HR, 20-06-2014, nr. 13/03844
ECLI:NL:HR:2014:1464, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-06-2014
- Zaaknummer
13/03844
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1464, Uitspraak, Hoge Raad, 20‑06‑2014; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2013:2626, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:162, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑09‑2013
- Vindplaatsen
V-N 2014/31.19 met annotatie van Redactie
BNB 2014/191 met annotatie van J.W. Zwemmer
NTFR 2015/44
NTFR 2014/1651 met annotatie van mr. J.D. Schouten
Brightmine 2014-408507
Uitspraak 20‑06‑2014
Partij(en)
20 juni 2014
nr. 13/03844
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 27 juni 2013, nr. 12/00668, op het hoger beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank te Breda (nr. AWB 12/251) betreffende een over het tijdvak 1 januari 2007 tot en met 31 december 2010 opgelegde naheffingsaanslag loonheffingen, de daarbij gegeven boetebeschikking en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 27 februari 2014 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende exploiteert in de vorm van een eenmanszaak een glastuinbouwbedrijf. Voor de heffing van premies inzake de werknemersverzekering tegen werkloosheid (de Werkloosheidswet, hierna: WW) is het bedrijf ingedeeld in sector 1, zijnde ‘Agrarisch bedrijf’.
2.1.2.
Vanaf 1 mei 2007 heeft belanghebbende achttien Hongaarse werknemers in dienst gehad. Twee van hen hebben dit dienstverband per 1 januari 2008 opgezegd, zes van hen hebben het dienstverband voortgezet tot en met 26 december 2008, en de overige tien zijn tot en met 31 december 2009 in het bedrijf van belanghebbende blijven werken. Geen van deze achttien voormalige werknemers van belanghebbende heeft een uitkering op grond van de WW aangevraagd.
2.1.3.
Belanghebbende is met ieder van de zojuist bedoelde achttien werknemers mondeling een arbeidsovereenkomst aangegaan. Geen van deze overeenkomsten is op schrift gesteld.
2.1.4.
Ten aanzien van deze achttien werknemers heeft belanghebbende het lage sectorpremiepercentage voor de WW toegepast.
2.1.5.
Naar aanleiding van een boekenonderzoek heeft de Inspecteur een naheffingsaanslag in de loonheffingen opgelegd. De naheffing betreft onder meer een correctie die door de Inspecteur is aangebracht omdat belanghebbende naar zijn oordeel ten onrechte het lage sectorpremiepercentage heeft toegepast met betrekking tot de hiervoor in 2.1.2 bedoelde werknemers.
2.2.1.
Bij de behandeling van zijn bezwaar tegen de naheffingsaanslag heeft belanghebbende erkend dat het lage sectorpremiepercentage niet toepasselijk is ten aanzien van de twee werknemers die hun dienstverband binnen het jaar hebben beëindigd.
2.2.2.
Ten aanzien van de andere zestien werknemers staat vast dat de arbeidsovereenkomsten voor ten minste een jaar zijn aangegaan, dat tussen partijen overeenstemming bestond over de omvang van de werkzaamheden, en dat geen van de betrokken werknemers binnen een jaar na aanvang van zijn dienstbetrekking uit hoofde daarvan recht heeft gekregen op een uitkering op grond van de WW, een en ander als bedoeld in artikel 2.3, lid 2, aanhef en onder a, van het Besluit financiering sociale verzekeringen (hierna: Besluit Wfsv).
2.3.
Voor het Hof was tussen partijen in geschil of het in deze bepaling bedoelde lage sectorpremiepercentage alleen geldt voor werknemers met wie een schriftelijke arbeidsovereenkomst is aangegaan. Belanghebbende is van mening dat het ontbreken van een schriftelijke vastlegging van de arbeidsovereenkomst geen verhindering behoeft te zijn om dat lage premiepercentage toe te passen.
