HR, 03-04-2015, nr. 14/04129
ECLI:NL:HR:2015:740
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-04-2015
- Zaaknummer
14/04129
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:740, Uitspraak, Hoge Raad, 03‑04‑2015; (Cassatie)
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑10‑2014
- Vindplaatsen
V-N 2015/18.8 met annotatie van Redactie
NTFR 2016/212
NTFR 2015/1233 met annotatie van mr. dr. N. Djebali
Uitspraak 03‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Art. 8:31 Awb. Het Hof had geen toepassing mogen geven aan het bepaalde in artikel 8:31 Awb zonder partijen in de gelegenheid te stellen zich daarover uit te laten.
Partij(en)
3 april 2015
nr. 14/04129
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch van 7 augustus 2014, nr. 13/00897, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland‑West‑Brabant (nr. AWB 12/7140) betreffende de aan [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) over het jaar 2007 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV), de daarbij gegeven boetebeschikking en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende heeft in het jaar 2007 als gastouder inkomsten genoten voor de opvang van zijn kleinkinderen. In zijn aangifte IB/PVV 2007 heeft belanghebbende deze inkomsten niet aangegeven. De aanslag IB/PVV 2007 is op 8 december 2009 overeenkomstig de aangifte opgelegd.
2.1.2.
Op 9 december 2008 heeft belanghebbendes zoon (hierna: de zoon) door middel van een formulier aan de Belastingdienst/Toeslagen gegevens over het jaar 2007 verstrekt betreffende de gastouder(s), het voor de opvang betaalde bedrag, de naam van het gastouderbureau, de bemiddelingskosten, de gegevens van de kinderen, het aantal uren opvang per kind en het totale bedrag van de opvangkosten. Op dit formulier staat vermeld dat de zoon aan belanghebbende voor opvang in totaal € 14.471 heeft betaald.
2.1.3.
Volgens de zogeheten “Handreiking vervolgacties project gastouders” van 12 augustus 2010 (hierna: de Handreiking) is door de Landelijke Toezichtorganisatie van de Belastingdienst en de Belastingdienst/Toeslagen geconstateerd dat vele gastouders de door hen genoten inkomsten uit kinderopvang niet of onvoldoende hebben verantwoord in hun aangiften IB/PVV.
2.1.4.
Volgens de Handreiking controleert de Belastingdienst/Toeslagen na afloop van het jaar of de kinderopvangtoeslag terecht aan de gastouder is uitbetaald. Bij deze controle wordt gevraagd aan welke gastouder welk bedrag is uitbetaald. Ook worden gegevens opgevraagd bij gastouderbureaus. De aldus verkregen informatie over 2007 was aanvankelijk niet goed te koppelen aan de gegevens van het onderdeel van de Belastingdienst dat is belast met de behandeling van de aangiften IB/PVV. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat na een nieuwe bewerkingsslag het bestand met gegevens van de gastouders (hierna: het bestand) op 24 september 2010 aan de onderscheiden inspecteurs is verstrekt.
2.1.5.
Op 16 december 2010 heeft de Inspecteur belanghebbende een vragenbrief gestuurd. Na enige correspondentie tussen belanghebbende en de Inspecteur heeft de Inspecteur met dagtekening 2 april 2011 de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd.
2.2.1.
De Rechtbank heeft een navordering rechtvaardigend nieuw feit niet aannemelijk geacht en op die grond de navorderingsaanslag vernietigd. In het door hem ingestelde hoger beroep heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat het nieuwe feit als bedoeld in artikel 16, lid 1, AWR is gelegen in de omstandigheid dat de naam van belanghebbende voorkomt in het bestand. Belanghebbende heeft het bestaan van het bestand betwist, en ook bestreden dat zijn naam daarin voorkomt.
2.2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat het bestand behoort tot de op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 Awb, en op de voet van artikel 8:31 Awb geoordeeld dat het verzuim van de Inspecteur het bestand over te leggen tot gevolg moet hebben dat hij wordt geacht niet aannemelijk te hebben gemaakt dat zich een nieuw feit heeft voorgedaan dat hem de bevoegdheid gaf tot het opleggen van de navorderingsaanslag.
2.2.3.
Het eerste middel komt terecht tegen deze beslissing op. Het Hof had geen toepassing mogen geven aan het bepaalde in artikel 8:31 Awb zonder partijen in de gelegenheid te stellen zich daarover uit te laten.
