelijker aan te geven dat de kosten niet alleen zien op het gebruik van extra kleding en beddengoed, maar bijvoorbeeld ook betrekking hebben op de extra bewassingskosten van kleding en beddengoed.
4.27
Van der Pot schreef over de toetsing van gedelegeerde bevoegdheden door de Hoge Raad:40.
De Hoge Raad over delegatie en subdelegatie
De rechter zal zich ervan onthouden om te toetsen of de wet niet te veel delegeert. Art. 120 Gw gebiedt hem die terughoudendheid. Als het een gevoelige materie betreft is hij echter niet geneigd een wettelijke delegatie ruim op te vatten, getuige het befaamde arrest van de Hoge Raad uit 1973 over de fluoridering van drinkwater. (…) Deze uitspraak gaf aanleiding tot een bijzonder boeiend debat over de vraag of ‘ingrijpendheid’ van overheidsmaatregelen een goed criterium zou opleveren om te bepalen welke kwesties wel en niet door de wetgever geregeld zouden moeten worden. De Hoge Raad heeft zijn uitspraak echter nooit meer herhaald, hoewel in een arrest uit 1996 een formulering voorkomt die wel enige verwantschap met de gedachte achter het Fluorideringsarrest verraadt.
4.28
Ik schreef over delegatie:41.
Van delegatie in het belastingrecht is sprake indien het tot belastingheffing bevoegde orgaan de uitwerking van bepaalde, in zijn wettelijke regeling omschreven, onderwerpen, opdraagt of overlaat aan een ander overheidsorgaan, dat zonder deze uitdrukkelijke opdracht of machtiging de bevoegdheid daartoe mist. De delegatie van besluitnemende bevoegdheid is geregeld in artikel 10:13 e.v. Awb. Zij is ingevolge artikel 10:15 Awb slechts toegestaan indien in de bevoegdheid daartoe bij wettelijk voorschrift is voorzien. Daarvan moet worden onderscheiden de figuur dat de rijkswetgever aan lagere overheidsorganen het recht toekent zelfstandig en te eigen behoeve bepaalde belastingen te heffen en daaromtrent regels (wetgeving in formele zin) te geven. Van delegatie van wetgevende bevoegdheid is eveneens sprake wanneer de wetgever aan de Kroon of aan de Minister de bevoegdheid verleent om bepaalde aspecten van de wettelijke regeling nader uit te werken. De beslissing tot het verlenen van gedelegeerde bevoegdheid in deze zin geschiedt door de wetgever zelf.
(…)
11.2.3
De rechtskracht van wetgeving in materiële zin
Het spreekt vanzelf dat de hierbedoelde regelingen slechts bindend recht vormen indien en voor zover zij haar dekking vinden in de wettelijke bepalingen waarop zij steunen. In de rijksbelastingwetgeving voorkomende delegatiebepalingen plegen – terecht – duidelijk aan te duiden wat aan het aangewezen lagere orgaan wordt opgedragen dan wel overgelaten. De deskundige voorbereiding van de dientengevolge vast te stellen regelingen door het Ministerie van Financiën garandeert veelal dat aan de eisen wordt voldaan. Geschillen hierover zijn dan ook schaars en de onverbindendverklaring door de rechter vormt een hoge uitzondering.
4.29
Elsevier Belastingalmanak spoort de lezer aan om een hogere aftrek in aanmerking te nemen, wanneer de werkelijke kosten hoger zijn dan het forfait:42.
LET OP Het is de vraag of de begrenzing van de aftrek tot € 310 of € 775 bindende kracht heeft, nu in art. 6.17, lid 1, letter g., van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet is geregeld dat in een uitvoeringsregeling de in aanmerking te nemen bedragen mogen worden beperkt. Vraag daarom een hogere aftrek als het werkelijke bedrag van de extra uitgaven hoger is.
‘Extra’ uitgaven
4.30
De categorieën specifieke zorgkosten opgenomen in artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onder e t/m g Wet IB 2001 vereisen dat het gaat om ‘extra’ kosten/uitgaven.
4.31
In het derde lid van artikel 6.17 Wet IB 2001 wordt gespecifieerd wanneer gezinshulp (als in artikel 6.17, lid 1, onderdeel e, Wet IB 2001) als ‘extra’ wordt aangemerkt:
Gezinshulp wordt als extra aangemerkt voor zover de uitgaven voor gezinshulp meer bedragen dan het bedrag dat volgt uit de volgende tabel.
Bij een verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek van
meer dan | maar niet meer dan | wordt gezinshulp geacht extra te zijn voor zover de uitgaven voor gezinshulp meer bedragen dan het in deze kolom vermelde percentage van het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek |
– | € 31.024 | 0% |
€ 31.024 | € 46.536 | 1% |
€ 46.536 | € 62.041 | 2% |
€ 62.041 | – | 3% |
4.32
De “formele wetgever” heeft voor dieetkosten (als in artikel 6.17, lid 1, onderdeel f, Wet IB 2001) nadrukkelijk de bevoegdheid tot het maximeren van de aftrek gedelegeerd:
f. de extra kosten van een op medisch voorschrift gehouden dieet tot een bedrag bepaald bij ministeriële regeling;
4.33
De delegatiebepaling met betrekking tot de uitgaven voor extra kleding en beddengoed (als in artikel 6.17, lid 1, onderdeel g, Wet IB 2001) luidt:
g. extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels;
4.34
Wanneer het gaat om ‘extra’ kleding en beddengoed, wordt in de Vakstudie als volgt uitgelegd:43.
Op grond van artikel 6.17, eerste lid , onderdeel g, van de Wet IB 2001 kunnen uitgaven voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven volgens bij ministeriële regeling te stellen regels in aanmerking worden genomen als uitgaven wegens ziekte en invaliditeit. Bij extra uitgaven is het van belang dat belanghebbende hogere uitgaven heeft gehad dan belastingplichtigen die niet ziek of invalide zijn, maar overigens wat financiële en gezinsomstandigheden betreft in een gelijke positie verkeren als belanghebbende. Daarnaast moeten de uitgaven verband houden met ziekte of invaliditeit en niet geacht kunnen worden tot het normale bestedingspatroon te behoren. De vraag of het alleen gaat om extra uitgaven ter zake van zwakzinnigheid, motorische gestoordheid of incontinentie, is in de jurisprudentie ontkennend beantwoord. Vereist is dat het gaat om uitgaven voor extra kleding en beddengoed ter zake van ziekte of invaliditeit, hetgeen dus een ruimer terrein bestrijkt. Er moet uiteraard wel een direct verband bestaan tussen de uitgaven en de ziekte of invaliditeit (zie ook aant. 2). Wat betreft de term 'kleding en beddengoed' heeft de Hoge Raad beslist dat de aanschaf van een bed hier niet onder valt (HR 8 juli 1998, nr. 33 106, V‑N 1998/35.18). Extra bewassingskosten vallen er wel onder (aant. 9.3.4, onder Beleid).
5. Strijd met artikel 1 EP EVRM en ongeschreven rechtsbeginselen?
5.1
Artikel 1 EP EVRM luidt:44.
Every natural or legal person is entitled to the peaceful enjoyment of his possessions. No one shall be deprived of his possessions except in the public interest and subject to the conditions provided for by law and by the general principles of international law.
The preceding provisions shall not, however, in any way impair the right of a State to enforce such laws as it deems necessary to control the use of property in accordance with the general interest or to secure the payment of taxes or other contributions or penalties.
5.2
Akkermans vat de jurisprudentie van het EHRM rondom het begrip ‘eigendom’ als volgt samen:45.
Een essentiële voorwaarde voor de toepasselijkheid van artikel 1 EP is dat er sprake moet zijn van eigendom in de zin van deze bepaling. Deze term mag niet worden opgevat in zijn nationale, civielrechtelijke betekenis: in de context van het EVRM bezit de term ‘possessions’/‘biens’ een autonome betekenis die significant ruimer is dan gebruikelijk in het burgerlijke recht.
(…)
Nu duidelijk is dat het Hof zijn eigen, autonome definitie van het begrip ‘eigendommen’/’possessions’ geeft, is het zaak om te bekijken op basis waarvan het Hof tot een dergelijke definitie komt. Er zijn, op basis van de jurisprudentie, twee belangrijke elementen: economische waarde en legitieme verwachtingen.
5.3
En gaat vervolgens in op ‘economische waarde’:46.
De kern van wat als ‘eigendom’ kan worden aangemerkt is de economische waarde. De hoofdregel is dat alleen in geld waardeerbare rechten en belangen door artikel 1 EP worden beschermd.
Het reguliere – civielrechtelijke – eigendomsrecht wordt vanzelfsprekend beschermd. In Wittek t. Duitsland (2002) voegde het Hof daar vruchtgebruik over een stuk grond aan toe. Ook aandelen in een onderneming kunnen een waarde vertegenwoordigen en daarom door artikel 1 beschermd worden. (…)
5.4
Haeck geeft een overzicht van gevallen die door het EHRM als ‘eigendom’ zijn aangemerkt:47.
15. De rechtspraak van de voormalige Commissie en het Europese Hof geven aan dat momenteel onder het begrip ‘eigendom’ in de zin van art. 1 van het Eerste Protocol kunnen vallen: de eigendom van een boek, een stuk grond, een woonhuis met inboedel, en zelfs een illegaal opgetrokken maar door de overheid gedoogde woonst, gouden munten, aandelen in ondernemingen, effecten, intellectuele eigendomsrechten (patenten, merkenrechten, auteursrechten), het handelsfonds van een onderneming (d.i. de waarde die de onderneming in zijn geheel vertegenwoordigt, m.i.v. het cliënteel van een onderneming) (‘goodwill’), maar ook economische rechten in de publiekrechtelijke sfeer zoals een vergunning welke noodzakelijk is voor de uitbating van een restaurant48., ter ontginning van een grindgroeve of een licentie voor de (verdere) uitoefening van een beroep of eigendom welke geregeerd wordt door een stedenbouwkundige vergunning49., het klantenbestand van een bioscoop, het recht van de testator om vrij zijn nalatenschap te regelen, het recht voor buitenhuwelijkse kinderen om te erven van hun overleden natuurlijke ouders, een schuldvordering uit contract of onrechtmatige daad door de rechter vastgesteld, een door de rechter of via arbitrage erkende vordering jegens de staat, sociale uitkeringen (contributief of niet) (bijzondere of speciale nooduitkering wegens werkloosheid of handicap erkend door de wet50.; pensioenrechten voortvloeiend uit een meer algemene verbintenis welke door de werkgever is aangegaan onder voorwaarden welke deel uitmaken van een afgesloten arbeidsovereenkomst), de rechten voortvloeiend uit de (Nederlandse) Algemene Onderhoudswet51., een door de rechter opgelegde te betalen geldsom in het kader van strafrechtelijke ontnemingsmaatregelen met betrekking tot wederrechtelijk verkregen voordeel uit criminele activiteiten, de verplichte premieafdracht voor kinderbijslag52., door (verplichte) bijdragen opgebouwde pensioenrechten, het overlevingspensioen voor de langstlevende echtgenoot, de rechten van de concessiehouder van een kavel op een kerkhof, het recht van erfpacht, de gevestigde economische belangen van een dokter in zijn praktijk, een erfdienstbaarheid, fiduciaire eigendom, visrechten voortvloeiend uit een pachtovereenkomst met de overheid, jachtrechten of het recht om op nationaal vlak op basis van een te laat omgezette EG-richtlijn geen belasting te moeten betalen, desgevraagd mits doorbreking van het gezag van gewijsde van een eerder jurisdictionele uitspraak indien dat de enige mogelijkheid is om het eigendomsrecht te gelde te maken, contractuele rechten over eigendom. Tenslotte heeft het feit dat de (Griekse) koninklijke domeinen in nogal wat opzichten aan een bijzonder regime zijn onderworpen, er niet toe geleid dat zij in casu geen eigendom uitmaken in de zin van art. 1 van het Eerste Protocol.
5.5
Onder eigendom kan onder meer worden verstaan het recht op een AOW-uitkering:53.
43. The Court recalls that, in its final decision on admissibility taken on 3 October 2000, it considered that the applicant's right to a pension under the AOW can be regarded as a 'possession' within the meaning of Art. 1 of Protocol No. 1 and that, consequently, Art. 14 of the Convention was applicable.
5.6
Bruijsten heeft als volgt samengevat wat onder ‘eigendom’ moet worden verstaan:54.
In art. 1 Eerste protocol is geen definitie opgenomen van het begrip "eigendom". Het is derhalve aan het EHRM om de reikwijdte van het eigendomsbegrip vast te stellen. Het ligt voor de hand om in ieder geval de juridische eigendom van een zaak aan te merken als een eigendom in de zin van art. 1 Eerste protocol. Het eigendomsbegrip van art. 1 Eerste protocol geldt echter ook voor eigendom dat niet formeel-juridisch is vastgelegd.55.Daarnaast zijn ook financiële aanspraken door het EHRM onder het eigendomsbegrip gebracht.56.Uiteindelijk heeft het eigendomsbegrip van art. 1 Eerste protocol in de jurisprudentie van het EHRM zodanig vorm gekregen dat alle vermogensrechten onder het eigendomsbegrip vallen.57.Er moet dan echter wel sprake zijn van een "legitimate expectation".58.
Als vermogensrechten onder het eigendomsbegrip vallen, dan geldt dat ook voor belastingvorderingen. Een vordering tot (…) (terug)betaling van belasting wordt door het EHRM inderdaad aangemerkt als eigendom in de zin van art. 1 Eerste protocol.59.En ook het recht op belastingaftrek, bijvoorbeeld vanwege een aftrekpost, valt onder de reikwijdte van het eigendomsbegrip van art. 1 Eerste protocol. Een dergelijke belastingaftrek is namelijk een financiële aanspraak en daarmee een vermogensrecht.60.Of het recht op verliesverrekening ook onder de reikwijdte van het eigendomsbegrip van art. 1 Eerste protocol valt, is thans nog een openstaande vraag.61.
5.7
Thomas annoteerde bij de zaak Bäck (zie voetnoot 57):62.
Het begrip 'possessions'
2 Uit het onderhavige arrest van het EHRM blijkt eens te meer dat - niettegenstaande de Nederlandse term 'eigendomsrecht' - ook 'vermogensrechten' in de zin van art. 3:6 BW naar Nederlands recht binnen de reikwijdte van P 1-1 vallen.63.Niet-zaken naar Nederlands recht waarvan een natuurlijk persoon of rechtspersoon geen 'eigenaar' in de zin van art. 5:1 BW kan zijn, zoals vermogensrechten in de zin van het BW, vormen 'possessions' indien deze niet-zaken een 'asset' vormen. Een vordering tot terugbetaling van teveel betaalde belasting naar nationaal recht vormt in ieder geval een 'asset'.64.
3 Voor andere situaties dan terugbetaling van teveel betaalde belasting is het criterium of een bepaald recht (1) een 'substantieel economisch belang'65.of (2) een 'legitimate expectation' vertegenwoordigt. Een (vermogens)recht vertegenwoordigt een economisch belang, indien er sprake van een 'pecuniary right'66.zoals het recht op een AOW-uitkering67.of een recht op grond waarvan de betrokkene opbrengsten geniet.68.Zelfs een 'legitimate expectation' kan - zoals gezegd - binnen de reikwijdte van P 1-1 vallen. Van een 'legitimate expectation' is sprake als bijvoorbeeld een vergunning is verkregen69., iemand een optie heeft om een huurovereenkomst te mogen verlengen70.of een vordering tot schadevergoeding heeft op grond van de vigerende (civiele) jurisprudentie in een bepaalde lidstaat van het EHRM.71.Het bijzondere van voorafgaande jurisprudentie is dat zelfs indien een vorderingsrecht zelf nog niet onherroepelijk vaststaat (bijvoorbeeld het verlenen van een vergunning waarvan de bezwaartermijn nog niet verstreken is) of de omvang van een vorderingsrecht niet vaststaat (bijvoorbeeld de hoogte van een vordering tot schadevergoeding), op grond van een 'legitimate expectation' toegang bestaat tot P 1-1.
Gelet op deze jurisprudentie is het niet verrassend dat het EHRM in casu oordeelt dat een vorderingsrecht van een crediteur binnen de reikwijdte van P 1-1 valt.
5.8
Thomas bekeek in FED 2005/65 of een belastingaftrek als vermogensrecht kwalificeert:72.