2.4.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat voor zover de voorwaarde van een schriftelijke arbeidsovereenkomst in het Besluit Wfsv moet worden opgevat als een bewijsregel, in die zin dat daaruit in beginsel voortvloeit dat voor de toepassing van de lage sectorpremie alleen met een schriftelijk vastgelegde arbeidsovereenkomst kan worden bewezen dat een dienstbetrekking van voldoende duur en omvang is overeengekomen, bij het ontbreken van een schriftelijke vastlegging aan een werkgever de mogelijkheid moet worden geboden op enigerlei andere wijze bewijs te leveren dat een dienstbetrekking van voldoende duur en omvang tot stand is gekomen.
2.4.2.
Voorts heeft het Hof geoordeeld dat als de voorwaarde van een schriftelijke arbeidsovereenkomst in het Besluit Wfsv moet worden opgevat als een voorwaarde om de lage sectorpremie toe te passen, deze voorwaarde aan belanghebbende niet kan worden tegengeworpen, aangezien zij is gesteld ter bescherming van de werkgever.
2.4.3.
Verder is de voorwaarde van een schriftelijke arbeidsovereenkomst volgens het Hof in strijd met het bepaalde in artikel 59, lid 1, Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Wfsv), waarin is geregeld dat de premies worden geheven met overeenkomstige toepassing van de voor de heffing van loonbelasting geldende regels.
2.4.4.
Ook heeft het Hof geoordeeld dat met de voorwaarde van een schriftelijke vastlegging de delegatiebevoegdheid van artikel 28 Wfsv is overschreden.
2.4.5.
Tegen deze oordelen is het middel gericht.
2.5.1.
Op grond van artikel 2.3, lid 2, letter a, van het Besluit Wfsv geldt het lage sectorpremiepercentage voor (onder meer) het agrarische bedrijf ten aanzien van werknemers die blijkens een schriftelijke overeenkomst ten minste voor een jaar of voor onbepaalde tijd in dienstbetrekking zullen staan tot de werkgever. Een uitzondering wordt onder meer gemaakt voor het geval de omvang van de door de werknemer te verrichten arbeid in deze schriftelijke overeenkomst niet is vastgesteld. In een dergelijk geval is het lage sectorpremiepercentage niet van toepassing.
2.5.2.
Dit samenstel van bepalingen moet aldus worden begrepen dat de regeling slechts het oog heeft op – en het lage sectorpremiepercentage dus ook slechts kan worden toegepast in – gevallen waarin de arbeidsverhouding van de werknemer is vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst.
2.5.3.
Het Hof heeft daarom ten onrechte geoordeeld dat slechts sprake is van een bewijsregel en dat een werkgever de mogelijkheid moet worden geboden op enigerlei andere wijze bewijs te leveren dat een dienstbetrekking van voldoende duur en omvang tot stand is gekomen.
2.6.1.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wfsv en de nota van toelichting bij het Besluit Wfsv valt niet af te leiden met welk doel de eis van een schriftelijke overeenkomst in artikel 2.3, lid 2, van het Besluit Wfsv is opgenomen. In het belang van de werkgever zal deze beperkende voorwaarde niet zijn gesteld, aangezien een werkgever er belang bij zal hebben om het lage sectorpremiepercentage in zo veel mogelijk gevallen te kunnen toepassen. Het ligt in de rede dat de eis van een schriftelijke overeenkomst is gesteld opdat de Belastingdienst bij de beoordeling van het toepasselijke premiepercentage niet wordt geconfronteerd met uitvoeringsproblemen ten gevolge van discussies achteraf over het (eventuele) bestaan van een mondelinge overeenkomst en over de inhoud daarvan.
2.6.2.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.6.1 is overwogen, heeft het Hof ten onrechte geoordeeld dat de voorwaarde van een schriftelijke overeenkomst is gesteld ter bescherming van de werkgever en daarom niet aan belanghebbende kan worden tegengeworpen.