2.3.
Het tweede middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu dat middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.4.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.2 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof Arnhem‑Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice‑president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 3 april 2015.
Beroepschrift 28‑10‑2014
Den Haag, [28 OKT 2014]
Kenmerk: DGB 2014-5243
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 14/04129) tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 7 augustus 2014, nr. 13/00897. inzake [X] te [Z] betreffende de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2007.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 19 september 2014 heb ik de eer het volgende op te merken.
Als middelen van cassatie draag ik voor:
I
Schending van het Nederlandse recht, met name van artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), artikel 8:31, artikel 8:42 en/of artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), doordat het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur niet heeft voldaan aan de op hem rustende verplichting van artikel 8:42 Awb tot overlegging van alle op de zaak betrekking hebbende stukken door het door de Landelijke Toezichtorganisatie van de Belastingdienst verstrekte bestand van 24 september 2010 niet te overleggen en het Hof daaraan op grond van artikel 8:31 Awb het gevolg heeft verbonden dat de Inspecteur niet het bewijs heeft geleverd dat belanghebbendes naam voorkomt in dit bestand van 24 september 2010, zodat naar 's Hofs oordeel geen sprake is van een nieuw feit in de zin van artikel 16 AWR, zulks evenwel in verband met het hierna volgende ten onrechte, althans op gronden die de beslissing niet kunnen dragen.
II
Schending van het Nederlandse recht, met name van artikel 8:77 Awb, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur zijn standpunt dat belanghebbende te kwader trouw is heeft verwoord zonder dit standpunt met feiten en omstandigheden te onderbouwen, waaraan het Hof de conclusie heeft verbonden dat het niet vermelden van de door belanghebbende genoten inkomsten voor de opvang van zijn kleinkinderen in de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2007 niet is te wijten aan (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende, zulks evenwel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, aangezien de Inspecteur zijn standpunt wel degelijk met feiten en omstandigheden heeft onderbouwd.
Vaststaande feiten
1.
Belanghebbende heeft in het jaar 2007 als gastouder inkomsten genoten voor de opvang van zijn kleinkinderen. In zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2007 heeft belanghebbende deze inkomsten niet aangegeven. De aanslag IB/PVV 2007 is op 8 december 2009 overeenkomstig de aangifte opgelegd.
2.
Belanghebbende heeft een zoon, [A]. Deze zoon heeft twee kinderen. De zoon van belanghebbende heeft gedurende het jaar 2007 kinderopvangtoeslag ontvangen via voorschotbedragen. Op 9 december 2008 heeft de zoon door middel van een formulier aan de Belastingdienst/Toeslagen gegevens over het jaar 2007 verstrekt betreffende de gastouder(s), het voor de opvang betaalde bedrag, de naam van het gastouderbureau, de bemiddelingskosten, de gegevens van de kinderen, het aantal uren opvang per kind en het totale bedrag van de opvangkosten. Op dit formulier staat vermeld dat de zoon aan de gastouder voor opvang in totaal € 14.471 heeft betaald.
3.
Door de Landelijke Toezichtorganisatie van de Belastingdienst en de Belastingdienst/Toeslagen is geconstateerd dat het niet of onvoldoende verantwoorden van inkomsten uit kinderopvang door gastouders, een aanzienlijk risico voor de belastingheffing vormt. Vervolgens is in januari 2009 een steekproef gehouden in vier regio's. Uit deze steekproef is de conclusie getrokken dat er een aanzienlijk tekort in de naleving (van een deel) van de fiscale wetgeving bestond en er is een onderzoek gestart. Door de Belastingdienst/Toeslagen wordt na afloop van het kalenderjaar gecontroleerd of de kinderopvangtoeslag terecht aan de vraagouder is uitbetaald. Bij deze opvraag is ook gevraagd aan welke gastouder (NAW-gegevens en bedrag) er is uitbetaald. Ook werden gegevens opgevraagd bij (grote) gastouderbureaus. De aldus verkregen informatie was in eerste instantie niet goed te koppelen aan de gegevens van het onderdeel van de Belastingdienst dat is belast met de behandeling van de aangiften inkomstenbelasting; de informatie bleek voor een deel niet correct of volledig waardoor geen koppeling kon worden gemaakt met de burgerservicenummers van de gastouders. Na een nieuwe bewerkingsslag waarbij de gegevens van 70.000 belastingplichtigen handmatig op juistheid en volledigheid zijn getoetst, zijn de bestanden met gegevens van de gastouders op 24 september 2010 verstrekt aan de regionale inspecteurs waaronder de gastouders ressorteren. Een en ander staat beschreven in de door de Inspecteur overgelegde ‘Handreiking vervolgacties project gastouders’ van 12 augustus 2010.