Van financiële aanspraak naar belastingheffing
9. Wat is dan de link tussen een financiële aanspraak en belastingheffing? Hoewel de gedachte wellicht niet direct voor de hand ligt, kan een belastingaftrek een financiële aanspraak (en eveneens een vermogensrecht) vormen tegenover de belastingheffende overheid. Een belastingaftrek zorgt namelijk voor een lagere belastingaanslag dan zonder belastingaftrek of leidt tot een belastingteruggave (vergelijk art. 9.3 Wet IB 2001).
10. De hobbel die dan overigens nog genomen moet worden, is dat het recht op belastingaftrek een 'legitimate expectation' (gerechtvaardigde verwachting) vertegenwoordigt. Van een 'legitimate expectation' is sprake als bijvoorbeeld een vergunning is verkregen, iemand een optie heeft om een huurovereenkomst te mogen verlengen of een vordering tot schadevergoeding heeft op grond van de vigerende (civiele) jurisprudentie in een bepaalde lidstaat van het EHRM.
11. Bij fiscale wetswijzigingen in Nederland worden over het algemeen bestaande lijfrente- en kapitaalverzekeringsovereenkomsten gerespecteerd. Naar mijn mening kan een dergelijke 'gewoonte' niet als (gewoonte)recht worden aangemerkt. Bij mijn weten is het verschijnsel gewoonterecht in het belastingrecht een onbekend fenomeen. 'Gerespecteerd' wil overigens zeggen dat de belastingaftrek (lijfrentes) dan wel belastingvrijstelling (kapitaalverzekering) wordt beoordeeld naar het 'oude recht' dat van toepassing was ten tijde van het afsluiten van lijfrentes en kapitaalverzekeringen. Het betreft hier dan wel lijfrentes en kapitaalverzekeringen die voor de zogenoemde 'Brede Herwaardering' zijn afgesloten. Kennelijk brengt het langlopende karakter van deze overeenkomsten mee dat burgers een 'legitimate expectation' mogen koesteren dat hun recht op belastingaftrek (lijfrente) respectievelijk -vrijstelling (kapitaalverzekering) zoals dat ten tijde van het afsluiten van een lijfrente- of kapitaalverzekeringsovereenkomst bestond, gedurende de gehele (resterende) looptijd van de overeenkomst wordt gerespecteerd.
5.9
In J.A. Pye (Oxford) Ltd and J.A. Pye (Oxford) Land Ltd. V. the United Kingdom overwoog het EHRM:73.
61. Article 1 of Protocol No. 1 protects “possessions”, which can be either “existing possessions” or assets, including claims, in respect of which the applicant can argue that he or she has at least a “legitimate expectation” of obtaining effective enjoyment of a property right. It does not, however, guarantee the right to acquire property (see Kopecký v. Slovakia [GC], no. 44912/98, § 35, ECHR 2004‑IX). Where there is a dispute as to whether an applicant has a property interest which is eligible for protection under Article 1 of Protocol No. 1, the Court is required to determine the legal position of the applicant (see Beyeler, cited above).
5.10
Een ‘legitimate expectation’ moet blijkens EHRM-rechtspraak meer concreet zijn dan een ‘mere hope’ en moet zijn gebaseerd op een ‘legal provision or a legal act such as a judicial decision’.74.
5.11
Voor een beschouwing en nadere documentatie met betrekking tot artikel 1 EP EVRM verwijs ik naar mijn conclusie van 4 februari 2016.75.
Aftrekbeperkingen inzake ziektekosten in enkele andere lidstaten van de Raad van Europa
België
5.12
België kent geen belastingaftrek voor medische kosten, maar biedt voor bepaalde groepen verhoogde tegemoetkoming in de ziekteverzekering en, mocht dat geen verhaal bieden, is er voor uitzonderlijke gevallen en gevallen waarbij sprake is van zeer ernstige aandoeningen een Bijzonder solidariteitsfonds.76.
Denemarken
5.13
Denemarken kent aftrekbeperkingen. Medische uitgaven zijn volgens Baggerman in het geheel niet aftrekbaar:77.
Deductions are either included in computing the net income of the various categories (see section 1.2.1.) or categorized as general deductions in computing taxable income. Since income of the various categories is taxed at different rates, the categorization of a deduction determines its “tax value”. A number of deductions are described in sections 1.3.1. to 1.6.
A special employment deduction of 8.30% (8.05% in 2015) applies for employees and self-employed individuals (section 9J(2) of the LL). The deduction is limited to DKK 28,000 and is calculated on the same base as the social security contributions (see section 3.). This deduction is increased by DKK 18,800 (for 2016) for single parents.
All interest payments are deductible from capital income (section 6(e) of the SL). The tax value of an interest deduction which exceeds DKK 50,000 for singles (DKK 100,000 for married couples) is reduced from 33.5% to 25.5%. The reduction is being implemented gradually by 1% per year from 2012 until 2019.
Life insurance premiums are deductible if the insurance policy qualifies under the Law on Taxation of Pensions. For pension premiums, see section 1.3.3. Neither medical expenses nor educational expenses are deductible.
Donations for the benefit of the public are deductible as general deductions if made to an approved organization (section 8A of the LL). Only annual donations in excess of DKK 500 are deductible, with a maximum deduction of DKK 15,200 (for 2016).
Duitsland
5.14
Duitsland kent een forfaitaire aftrek voor buitengewone uitgaven:78.
Extraordinary expenses may be deducted if they are unavoidable and exceed expenses borne by a comparable group of taxpayers with a comparable income. This refers, in particular, to costs incurred due to illness. For certain kinds of extraordinary expenses, such as expenses for occupational training of children and expenses for domestic help for the elderly or the sick, the regulations provide for fixed deductions. In addition, a deduction is granted to qualifying parents for costs incurred in bringing up children who are under 14 or handicapped, provided that the costs exceed a certain threshold.
Finland
5.15
Medische kosten zijn in beginsel niet aftrekbaar in Finland:79.
Medical costs as such are not deductible, but may be considered in connection with the deduction for decreased ability to pay taxes (see section 1.7.2.).
[…]
Taxpayers whose ability to pay taxes has been reduced for a specific reason, such as a maintenance obligation, unemployment or sickness, are granted a “reasonable” allowance not exceeding EUR 1,400.
[…]
Disabled taxpayers are granted a deduction of up to EUR 440.
Frankrijk
5.16
Ook Frankrijk kent aftrekbeperkingen:80.
The most important deductions that apply to the aggregate income include (articles 199 quater B–200 quindecies of the CGI):
- qualifying direct investments in certain French Overseas Departments made by 31 December 2017 entitle the taxpayer to a deduction of invested amounts from his aggregate income;
- subject to certain conditions and ceilings, the taxpayer may deduct alimony paid to a former spouse and maintenance paid for children under a legal obligation or a court order (see section 1.3.3. for the taxation of the recipients);
- maintenance payments to children who have reached legal age and who are no longer part of the taxpayer’s tax household are deductible from the taxpayer’s income up to EUR 5,732 per child; and
- union membership fees are deductible up to a certain maximum.
Ierland
5.17
Ierland staat aftrek toe van een bepaald percentage van de medische kosten:81.
In respect of health expenses incurred from 1 January 2009, health expenses relief is granted at the standard rate (section 469 of the TCA 1997).
Relief is also given as a credit for medical insurance premiums paid to authorized insurers under contracts of medical insurance (relief is only available at the 20% standard rate of income tax). It is deducted at source by the insurer.
In respect of medical insurance policies entered into or renewed on or after 16 October 2013, the relief is restricted. The credit is capped at EUR 1,000 for an adult and EUR 500 for a child.
Letland
5.18
Letland begrenst eveneens de aftrek van medische kosten:82.
Only those expenses prescribed as deductible by the Individual Income Tax Law may be deducted. These include (section 10(1) of the IITL):
- social security contributions;
- life insurance premiums and contributions to approved private pension funds (see section 1.3.3.), provided each does not exceed 10% of the taxpayer’s taxable income;
- amounts donated to approved cultural, educational, scientific, sporting, charitable, health and environmental organizations, and religious organizations and governmental institutions, within certain limits; and
- medical expenses (including health insurance premiums) and educational expenses incurred on behalf of the taxpayer or his immediate family, within certain limits.
Luxemburg
5.19
Luxemburg begrenst de aftrek zowel door beperking van de in aanmerking komende uitgaven als door de aftrek te bepalen op forfaitaire bedragen:83.
Deductible extraordinary expenses include (articles 127-127bis of the LIR):
- expenses for hospitalization that are not covered by health insurance, expenses for the maintenance of close relatives, expenses related to handicapped persons and expenses for employment of domestic personnel, to the extent that they exceed a certain percentage of taxable income;
- expenses for the education of children not forming part of the taxpayer’s household, up to EUR 3,480 per year and per child; and
- household and childcare costs up to EUR 3,600.
Deductible special expenses include (articles 109-113 of the LIR):
- interest expenses not related to exempt income or immovable property, up to EUR 336, increased by the same amount for the spouse and each jointly assessed child;
- investments in building society savings schemes (including credit interest derived from building society savings schemes) up to EUR 672, increased by the same amount for the spouse and each jointly assessed child;
- premiums for life, health, accident, disability or liability insurance paid to an insurance company recognized in Luxembourg or an insurance company recognized and having its legal seat in another EU Member State. The maximum deduction is EUR 672, increased by the same amount for the spouse and each jointly assessed child. Restrictions apply for unit-linked insurance policies;
- single-premium life insurance tied to a mortgage loan on the taxpayer’s personal dwelling, up to EUR 6,000 (increased according to the taxpayer’s age), increased by EUR 1,200 for each jointly assessed child;
- payments to a voluntary pension scheme (third pillar). The maximum deductible amounts vary between EUR 1,500 and 3,200, depending on the age of the taxpayer;
- contributions of employees to a complementary pension scheme under the Law of 8 June 1999 (second pillar), up to EUR 1,200;
- alimony paid under a court order or voluntarily to a former spouse, up to EUR 24,000 (taxable income in the hands of the recipient); and
- donations of at least EUR 120 in total to certain cultural and charitable institutions, subject to an overall maximum of EUR 1 million or 20% of the total net income.
If the taxpayer has no or less than EUR 480 of special expenses in a year, a fixed deduction of EUR 480 for such expenses is granted. For married couples, this amount is doubled, provided that both spouses are employed.
Oostenrijk
5.20
De mate waarin medische kosten in Oostenrijk aftrekbaar zijn, is afhankelijk van het inkomen van de belastingplichtige:84.
Medical expenses and educational expenses are only deductible if they are an extraordinary burden for the taxpayer (section 34 of the EStG). The amount of the deduction depends on the income of the taxpayer. Expenses for occupational training of a child outside the town of residence, however, are always deductible at a fixed amount of EUR 110 per month.
Zweden
5.21
In Zweden zijn medische kosten niet aftrekbaar:85.
The following deductions may be claimed from the taxpayer’s aggregate earned income (employment and business income). The balance is the taxable base to which the tax rates (see section 1.9.1.) are applied. For a taxpayer who has not been resident in Sweden for the entire tax year, the deductions are allowed only in an amount attributable to the period he has been resident.
Medical expenses and donations are not deductible. For interest deductions, see section 1.5.
For the special deduction for investing in small and newly started companies, see section 1.5.
6. Beoordeling van de middelen van het principale cassatieberoep
De eerste klacht van de Staatssecretaris
6.1
De Staatssecretaris klaagt erover dat het Hof in zijn uitspraak artikel 38 Uitv.reg. IB 2001 ten onrechte onverbindend heeft verklaard voor zover daarin wordt bepaald dat nimmer meer dan een bedrag van € 775 (in het jaar 201386.) aan uitgaven voor extra kleding en beddengoed, alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven, in aanmerking kan worden genomen. Hij is van oordeel dat, door het instellen van het in die bepaling neergelegde forfait, de in artikel 6.17, lid 1, onderdeel g, Wet IB 2001 (tot 2009: onderdeel d) gedelegeerde bevoegdheid niet is overschreden.
6.2
Artikel 6.17, lid 1, onderdeel g, Wet IB 2001 staat in aftrek toe uitgaven voor “extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels”.87.De bewoordingen der wet houden geen beperking in ter zake van de wijze waarop en de mate waarin de ministeriële regelgever het in aanmerking nemen van die uitgaven kan regelen. Van die gedelegeerde bevoegdheid heeft de minister gebruik gemaakt in artikel 38 Uitv.reg. IB 2001.88.
6.3
Het leek de minister van Financiën niet mogelijk afzonderlijke normen voor uitgaven, zoals die voor kleding en beddengoed, te stellen.89.Desalniettemin werd er door Kamerlid Dolman een amendement ingediend,90.dat werd aangenomen. De minister deelde in zijn reactie hierop mede dat, hoewel hij sympathiseerde met het amendement, een aftrek voor uitgaven voor kleding en beddengoed tot problemen kan leiden in de uitvoeringssfeer, omdat de omvang van eventuele extra kosten niet is te normeren.91.
6.4
Bij de beoordeling van de vraag of de minister de aan hem verleende bevoegdheid heeft overschreden, zijn verschillende aspecten van belang.92.
6.5
Het eerste aspect is de wettekst die (kort gezegd) de uitgaven voor extra kleding en beddengoed aftrekbaar stelt zonder deze te beperken, en de minister machtigt om dienaangaande ‘regels’ te stellen.
6.6
De tekst van de wet duidt inhoud en reikwijdte van die regels niet nader aan.
6.7
Uit HR BNB 2014/191 kan worden afgeleid dat de Hoge Raad van oordeel is dat een algemeen geformuleerde delegatiebepaling de besluitgever (dan wel ministeriële regelgever), met het oog op de uitvoerbaarheid van de regeling, een ruime beoordelingsvrijheid laat.93.
6.8
Een open norm als die welke de onderhavige delegatiebepaling inhoudt, sluit mijns inziens niet ten principale uit dat de minister de aftrek forfaitair regelt, maar impliceert anderzijds ook niet noodzakelijkerwijs dat een forfait in overeenstemming is met de bedoeling die de wetgever had met de in de wet opgenomen aftrek.
6.9
Derhalve moet worden onderzocht of uit de parlementaire behandeling of anderszins blijkt dat de forfaitaire regeling in strijd is met de bedoeling van de wetgever.
6.10
Hierboven bleek al dat de minister van Financiën zich tijdens de parlementaire behandeling van het amendement dat leidde tot de onderhavige wettelijke bepaling, beducht toonde voor uitvoeringsproblemen, in het bijzonder voor wat betreft duiding en vaststelling van de voor aftrek in aanmerking komende uitgaven.94.
6.11
Voor die vrees kan begrip worden opgebracht. Het is immers niet zo eenvoudig te definiëren en te bewijzen welke kledinguitgaven medisch noodzakelijk zijn,95.daadwerkelijk door de belastingplichtige zijn gedaan en – hetzij als totaalbedrag, hetzij naar hun aard – niet behoren tot het normale bestedingspatroon van vergelijkbare belastingplichtigen.96.Langereis achtte aftrek van de werkelijke kosten zelfs ‘niet mogelijk’.97.
6.12
De getroffen forfaitaire regeling vermijdt deze problemen, plaatst noch de belastingplichtige noch de fiscus voor grote moeilijkheden met betrekking tot de bewijsvoering, en staat voor het overgrote deel van de betrokken belastingplichtigen, uitgaande van het in onderdeel 4.16 geciteerde Nivel-rapport, in feite het volledige bedrag van de betreffende kosten in aftrek toe.
6.13
Bovendien wijs ik op het volgende. Sinds de invoering van de aftrek voor uitgaven voor extra kleding en beddengoed in 1974, heeft de ministeriële regelgever de aftrek gemaximeerd in de Uitv.reg. IB 1964 en later de Uitv.reg. IB 2001.98.De regering heeft bij het voorstel van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten te kennen gegeven geen inhoudelijke wijzigingen ten opzichte van de al bestaande aftrek te beogen.99.Uitgaven voor extra kleding en beddengoed zou in beginsel in dezelfde omvang en onder dezelfde voorwaarden aftrekbaar blijven. Het parlement heeft niet te kennen gegeven dat het een andere regeling wenst.100.Het heeft geen bezwaar geuit tegen het voornemen van de minister om de bestaande uitvoeringsregeling voort te zetten.101.