2.6.3.
Opmerking verdient nog dat de omstandigheid dat deze eis is gesteld in het belang van de Belastingdienst, meebrengt dat die eis zich slechts voor toepassing leent indien en voor zover deze dienst zich daarop heeft beroepen (vgl. HR 19 december 1990, nr. 26536, BNB 1991/52). Dat is in dit geval ook gebeurd.
2.7.
Verder heeft het Hof ten onrechte geoordeeld dat de voorwaarde van een schriftelijke overeenkomst in strijd is met het bepaalde in artikel 59, lid 1, Wfsv. Op grond van die bepaling worden de premies voor de werknemersverzekeringen geheven met overeenkomstige toepassing van de regels die gelden voor de heffing van loonbelasting. De onderhavige voorwaarde is daarmee niet in strijd: zij heeft geen betrekking op de wijze van heffing van de premie maar op de hoogte van het premiepercentage.
2.8.
Tot slot heeft het Hof ten onrechte geoordeeld dat de besluitgever met de voorwaarde van schriftelijke vastlegging van de overeenkomst de delegatiebevoegdheid van artikel 28 Wfsv heeft overschreden. Volgens het eerste lid van dat artikel kan het aldaar bedoelde door het UWV vast te stellen premiepercentage verschillen voor categorieën van werkgevers en werknemers die behoren tot verschillende sectoren en sectoronderdelen als bedoeld in artikel 95 van die wet. Verder is in artikel 28, lid 1 Wfsv bepaald dat hieromtrent bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels kunnen worden gesteld. Deze algemeen geformuleerde delegatiebepaling laat de besluitgever ruimte om met het oog op de uitvoerbaarheid van de regeling een vereiste als het onderhavige te stellen aan toepassing van het lage sectorpremiepercentage. De omstandigheid dat het doel van dat lage percentage daardoor in minder gevallen kan worden bereikt, staat hieraan niet in de weg.
2.9.
De eis van een schriftelijke overeenkomst in artikel 2.3, lid 2, van het Besluit Wfsv is evenmin in strijd met enige andere regel van hogere orde.
2.10.
Het hiervoor in de onderdelen 2.6 tot en met 2.9 overwogene brengt mee dat de eis van een schriftelijke overeenkomst verbindend is en aan belanghebbende kan worden tegengeworpen.
2.11.
Het middel slaagt. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, P.M.F. van Loon, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2014.
Beroepschrift 18‑09‑2013
Den Haag, [18 SEP 2013]
Kenmerk: DGB 2013-4359
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 13/03844) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch van 27 juni 2013, nr. 12/00668, inzake [X] te [Z] betreffende de naheffingsaanslag premie werknemersverzekeringen over het tijdvak van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2010.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 12 augustus 2013 heb ik de eer het volgende op te merken.
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het Nederlands recht, met name van artikel 2.3 van het Besluit Wfsv en de artikelen 28 en 59 van de Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Wfsv), doordat het Hof heeft geoordeeld dat de in artikel 2.3 Besluit Wfsv gestelde eis van een schriftelijke arbeidsovereenkomst belanghebbende niet kan worden tegengeworpen, onder meer omdat die eis de in artikel 28 Wfsv neergelegde delegatiebevoegdheid overschrijdt en in strijd is met artikel 59, lid 1, Wfsv, zulks evenwel in verband met het hierna volgende ten onrechte.
Toelichting op het middel
Belanghebbende heeft de lage sectorpremie voor de Werkloosheidswet toegepast met betrekking tot werknemers met wie hij mondeling arbeidsovereenkomsten is aangegaan met een duur van langer dan een jaar. Artikel 2.3 Besluit Wfsv verbindt toepassing van de lage sectorpremie aan de voorwaarde dat de arbeidsovereenkomst schriftelijk is vastgelegd.