4.
Op 16 december 2010 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een vragenbrief gestuurd, waarin melding wordt gemaakt van het feit dat belanghebbende inkomsten ter zake van kinderopvang heeft ontvangen. De Inspecteur heeft om een specificatie van de inkomsten en de kosten ter zake van deze kinderopvang gevraagd. Bij brief van 19 december 2010 heeft belanghebbende verzocht om uitstel van de beantwoording van de gestelde vragen.
5.
Op 2 april 2011 is de onderhavige navorderingsaanslag IB/PVV 2007 ten name van belanghebbende opgelegd. Daarbij is het belastbaar inkomen uit werk en woning met een bedrag van € 14.471 verhoogd. Tevens is aan belanghebbende een vergrijpboete opgelegd en is aan hem heffingsrente in rekening gebracht.
Toelichting op het middel I
In geschil tussen partijen is, voor zover in cassatie van belang, of de Inspecteur over een nieuw feit in de zin van artikel 16 AWR beschikt dat navordering rechtvaardigt. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan immers geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Voor de vraag of een navordering rechtvaardigend nieuw feit aanwezig is, is slechts van belang of de inspecteur of een persoon voor wiens handelen hij verantwoordelijk is, met dat feit bekend was of redelijkerwijs bekend kon zijn (vgl. HR 29 augustus 1997, nr. 32.367, BNB 1998/108, en HR 26 september 2003, nr. 37.088, BNB 2004/62). Uw Raad overwoog in het arrest HR 9 augustus 2013, nr. 12/05991, BNB 2013/221, dat kennis van de Belastingdienst/Toeslagen voor de vraag of een navordering rechtvaardigend nieuw feit aanwezig is, niet kan worden toegerekend aan de inspecteur:
‘3.2.
Belanghebbende bestrijdt de navorderingsaanslagen met het betoog dat geen sprake is van een nieuw feit. Het Hof heeft dit betoog verworpen. Het heeft daartoe onder meer overwogen dat, zo al moet worden aangenomen dat de Belastingdienst/Toeslagen in de onderwerpelijke jaren beschikte over de informatie dat belanghebbende inkomen genoot in de vorm van een Zwitserse invaliditeitsuitkering, dit nog niet meebrengt dat de Inspecteur evenzeer over deze informatie beschikte of kon beschikken. Hiertegen richt zich het vierde middel.
3.3.
Het Hof heeft terecht vooropgesteld dat voor de vraag of een navordering rechtvaardigend nieuw feit aanwezig is, slechts van belang is of de Inspecteur of een persoon voor wiens handelen hij verantwoordelijk is, met dat feit bekend was of redelijkerwijs bekend kon zijn (vgl. HR 29 augustus 1997, nr. 32 367, BNB 1998/108, en HR 26 september 2003, nr. 37 088, LJN AF4151, BNB 2004/62). Aan de Belastingdienst/Toeslagen zijn in de wet geen taken toebedeeld met betrekking tot de heffing van IB/PVV. De in artikel 39, lid 1, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen voorziene uitwisseling van gegevens en inlichtingen tussen de Belastingdienst/Toeslagen enerzijds en de inspecteur en de ontvanger anderzijds, houdt niet een dergelijke taaktoebedeling in. Voorts bevatten de stukken van het geding geen aanwijzing dat de Belastingdienst/Toeslagen op grond van een interne taakverdeling binnen de Belastingdienst betrokken was bij de eventuele vaststelling van de IB/PVV die belanghebbende over de onderhavige jaren verschuldigd was. Het middel faalt daarom.’