6.14
Enkele argumenten geven dus aanleiding om de regeling verbindend te achten. Maar er kunnen ook – hierna te bespreken – argumenten worden aangevoerd voor een ander standpunt.
6.15
De wet in formele zin merkt de uitgaven voor de onderhavige kosten zonder beperking aan als ‘specifieke zorgkosten’, en vermeldt niet dat de aan de minister verleende regelende bevoegdheid mede omvat het bepalen of beperken van het in aanmerking te nemen bedrag,102.terwijl dit wél nadrukkelijk is gebeurd bij de uitgaven voor extra gezinshulp en dieetkosten.103.Zoals hierboven (zie onderdeel 6.8) opgemerkt, sluit de wet een regeling als die van de uitvoeringsregeling niet per se uit, maar staat het aftrekplafond wel op gespannen voet met de tekst van de wet.
6.16
Die spanning zou niet bestaan wanneer in de uitvoeringsregeling was bepaald hoe het bewijs van de in aanmerking komende uitgaven moet worden geregeld, zonder de omvang van de aftrek te beperken. De regeling zou dan ook aansluiten bij de bedenking die de minister van Financiën tijdens de parlementaire behandeling had geuit.104.
6.17
In onderdeel 6.13 is erop gewezen dat de bewindsman tijdens de parlementaire behandeling in 2008/2009 opmerkte dat de bestaande regeling zou worden voortgezet, en dat daartegen vanuit het Parlement geen bezwaar werd gemaakt. Daar kan echter bij worden aangetekend dat de vraag of de forfaitaire regeling in overeenstemming is met de bedoeling van de wetgever, niet uitdrukkelijk is besproken.
6.18
Aanwijzing voor de regelgeving 26, lid 1, houdt in: ‘Delegatie aan een minister van de bevoegdheid tot het vaststellen van algemeen verbindende voorschriften wordt beperkt tot voorschriften van administratieve aard, uitwerking van de details van een regeling, voorschriften die dikwijls wijziging behoeven, en voorschriften waarvan te voorzien is dat zij mogelijk met grote spoed moeten worden vastgesteld.’105.
6.19
Aanwijzing 33a, lid 1, luidt: ‘In een hogere regeling wordt niet toegestaan dat daarvan bij lagere regeling wordt afgeweken.’
6.20
Het forfaitair beperken van een in de wet geregelde onbeperkte aftrek kan niet worden aangemerkt als een voorschrift van administratieve aard of als een van de andere in aanwijzing 26, lid 1, van de circulaire genoemde soorten voorschriften. Wanneer de uitvoeringsregeling als rechtsgeldige uitvoering van de verleende delegatie wordt beschouwd, zou de delegatie dus in strijd met die aanwijzing zijn.
6.21
Nu zijn de aanwijzingen niet bindend voor de wetgever,106.maar gelet op de Nederlandse parlementaire praktijk107.ligt het niet voor de hand om bij de interpretatie van de niet geheel eenduidige wettekst ervan uit te gaan dat de wetgever beoogde bij wijze van uitzondering de aanwijzing niet te volgen zonder dit nadrukkelijk uit te spreken.
6.22
Al het vorenstaande afwegende, in het bijzonder hetgeen in onderdeel 6.16 is opgemerkt, kom ik tot de slotsom dat de wetgever de minister de bevoegdheid heeft gegeven om administratieve regels vast te stellen voor de bewijsvoering en niet om daarbij een plafond te stellen aan de wettelijk geregelde aftrek.
6.23
Derhalve acht ik art. 38 Uitv.reg. IB 2001 onverbindend in zoverre het niet toestaat dat uitgaven voor zover zij het plafond overschrijden, in aanmerking worden genomen als uitgaven voor specifieke zorgkosten.
6.24
De eerste klacht faalt derhalve.
6.25
Mocht de Hoge Raad hierover anders oordelen, dan behoeft het voorwaardelijk incidentele eerste middel van belanghebbende behandeling (zie de onderdelen 7.1 t/m 7.22).
De tweede klacht van de Staatssecretaris
6.26
Het Hof kwam in r.o. 4.3 en r.o. 4.17108.tot de conclusie dat de zaak dient te worden teruggewezen naar de Inspecteur. Terugwijzing diende te volgen gelet op de schending van de hoorplicht “en gelet op hetgeen het Hof (…) in 4.16109.over de toepassing van artikel 38 van de Uitv.reg. IB 2001 overweegt, en [mede gelet op; A‑G] het bewijsaanbod ter zitting van het Hof door belanghebbende”.
6.27
Het Hof kwam tot dat oordeel omdat a) belanghebbende en de Inspecteur van mening verschilden omtrent de van belang zijnde feiten en omtrent de waardering daarvan bij de vaststelling van de hoogte van de aanslag, en b) de Inspecteur niet volledig aan belanghebbendes grieven tegemoet is gekomen. Die overwegingen leidden tot de conclusie dat horen niet achterwege kon blijven op de grond dat belanghebbende daardoor niet zou worden benadeeld.
6.28
De Staatssecretaris komt met zijn tweede klacht op tegen ’s Hofs oordeel dat terugwijzing naar de Inspecteur diende te volgen.
6.29
Het achterwege laten van het horen van belanghebbende, hoewel daar wél door hem om is verzocht, levert een schending van de hoorplicht op en kan tevens in strijd zijn met artikel 3:2 Awb (zorgvuldige voorbereiding).
6.30
Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of waarvan beroep is ingesteld kan, ondanks een schending van de hoorplicht, door de belastingrechter in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbende daardoor niet is benadeeld.110.
6.31
De belastingrechter kan in beginsel oordelen dat aan een gebrek in de uitspraak op het bezwaarschrift kan worden voorbijgegaan omdat de belastingplichtige door de gang van zaken niet is benadeeld, zo blijkt uit HR BNB 2003/267.111.In dat geval moet hij dat motiveren. Hij kan daarbij niet volstaan met louter de redengeving dat het gebrek reeds is hersteld doordat de belastingplichtige zijn bezwaren in beroep schriftelijk heeft kunnen uiteenzetten en mondeling heeft kunnen toelichten. Die omstandigheid is wél voldoende indien aan twee cumulatieve voorwaarden is voldaan.
6.32
Ten eerste moet de rechter vaststellen dat omtrent de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan tussen partijen (uiteindelijk) geen verschil van mening bestaat.
6.33
Ten tweede moet het geschil betrekking hebben op een aangelegenheid ter zake waarvan de inspecteur geen beleidsvrijheid toekomt.
6.34
In het onderhavige geval is voldaan aan de tweede voorwaarde. Aan de inspecteur komt geen beleidsvrijheid toe waar het gaat om de hoogte van de aftrekbare uitgaven voor extra kleding en beddengoed.
6.35
Of aan de eerste voorwaarde is voldaan, hangt i.c. af van de (on)verbindendheid van artikel 38 Uitv.reg. IB 2001. Er vanuit gaande dat de eerste klacht van de Staatssecretaris faalt, moet tot de conclusie worden gekomen dat de van belang zijnde feiten niet vast staan omdat belanghebbende (mogelijk) recht heeft op meer aftrek dan het in dat artikel opgenomen forfait. Daardoor is het van belang geworden of belanghebbende al dan niet € 1.000 extra uitgaven heeft gedaan.
6.36
Nu ik heb betoogd dat artikel 38 Uitv.reg. IB 2001 onverbindend is, blijft mijns inziens de grond voor terugwijzing bestaan.
6.37
De klacht faalt.
7. Beoordeling van de middelen van het incidentele cassatieberoep
Het eerste (voorwaardelijk) incidentele middel van belanghebbende
Strijd met artikel 1 EP EVRM?
7.1
Belanghebbende betoogt dat de forfaitaire aftrek in strijd met artikel 1 EP EVRM is.
7.2
Om de geldigheid van dat betoog te beoordelen moet allereerst worden onderzocht of een aan belanghebbende toekomende eigendom (‘possession’) wordt geschonden.
7.3
Kan worden gezegd dat het forfait inbreuk pleegt op een recht van belanghebbende op onbeperkte aftrek van door ziekte opgeroepen extra kledingkosten of van ziektekosten in het algemeen?
7.4
De term ‘eigendom’ in artikel 1 EP EVRM heeft een autonome, ten opzichte van het civiele recht ruimere, betekenis.112.
7.5
Van belang is of (a) het recht economische waarde behelst, en (b) een legitieme verwachting bestaat tot het verkrijgen van effectief genot van een eigendomsrecht.113.
7.6
Buiten kijf staat dat een recht op belastingaftrek economische waarde behelst.
7.7
Bij de beantwoording van de vraag of belanghebbende een legitieme verwachting heeft tot het verkrijgen van een belastingaftrek, moet worden bekeken of die verwachting is gebaseerd op een ‘legal provision or a legal act such as a judicial decision’.114.
7.8
Belanghebbendes beroep op artikel 1 EP EVRM is voorwaardelijk en komt pas aan de orde wanneer de Hoge Raad tot het oordeel komt dat het in artikel 38 Uitv.Reg. IB 2001 opgenomen forfait níet onverbindend is. Er vloeit in dat geval géén legitieme verwachting tot het verkrijgen van effectief genot van een onbeperkte aftrek van extra kleiding en beddengoed, voort uit de wet.
7.9
Ook van andere Europese landen is het mij niet bekend, laat staan dat sprake is van een internationaal algemeen erkend recht. Uit (beperkt) rechtsvergelijkend onderzoek naar persoonsgebonden aftrek in enkele lidstaten van de Raad van Europa (zie onderdeel 5.12 t/m 5.21) blijkt dat enkele van die lidstaten in het geheel geen medische kosten in aftrek toestaan.115.Enkele andere lidstaten kennen wél een dergelijke aftrek, doch sommige met een beperking.116.
7.10
De limitering van de vergoeding voor proceskosten kan als verwant met de onderhavige beperking worden gezien. Zij werd door de Hoge Raad niet als ontneming van eigendom in de zin van art. 1 EP EVRM beschouwd.117.
7.11
Mij is ook geen jurisprudentie van het EHRM bekend waarin het ontbreken van de mogelijkheid om medische kosten in aftrek te brengen, dan wel een beperking daarop, in strijd werd bevonden met artikel 1 EP EVRM.
7.12
Noch uit de jurisprudentie, noch uit enig grondrecht valt mijns inziens een legitieme verwachting af te leiden tot het verkrijgen van een recht tot onbeperkte aftrek van medische kosten.
7.13
Belastingheffing tast wél, naar vaste rechtspraak, in algemene zin eigendom van belanghebbende aan door middelen aan zijn vermogen te onttrekken. De inmenging met het ongestoorde genot van het eigendom is lawful.
7.14
Belastingheffing kan desalniettemin in strijd zijn met het eigendomsrecht als geregeld in art. 1 EP, indien zij leidt tot een excessive individual burden. Langereis merkte op: “…, it remains to be seen how the ECrtHR will react to tax levels that are so high that they may threaten one’s livelihood.”118.
7.15
Dit kan zich voordoen wanneer een belastingplichtige, vanwege hoge onontkoombare ziektekosten, niet in staat is uit het overige inkomen belastingheffing te voldoen en levensonderhoud te betalen. Niet is gesteld dat daarvan in belanghebbendes geval sprake is.
7.16
Mede gezien de wijze waarop enkele andere Europese landen omgaan met (aftrek van) medische kosten, blijkt ook voor een geval als het onderhavige niet dat de Nederlandse wetgeving, in een geval als het onderhavige, leidt tot een excessive individual burden.
7.17
Gezien bovenstaande analyse meen ik dat belanghebbendes betoog faalt.
Strijd met ongeschreven rechtsbeginselen?
7.18
Belanghebbende stelt voorts dat de forfaitaire aftrek in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, het draagkrachtbeginsel en het legaliteitsbeginsel.
7.19
Het beroep op het evenredigheidsbeginsel faalt, daar de enkele omstandigheid dat een forfaitaire regeling is ingesteld, niet betekent dat dat beginsel is geschonden.
7.20
Bij de beoordeling van de klachten over schending van het draagkrachtbeginsel en het legaliteitsbeginsel moet in het oog worden gehouden dat deze klachten worden opgeworpen voor het geval de Hoge Raad artikel 38 Uitv.reg. IB 2001 verbindend acht.
7.21
Voor dat geval is geoordeeld dat de regelgever zijn bevoegdheid in overeenstemming met tekst en ratio van de wet heeft uitgeoefend. Dat impliceert dat de in 7.20 genoemde klachten zich in wezen richten tegen de wet in formele zin die echter niet kan worden getoetst aan ongeschreven rechtsbeginselen.119.
7.22
Het middel faalt.
Het tweede en derde incidentele middel van belanghebbende
7.23
Belanghebbende klaagt er in cassatie over dat het Hof zijn verzoek tot schadevergoeding ex artikel 8:73 Awb heeft afgewezen.
7.24
Dat een verzoek is gedaan de aan de beslissing van algehele controle ten grondslag liggende stukken over te leggen, is mij uit de stukken van het geding in feitelijke instanties niet gebleken. Belanghebbendes stelling dat het Hof aan het niet overleggen van die stukken consequenties had moeten verbinden wegens een schending van artikel 8:42 Awb (anders dan ter zake van de brief van 12 november 2014) faalt daarom bij gebrek aan feitelijke grondslag.
7.25
Belanghebbende stelt dat het Hof zijn beroep op artikel 8:73 Awb ten onrechte dan wel op onjuiste gronden heeft verworpen door te overwegen dat de Inspecteur noch onrechtmatig heeft gehandeld door een algehele controle uit te voeren, noch heeft gehandeld in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, noch dat als gevolg daarvan schade is geleden.
7.26
De wet verhindert de Inspecteur niet een aangifte algeheel te controleren. Zonder die bevoegdheid zou hij immers niet in staat zijn zijn plicht te vervullen. Belastingplichtigen zijn ingevolge artikel 47 AWR gehouden die informatie te verstrekken waarom de Inspecteur verzoekt, voor zover die voor zijn belastingheffing van belang kan zijn. Uit de door het Hof vastgestelde feiten blijkt niet dat de Inspecteur in strijd met het in artikel 3:3 Awb vervatte verbod van détournement de pouvoir heeft gehandeld door zijn bevoegdheden voor een ander doel te gebruiken dan waarvoor die bevoegdheden aan hem zijn verleend.
7.27
Het Hof heeft volgens belanghebbende voorts ten onrechte een verzoek tot schadevergoeding ex artikel 8:73 Awb afgewezen op de grond dat de door de Inspecteur aan de Nationale Ombudsman (vanwege een door belanghebbende ingediende klacht) verstrekte informatie niet een handeling betreft ter voorbereiding op de onderhavige aanslag noch enige andere beschikking in de zin van artikel 26 AWR.
7.28
De in r.o. 4.18 t/m 4.20 van de uitspraak van het Hof weergegeven overwegingen en de daaraan verbonden conclusie getuigen niet van een onjuiste rechtsopvatting en zijn, nu zij overigens van feitelijke aard zijn en niet onbegrijpelijk, in cassatie niet aantastbaar.
7.29
Zowel het tweede als het derde incidentele middel faalt.
Het vierde incidentele middel van belanghebbende
7.30
Ten onrechte zag het Hof geen rechtsgrond voor een beoordeling/verklaring van recht inzake het niet afhandelen van een klacht door de (klachtencommissie van de) Belastingdienst, stelde belanghebbende.
7.31
Belanghebbende meent dat het Hof zich op grond van artikel 26 AWR kon uitspreken over deze kwestie.
7.32
Het Hof was van oordeel dat er geen rechtsgrond is op grond waarvan het tot een verklaring van recht kon komen en wees het verzoek van belanghebbende af.
7.33
Met het Hof meen ik dat de wet geen ruimte laat voor de bestuursrechter zich, gezien artikel 26 AWR, in deze procedure uit te laten over de door belanghebbende ingediende klacht bij de klachtencommissie van de Belastingdienst.
7.34
Het middel faalt.
8. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat zowel het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën als belanghebbendes incidentele cassatieberoep ongegrond dient te worden verklaard.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑02‑2017
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 9 augustus 2016, nr. 15/01441, ECLI:NL:GHARL:2016:6354, NTFR 2016/2316 met noot Steenman, V-N 2016/53.1.2 en FutD 2016/2138 met noot van de Redactie.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting bij het Hof heeft belanghebbende volgens de Inspecteur géén bewijs aangeleverd om zijn stelling te onderbouwen dat de uitgaven het bedrag van € 620 te boven gaan. De Inspecteur heeft medegedeeld niet terug te zullen komen op het tweemaal toegekende forfait.