Uit zowel de tekst van artikel 2.3 Besluit Wfsv als de toelichting daarop blijkt dat bij gebreke van een schriftelijke arbeidsovereenkomst geen recht bestaat op toepassing van het lage sectorpremiepercentage.
Desalniettemin oordeelt het Hof dat belanghebbende ten aanzien van deze werknemers in de onderhavige jaren terecht de lage sectorpremie heeft toegepast.
Het Hof heeft aan dat oordeel — kort samengevat — de volgende oordelen ten grondslag gelegd:
- 1.
de voorwaarde is slechts een bewijsregel en in casu is tussen partijen niet in geschil dat het dienstverband is aangegaan voor langer dan een jaar (r.o. 4.14);
- 2.
de voorwaarde is slechts gesteld ter bescherming van de werkgever (r.o. 4.15);
- 3.
de voorwaarde is in strijd met het bepaalde in artikel 59, lid 1, Wfsv (r.o. 4.16); en
- 4.
met het stellen van de voorwaarde heeft de besluitgever de delegatiebevoegdheid van artikel 28 Wfsv overschreden, zodat het Besluit Wfsv in zoverre onverbindend is.
Ad 1
Voor de veronderstelling van het Hof dat de schriftelijkheidseis een bewijsregel zou zijn, biedt de tekst van artikel 2.3 Besluit Wfsv noch de toelichting daarop enig aanknopingspunt.
In de tekst van de bepaling valt met name te wijzen op de bewoordingen in het tweede lid, letter a, aanhef: ‘werknemers die blijkens een schriftelijke overeenkomst’. Zie voorts de vermelding van de schriftelijke overeenkomst in artikel 2.3, lid 2, letter a, onder 2o, van die bepaling en in het vijfde lid. Het moet dus blijken uit een schriftelijke overeenkomst dat de arbeidsovereenkomst voor ten minste een jaar is aangegaan; ander bewijs is niet mogelijk. Voorts moet de omvang van de arbeid uit die overeenkomst blijken en dient de schriftelijke overeenkomst in de loonadministratie te worden opgenomen.
In de nota van toelichting op artikel 2.3 Besluit Wfsv wordt opgemerkt (mijn cursivering):
‘ Systematiek premiegroepen
De premies in de sectorfondsen worden gedifferentieerd naar de overeengekomen duur van het dienstverband. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen twee categorieën van werknemers. Tot de eerste categorie worden werknemers gerekend die blijkens een schriftelijke arbeidsovereenkomst ten minste voor een jaar of voor onbepaalde tijd in dienstbetrekking zullen staan tot de werkgever. Voor deze werknemers betaalt de werkgever een lage premie. Tot de tweede categorie, waarvoor de hoge premie van toepassing is, behoren alle overige werknemers.
(…)
De lage premie is ook niet van toepassing indien de omvang van de door de werknemer te verrichten arbeid in deze schriftelijke arbeidsovereenkomst niet of niet eenduidig is vastgelegd.
(…)
Administratieve lasten
Wel is de werkgever, voorzover sprake is van een arbeidsovereenkomst voor ten minste een jaar of onbepaalde tijd, gehouden een afschrift van de schriftelijke overeenkomst in zijn administratie op te nemen om in aanmerking te komen voor de lage premie.’
Staatsblad 2005, 585, blz. 17–18.
Naar mijn mening volgt zowel uit de tekst van de bepaling als uit de toelichting daarop dat sprake is van een constitutief vereiste. Zonder een schriftelijke arbeidsovereenkomst bestaat geen recht op toepassing van het lage sectorpremiepercentage. Zie in die zin ook Rechtbank Breda, 4 maart 2011, nr. 10/01376, V-N 2011/26.18.19.