De Inspecteur heeft voor het Hof gesteld dat het nieuwe feit dat in het onderhavige geval navordering rechtvaardigt, bestaat uit het door de Landelijke Toezichtorganisatie van de Belastingdienst (hierna: LTO) verstrekte bestand van 24 september 2010, waarin de naam van belanghebbende voorkomt. De Inspecteur heeft een overzicht gegeven van het onderzoek dat door LTO en de Belastingdienst/Toeslagen is gestart en dat ertoe heeft geleid dat op 24 september 2010 gegevens zijn verstrekt aan de regionale inspecteurs waaronder de gastouders ressorteren. Dit is ook door het Hof vastgesteld in r.o. 2.3 van de uitspraak. Belanghebbende heeft voor het Hof betwist dat de Inspecteur over een nieuw feit beschikt; meer specifiek heeft hij het bestaan van het eerderbedoelde bestand bestreden en de stelling van de Inspecteur bestreden dat zijn naam voorkomt in dit bestand. Het Hof heeft in r.o. 4.3 van diens uitspraak geoordeeld dat het door de LTO verstrekte bestand van 24 september 2010 behoort tot de op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 Awb die aan de bestuursrechter dienen te worden verzonden, en dat de Inspecteur heeft verzuimd dit bestand te overleggen en aldus niet heeft voldaan aan de op hem rustende verplichting tot overlegging van alle op de zaak betrekking hebbende stukken. Op grond van artikel 8:31 Awb kan de bestuursrechter indien een partij niet voldoet aan de in artikel 8:42 Awb vermelde verplichting, daaruit de gevolgtrekkingen maken die hem geraden voorkomen. Het Hof heeft aan het niet verstrekken van de gegevens uit het bestand van 24 september 2010 het gevolg verbonden, dat niet is komen vast te staan dat gegevens van belanghebbende voorkomen in dit bestand. Dit betekent volgens het Hof dat de Inspecteur niet het bewijs heeft geleverd dat belanghebbendes naam voorkomt in het bestand van 24 september 2010. Omdat de Inspecteur niet heeft gesteld dat hij anderszins na het opleggen van de primitieve aanslag op de hoogte is geraakt van het feit dat belanghebbende inkomsten uit kinderopvang heeft genoten, is volgens het Hof niet aannemelijk geworden dat de Inspecteur, ten opzichte van wat hij wist ten tijde van de primitieve aanslagregeling, nadien bekend is geworden met een nieuw feit.
Het Hof heeft mijns inziens in zijn overwegingen een onjuiste uitleg gegeven aan artikel 8:31 Awb juncto artikel 8:42 Awb, althans 's Hofs oordeel is, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
In het arrest HR 25 april 2008, nr. 43.448, BNB 2008/161, overwoog uw Raad:
‘3.5.2.
Uit de door de Advocaat-Generaal aangehaalde passages uit de totstandkomingsgeschiedenis van de artikelen 8:29 en 8:42 Awb volgt dat alle stukken die bij de besluitvorming van de inspecteur een rol hebben gespeeld aan de belanghebbende en aan de rechter dienen te worden overgelegd, voor zover te dien aanzien niet, althans niet met succes, een beroep wordt gedaan op gewichtige redenen die zich tegen zodanige overlegging verzetten (artikel 8:29 Awb). Indien een belanghebbende zich op het standpunt stelt dat een bepaald aan de inspecteur ter beschikking staand stuk dient te worden overgelegd omdat het op de zaak betrekking heeft, kan geen doorslaggevende betekenis toekomen aan de betwisting van dat laatste door de inspecteur. Die betwisting — evenals haar eventuele onderbouwing — berust immers mede op feitelijke gegevens (de inhoud van dat stuk) die aan de belanghebbende en de rechter niet bekend zijn, zodat zij door de belanghebbende niet kunnen worden weerlegd, en door de rechter niet op juistheid kunnen worden getoetst. Daarbij komt dat indien de Inspecteur meent dat gewichtige redenen zich tegen overlegging van het stuk verzetten, hij zich kan beroepen op artikel 8:29 Awb. In het licht van dit een en ander dient artikel 8:42 Awb aldus te worden uitgelegd dat, behoudens gevallen van gerechtvaardigde weigering op grond van artikel 8:29 Awb en uitzonderingsgevallen als misbruik van procesrecht, tegemoet dient te worden gekomen aan een verzoek van de belanghebbende tot overlegging van een bepaald stuk indien deze voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat het stuk van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak.’