Voetnoot A-G: zie onderdelen 4.5 en 4.6.
Voetnoot A-G: zie onderdeel 4.7.
Voetnoot A-G: zie onderdeel 4.8.
Voetnoot A-G: geciteerd in onderdeel 2.8.
Onderdeel 4.18 t/m 4.21 van de uitspraak.
NTFR 2016/2316.
FutD 2016/2138.
Voetnoten niet opgenomen.
HR 12 mei 1976, nr. 17 933, ECLI:NL:HR:1976:AX3710, BNB 1976/145. Zie onderdeel 4.24.
Stb. 2008, 606.
Door belanghebbende als eerste middel aangeduid.
Door belanghebbende als tweede middel aangeduid.
Door belanghebbende als derde middel aangeduid.
Zie ook D. de Baan, Buitengewone lasten, Deel II Ziekte en invaliditeit, Deventer: FED 1983.
Kamerstukken II 1973/74, 12 471 (Aanpassing van de ziektekostendrempel in de buitengewone lastenregeling van de inkomstenbelasting en de loonbelasting), nr. 4 (voorlopig verslag), p. 3.
Kamerstukken II 1973/74, 12 471 (Aanpassing van de ziektekostendrempel in de buitengewone lastenregeling van de inkomstenbelasting en de loonbelasting), nr. 4 (voorlopig verslag), p. 3.
Kamerstukken II 1973/74, 12 471 (Aanpassing van de ziektekostendrempel in de buitengewone lastenregeling van de inkomstenbelasting en de loonbelasting), nr. 5 (MvA), p. 5.
Kamerstukken II 1973/74, 12 471 (Aanpassing van de ziektekostendrempel in de buitengewone lastenregeling van de inkomstenbelasting en de loonbelasting), nr. 8 (Amendementen van het lid Dolman).
Handelingen II 22 november 1973, p. 1152.
De tekst van artikel 18 Wet op de loonbelasting 1964 werd tegelijkertijd dienovereenkomstig aangepast. Stb. 1973, 630.
Stcrt. 1989, 234.
Kamerstukken II 2008/09, 31 706, nr. 3, p. 4. Voetnoten niet opgenomen.
Kamerstukken II 2008/09, 31 706, nr. 3, p. 1-2, 5, 6, 8.
Compensatieregeling Chronisch Zieken & Gehandicapten, onderzoek naar een regeling ter compensatie voor ziektegerelateerde meerkosten, mei 2008, Zeist.
Voetnoot A-G: zie p. 23-24 voor informatie over selectie respondenten.
Kamerstukken II 2008/09, 31 706 (Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten), nr. 3 (MvT), p. 47.
Kamerstukken II 2008/09, 31 706 (Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten), nr. 11 (Verslag), p. 14.
Kamerstukken II 2008/09, 31 706 (Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten), nr. 12 (NnvaV), p. 35-36.
Stcrt. 2009, 4.
Zie onder meer Stcrt. 2002, 248, Stcrt. 2004, 249, Stcrt. 2006, 251, Stcrt. 2011, 22974 en Stcrt. 2015, 47716.
Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 21 januari 2010, nr. DGB2010/372M, Stcrt. 2010, 1307, p. 12. Dit besluit is geactualiseerd bij besluit van 4 april 2013, nr. BLKB2013/473M, Stcrt. 2013, 9571.
Bijlage (Lijst complex uitvoerbare regelingen) bij: Kamerstukken II 2015/16, 34 552 (Belastingplan 2017), nr. 5 (brief van de staatssecretaris van Financiën), p. 4.
Artikel 18(2)(d) Wet LB 1964: extra uitgaven voor kleding en beddegoed, volgens door Onze Minister te geven regelen.
HR 12 mei 1976, nr. 17 933, ECLI:NL:HR:1976:AX3710, BNB 1976/145.
HR 20 juni 2014, nr. 13/03844, na conclusie A-G Wattel, ECLI:NL:HR:2014:1464, BNB 2014/191 met noot Zwemmer en V-N 2014/31.19 met noot van de Redactie.
Fiscale Encyclopedie De Vakstudie Inkomstenbelasting, Aantekening 9 Lid 1(g). Uitgaven voor extra kleding en beddengoed bij: Wet Inkomstenbelasting 2001, artikel 6.17 (online editie, bijgewerkt tot 12 november 2016).
D.J. Elzinga, G. Hoogers & R. de Lange, Van der Pot, Handboek van het Nederlandse staatsrecht, Deventer: Kluwer 2014, p. 688-689.
R.E.C.M. Niessen, H.J. Hofstra, Inleiding tot het Nederlands belastingrecht, Deventer: Kluwer 2010, p. 161-164. Voetnoten niet opgenomen.
Elsevier, Belastingalmanak 2013, Amsterdam 2013, p. 171.
Fiscale Encyclopedie De Vakstudie Inkomstenbelasting, Aantekening 9.1 Extra uitgaven bij: Wet Inkomstenbelasting 2001, artikel 6.17 (online editie, bijgewerkt tot 12 november 2016).
Trb. 1952, 80.
Y. Haeck, ‘Artikel 1 Eerste Protocol. Recht op bescherming van de eigendom’, in: J. Vande Lanotte en Y. Haeck (eds.), Handboek EVRM (Deel 2, Artikelsgewijze Commentaar, Volume II), Antwerpen-Oxford: Intersentia 2004, p. 321-324. Met weglating van (het merendeel van de) voetnoten.
Voetnoot in origineel: Hof Mensenrechten, Tre Traktörer Aktiebolalag v. Sweden, arrest van 7 juli 1989, Publ.Hof, Serie A, Vol. 159, § 53 (de economische belangen die door de intrekking v.d. tapvergunning werden geraakt dienden als eigendom beschouwd te worden, aangezien het voor de verzoekster nagenoeg onmogelijk was haar handel draaiende te houden en de intrekking dus een nefaste invloed op de handelswaarde van haar restaurant had).
Voetnoot in origineel: Hof Mensenrechten Pine Valley Developments Ltd. V. Ireland, arrest van 29 november 1991, Publ.Hof, Serie A, Vol 222, § 51 (een gerechtvaardigde verwachting om een aangekochte kavel te mogen ontwikkelen voor industriële doeleinden op basis van een in een openbaar register opgenomen vergunning).
Voetnoot in origineel: Hof Mensenrechten, Gaygusuz v. Austria, arrest van 16 september 1996, Recueil/Reports, 1996, § 41; Hof Mensenrechten, Koua Poirrez v. France, arrest van 30 september 2003, Recueil/Reports, 2003, § 37 (…).
Voetnoot A-G: zie onderdeel 5.5.
Voetnoot origineel: Hof Mensenrechten, Van Raalte v. Netherlands, arrest van 21 februari 1997, Recueil/Reports, 1997, §§ 33-35.
EHRM 4 juni 2002, nr. 34462/97, ECLI:NL:XX:2002:AN6996 (Wessels-Bergervoet tegen Nederland), RSV 2002/181, USZ 2002/215 noot Driessen, AB 2002, 333 met noot Pennings, EHRC 2002/60 met noot Driessen, FED 2002/467 met noot Feteris, PJ 2002/100 met noot Breuker.
C. Bruijsten, ‘Art. 1 Eerste protocol EVRM: het recht op ongestoord genot van eigendom’, WFR 2011/68.
Voetnoot origineel: EHRM 24 juni 1993, nr. 14556/89 (Papamichalopoupos), par. 39; EHRM 9 december 1994, nr. 10/1993/405/483-484 (Holy Monasteries), NJ 1996, 374, par. 56.
Voetnoot origineel: EHRM 16 september 1996, nr. 39/1995/545/631 (Gaygusuz), NJ 1998/738, par. 41.
Voetnoot origineel: EHRM 20 juli 2004, nr. 37598/97 (Bäck), FED 2004/709 (m.aant. Thomas).
Voetnoot origineel: EHRM 29 november 1991, nr. 12742/87 (Pine Valley Developments), par. 51; EHRM 20 november 1995, nr. 38/1994/485/567 (Pressos Compania Naviera), NJ 1996, 593, par. 31; EHRM 23 oktober 1997, nr. 117/1996/736/933-935 (National & Provincial Building Society), par. 62 en 69; EHRM 28 september 2004, nr. 44912/98 (Kopeck∞), par. 35; EHRM 30 november 2004, nr. 48939/99 (Öneryildiz), NJ 2005, 210, par. 124.
Voetnoot origineel: EHRM 23 oktober 1997, nr. 117/1996/736/933-935 (National & Provincial Building Society); EHRM 16 april 2002, nr. 36677/97 (Dangeville), NJ 2004/447; EHRM 3 juli 2003, nr. 38746/97 (Buffalo), FED 2004/447; EHRM 9 maart 2006, nr. 10161/02 (Eko-Elda AVEE), FED 2006/85.
Voetnoot origineel: Zie E. Thomas, 'De invloed van het EVRM op de Nederlandse belastingwetgeving', TFB januari 2006, en de aantekening van E. Thomas bij FED 2005/65.
Voetnoot origineel: In HR 7 december 2007, nr. 43 258, V-N 2007/59.11, heeft de Hoge Raad deze vraag min of meer ontweken. Post en Thomas zijn van mening dat het recht op verliesverrekening als een vermogensrecht moet worden aangemerkt (zie D.R. Post, 'Verlies van verliezen: strijd met het Eerste Protocol EVRM', MBB 2007, blz. 407, en E. Thomas, 'Mensenrechten en beperkingen van de verliesverrekening', FED 2007/69).
Voetnoot origineel: Rechter Strázniká beschrijft in zijn dissenting opinion bij het arrest Kopecky tegen Slowakije (EHRM 28 september 2004, nr. 44912/98) kernachtig de ontwikkeling van het begrip 'possession' in P 1-1: 'The notion in the case-law has been extended also to claims over goods that do not amount to ownership (security right in rem in Gasus Dossier- und Fördertechnik GmbH v. the Netherlands, judgment of 23 February 1995, Series A no. 306 B) and to civil claims which have not been determined (see Pressos Compania Naviera S.A. and Others v. Belgium, judgment of 20 November 1995, Series A no. 332, Broniowski v. Poland [GC], no. 31443/96, ECHR 2004)'. Het Gasus arrest is gepubliceerd in BNB 1995/262 m.nt. Feteris en V-N 1995/584, punt 32. Het arrest Pressos Compania Naviera S.A. en anderen tegen België is gepubliceerd in BNB 1996/123 m.nt. Feteris, V-N 1996/2390, punt 30 en NJ 1996, 593 m.nt. E.J. Dommering.
Voetnoot origineel: EHRM 23 oktober 1997, nr. 117/1996/736/933-935, r.o. 62 t/m 70, Reports of Judgments and Decisions 1997-VII (The national & provincial building society, the Leeds permanent building society and the Yorkshire building society tegen het Verenigd Koninkrijk). Zie eveneens EHRM 27 mei 2004, nr. 42 219/98 en 54 563/00 (Ogis-instituut Stanislas, Ogec st. Pie et Blanche de Castille et anderen tegen Frankrijk) en EHRM 3 juni 2003, nr. 54559/00, FED 2004/122 m.nt. Thomas (Morel tegen Frankrijk).
Voetnoot origineel: Vergelijk EHRM 18 juni 2002, nr. 48 939/99 (Oneryildiz tegen Turkije).
Voetnoot origineel: EHRM 16 september 1996, nr. 39/1995/545/631, r.o. 41, Reports of Judgments and Decisions 1996-IV (Gaygusuz tegen Oostenrijk).
Voetnoot origineel: EHRM 4 juni 2002, nr. 34 462/97, 'Reports of Judgments and Decisions 2002-IV', FED 2002/467 m.nt. Feteris (Wessels-Bergervoet tegen Nederland).
Voetnoot origineel: EHRM 16 september 1996, nr. 44/1995/550/636, r.o. 75, Reports of Judgments and Decisions 1996-IV (Matos e Silva, lda. en anderen tegen Portugal).
Voetnoot origineel: EHRM 29 november 1991, r.o. 51, Publications Series A, no. 222 (Pine Valley Developments ltd. en anderen tegen Ierland), zoals aangehaald in r.o. 45 van het arrest Kopecky tegen Slowakije.
Voetnoot origineel: EHRM 24 juni 2003, nr. 44 277/98, r.o. 35 (Stretch tegen Verenigd Koninkrijk), zoals aangehaald in r.o. 46 van het arrest Kopecky tegen Slowakije.
Voetnoot origineel: EHRM 20 november 1995, nr. 38/1994/485/567, r.o. 31, Publications Series A, no. 332, BNB 1996/123 m.nt. Feteris, V-N 1996/2390, punt 30 en NJ 1996, 593 m.nt. E.J. Dommering (Pressos Companía Naviera SA en anderen tegen België), zoals aangehaald in r.o. 48 van het arrest Kopecky tegen Slowakije.
Voetnoten niet opgenomen.
EHRM 30 augustus 2007, nr. 44302/02, J.A. Pye (Oxford) Ltd and J.A. Pye (Oxford) Land Ltd./the United Kingdom.
Onder meer EHRM 23 oktober 2012, nr. 34880/12, Ramaer en Van Willigen/Nederland, EHRM 23 september 2003, nr. 63156/00, ECHR 2003-XI, Mirailles/Frankrijk en EHRM 10 juli 2002, nr. 39794/98, Gratzinger & Gratzingerova/Tsjechië, paragraaf 73. Vgl. HR (civiele kamer) 22 november 2006, nr. C05/188HR, na conclusie A-G Keus, ECLI:NL:HR:2006:AY8050, r.o. 3.6.3.
Onderdeel 8, conclusie A-G Niessen 4 februari 2016, nr. 15/05020, ECLI:NL:PHR:2016:41, V-N 2016/13.9 met noot van de Redactie, NTFR 2016/743 met noot Rozendal en FutD 2016/0425 met noot van de Redactie.
Website Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, www.inami.fgov.be (laatst geraadpleegd op 28 februari 2017).
K. Baggerman e.a., European Tax Handbook 2016, Amsterdam: IBFD 2016, p. 257-258.
K. Baggerman e.a., European Tax Handbook 2016, Amsterdam: IBFD 2016, p. 378.
K. Baggerman e.a., European Tax Handbook 2016, Amsterdam: IBFD 2016, p. 300, 301 en 303.
K. Baggerman e.a., European Tax Handbook 2016, Amsterdam: IBFD 2016, p. 331.
K. Baggerman e.a., European Tax Handbook 2016, Amsterdam: IBFD 2016, p. 504.
K. Baggerman e.a., European Tax Handbook 2016, Amsterdam: IBFD 2016, p. 587-588.
K. Baggerman e.a., European Tax Handbook 2016, Amsterdam: IBFD 2016, p. 650.
K. Baggerman e.a., European Tax Handbook 2016, Amsterdam: IBFD 2016, p. 96.
K. Baggerman e.a., European Tax Handbook 2016, Amsterdam: IBFD 2016, p. 972.
Sedert 2005 ongewijzigd.
Zie onderdeel 4.2.
Zie onderdeel 4.3.
Zie onderdeel 4.7.
Zie onderdeel 4.8.
Zie onderdeel 4.9.
Vgl. nadere conclusie A-G Niessen 16 april 2013, ECLI:NL:PHR:2012:BY9291, bij HR 27 september 2013, nr. 12/00189 en Conclusie A-G Wattel 27 februari 2014, nr. 13/03844, ECLI:NL:PHR:2014:162, onderdeel 6.
Zie onderdeel 4.25.
Zie onderdeel 4.9.
Een overzicht van de kostensoorten geeft D.A. Albregtse, De persoonsgebonden aftrek, Deventer: FED 2006, p. 69-70.
D. de Baan, Buitengewone lasten, Deventer: FED 1987, p. 74, en onderdeel 4.23.
Zie onderdelen 4.10-4.11 en 4.20-4.21.
Zie onderdeel 4.17.
Leden van het CDA stelden de vraag of de aftrek voor kleding en beddengoed gelijk zou blijven (zie onderdeel 4.18; de destijds geldende delegatiebepaling is opgenomen in onderdeel 4.13). De minister van Financiën antwoordde daarop bevestigend (zie onderdeel 4.19).
Zie onderdelen 4.11 en 4.20-4.21.