Ad 2
Het is mij niet duidelijk waarop het Hof zijn oordeel baseert dat het vereiste van een schriftelijke arbeidsovereenkomst slechts wordt gesteld ter bescherming van de werkgever. Dit blijkt noch uit het Besluit Wfsv en de toelichting erop, noch uit de parlementaire stukken met betrekking tot de Wfsv. Daaruit blijkt evenmin dat ook op andere wijze zou kunnen worden aangetoond dat een arbeidsovereenkomst (van voldoende duur en bepaalde omvang) is gesloten en dat zou kunnen worden voorbijgegaan aan de eis dat de schriftelijke overeenkomst in de loonadministratie is opgenomen.
Mijns inziens ligt veeleer voor de hand dat het vereiste, zoals ook is betoogd door de Inspecteur, wordt gesteld om te waarborgen dat het juiste premiebedrag wordt aangegeven en afgedragen ten behoeve van de sectorfondsen én dat dit eenvoudig kan worden gecontroleerd door de Belastingdienst, hetgeen met name betekenis heeft bij tussentijdse controles in het eerste contractjaar.
Met zijn oordeel in r.o. 4.18 over deze stelling van de Inspecteur, miskent het Hof mijns inziens dat het niet voldoen aan het vereiste van een schriftelijke arbeidsovereenkomst al direct tot gevolg heeft dat het hoge premiepercentage van toepassing is. Dat beperkt de uitvoeringslasten voor de Belastingdienst ten opzichte van de situatie waarin, bij het ontbreken van een schriftelijke arbeidsovereenkomst, ook nog zou moeten worden vastgesteld dat er geen mondelinge arbeidsovereenkomst van ten minste een jaar tot stand is gekomen.
Het vereiste van een schriftelijke overeenkomst is ingegeven door de wens van de wetgever om te komen tot een regeling die goed en tegen lage kosten uitvoerbaar is en zo min mogelijk administratieve lasten meebrengt voor werkgevers. Ik wijs op de brief van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 21 december 2004, waarin deze opmerkt over de aan de invoering van premiedifferentiatie te stellen randvoorwaarden:
‘Belangrijke randvoorwaarde bij de invoering van premiedifferentiatie is dat de stimulans die van het systeem uitgaat voldoende effectief moet zijn. De prikkel moet daartoe voldoende gericht en direct zijn en de prikkel moet ook sterk genoeg zijn.
Daarnaast moeten de kosten die samen hangen met de uitvoering van het systeem en de administratieve lasten voor werkgevers zo laag mogelijk worden gehouden.’
en over het voorgestelde model van premiegroepen op basis van contractduur:
‘Het model kan met zeer beperkte administratieve lasten worden doorgevoerd omdat van de werkgever, om in aanmerking te komen voor de lage premie, alleen gevraagd wordt een kopie van de arbeidsovereenkomst in de salarisadministratie te bewaren, indien sprake is van een arbeidsovereenkomst die is afgesloten voor een jaar of langer of voor onbepaalde tijd. Omdat de werkgever vanaf 1 januari 2006 in het kader van de invoering van de nieuwe loonaangiftesystematiek zelf de verschuldigde premies gaat berekenen, is geen aparte informatiestroom tussen de werkgever en UWV of Belastingdienst nodig. De uitvoeringskosten van dit model zijn om deze reden ook zeer beperkt.’
Ik concludeer dat het schriftelijkheidsvereiste niet zozeer wordt gesteld in het belang van de werkgever, maar vooral in het publieke belang van een juiste en uitvoerbare premieheffing sectorfonds.
Het door het Hof genoemde schepelingenarrest HR 9 december 2011, nr. 10/04551, BNB 2012/175, acht ik niet relevant voor de onderhavige zaak. In dat arrest oordeelde uw Raad:
‘ 3.3.2.
Ingevolge het bepaalde in artikel 398, lid 1, van het Wetboek van Koophandel dient de arbeidsovereenkomst tussen een zeewerkgever en een schepeling op straffe van nietigheid schriftelijk te worden aangegaan en door de schepeling persoonlijk te worden ondertekend. Deze formele vereisten en de daaraan verbonden sanctie van nietigheid zijn vooral gesteld in het belang van de schepeling.