Belanghebbende heeft in de onderhavige zaak niet (voldoende) gemotiveerd gesteld dat het bestand van 24 september 2010 dient te worden overgelegd omdat het op de zaak betrekking heeft; uit de stukken van het geding volgt met andere woorden niet dat hij de overlegging gevorderd heeft van het bestand op grond van artikel 8:42 Awb. Noch in de processtukken voorafgaand aan de zitting voor het Hof, noch tijdens de zitting, is artikel 8:42 Awb aan de orde geweest. Ook het Hof heeft — blijkens het proces-verbaal van de zitting of de hofuitspraak — de Inspecteur niet de vraag voorgelegd over welk bestand hij beschikte, en zo ja, of hij bereid was dit bestand te overleggen. De Inspecteur is hierdoor niet in de gelegenheid gesteld het relevante bestand te overleggen dan wel gewichtige redenen op de voet van artikel 8:29 Awb aan te voeren die zich tegen zodanige overlegging verzetten. Hierbij dient voorts te worden bedacht dat het bestand van 24 september 2010 ziet op 70.000 belastingplichtigen, dus een hoeveelheid informatie betreft die dermate groot en bewerkelijk is dat het zeer de vraag is of dit bestand zonder praktische bezwaren kan worden verstrekt. Een goede procesorde brengt mijns inziens mee dat het Hof alvorens de vergaande gevolgtrekkingen te maken op grond van artikel 8:31 Awb, de Inspecteur in de gelegenheid diende te stellen ontbrekende stukken in te zenden, dan wel aan te geven waarom bepaalde stukken niet zijn ingezonden en zich desgewenst op artikel 8:29 Awb te beroepen.
Vergelijk ook het arrest van uw civiele kamer HR 21 december 2001, R00/032HR, NJ 2004, 34, waarin werd geoordeeld dat het hof had gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van procesrecht dat partijen over de wezenlijke elementen die ten grondslag liggen aan de rechterlijke beslissing, voldoende moeten zijn gehoord en niet mogen worden verrast met een beslissing van de rechter,
waarmee zij, gelet op het verloop van het processuele debat, geen rekening behoefden te houden. Deze gedachte ligt kennelijk ook ten grondslag aan de jurisprudentie van uw Raad inzake ambtshalve omkering van de bewijslast (vgl. o.m. HR 9 december 2005, nr. 40.817, BNB 2006/241). Uit deze jurisprudentie volgt dat indien de rechter overweegt te beslissen dat een bepaalde omstandigheid aanwezig is die moet leiden tot omkering van de bewijslast, maar de inspecteur zich niet op die omstandigheid heeft beroepen, een goede procesorde meebrengt dat de rechter die beslissing niet neemt dan nadat hij de belanghebbende in de gelegenheid heeft gesteld zich daaromtrent uit te laten, zodat hij niet door de sanctie wordt overvallen. Ik meen dat iets dergelijks evenzeer heeft te gelden in de onderhavige zaak voor de door het Hof gemaakte gevolgtrekkingen op grond van artikel 8:31 Awb; deze hebben de Inspecteur, gelet op het verloop van het processuele debat, op vergelijkbare wijze verrast.
Ik wijs in dit kader voorts op de uitspraak van de CRvB van 16 januari 2001, nr. 99/4815NABW, AB 2001/104. De CRvB overwoog:
‘Appellant [het college van B&W van de gemeente Groningen] heeft in de eerste plaats betoogd dat hij aan de in art. 8:42 lid 1, Awb neergelegde verplichting heeft voldaan door in beroep naar behoren de op de zaak betrekking hebbende stukken te hebben ingezonden. Hieraan heeft appellant toegevoegd — samengevat — dat niet juist is dat de rechtbank zonder hem te verzoeken ontbrekende stukken in te zenden, toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in art. 8:31 Awb zoals zij heeft gedaan. De Raad onderkent dat, mede gezien de stukken die appellant in hoger beroep heeft ingezonden, bezwaarlijk volgehouden kan worden dat appellant in beroep alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank heeft overgelegd. Hij stelt vast dat appellant heeft volstaan met het inzenden van de stukken die haar zijn inzicht essentieel zijn voor het beoordelen van het bestreden besluit in rechte. Dit strookt naar het oordeel van de Raad niet met de tekst en strekking van het bepaalde in art. 8:42 lid 1 jo. 8:29 Awb. In het voetspoor van zijn uitspraak van 30 juli 1999, onder andere [ge]publiceerd in RSV 1999/286, overweegt de Raad voorts dat in art. 8:31 Awb een bevoegdheid van de rechtbank is neergelegd die niet zonder onderzoek naar de relevante feiten en omstandigheden en zonder evenredige belangenafweging kan worden uitgeoefend. Dit betekent dat de rechtbank alvorens gevolgtrekkingen te maken als in dat artikel bedoeld, de desbetreffende partij in de gelegenheid dient te stellen ontbrekende stukken in te zenden, dan wel aan te geven waarom bepaalde stukken niet zijn ingezonden. Aangezien de rechtbank in casu appellant niet de gelegenheid heeft geboden de ontbrekende stukken in te zenden, heeft zij een onjuiste toepassing gegeven aan de haar in art. 8:31 Awb gegeven bevoegdheid. Dit leidt de Raad tot de conclusie dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ten onrechte het bestreden besluit reeds met toepassing van art. 8:31 Awb heeft vernietigd. Die uitspraak komt dan ook in zoverre voor vernietiging in aanmerking. (…).’