Vgl. onderdeel 4.29.
Zie onderdelen 4.30 t/m 4.34.
Zie onderdeel 4.9.
Circulaire van de Minister-President van 18 november 1992, Stct 1992, 230, sedertdien gewijzigd.
Vgl. aanwijzing 4.
Zie tevens de toelichting op aanwijzing 4.
Zie onderdeel 2.8 en 2.11.
Voetnoot A-G: zie citaat in 2.11.
Zie artikel 6:22 Awb.
HR 18 april 2003, nr. 37 790, ECLI:NL:HR:2003:AF7495, BNB 2003/267 met noot Feteris, V-N 2003/22.10 met noot van de Redactie, WFR 2003/730.1, FED 2003/386 met noot Poelmann, Belastingadvies 2003/9.15, Belastingblad 2003/1135.
Vgl. onderdelen 5.2 en 5.4 t/m 5.9.
Zie onderdeel 5.9.
Zie onderdeel 5.10.
Onder meer Denemarken (zie 5.13), Finland (zie 5.15) en Zweden (zie 5.21).
Onder meer Duitsland (zie 5.14), Ierland (zie 5.17), Letland (zie 5.18) en Oostenrijk (zie 5.20).
HR 24 oktober 2003, nr. 37 565, na conclusie A-G Van Kalmthout, ECLI:NL:HR:2003:AF7557, BNB 2004/257 met noot Rijkers, NTFR 2003/1821 met noot Boxem, WFR 2003/1741, V-N 2003/52.11 met noot Kluwer en FED 2004/76 met noot Juch.
Ch. J. Langereis, Taxation and the right to property, in: J.-P. Loof, H. Ploeger & A. van der Steur, The right to property, Maastricht 2000, blz. 158.
Vgl. HR 14 april 1989, nr. 13 822, na conclusie A-G Mok, ECLI:NL:HR:1989:AD5725, NJ 1989, 469 met noot Van der Scheltema (Harmonisatiewet) en HR 21 februari 2014, nr. 13/02303, na conclusie A-G Niessen, ECLI:NL:HR:2014:343, BNB 2014/97, V-N 2014/11.2 met noot van de Redactie en FutD 2014/0417.
Beroepschrift 28‑02‑2017
Incidenteel beroep in cassatie
Als middelen van cassatie in incidenteel beroep draag ik voor:
Cassatiemiddel I in incidenteel beroep
Schending van het recht en/of verzuim waarvan niet naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder van art. 8:73 Awb, art. 8:42 Awb, art. 47 AWR, art. 7:4 Awb, art. 3:3 Awb, art. 2:4 Awb, doordat het Hof ten onrechte althans op onjuiste gronden het beroep op art. 8:73 Awb heeft verworpen door te overwegen dat de inspecteur noch onrechtmatig heeft gehandeld door een gehele controle uit te oefenen en dat daarbij noch is gehandeld in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, noch dat als gevolg daarvan schade is geleden.
Toelichting en opmerkingen van belang voor beoordeling dit onderhavige cassatiemiddel
Het gaat bij dit middel om een kwestie die het belang van de rechtsbescherming en rechtsontwikkeling raakt. Het is onontkoombaar dat hoewel ondergetekende van deze cassatiemiddelen zich ervan bewust is dat uw Raad geen feitenrechter is, niettemin de feiten voor zover relevant voor de beoordeling van de middelen, hierbij worden betrokken. Niet om uw Raad een nieuw feitelijk oordeel te doen vellen, maar om de juiste context van de middelen aan te geven.
Uit de uitspraak van het Hof verwijs ik naar overweging 4.20:
‘4.20
Ingevolge het bepaalde in art. 8:73 Awb (oud) kan het Hof, indien hij het beroep gegrond verklaart, op verzoek van een partij het bestuursorgaan veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt. Op grond van het bepaalde in artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is ieder gehouden desgevraagd aan de inspecteur de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Inspecteur niet onrechtmatig gehandeld door de aangifte voor het onderhavige jaar aan een controle te onderwerpen en daarover vragen te stellen. Belanghebbende heeft tegenover de betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat de Inspecteur tijdens deze controle heeft gehandeld in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur noch dat als gevolg daarvan schade werd geleden.’
Ondergetekende bracht in de procedure voor de Rechtbank en het Hof ten aanzien daarvan het volgende naar voren:
Ten onrechte uitvoeren van een controle over de aangifte van 2013 met geen ander doel dan belastingplichtige ‘straffen’ voor het indienen van een klacht bij de Nationale Ombudsman in overigens een andere zaak.
Ten aanzien van dit geschilpunt: machtsmisbruik t.a.v. algehele controle n.a.v. klacht
In een andere zaak heb ik tegen de Belastingdienst bij de Nationale Ombudsman een klacht ingediend. Het betrof hier een geschil over niet toegelaten aftrek huishoudelijke hulp 2002–2008.
De Ombudsman heeft de Belastingdienst gevraagd te reageren op het feit dat de bewuste aftrek na 2008 steeds werd verkregen. Hij vroeg de Belastingdienst hierop te reageren. Hij heeft een beperkte vraag gedaan, gericht op de aanvaarding huishoudelijke hulp aftrek door de Belastingdienst na 2008.
Het gevolg was dat daarna mijn gehele aangifte over 2013 met alle facetten van dien gecontroleerd werd. Dat een beperkte vraag hiertoe leidt, is onaanvaardbaar. Hier was alleen gepast: ‘klopt het dat de aftrek huishoudelijke hulp werd aanvaard’? In mijn optiek probeert de fiscus mij vanwege de klacht nu met dit middel (algehele controle 2013) onder druk te zetten.
Van de Ombudsman vernam ik dat de Belastingdienst de zaak over 2002–2008 wilde regelen. Deze toezegging werd gedaan door [A], klachtfunctionaris bij de Belastingdienst.
Om de regeling 2002–2008 te bespreken, zou ik worden uitgenodigd voor een onderhoud. Vanuit het niets werd daar opeens een algehele controle over 2013 uit de hoge hoed getoverd. Ik vroeg om een toelichting. De Belastingdienst reageerde met een brief van 24-10-2014. Uit deze brief bleek dat 2002–2008 niet tot aftrek werd toegelaten. Ondanks de toezegging van [A] een afwijzend standpunt.
De hamvraag is nu met welke bedoeling [A] de zaak wilde bespreken. In het kader van 2002–2008 had hij zo blijkt uit de brief d.d. 24-10-2014 niets te bieden. Deze brief bevatte naast de afwijzing, slechts de bevestiging dat de jaren 2010, 2011, 2012 waren geaccepteerd. Deze aanslagen waren al definitief zodat dit niets nieuws onder de zon was.
Het enige actieve element is de aankondiging en presentatie van de controle over de aangifte van 2013. Als klap op de vuurpijl wordt opeens vrijwel mijn gehele aangifte over 2013 gecontroleerd. Het is geheel onbegrijpelijk voor mij dat het indienen van de klacht over de aftrek huishoudelijke hulp 2002–2008 voor de Belastingdienst moet leiden tot deze volledige controle. Deze afgeleide controle komt niet opeens uit de lucht vallen. Voor mij wel, maar voor de Belastingdienst niet.
Ik denk dat de klacht aanleiding voor deze controle is geweest. In het achterhoofd heeft ongetwijfeld meegespeeld wij zullen deze zijn zin doordrijvende persoon eens door de mangel halen. (Hier wordt een citaat van de Belastingdienst over mijn persoon geciteerd)
De vraag is hoe een klacht bij de Ombudsman van beperkte omvang kan leiden tot een gehele controle over een geheel ander belastingjaar. Daarbij wordt in het kader van het entameren van een bespreking/reactie voor 14-11-2014 de nodige druk uitgeoefend. De reactie van de Belastingdienst met een nadruk leggen op de aangifte 2013, vanuit een beperkte vraag over 2002–2008 doet mij denken in de richting van een detournement de pouvoir. Ik neem aan dat de Belastingdienst de bevestiging is gevraagd van het feit dat de huishoudelijke hulp ook na 2008 is toegekend. Voor de behandeling van deze zaak was alleen een bevestigend antwoord voldoende geweest. Een reactie van een gehele controle 2013 is op zich al niet te rechtvaardigen, maar is ook nog buiten proportioneel te noemen.
Naar mijn mening is de algehele controle over 2013 bedoeld om daarmee mijn klacht aan de Ombudsman te beïnvloeden c.q. te neutraliseren. Onder het voorwendsel van een bespreking over 2002–2008 blijft hier alleen de algehele controle over van 2013. De belastingdienst heeft deze controle misbruikt vanuit het indienen van een klacht Ombudsman. Opeens wordt aangifte op alle onderdelen gecontroleerd onder opzegging vertrouwen. Ik bestrijd niet dat de Belastingdienst mag controleren maar niet met dit doel. Naar mijn mening is dit onrechtmatig.
Samenvattend: ik dien een klacht in bij de Ombudsman, aan deze klacht wordt niets gedaan ondanks toezegging en uiteindelijk blijft een algehele controle over 2013 over, die geheel vanuit het niets door de Belastingdienst wordt gevorderd.
Hoe bizar kan een informatievraag van een klachtenfunctionaris/Ombudsman aan de Belastingdienst verlopen. De Belastingdienst doet toezeggingen die niet worden nagekomen. Resultaat is een move in een hele andere richting met de verregaande controle over 2013. Tel uit je winst. Deze controle van 2013 is op onredelijke/onrechtmatige gronden gedaan. Het motto wij zullen deze belastingplichtige op deze manier dwars zitten. De klacht weggedacht had de Belastingdienst noot deze, gehele controle gedaan.
De beginselen van behoorlijk bestuur werden hier geschonden (fairplay, machtsmisbruik). Aan deze handelswijze koppelde ik de constatering van onrechtmatig.
In het proces verbaal van het Hof van het verhandelde ter zitting van 3/05/2016 wordt vermeld:
De voorzitter vroeg de Inspecteur wat de aanleiding was voor de controle van de aangifte van 2013. De Inspecteur verklaart dat hij het niet zeker weet maar dat het voor de hand ligt dat geautoriseerde afdoening van die aangifte handmatig is geblokkeerd vanwege de procedure die over het jaar ervoor werd gevoerd. Dat is wel de normale gang van zaken. De aangifte wordt dan vanwege de blokkade uitgeworpen en gecontroleerd. Verder dan wat algemene aannames komt de Inspecteur niet. Het is evident dat hij het niet weet. Bovendien is wat hij stelt onjuist. Hij verwijst naar een procedure die het jaar daarvoor zou zijn gevoerd. Daaraan koppelt hij dan de reden van controle aan deze procedure. In het jaar voorafgaand aan 2013, dus 2012 is helemaal geen procedure geweest. Dit kan dus in geen enkel opzicht de aanleiding zijn geweest voor de algehele controle. In de overweging 4.20 wordt de rechtbank geciteerd met daarin de opmerking dat de Inspecteur een betwisting heeft uitgesproken. Daarvan is, dit blijkt ook wel uit bovenstaande, geen enkele sprake. Van de kant van de Inspecteur werd in het kader van verweer niets relevants aangedragen.
Eerder merkte de Belastingdienst op dat er voor de controle 2013 een strategische keuze was gemaakt. Dus niet een normale keuze maar een kennelijk van de standaard afwijkende strategische keuze. Ik gaf al aan dat deze keuze is ingegeven vanuit de klachtprocedure. De Belastingdienst pretendeert altijd eerlijkheid, fairplay, transparantie. Het stilzwijgen van de Belastingdienst op het punt van een algehele controle rechtvaardigt maar één conclusie: een algehele controle over 2013 misbruiken teneinde een belastingplichtige terecht te wijzen. Opnieuw verzoek ik openheid van zaken te geven over de algehele controle over 2013. Een weigering die informatie te verstrekken is dan op straffe van toewijzing van de onrechtmatigheid.
Overigens citeert het Hof de rechtbank zonder aan te geven of en waarom men die zienswijze volgt. Iedere motivatie blijft achterwege, hetgeen voor zowel de Rechtbank als het Hof geldt.
Meerdere malen verzocht ik in de rechtbank/hof procedure de Inspecteur de aan de beslissing van algehele controle ten grondslag liggende stukken te overleggen. Daarbij bracht ik in indien die stukken achterwege blijven dit tot een omkering van de bewijslast moet leiden.
Met andere woorden mijn stelling van een onrechtmatige algehele controle is juist tenzij.
Noch de Rechtbank noch het Hof hebben aan het uitblijven van een reactie van de Inspecteur aandacht besteed en consequenties verbonden.
Opnieuw breng ik hier artikel 8:42 Awb in het geding. Hierop beroep ik mij dus ook in dit verband.
Geen enkel stuk heeft de Belastingdienst verstrekt bij het verweerschrift. Op grond van art. 8:42 Awb dient de verwerende partij (in deze casus de Belastingdienst) alle op de zaak betrekking hebbende stukken te verstrekken ten behoeve van het procesdossier. Dit wetsartikel is onder meer van belang om de Rechtbank/het Hof tot een volledige beoordeling van feitelijke kwesties te laten komen. Wat onder stukken moet worden-verstaan, dient ruim te worden opgevat, aldus de Hoge Raad.
Het gaat bij art. 8:42 Awb met name om de stukken die de inspecteur bij het voorbereiden of het nemen van een besluit heeft geraadpleegd of die zich op dat moment in het dossier bevonden en betrekking hebben op belanghebbende. Dit is een cruciale verplichting.
Door dit verzuim van de Inspecteur zijn het Hof en de Rechtbank niet toegekomen aan een volledige inhoudelijke behandeling van deze grief. Bovendien had het Hof aan deze schending conform art. 8:31 Awb aanleiding kunnen zien en daaruit gevolgtrekkingen te maken die het Hof geraden voorkomen.
In overweging 4.20 wordt vermeld: Op grond van artikel 47 AWR is ieder gehouden desgevraagd aan de Inspecteur de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijner aanzien van belang kunnen zijn.
Dit is géén ongelimiteerde bevoegdheid van de Inspecteur. Bovendien is het verboden om vragen te stellen in het kader van een fishing expedition. De gestelde vragen moeten ergens op gebaseerd zijn namelijk een redelijk vermoeden.
Voor een algehele controle over 2013 was geen enkele aanleiding. Een beperkte vraag vanuit de klachtenfunctionaris Belastingdienst over huishoudelijke hulp, was voor de Belastingdienst ten onrechte aanleiding om hier een algehele controle van te maken. Men maakte van deze algehele controle een fishing expedition in de hoop ondergetekende af te straffen voor de ingezette klacht.
Het niet verstrekken van de informatie waarop de beslissing van algehele controle van de afgifte berustte, is bovendien een schending van het verdedigingsbeginsel. Dit is een algemeen rechtsbeginsel. Er is de Wet op rechtsbescherming belastingplicht bij controle handelingen. Het verdedigingsbeginsel heeft ook een nationaalrechtelijke basis. Het verdedigingsbeginsel omvat het recht om een eigen standpunt kenbaar te maken. Dit is pas goed mogelijk indien de stukken waarop de controle berustte worden verstrekt. Op geen enkele manier is door de Inspecteur gemotiveerd waarom hij tot algehele controle overging.
Ex art. 7:4 Awb is er inzagerecht op alle stukken die op de zaak betrekking hebben. Daartoe behoren in beginsel ook de stukken waarop de Inspecteur zijn informatieverzoek baseert. Dat een beperkt verzoek om informatie huishoudelijke hulp leidt tot een algehele controle is in strijd met het proportionaliteitsbeginsel.
Het fiscaal gebeuren wordt onder meer genormeerd door het beginsel van fair play ter bescherming van de belastingplichtige. In dit verband dient een Inspecteur informatie te verschaffen. Fair play normeert voorts het niet fair aanwenden van bevoegdheden. Na een beperkte informatievraag heeft de Inspecteur op niet kenbare wijze effectief misbruik gemaakt van de klachtenfunctionaris Belastingdienst verkregen informatie door over te gaan tot een algehele controle van de aangifte van 2013.
Uit deze gehele gang van zaken is gebleken dat de Belastingdienst met de verkregen gegevens op een wijze is omgegaan die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik van die gegevens ontoelaatbaar moet worden geacht. Er is alle reden dat bij de verkrijging van de gegevens het niet verstrekken van informatie waarop de grondslag van algehele controle rustte zo fundamentele rechten zijn geschonden dat het instellen van een nader algeheel onderzoek naar de fiscale relevantie ontoelaatbaar moet worden geoordeeld. Een redelijk vermoeden ontbrak hiervoor.