3.3.3.
In samenhang met doel en strekking van de ZW — het waarborgen van een geldelijke uitkering bij ziekte voor werknemers en bepaalde personen die daarmee maatschappelijk gelijk kunnen worden gesteld — brengt dit laatste mee dat onder arbeldsovereenkomst voor de toepassing van artikel 3, lid 1, van de ZW ook dient te worden begrepen een nageleefde overeenkomst tussen een zeewerkgever en een schepeling die voldoet aan de kenmerken bedoeld in artikel 7:610 BW en alleen nietig is omdat niet is voldaan aan de hiervoor in 3.3.2 bedoelde formele vereisten (vgl. HR 6 december 2002, nr. 36905, UN AE4473, BNB 2003/67). ’
Het arrest ziet op de vraag of de eis van schriftelijkheid die gesteld wordt aan een arbeidsovereenkomst voor een schepeling, ook gesteld mag worden in het kader van andere wetgeving, de Ziektewet. De in artikel 398 van het Wetboek van Koophandel neergelegde schriftelijkheidseis is gesteld in het belang van de schepeling; doel en strekking van de Ziektewet (bescherming van werknemers bij ziekte tegen inkomensverlies) verlangen juist dat de eis van schriftelijkheid niet wordt gesteld.
Derhalve een heel andere situatie dan in de onderhavige zaak. De eis van schriftelijkheid is immers neergelegd in de wetgeving in kwestie en wordt bewust gesteld om het doel en de strekking van de premiedifferentiatieregeling (die beoogt een juiste prikkel te geven aan de werkgever om gevallen van cyclische werkloosheid te verminderen) te verwezenlijken.
Ad 3
Het Hof motiveert zijn oordeel dat de schriftelijkheidseis van het Besluit Wfsv in strijd is met het bepaalde in artikel 59, lid 1, Wfsv, door middel van een verwijzing naar het arrest HR 6 december 2002, nr. 36.905, BNB 2003/67, inzake een coffeeshophouder. Deze werd bij de exploitatie van zijn illegale coffeeshop bijgestaan door medewerkers, op basis van overeenkomsten die voldeden aan de materiële voorwaarden voor een dienstbetrekking. De coffeeshophouder betoogde dat hij niet inhoudingsplichtig was voor de loonbelasting, omdat het begrip dienstbetrekking civielrechtelijk moet worden opgevat, en civielrechtelijk de op een illegale activiteit gerichte arbeidsovereenkomst nietig is wegens strijd met de goede zeden of de openbare orde. Uw Raad oordeelde:
‘—3.4.
Het is Inderdaad zo dat de fiscale wetgever voor het begrip dienstbetrekking niet een eigen fiscaalrechtetlijk begrip heeft willen formuleren, maar heeft willen aansluiten bij het civielrechtelijk begrip dienstbetrekking, te weten de arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht. Indien de tussen belanghebbende en zijn medewerkers gesloten arbeidsovereenkomst — het Hof heeft in cassatie onbestreden vastgesteld dat aan de essentialia van een arbeidsovereenkomst was voldaan — door de werkzaamheden waarop die arbeidsovereenkomst betrekking had naar haar inhoud wegens strijd met de goede zeden of de openbare orde nietig zou zijn, rechtvaardigt dit echter niet de gevolgtrekking dat de medewerkers van belanghebbende van hem geen loon hebben ontvangen in de zin van de Wet. Indien, zoals in het onderhavige geval, een arbeidsovereenkomst is nageleefd als ware het een rechtsgeldige overeenkomst, brengen doel en strekking van de Wet mee dat deze ook jegens de fiscus de daaraan normaal verbonden gevolgen heeft. (…)’
Ook dit arrest ziet dus op de vraag of een in beginsel bij de toepassing van de litigieuze wet relevant criterium uit een andere wet, steeds een-op-een moet worden toegepast, of dat de mate van doorwerking van dat criterium afhankelijk is van het verschil in doel en strekking tussen beide wetten.
Zoals hiervóór onder ‘Ad 2’ is betoogd, is de onderhavige situatie een andere. Het Besluit Wfsv stelt immers zelf — ter nadere invulling van de daarin neergelegde regeling van premiedifferentiatie — de eis van schriftelijkheid aan de overeenkomst. BNB 2003/67 brengt dan ook niet mee dat de eis van schriftelijkheid om het lage premiepercentage deelachtig te worden, moet worden genegeerd.
Naar mijn mening blijkt voorts uit de parlementaire geschiedenis met betrekking tot artikel 59, lid 1, Wfsv dat dit artikel niet in de weg staat aan de toepassing van de nadere regels die ingevolge het bepaalde in artikel 28, lid 1, Wfsv zijn neergelegd in artikel 2,3 Besluit Wfsv. In de memorie van toelichting is ten aanzien van artikel 59, lid 1, Wfsv opgemerkt:
‘Dit betekent dat voorzover uit deze wet of de overige wetten inzake de werknemersverzekeringen niet het tegendeel blijkt, de regels ingevolge de Wet LB 1964 en de regels ingevolge de AWR die betrekking hebben op de heffing van loonbelasting van overeenkomstige toepassing zijn op de heffing van de premies werknemersverzekeringen.’
Ad 4
Anders dan het Hof, ben ik van mening dat de regelgever met de in artikel 2.3 van het Besluit Wfsv opgenomen regeling de hem in artikel 28, lid 1, Wfsv gegeven bevoegdheid niet te buiten is gegaan. Zoals het Hof zelf oordeelt in r.o. 4.12, derde volzin, bevat artikel 28, lid 1, Wfsv geen instructie om bepaalde eisen niet of juist wel te stellen bij de vaststelling van verschillende premiepercentages voor categorieën van werkgevers en werknemers die behoren tot verschillende sectoren. De in het Besluit Wfsv gestelde eisen van schriftelijke vastlegging van de arbeidsovereenkomst, vastlegging van duur en omvang van de te verrichten arbeid en het opnemen van deze schriftelijke gegevens in de loonadministratie, geven alle uitvoering aan het bepaalde in de eerste volzin van artikel 28, lid 1, Wfsv.
Ik wijs hierbij op de hiervóór al genoemde uitspraak van Rechtbank Breda van 4 maart 2011, nr. 10/01376, V-N 2011/26.18.19, waarin de Rechtbank oordeelt:
‘Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de wetgever niet mag eisen dat de overeenkomsten schriftelijk dienen te zijn voor het van toepassing zijn van het lage premiepercentage voor de sectorpremie overweegt de rechtbank als volgt.
Het Besluit Wfsv is een nadere uitwerking van de Wfsv, een wet in formele zin en het Besluit Wfsv past binnen de kaders van de formele wet. De rechter is niet bevoegd de innerlijke waarde of billijkheid van formele wetgeving te toetsen.’
Voorts merk ik op dat het ontwerpbesluit Wfsv op 5 oktober 2005 aan de Tweede Kamer is overgelegd (zie Kamerstukken II 2005/06, 28 219, nr. 31). De schriftelijkheidseis was ook reeds opgenomen in artikel 2.3 van dit ontwerpbesluit.
Gezien de omstandigheid dat de Tweede Kamer geen opmerkingen heeft gemaakt over het ontwerpbesluit en de toelichting daarop, bestaat er mijns inziens des te minder reden om te betwijfelen of artikel 2.3 Besluit Wfsv blijft binnen de delegatiebevoegdheid. Vergelijk de arresten HR 19 december 2003, nr. 38.932, BNB 2004/102, en HR 25 januari 2008, nr. 43.396, BNB 2008/104.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST.
loco