Bröring annoteert in AB 2001/104:
‘3.
In de in bovenstaande uitspraak genoemde uitspraak van 30 juli 1999, RSV 1999/286, waarin appellant, het Lisv, de zijns inziens nodige stukken had ingezonden, had de Raad al overwogen dat in plaats van rauwelijks een sanctie te treffen eerst de gelegenheid dient te worden geboden ‘ontbrekende stukken in te zenden, dan wel aan te geven waarom bepaalde stukken niet worden ingezonden.’ Ik wijs verder op de uitspraak van 30 november 1994, JB 1995, 24. De Raad had daarin al uitgemaakt dat de sanctie — hier ging het om een niet-ontvankelijkverklaring — ‘slechts mag worden toegepast indien deze sanctie in een evenredige verhouding staat tot de laakbaarheid van handelen van een partij waarbij in aanmerking moet worden genomen dat de vraag of door het handelen van die partij een goede beoordeling van het geschil onmogelijk wordt gemaakt’.’
Ook in de literatuur wordt ervan uitgegaan dat de sanctie van artikel 8:31 Awb niet rauwelijks dient te worden toegepast, maar pas nadat het bestuursorgaan door de rechter in de gelegenheid is gesteld c.q. is opgedragen de ontbrekende stukken te overleggen. Ik zal hierna een aantal auteurs citeren.
E.B. Pechler, Belastingprocesrecht, 2003, p. 193, schrijft:
‘Voor de belastingplichtige en voor de rechter is meestal moeilijk te controleren of inderdaad alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn bijgevoegd. Is dat niet het geval — en soms is dat duidelijk, — dan dient de rechter het bestuursorgaan te gelasten de ontbrekende stukken alsnog over te leggen [voetnoot 281: CRvB 19 september 2001, JB 2001/283 (kenbaar onvolledige toezending van stukken).] (…). Als niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd, kan de rechter de sanctie van art. 8:31 Awb toepassen (zie 3.7.3.2), mits het bestuursorgaan in de gelegenheid is gesteld alsnog de ontbrekende stukken over te leggen [voetnoot 285: CRvB 30 juli 1999, RSV 1999/286; Pres. CRvB 27 juli 2001, KG 2001, 294].’
M.W.C. Feteris, Formeel belastingrecht, 2007, p. 458/459, schrijft:
‘De toezending van alle relevante stukken maakt het voor de belanghebbende veelal gemakkelijker gefundeerde bezwaren aan te voeren. De rechter wordt met deze stukken in staat gesteld om een goed beeld van de feiten te krijgen. De stukken kunnen voor hem ook aanknopingspunten geven om nader onderzoek in te stellen. Als de rechter merkt dat een relevant stuk door het bestuursorgaan ten onrechte niet is ingediend, ligt het voor de hand dat hij op basis van artikel 8:45 Awb verzoekt dat stuk alsnog in het geding te brengen.’
R.H. Happé c.s., Algemeen fiscaal bestuursrecht, 2013, p. 315, schrijven:
‘Blijkt uit de gedingstukken dat een ‘op de zaak betrekking hebbend stuk’ niet is overgelegd dan moet de rechter het bestuursorgaan opdragen dat stuk alsnog over te leggen, ook wanneer belanghebbende daar niet om heeft verzocht.’