Op grond van het bovenstaande acht ik het oordeel van het Hof met een afwijzing van schadevergoeding ex art. 8:73 Awb onjuist en onbegrijpelijk.
Op basis van het vorenstaande heeft de Inspecteur onrechtmatig en tevens in strijd gehandeld met een aantal benoemde beginselen van behoorlijk bestuur en in die zin had het Hof moeten beslissen.
Het Hof heeft het door ondergetekende aangevoerde onvoldoende gemotiveerd weerlegd. Uit dien hoofde dient het bestreden arrest met inachtneming van het in cassatiemiddel I in incidenteel beroep naar voren gebrachte te worden vernietigd. Dit gedeelte van het arrest van het Hof kan niet in stand blijven.
Cassatiemiddel II in incidenteel beroep
Schending van het recht en/of verzuim waarvan niet naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder van art. 8:73 Awb, art. 67 AWR, art. 10 Grondwet, art. 8 EVRM, doordat het Hof een beroep op art. 8:73 Awb heeft verworpen door te overwegen dat het verstrekken van privacygevoelige informatie aan de Ombudsman niet een handeling betreft in voorbereiding op onderhavige aanslag, noch enige andere beschikking in de zin van artikel 26 AWR op grond waarvan het Hof bevoegd is daarover te oordelen en mede op die grond schadevergoeding afwijst en hiervoor naar de civiele rechter verwijst.
Toelichting en opmerkingen van belang voor behandeling van dit onderhavige cassatiemiddel
Hierbij breng ik de feiten naar voren relevant voor de beoordeling van de middelen. Niet om uw Raad een nieuw feitelijk oordeel te doen vellen, maar om de juiste context van de middelen aan te geven.
Uit de uitspraak van het Hof verwijs ik naar overweging 4.20:
In het kader van eventuele schending van de geheimhoudingsplicht in de zin van artikel 67 AWR merkt het Hof op dat het verstrekken van privacygevoelige informatie aan de Ombudsman niet een handeling betreft in voorbereiding op onderhavige aanslag noch enige andere beschikking in de zin van artikel 26 AWR op grond waarvan het Hof is bevoegd daarover te oordelen. Het Hof wijst het verzoek om schadevergoeding daarom af.
Voor zover belanghebbende anderszins van mening mocht zijn dat hij schade heeft geleden als gevolg van een eventuele schending van de geheimhoudingsplicht door de Inspecteur dient hij zich daarvoor tot de civiele rechter te wenden.
Ten aanzien van dit geschilpunt: schending privacy bij voorbereiding beslissing/besluit
De brief van de Belastingdienst d.d. 24-10-2014 werd in zijn geheel in afschrift gezonden naar de Nationale Ombudsman. Die had niets te maken met de aangifte van 2013. Zonder mijn toestemming en die van mijn echtgenote werd er zeer privacy gevoelige informatie ten onrechte aan een in deze derde verstrekt.
Om haar moverende redenen heeft de Belastingdienst gemeend de vrijwel gehele aangifte van 2013 in deze brief te behandelen. Daarbij behoren onderwerpen van andere aftrekposten en vermogen. Die zaken hebben niets te maken met de klacht aan de Ombudsman 2002–2008. Veel naar mijn mening privacy gerelateerde onderwerpen heeft zij blootgelegd in deze brief, die niets te maken hebben met de klacht in behandeling bij de Ombudsman. In die zin is de Ombudsman als derde te beschouwen. De door de Belastingdienst aangehaalde informatie is volstrekt irrelevant voor de klachtbehandeling.
Van wie had de Belastingdienst toestemming deze informatie in kopievorm van de brief 24-10-2014 te verstrekken aan deze derde? In ieder geval ontbreekt hiervoor mijn en die van mijn echtgenote (uitdrukkelijke) toestemming. Afgezien van het ontbreken van toestemming geeft een dergelijke brief met vele met voor de zaak relevante passages een bepaalde negatieve kleuring ten opzichte van mijn persoon/echtgenote. Dit deed de Belastingdienst al eerder. In een mail van 28-7-2014, 2e alinea, bladzijde 1, wordt vermeld dat mijn correspondentie erop is gericht mijn zin te krijgen voor wat betreft de aftrek huishoudelijke hulp. Een weinig zakelijke, gekleurde veroordeling. Een professionele organisatie spreekt zich zo niet uit.
Met de verstrekking van deze brief van 24-10-2014 heeft de Belastingdienst naar mijn mening ook geprobeerd de klacht te beïnvloeden. Er was geen enkele andere rechtvaardiging om deze informatie 2013 te verstrekken c.q. te delen.
De brief van 24-10-2014 bevatte gegevens over:
- 1.
Vervoer
- 2.
Mijn complete vermogen conform box 3. De suggestie werd hier ten onrechte gewekt dat er rekeningen niet waren opgegeven.
- 3.
Op basis van de niet meest actuele aangifte werd informatie gevraagd over eigen woning, hypotheekschuld.
- 4.
Informatie over 2010 t/m 2013, geheel liggend buiten het bereik van de klacht. Die klacht besloeg een periode van 2002–2008.
De Belastingdienst bood in haar brief d.d. 15-12-2014 excuses aan voor het ten onrechte verstrekken van deze gegevens. Overigens werd pas uitsluitsel gegeven na een rappel van mijn kant. In een eerdere brief van de kant van de Belastingdienst werden deze aspecten niet beantwoord c.q. verzwegen.
Dit enthousiasme informatie te verstrekken kan slechts één doel hebben, namelijk hoe zetten wij deze belastingplichtigen met alle middelen onder druk c.q. hoe maken wij hen kapot. Gezien deze achtergrond aanvaard ik de excuses niet.
De Belastingdienst heeft zonder mijn toestemming ons gehele financiële hebben en houden van de aangifte 2013 ten onrechte kenbaar gemaakt aan een derde. Dit is een flagrante schending en onrechtmatige inbreuk op de privacy van zowel mij als mijn echtgenote. In ieder geval verbind ik aan de excuses het erkennen van verwijtbaar handelen van de kant van de Belastingdienst. Dat is dus in confesso.
Behoorlijk overheidsoptreden moet grondrechten van burgers respecteren. Van de Belastingdienst mag worden verwacht dat het in de uitvoering van zijn taken waarborgt dat de inbreuk op de privacy van een burger zo gering mogelijk is. Er mogen niet meer gegevens worden verstrekt dan noodzakelijk zijn. Zonder wettelijke grondslag en zonder toestemming van de belanghebbende mag de Belastingdienst geen gegevens verstrekken aan derde. Het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer (art. 10 Grondwet en art. 8 EVRM). Schending van deze rechten, zoals gebeurd, is onrechtmatig.
Het bewust in dit verband opzettelijk controleren van de gehele aangifte 2013, is gezien de omstandigheden buiten proportioneel. Ook hier geldt onrechtmatigheid en geen fairplay en vanuit een vooringenomen houding genomen.
Er was geen enkele redelijke grond voor deze controle 2013. Voor de goede orde bestrijd ik niet de controle bevoegdheid in het algemeen. Het bezwaar richt zich op de toepassing ervan voor 2013. Daarbij heeft de Belasting naar aanleiding van 1 vraag betrekking hebbend op een klacht gemeend een algehele controle te doen. Deze controle is ingegeven als reactie op de klacht. [B] van de Belastingdienst heeft dit in de correspondentie niet weersproken zodat ook dit in confesso is.
Vanuit deze controle werd de privacy flagrant geschonden. Alleen al de inbreuk op de privacy geeft recht op smartengeld. Conform artikel 6:106 lid 1, b BW hebben gelaedeerden recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien die personen op andere wijze in persoon zijn aangetast.
Indien er sprake is van een schending van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer (art. 8 EVRM) is de daarin gelegen aantasting van de persoon een zelfstandige grond voor toekenning van vergoeding van immateriële schade oplevert (NJ92/58). Daarvoor is niet nodig dat psychische schade is vastgesteld (HR 9/7/2004 RvdW 2004/98). Voor zowel mij als mijn echtgenote maak ik aanspraak op een vergoeding smartengeld, voortvloeiend uit de controle aangifte 2013.
Het bovenstaande laat onverlet dat de onrechtvaardige handelswijze wel degelijk psychische schade heeft veroorzaakt in de zin van art. 6:106 lid 1, sub b BW (aantasting persoon). Subsidiair voer ik dit nog aan.
Vanaf september 2014 verwachtte ik nakoming van de toezegging 2002–2008. In plaats van een oplossing kiest de Belastingdienst voor een onterechte algehele controle over 2013. Daarbij wordt grote druk neergelegd in het kader van het stellen van reactie termijnen.
Voor mij en mijn echtgenote heeft deze confrontatie grote impact gehad. De handelswijze van de Belastingdienst heeft tot zeer veel onrust, spanning, frustratie en onzekerheid geleid. Daarbij speelt grote woede een rol. Ieder vertrouwen in de organisatie ontbreekt. De Belastingdienst is bekend met de extra kwetsbaarheid van mij en mijn echtgenote. Gevolg is toename van klachten in de zin van nog slechter slapen en depressieve gevoelens.
De vraag is waarom de Belastingdienst een bijna satanisch genoegen in schept toezeggingen niet na te komen en controles te blijven doen. Hiermee heeft u een hele grote negatieve impact op het micro-macro economisch milieu. De klachten hadden direct verband met uw bovengeschetste handelswijze, waarmee aan het causaal verband is voldaan. Condicio sine qua non leidt er toe dat er vanuit onrechtmatigheid, toerekenbaarheid en verband toekennen van schadevergoeding dient te geschieden.
Ten overvloede merk ik hier op dat de schending van de privacy op zich al genoeg is om smartengeld te vorderen. De onrechtmatige inbreuk is hier al voldoende voor. Daarvoor hoeft psychische schade niet te worden vastgesteld. Voor zowel mij als mijn echtgenote vorder ik smartengeld. Dit is een bedrag van € 5000. Op de onderbouwing van dit bedrag kom ik later terug.
In art. 67 AWR 1e lid geldt voor de belastingambtenaar een strikte geheimhoudingsverplichting. De HR heeft beslist dat de geheimhoudingsplicht tegenover eenieder. Indien zoals hier de geheimhoudingsplicht wordt geschonden (2 keer zelfs) is dit ten opzichte van de belastingplichtige een grote schending. In hun brochure ‘een integere Belastingdienst’ zegt de Belastingdienst hier zwaar aan te tillen. Twee belastingambtenaren hebben aan derden zeer gevoelige informatie verstrekt. Daarbij komt nog dat ook de klachtenfunctionaris kennis nam van deze informatie en doorzond.
De taak van deze functionaris was afhandeling van een klacht 2002–2008. De verstrekking van de informatie tussen deze ambtenaren was ook onzorgvuldig
Onderling is tussen deze ambtenaren ook geen rekening gehouden met privacy. Deze schending vloeit rechtstreeks voort uit de controle over 2013, besluiten die onrechtmatig blijken.
Op basis van onder meer schending van de privacy werd in bezwaar een voorschot op het smartengeld gevraagd. [B] van de Belastingdienst maakte zich in de eerste plaats hier schuldig aan. Hij heeft de brief van 24-10-2014 met zeer privacygevoelige gegevens aan een derde overlegd. Gezien de gemaakte excuses staat dit vast. Dit ontneemt de privacy overtreding hier haar onrechtmatige karakter.
Naast [B] heeft ook een andere belastingambtenaar zich schuldig gemaakt aan privacyschending. Aanvullend overleg ik een mail van [A] d.d. 18-022015 aan de Ombudsman.
Naast de eerder genoemde brief van 24-10-2014 overlegt hij ook de brief aan de Belastingdienst van 24-11-2014 en mijn bezwaarschrift van 07-01-2015. In beide stukken staan weer heel veel zaken (kleding, vervoer, medische zaken) die niet met de klacht van de Ombudsman te maken hebben. In die zin is de Ombudsman als derde ten aanzien van deze niet relevante informatie te beschouwen. In het bezwaarschrift beschrijf ik mijn medische situatie. Het bieden van inzicht aan derden van een dergelijke toestand is onaanvaardbaar.
Opmerkelijk is dat [A] klachtenfunctionaris is. Je verwacht niet dat een functionaris op dat gebied met een naar ik aanneem bekendheid met privacy op deze manier de privacy schendt. De Belastingdienst heeft nu in het kwadraat de privacy geschonden. Erger is nog dat mijn eerdere bezwaar gericht aan [B] geen enkel beletsel voor [A] vormde de normen van privacy en voor mij ook fatsoen in acht te nemen. Hoe dan ook buiten kijf is de schendingen en het onrechtmatig handelen van beide heren.
In bezwaar verzocht ik een voorschot op het smartengeld voor mij en mijn echtgenote, eveneens belanghebbende bij de aangifte. Voor wat betreft het smartengeld het volgende. Het verstreken van de gegevens was een onrechtmatige inbreuk op de privacy. Als zich een dergelijke situatie voordoet dan geeft dit in ieder geval recht op smartengeld. Er was geen enkele rechtvaardigingsgrond om een derde te laten kennisnemen. Ik ga er daarbij vanuit dat het bewuste op deze manier proberen te beïnvloeden van de klacht Ombudsman de intentie was. Een andere verklaring heb ik niet kunnen vinden voor het twee keer verstrekken van voor de klacht Ombudsman volstrekt irrelevante informatie. Overigens illustreert dit ook de intieme volkomen misplaatste warme banden die de Belastingdienst met de Nationale Ombudsman heeft. Iedere objectiviteit wordt uit het oog verloren.
In het kader van de smartengeldvordering wil ik de voorschotconstructie vervangen door een finaal bedrag. In die zin verwijs ik naar een uitspraak va de rechtbank Zwolle-Lelystad (BV 6594) (zie kopie). Dit is een civielrechtelijke uitspraak. Er werd een ongerechtvaardigde inbreuk op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer gemaakt. Op de wijze waarop de zaak werd behandeld ondervond gelaedeerde veel stress en boosheid. Negatieve effecten die ik al in een eerder stadium beschrijf ten aanzien van mijn casus. De rechtbank wees in deze zaak € 5000 smartengeld toe. Dit bedrag van € 5000 vorder ik ook ter afwikkeling van het smartengeld. Met de toewijzing van eerder gelijk bedrag wordt geheel in de pas met de civiele rechter gelopen.
Voor het aannemen van een onrechtmatige daad gelden voor de belastingdienst in een geval als het onderhavige geen andere maatstaven dan die van art. 6:162 BW. De belastingdienst moet in de uitoefening van haar (wettelijke) taken, in het bijzonder het uitoefenen van controle, de beoordeling van aftrekposten, privacy waarborg, bij het nemen van besluiten en bij de voorbereidingshandelingen naar een besluit/beslissing de zorgvuldigheid in acht te nemen zoals in het maatschappelijk verkeer betaamt. Deze grens is meerdere malen door de Belastingdienst overschreden en toe te rekenen.
In het kader van de inbreuk op privacy verwees ik naar de jurisprudentie. Daarbij citeer ik BN4040.
De rechtbank Haarlem zegt in deze uitspraak:
t.a.v. immateriële schade:
Voor de schade bedoeld in art. 8:73 1e lid Awb wordt zoveel mogelijk aansluiting bij civiele schadevergoedingsrecht gezocht.
Artikel 8 lid 1 EVRM bepaalt dat ieder recht heeft op respect op privéleven, familie, gezinsleven, woning, correspondentie. Art. 8 EVRM lid 2 duldt geen inmenging op dit recht door openbaar gezag. In art. 8 EVRM ligt besloten de waarborg voor fysieke en geestelijke integriteit. Bijzonder kwetsbare personen hebben recht op bescherming. Inbreuk op privéleven is inbreuk op een fundamenteel recht en moet als een aantasting in persoon worden gezien. De vraag of er sprake is van feitelijk letsel is daarbij niet van belang (zie BL 0984). Deze inbreuk en de voortvloeiende schade moeten bij de toepassing van art. 8:73 Awb in acht genomen worden.
De inbreuk op de privacy geeft dus al zonder meer recht op schadevergoeding van aantasting in persoon is al sprake zonder feitelijk letsel.
De onrechtmatigheid van dit besluit primair en in bezwaar staat vast. Daarbij gaat het onder meer over de toelaatbaarheid van de aftrekpost huishoudelijke hulp. Het niet toelaten van deze aftrekpost miskent volledig de positie van de belastingplichtige. Het systematisch in twijfel trekken van deze aftrekpost heeft het vertrouwen volledig geschaad.
Vanaf 2009 ben ik al bezig over deze post te corresponderen. Dit is een zeer lange periode. Gedurende de opbouw van al die jaren met als luxerend moment de onterechte controle over 2013 heeft deze zaal ons in een ijzeren greep genomen. Wat psychische ontreddering teweeg kan brengen, gaf de HR nog aan in het arrest PHR 2013:955. In deze zaak werd overigens € 3000 smartengeld toegekend. Het op deze manier opereren van een belastingdienst is zeer confronterend vanuit een kwetsbare positie. De verhoogde prikkelbaarheid en alle geschetste klachten van zeer veel onrust, stress intolerantie vallen binnen de context van een PTSS, conform de normering DSM criteria.
Bij de voorbereiding van het besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen (art. 3:2 Awb). Naar mijn mening is er sprake van détournement de pouvoir (art. 3:3 Awb). Vanuit een klacht Ombudsman heeft de Belastingdienst gemeend tot controle van de aangifte 2013 aan te gaan. Zonder de klacht Ombudsman was deze gehele controle niet uitgevoerd.
De controle werd uitgevoerd vanuit de optiek de klacht te neutraliseren. De belastingplichtige moest gestraft worden, een oneigenlijk doel van de controle. Door deze attitude heeft men druk willen zetten om de klacht te manipuleren. Het doel van een gewone controle wordt met het bovenstaande geheel gepasseerd. Een algehele controle wordt misbruikt voor een ander doel.
In de brief van 24-10-2014 (blz. 3) gaat de belastingambtenaar [B] bij eigen woning uit van een verkeerde aangifte. In de meest recent gegeven aangifte komt een dergelijke aftrekpost helemaal niet voor.
Bij voordeel uit sparen (box 3) wordt vermeld dat een bedrag niet werd opgegeven. Dit bleek een onterechte suggestieve opmerking. In de opgave box 3 was deze beleggingsrekening wel degelijk opgenomen. Onzorgvuldigheden zijn dit bij het voorbereiden van het besluit. Er was door deze brief aan een derde te verstrekken een schending van privacy. Er was hier geen enkele rechtvaardigingsgrond voor een aanslagambtenaar deze informatie te verstrekken. Ik denk dan ook dat deze informatie werd verstrekt om de klacht te beïnvloeden.
Naast de zeer privacygevoelige informatie staat door de opmerkingen van de aanslagambtenaar onze integriteit ter discussie. Na de excuses van deze ambtenaar weet de klachtenfunctionaris [A] het nog bonter te maken. Hij verstrekt aan dezelfde derde naast de brief d.d. 24-10-2014 de brief d.d. 27-11-2014 en het bezwaarschrift d.d. 07-01-2015. Daarin passeren zelf medische informatiegegevens, niets uitgaande met de klacht Ombudsman. Het enthousiasme waarmee [A] deze informatie prijsgeeft dient maar één doel, namelijk het beïnvloeden van de klacht. Onrechtmatiger kan niet.
Hier is overigens het wel bijzonder intieme contact tussen de Belastingdienst en de Ombudsman typerend. Men kan het zo goed met elkaar vinden dat de objectiviteit ver is te zoeken. Een Ombudsman die deze schending van de privacy zonder een kik te geven aan zich voorbij laat gaan, is geen knip voor de neus waard. De verhouding met de Belastingdienst moet natuurlijk goed blijven. Waarom zou je die opofferen voor een belastingplichtige, die bovendien, in hun ogen althans, nog lastig is ook.
In het verweer stelt de belastingdienst dat er sprake is van een vermeende schending van de privacy door de wijze waarop de aangifte IB 2013 is behandeld. Deze schending privacy leidde al tot de excuses van [B]. Dit is dus gewoon in confesso. Dit laat trouwens onverlet dat ook de klachtenfunctionaris [A] zich hier aan heeft schuldig gemaakt. Op dit punt is dus geen verweer gegeven voor de Belastingdienst.
De Belastingdienst merkt op dat het de inspecteur vrij staat welke aangifte op welke wijze wordt behandeld. Het doorgeven van informatie aan derde valt hier natuurlijk niet onder.
Vervolgd wordt met de opmerking de keuzes die hierbij worden gemaakt, zijn strategische keuzes waar geen informatie over kan worden verstrekt. Ik nodigde de Belastingdienst al eerder uit volledige openheid van zaken te geven. Bij het ontbreken hiervan bevestigt dit mijn gelijk. Mijn conclusie is dat een strategische keuze hier bevestigt dat de aangifte van 2013 voortvloeide uit de klacht Ombudsman. Het détournement de pouvoir karakter dat ik al aanvoerde.
Strategisch vertaal ik hier als een schuldbekentenis van oneigenlijk gebruik. Ook de zinsnede waar geen informatie over kan worden verschaft, zegt genoeg. Men is niet van plan transparantie/fairplay te betrachten. Dit bovenstaande uit het verweerschrift bevestigt volledig mijn stellingen.
In het kader van de causaliteit heeft de HR jurisprudentie ontwikkeld waarin is bepaald dat met de vernietiging van een besluit door de bestuursrechter de onrechtmatigheid van dat besluit in beginsel is gegeven (zie HR 26-09-1986, NJ 1987 nr. 253 Hoffman La Roche).
Met de vernietiging van het besluit is verder in beginsel ook de toerekening gegeven (HR 31-05-1991, AB 1992, 290 van Gog/Nederweert).
De besluiten waren onrechtmatig. Als er direct een rechtmatig besluit was genomen, was deze schade niet ontstaan. Voldaan is aan de condicio sine qua non voorwaarde. Indien de huishoudelijke hulp aftrek conform de door de uitspraak van de rechtbank bevestigde afspraak direct ten volle in aftrek was toegelaten had alle ellende zich niet voltrokken.
Een langdurige zeer belastende periode met psychosociale ontreddering had dan niet plaatsgevonden. De onrechtmatige inbreuken rieken ook veel verder dan een zich gekwetst voelen of psychisch onbehagen. Verwijzend naar de gevoerde correspondente was er sprake van een ernstige inbreuk op psychische, persoonlijke levenssfeer of andere persoonlijke rechten. Door het handleen en nalaten belastingdienst is een proces in werking geteld met zeer negatieve gevolgen.
Ten overvloede verwijs ik nog naar een uitspraak BP9568. De bewijslast dat de schade ook bij rechtmatige besluiten zou zijn ontstaan berust bij de Belastingdienst.
Tot zover het feitenrelaas in het kader van de privacyschending en overigens die allen bijdroegen aan deze onverkwikkelijke zaak.
Dit brengt mij bij het proces-verbaal van het Hof inzake het verhandelde ter terechtzitting. Op bladzijde 4, 1e alinea is vermeld: voorts verklaart de Inspecteur dat hij niet weet hoe artikel 67 AWR de geheimhoudingsplicht zich verhoudt tot informatieverstrekking aan de Ombudsman. Dit soort zaken wordt door de klachtencommissie afgedaan, aldus de Inspecteur. Het niet weten hoe dit artikel zich verhoudt is geen verweer. Net zoals de bezwaarambtenaar deed wordt hier een verwijzing gegeven naar de klachtencommissie. De schending van de privacy staat vast.
In het kader van een eventuele schending van de geheimhoudingsplicht in de zin van artikel 67 AWR merkt het hof op dat het verstrekken van de privacygevoelige informatie aan de Ombudsman niet een handeling betreft in voorbereiding op onderhavige aanslag noch enige andere beschikking in de zin van artikel 26 AWR op grond waarvan het Hof bevestigd daarover te oordelen.
De ten onrechte naar buiten gebrachte brief van 24-10-2014 was een uitgebreide vragenbrief inzake de gehele aangifte. Deze brief ging om informatie aanleveren ter controle van de gehele aangifte. Deze brief kan alleen maar worden opgevat als zijnde een handeling in voorbereiding op onderhavige aanslag.
Deze brief werd in het kader van de voorbereiding besluiten ter controle opgesteld. Voor en in verband met deze controle werd de brief opgesteld. Tijdens dit controleproces werd door het verstrekken van de brief aan de Ombudsman de privacy geschonden. Het verstrekken van deze brief staat rechtstreeks in verband met de uitgevoerde controle. Immers zonder controle had de verstrekking van deze brief niet plaatsgevonden. Het Hof legt kennelijk een enge interpretatie aan bij de voorbereidingshandeling.
Naar mijn mening is hiervoor geen enkele aanleiding. Ik ga uit van een ruime interpretatie. Het gebied van controlehandelingen is zeer uitgebreid. Ik zie wel degelijk causaal verband tussen de controlehandelingen en het verstrekken van de brief met name ook vanuit de condicio sine qua non gedachte. Overigens sluit ook art. 26 AWR dit niet uit. Immers de nadelige handeling vond plaats binnen de context en het toewerken naar de belastingaanslag.
Deze privacyschending had in deze bestuursprocedure beslist kunnen worden, zonder dat daarvoor een verwijzing naar een civiele procedure voor nodig was. Daarbij had de onrechtmatigheid en schadeplichtigheid wel degelijk beslist kunnen worden.
Op grond van het bovenstaande acht ik het oordeel van het Hof inzake de afwijzing schadevergoeding op grond van het niet bevoegd zijn onbegrijpelijk en onjuist. Uit dien hoofde dient het bestreden arrest met inachtneming van het cassatiemiddel II in incidenteel beroep naar voren gebrachte te worden vernietigd. Dit gedeelte van het arrest van het Hof kan niet in stand blijven.
Cassatiemiddel III in incidenteel beroep
Schending van het recht en/of verzuim waarvan niet naleving nietigheid meebrengt in het bijzonder van art. 26 AWR, artikel 9:2 Awb en art. 9:11 Awb doordat het Hof geen rechtsgrond ziet voor een beoordeling/verklaring van recht inzake het niet afhandelen van een klacht inzake schending privacy en de daaruit voortvloeiende onbehoorlijkheid.
Toelichting en opmerkingen van belang voor beoordeling van dit onderhavige cassatiemiddel
Hierbij breng ik de feiten naar voren. Uit de uitspraak van het Hof verwijs ik naar overweging 4.21:
‘4.21
Belanghebbende heeft voorts het Hof verzocht voor recht te verklaren dat het onbehoorlijk is dat de klachtencommissie van de Belastingdienst, die de klacht van belanghebbende over het verstrekken van privacygevoelige gegevens aan de Ombudsman in behandeling heeft genomen, de klacht nog steeds niet heeft afgehandeld. Er is geen rechtsgrond op basis waarvan het Hof tot een dergelijke verklaring zou kunnen komen, zodat het verzoek van belanghebbende wordt afgewezen.’
Ten aanzien van dit geschilpunt: geen rechtsgrond voor beoordeling uitblijven reactie klachtencommissie na verwijzing bezwaarbehandelaar Belastingdienst.
De Belastingdienst heeft verder geen verweer gevoerd op dit aangevoerde ten aanzien van smartengeld. De bezwaarbehandelaar deelde mede in zijn brief d.d. 10-02-2015 de materie ten behoeve van het smartengeld/schadevergoeding als klacht te hebben doorgespeeld aan het klachtenbureau. Die neemt het verzoek van smartengeld in behandeling. Daarna heb ik niets meer vernomen. Het niet meer reageren op een gedane toezegging (als klacht behandelen) is een professionele organisatie toe te rekenen. Dit gedrag is voor deze zaak typerend.
Inzake een klacht vereist art. 9:2 Awb een zorgvuldige behandeling en een afhandeling conform art. 9:11 Awb. Nu men niets laat horen binnen de wettelijke termijn, is er sprake van een niet toelaatbare overschrijding. Termijnoverschrijdingen maken de belastingdienst schadeplichtig. Door de verwijzing in de bezwaarprocedure naar een klachtprocedure is de vordering smartengeld niet in bezwaar beoordeeld. Dit is in strijd met een goede procesorde. In bezwaar had deze vordering al beoordeeld moeten worden.
Het negeren en niet beoordelen van de vordering in bezwaar is de Belastingdienst te verwijten. Mogelijk consequenties legde ik in het beroepschrift voor aan de rechtbank. In de uitspraak van de rechtbank wordt hieraan geheel voorbijgegaan. Voor dit onderdeel zou in principe een terugverwijzing voor de beoordeling schadevergoeding in bezwaar moeten plaatsvinden.
In bezwaar wordt niet beslist over het smartengeld. De bezwaarambtenaar heeft deze zaak verwezen naar de klachtenafdeling. Van die kant heb ik nooit meer iets gehoord.
In feite verwees de bezwaarambtenaar deze zaak terug ter verdere behandeling. Normaal gesproken had ik in de klachtzaak een beroep kunnen doen op art. 8 Wbp lid a (ondubbelzinnige toestemming nodig)/ lid c (geen wettelijke verplichting verstrekken gegevens) / lid e (niet nodig voor publiekrechtelijke taakuitoefening) / lid f (geen gerechtvaardigd belang van verstrekken/ derden deze gegevens te verstrekken).
Conform art. 40 Wbp kan inzake lid e en f verzet worden aangetekend. Deze bestuursrechtelijke rechtsgang is mij onthouden. Door het niet oppakken van de verwijzing van de bezwaarbehandelaar heeft de belastingdienst in die zin onrechtmatig gehandeld.
Vanuit dit verzet voeren had bestuursrechtelijk actie kunnen worden ondernomen. Door niet verder te reageren heeft e belastingdienst een rechtsgang gefrustreerd. Dit is onzorgvuldig.
Conform art. 49 Wbp lid 2 heeft voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding.
Ik ben het met het Hof oneens dat er geen rechtsgrond is zich over de gang van zaken inzake onbehoorlijkheid uit te spreken.
Artikel 26 AWR bepaalt: voor ingevolge de belastingwet genomen besluit is er slechts beroep bij de bestuursrechter indien het onder meer betreft: een voor bezwaar vatbare beschikking (art. 26 lid 1 b).
In de bezwaarprocedure heeft de bezwaarambtenaar zelf uit eigen beweging de zaak voor de schadevergoeding/smartengeld doorgespeeld aan de klachtencommissie. Deze handeling vloeit rechtstreeks voort uit de behandeling van de bezwaarprocedure. Conform art. 26 lid 1 b is de bestuursrechter bevoegd om over deze tijdens de bezwaarprocedure gedane handelingen een oordeel te vellen. Die bevoegdheid van de bestuursrechter vanuit de bezwaarprocedure is er dus.
Als de overheid (bezwaarambtenaar) deze weg inslaat, mag ondergetekende een reactie van de klachtencommissie eisen.
In dit verband wil ik ook nog verwijzen naar de beginselen van behoorlijk bestuur, zorgvuldigheid en het rechtszekerheidsbeginsel. De zorgvuldigheid art. 9:2 Awb gebiedt dat ondergetekende een reactie mocht verwachten. Hij mocht er op vertrouwen dat een overheid zelf verwijst naar een klachtencommissie uit hoofde van de rechtszekerheid ook een reactie krijgt en wel binnen de door de wet gestelde grenzen (art. 9:11 Awb).
De afwikkeling op basis van hetgeen de bezwaarambtenaar voorstond vond niet plaats.
De rechtsgrond op basis waarvan het Hof had kunnen oordelen is deze bijzonder onzorgvuldige behandeling (lees: niet behandeling). Conform art. 9:2 Awb is er een wettelijke basis om de klacht behoorlijk te behandelen en binnen een bepaald tijdsbestek. Dit is niet gebeurd. De conclusie is dat onbehoorlijk is nagelaten.
Op grond van het bovenstaande acht ik het oordeel van het Hof dat er geen rechtsgrond is zich uit spreken over de onbehoorlijkheid onbegrijpelijk.
Op basis van het vorenstaande heeft de Inspecteur c.q. de Belastingdienst nagelaten de klacht behoorlijk te behandelen, dit is in strijd met de wettelijke bepalingen en beginselen van behoorlijk bestuur.
Het Hof heeft het door ondergetekende in deze ingebrachte onjuist beoordeeld. Uit dien hoofde dient het bestreden arrest met inachtneming van het in cassatiemiddel III in incidenteel beroep naar voren gebracht te worden vernietigd. Dit gedeelte van het arrest van het Hof kan niet in stand blijven.
Beroepschrift 19‑09‑2016
Den Haag, [19 SEP 2016]
Kenmerk: DGB 2016-3743
Beroepschrift in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 9 augustus 2016, nr. 15/01441, inzake [X] te [Z] betreffende de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2013. Van deze uitspraak is op 9 augustus 2016 een afschrift aan de Belastingdienst, [P] toegezonden.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het Nederlands recht, met name van artikel 6.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst: 2013; hierna: Wet IB 2001), artikel 38 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (tekst 2013; hierna: Uitvoeringsregeling) en/of artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), doordat het Hof heeft geoordeeld dat
- (i)
de ministeriële regelgever met artikel 38 van de Uitvoeringsregeling, waarbij absolute beperkingen worden gesteld aan de hoogte van de in aftrek te brengen bedragen voor in verband met ziekte of invaliditeit verrichte extra uitgaven voor kleding en beddengoed, buiten de aan hem gedelegeerde bevoegdheid is getreden, en dat deze regeling daarom onverbindend is voor zover daarin wordt bepaald dat nimmer meer dan een bedrag van € 775 (2013) in aanmerking kan worden genomen en
- (ii)
belanghebbende alsnog in de gelegenheid dient te worden gesteld om aannemelijk te maken dat en tot welk bedrag hij in het onderhavige jaar dergelijke extra kosten voor kleding en beddengoed heeft gemaakt voor zover deze naar objectieve maatstaven gemeten als extra kunnen worden aangemerkt en terugwijzing van de zaak naar de Inspecteur dient te volgen, zulks evenwel in verband met het hierna volgende ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen.
Toelichting
Artikel 6.17 Wet IB 2001 geeft een limitatieve opsomming van de uitgaven voor specifieke zorgkosten die als persoonsgebonden aftrekpost in aanmerking komen. De tekst van artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel g, Wet IB 2001 luidt als volgt:
- ‘1.
Uitgaven voor specifieke zorgkosten zijn de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor (…)
- g.
extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven volgens bij ministeriële regels te stellen regels.’
De wetgever in formele zin heeft de regelgevende bevoegdheid gedelegeerd aan de Minister. Aan deze delegatiebevoegdheid is in artikel 38 van de Uitvoeringsregeling uitvoering gegeven. Dit artikel luidt als volgt:
‘Uitgaven voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel g, van de wet worden in aanmerking genomen voor een bedrag van € 310 dan wel, indien blijkt dat die uitgaven € 620 te boven gaan, voor een bedrag van € 775, Indien:
- a.
de genoemde uitgaven voortvloeien uit ziekte of invaliditeit van een persoon als bedoeld in artikel 6.16 van de wet die tot het huishouden van de belastingplichtige behoort; en
- b.
de ziekte of invaliditeit ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren.’
De bepaling is als volgt toegelicht1.:
‘Deze regeling stelt regels met betrekking tot in aanmerking te nemen extra uitgaven voor kleding en beddengoed als uitgaven wegens ziekte, invaliditeit en bevalling. De regeling is gebaseerd op artikel 6.17, onderdeel d, [thans: onderdeel g] van de wet en is ontleend aan artikel 12 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990. Er is geen inhoudelijke wijziging beoogd.’
De ministeriële regelgever is mijns inziens met artikel 38 van de Uitvoeringsregeling gebleven binnen de grenzen van de aan hem in artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel g, Wet IB 2001 toegekende bevoegdheid nadere regels te stellen. In de eerste plaats is daarbij van belang dat de delegatiebepaling algemeen geformuleerd en ruim is: ‘volgens bij ministeriële regels te stellen regels’. Uit deze tekst volgt geen enkele beperking voor de ministeriële regelgever om het bedrag van de aftrekpost te normeren c.q. om een forfaitaire regeling voor aftrek op te nemen. Hieraan doet mijns inziens niet af het gegeven dat sommige delegatiebepalingen specifieker dan de onderhavige zijn geformuleerd, zoals bijvoorbeeld de aftrek van extra kosten van een op medisch voorschrift gehouden dieet ‘tot een bedrag bepaald bij ministeriële regeling’ (artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel f, Wet IB 2001).
Ook wanneer de door het Hof in r.o. 4.9 e.v. van diens uitspraak weergegeven totstandkomingsgeschiedenis met betrekking tot de aftrek van extra uitgaven voor kleding en beddengoed in ogenschouw wordt genomen is er mijns inziens geen enkele aanleiding te veronderstellen dat de ministeriële regelgever buiten de aan hem gedelegeerde bevoegdheid is getreden. Extra uitgaven voor kleding en beddengoed zijn in artikel 46 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 opgenomen bij de Wet van 19 december 1973, Stb. 630 en zijn aftrekbaar sinds 1974. De bepaling werd in de wet opgenomen na aanvaarding van het amendement Dolman (Kamerstukken II 1973/74, 12 741, nr. 8) dat — voor zover thans van belang — als volgt luidde:
‘I Aan artikel I wordt, onder vernummering van het enige lid als eerste lid, toegevoegd:
- 2.
Aan het tweede lid wordt, onder vervanging van de punt aan het slot door een puntkomma, toegevoegd:
- d.
extra uitgaven voor kleding en beddegoed, volgens door Onze Minister te geven regelen.
Toelichting
Deze amendementen beogen tegemoet te komen aan extra hoge uitgaven voor thuisverpleegde gezinsleden.’
Eerder hadden de leden van de Tweede Kamer de toenmalige Minister van Financiën verzocht met betrekking tot de aftrekbaarheid van extra uitgaven voor kleding en beddengoed een regeling mogelijk te maken waarbij die extra kosten op overeenkomstige wijze als de uitgaven voor voeding (dieet) in aftrek konden worden gebracht (Kamerstukken II 1973/74, 12 471, nr. 4, blz. 3, r.k. (Voorlopig Verslag)). De Minister heeft daarop geantwoord:
‘Zeer vele leden en zeer vele andere leden vestigen de aandacht op tal van kosten voor zwakzinnige, motorisch gestoorde en incontinente gezinsleden zoals aangeduid in het request van de Bond voor motorisch gehandicapten, gezien de offers die worden gebracht ten behoeve van thuiswonende kinderen, ouders of andere familieleden — offers in aandacht, geduld, tijd, maar ook in geld. Zeer vele leden merken op dat slechts een klein deel van de extra uitgaven voor aftrek in aanmerking komt en vragen de bewindsman of dit een bevredigende situatie is. Zeer vele andere leden suggereren een norm voor kosten van kleding en beddegoed in deze gevallen zoals ook voor extra uitgaven voor een op medisch voorschrift gehouden dieet normen zijn vastgesteld. De ondergetekende is zich er terdege van bewust dat de in de hierboven bedoelde gevallen grote offers worden gebracht. Met de financiële kant van die offers wordt dan ook op velerlei wijze rekening gehouden bij het bepalen van de fiscale verplichtingen. (…). Overige extra uitgaven veroorzaakt door ziekte of invaliditeit, opgesomd in het eerder genoemde request, zijn als zodanig niet aftrekbaar. (…). Wat betreft de vraag inzake een norm voor kosten van kleding en beddegoed is het zo dat de kosten die buiten de limitatieve opsomming van de buitengewone lastenregeling vallen zo verschillen van aard en omvang, afhankelijk van de ziekte of invaliditeit in individuele gevallen, dat het stellen van afzonderlijke normen voor deze kosten zoals voor extra uitgaven voor een op medisch voorschrift gehouden dieet, niet mogelijk lijkt.’
Het Hof constateert in r.o. 4.12 van diens uitspraak terecht dat de bepaling met betrekking tot de aftrek voor extra uitgaven voor kleding en beddengoed niettegenstaande dit antwoord van de Minister in de wet is opgenomen na aanvaarding van het hiervoor weergegeven amendement. Het Hof heeft in r.o. 4.14 van diens uitspraak mijns inziens echter ten onrechte uit de vraagstelling van de Kamerleden, de beantwoording daarvan door de Minister en de tekst van het daarop volgende aangenomen amendement de conclusie getrokken dat de wetgever voor de beoordeling van de aftrekbaarheid van de uitgaven voor extra kleding en beddengoed aan de Minister niet de bevoegdheid heeft gegeven, en ook niet heeft willen geven, om daarvoor een nadere (absolute) drempel voor de aftrekbaarheid van die uitgaven te bepalen. Uit de vraagstelling van de Kamerleden tijdens de parlementaire behandeling volgt dat deze wel degelijk een norm voor kosten van kleding en beddengoed wilden invoeren. Het geciteerde antwoord van de Minister dat het niet mogelijk lijkt om afzonderlijke normen voor deze kosten te stellen was gericht op het afhouden van een dergelijke maatregel. Uit de tekst van het amendement en de toelichting valt mijns inziens niet af te leiden dat de wetgever niet heeft gewild dat bij ministeriële regels tevens een normering voor de aftrekbaarheid zou worden gegeven. Het is ook geenszins onlogisch om vanwege o.a. uitvoeringstechnische redenen een normering (forfait) op te nemen. Voor de jaren 1974 en 1975 gold een algemene aftrek van fl. 300.2. De opzet waarbij een lage forfaitaire aftrek bestaat (waarbij om voor dit bedrag in aanmerking te komen slechts een geringe bewijslast is vereist)3., dan wel een hoge forfaitaire aftrek indien blijkt dat de extra-uitgaven een bepaald bedrag te boven gaan, bestaat formeel sinds 1977.4. Ook artikel 38 van de Uitvoeringsregeling en diens voorganger artikel 12 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 19905., gaan uit van deze systematiek.
Ik wijs voorts op het arrest HR 12 mei 1976, nr. 17.933, ECLI:NL:HR:1976:AX3710, BNB 1976/145 waarin uw Raad oordeelde dat aan belanghebbende en zijn echtgenote die beiden blind zijn, wegens de daarmede verband houdende extra-uitgaven voor kleding geen grotere vermindering van loonbelasting ter zake van buitengewone lasten kan worden toegekend dan tweemaal het destijds geldende forfait van fl. 300 voor een persoon. De relevante overweging luidt als volgt:
‘(…) dat ingevolge het bepaalde in artikel 18, lid 2, aanhef en letter d, van de [Wet op de loonbelasting 1964] en in art. 21a van de Uitvoeringsbeschikking loonbelasting 1972 aan belanghebbende op grond van de omstandigheid, dat hij en zijn echtgenote belden blind zijn, geen grotere vermindering van loonbelasting wegens de daarmede verband houdende extra-uitgaven voor kleding kan worden toegekend dan door het Hof is aanvaard, omdat, al moge de wetgever bij het vaststellen van deze regeling niet hebben gedacht aan vorenbedoelde omstandigheid, het forfaitaire karakter van deze regeling de rechter niet de vrijheid laat op enigerlei wijze de op f 300 voor een invalide persoon vastgestelde grens te doorbreken, zodat de tweede grief vergeefs is voorgesteld; (…).’
Zie ook het arrest HR 11 september 2015, nr. 15/00987, ECLI:NL:HR:2015:2507 (artikel 80a RO). In deze zaak kwam een bedrag van € 300 (lage forfait) in verband met extra uitgaven voor kleding en beddengoed in aftrek (en niet het door belanghebbende voor de Rechtbank aannemelijk gemaakte bedrag van € 374 per jaar).
Het Hof gaat er bij diens oordeel tevens aan voorbij dat de buitengewone uitgavenregeling per 1 januari 2009 is vervallen en is vervangen door de huidige afdeling 6.5 ‘Uitgaven voor specifieke zorgkosten’. Deze afdeling is ingevoegd bij de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten, Stb. 2008, 606.6. Artikel 12, onderdeel F (aanvankelijk artikel 10, onderdeel F) van deze wet — waarbij afdeling 6.5 van de Wet IB 2001 wordt ingevoegd — is, voor zover thans van belang, als volgt toegelicht (mijn cursiveringen):
‘In de voorgestelde afdeling 6.5 van de Wet IB 2001 worden de aftrekbare uitgaven voor specifieke zorgkosten nader uitgewerkt. (…). Als uitgaven voor specifieke zorgkosten kunnen slechts de in het voorgestelde artikel 6.17 van de Wet IB 2001 genoemde uitgaven in aanmerking worden genomen. Bovendien geldt in dat kader dat de uitgaven in direct verband moeten staan met ziekte of invaliditeit. (…). Uitgaven wegens ziekte of invaliditeit voor extra gezinshulp, een op medisch voorschrift gehouden dieet en extra kleding en beddengoed blijven in beginsel in dezelfde omvang en onder dezelfde voorwaarden aftrekbaar als onder de huidige regeling voor buitengewone uitgaven.’
En uit de Nota naar aanleiding van het Verslag volgt:
‘De leden van de CDA-fractie vragen of de aftrek voor kleding en beddengoed in zijn huidige vorm in stand blijft. In het wetsvoorstel is in het in artikel 10, onderdeel F, opgenomen artikel 6.17, eerste lid, onderdeel f, van de Wet IB 2001, voorzien in een aftrek voor uitgaven die zijn gedaan voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven, een en ander volgens bij ministeriële regels te stellen regels. In de artikelsgewijze toelichting op dit specifieke onderdeel is gemeld dat de hier bedoelde uitgaven in dezelfde omvang en onder dezelfde voorwaarden aftrekbaar zullen blijven.’
Kamerstukken II2008/09, 31 706, nr. 12, p. 35–36 (NV).
Uit deze geciteerde, wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever de ministeriële regelgever tevens de bevoegdheid heeft gegeven om de omvang van de aftrek van de uitgaven voor extra kleding en beddengoed te regelen, met andere woorden om het bedrag van de extra kosten te normeren.
Ik acht het oordeel van het Hof dat artikel 38 van de Uitvoeringsregeling onverbindend is voor zover daarin wordt bepaald dat nimmer meer dan een bedrag van € 775 (2013) in aanmerking kan worden genomen, derhalve onjuist.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN, namens deze
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 19‑09‑2016
Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, WDB 2000/959M, Stcrt. 250.
Zie artikel 3c Uitvoeringsbeschikking inkomstenbelasting 1964 (nadien artikel 3f), welk artikel is ingevoerd bij Beschikking d.d. 21 december 1973, nr. B73/25665, Stcrt. 249. Dit artikel luidde als volgt: ‘1. Extra uitgaven voor kleding en beddegoed worden tot een bedrag van f. 300 aangemerkt als uitgaven ter zake van ziekte en invaliditeit indien: a. uit ziekte of invaliditeit van de belastingplichtige, diens echtgenoot en diens eigen en aangehuwde kinderen en pleegkinderen extra uitgaven voor kleding en beddegoed voortvloeien; b. de ziekte of invaliditeit ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk ten minste een jaar zal duren, en c. de zieke of invalide tot het huishouden van de belastingplichtige behoort. 2. Ingeval aan de in het eerste lid gestelde voorwaarden niet gedurende het gehele jaar is voldaan, wordt dat lid naar tijdsgelang toegepast.’
Zie ook Besluit Staatssecretaris van Financiën van 21 januari 2010, nr. DGB2010/372M, BNB 2010/126 (inmiddels ingetrokken vanwege het voorlichtende karakter).
Beschikking van 1 februari 1977, nr. 077-172, Stcrt. 22.
Dit artikel is tot stand gekomen bij Ministeriële regeling van 30 november 1989, nr. WDB89-424, Stcrt. 234 en luidde, voor zover thans van belang: ‘1. Extra uitgaven voor kleding en beddegoed worden tot een bedrag van f. 620 dan wel, indien blijkt dat die uitgaven f. 1240 te boven gaan, tot een bedrag van f. 1550 aangemerkt als uitgaven ter zake van ziekte en invaliditeit indien: (…).’. Het artikel is als volgt toegelicht: ‘Artikel 12 van de Regeling geeft uitvoering aan de in artikel 46, derde lid, onderdeel d, van de wet opgenomen delegatiebevoegdheid om regels te stellen met betrekking tot het als buitengewone lasten ter zake van ziekte, invaliditeit en bevalling aanmerken van extra uitgaven voor kleding en beddegoed. De regeling is gelijk aan die van artikel 3f van de Beschikking.’
Wet van 29 december 2008 tot regeling van een tegemoetkoming voor chronisch zieken en gehandicapten (Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten), Stb. 2008, 606.