Het Hof heeft in de onderhavige zaak vastgesteld dat
- (i)
belanghebbende als gastouder inkomsten voor de opvang van zijn kleinkinderen heeft genoten en deze inkomsten niet heeft aangegeven (r.o. 2.1 van de hofuitspraak);
- (ii)
de bestanden met gegevens van de gastouders op 24 september 2010 zijn verstrekt aan de regionale inspecteurs waaronder de gastouders ressorteren (r.o. 2.3); en
- (iii)
de Inspecteur niet anderszins op de hoogte is geraakt van het feit dat belanghebbende inkomsten uit kinderopvang heeft genoten (r.o. 4.4).
Uit deze door het Hof vastgestelde feiten in onderling verband bezien volgt dat de Inspecteur op geen andere wijze de gegevens dat belanghebbende inkomsten uit kinderopvang heeft genoten, kon hebben verkregen dan door middel van de bestanden die, naar het Hof heeft vastgesteld, op 24 september 2010 — dus ruim na het opleggen van de primitieve aanslag IB/PVV 2007 op 8 december 2009 — aan de betrokken inspecteurs ter beschikking zijn gesteld. De kennis van de Belastingdienst/Toeslagen kan voor de vraag of een navordering rechtvaardigend nieuw feit aanwezig is, immers niet worden toegerekend aan de Inspecteur. De Inspecteur is eerst op 24 september 2010 bekend geraakt met het feit dat belanghebbende inkomsten uit kinderopvang had genoten. Wat er zij van de toepassing door het Hof van 8:31 Awb, 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding laten mijns inziens geen andere conclusie toe dan dat sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. Hierdoor getuigt 's Hofs oordeel dat dit nieuwe feit ontbreekt, mijns inziens van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is dit oordeel onbegrijpelijk, althans niet voldoende met redenen omkleed.
Toelichting op middel II
De Inspecteur heeft voor het Hof het standpunt ingenomen dat belanghebbende te kwader trouw is als bedoeld in artikel 16, eerste lid, AWR.
Belanghebbende heeft in de procedure beweerd dat het gastouderbureau tegen hem zou hebben gezegd dat de door hem ontvangen bedragen uit de opvang van zijn kleinkinderen niet belast zouden zijn. De Inspecteur heeft reeds in het hoger beroepschrift opgemerkt dat het niet aannemelijk is te achten dat het door belanghebbende geconsulteerde gastouderbureau zou uitdragen dat de inkomsten uit kinderopvang niet zouden zijn belast. Bij brief van 12 december 2013 — door het Hof aangemerkt als conclusie van repliek — heeft de Inspecteur onder meer verslag gedaan van een derdenonderzoek ex artikel 53 AWR ingesteld bij het gastouderbureau om vast te stellen op welke wijze dit bureau de voorlichting voor de gastouders en de vraagouders verzorgde. Van dit onderzoek bij het gastouderbureau is een verslag opgesteld dat tevens door het gastouderbureau ([B]) is ondertekend en dat zich bij de stukken van het geding bevindt (zie de bijlage bij de conclusie van repliek). Uit dit verslag komt naar voren dat het gastouderbureau uitstekend wist wat de fiscale behandeling was van de door de gastouder ontvangen vergoedingen voor kinderopvang en tevens dat het gastouderbureau aan de gastouders — en ook aan belanghebbende — heeft verteld dat de inkomsten belast waren. Hieruit volgt dat belanghebbende wel degelijk wist dat de door hem ontvangen bedragen in de aangifte moesten worden verantwoord.
Ter zitting heeft het Hof aangegeven dat het zich zal moeten uitlaten over de ingebrachte verklaringen van [B]. Het Hof heeft in r.o. 4.8 van diens uitspraak echter geoordeeld dat de Inspecteur zijn standpunt dat sprake is van kwade trouw heeft verwoord zonder dit standpunt met feiten en omstandigheden te onderbouwen. Het Hof heeft hieraan de conclusie verbonden dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans een onjuiste aangifte te doen en dat hij deze kans bewust heeft aanvaard. 's Hofs oordeel is mijns inziens onbegrijpelijk nu de Inspecteur wel degelijk feiten en omstandigheden heeft gesteld, waaronder de ingebrachte verklaring van het gastouderbureau, ter onderbouwing van zijn standpunt dat bij belanghebbende sprake is van kwade trouw.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco