Blijkens de cassatieakte is het beroep beperkt ingesteld, in die zin dat het zich uitsluitend richt tegen de beslissingen van het hof ten aanzien van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde, alsmede ten aanzien van het onder 3 en 4 tenlastegelegde.
HR, 21-04-2020, nr. 18/05153
ECLI:NL:HR:2020:765
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-04-2020
- Zaaknummer
18/05153
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:765, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑04‑2020; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2018:2919
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:282
ECLI:NL:PHR:2020:282, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑03‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:765
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑04‑2020
Inhoudsindicatie
Medeplegen doodslag (art. 287 Sr) en medeplegen diefstal (d.m.v. valse sleutel), meermalen gepleegd (art. 311.1 Sr) door in woning van slachtoffer geweld op slachtoffer toe te passen en zijn pinpas mee te nemen en daarmee geldbedragen op te nemen. 1. Heeft hof in strijd met art. 301.4 Sv ten bezware van verdachte acht geslagen op beeldmateriaal (uitzending van Opsporing Verzocht) dat geen deel uitmaakt van dossier en waarvan ttz. geen mededeling is gedaan? 2. Hof heeft na afronding van onderzoek ttz. niet binnen 14 dagen uitspraak gedaan maar in plaats daarvan onderzoek voor ruim 3 weken onderbroken zonder dat daarvoor wettelijke grondslag bestaat. 3. Bewijsklachten medeplegen doodslag. Kunnen medeplegen en opzet op dood uit bewijsvoering worden afgeleid? HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 18/04865.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/05153
Datum 21 april 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 2 november 2018, nummer 22-003078-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] in het jaar 1976,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B.A.A. Postma, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van dertien jaren en zes maanden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze dertien jaren en vier maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 april 2020.
Conclusie 31‑03‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Medeplegen doodslag door om hoofd en nek van het slachtoffer een afgesloten plastic zak en een tuinslang te plaatsen. Door hof is vastgesteld dat het slachtoffer in aanwezigheid van enkel de verdachte en de medeverdachte is overleden. Niet is vast komen te staan wie precies welke geweldshandelingen heeft verricht. Klachten van de verdachte houden onder meer in: (1) in het nadeel van de verdachte acht geslagen op beeldmateriaal – een uitzending van Opsporing Verzocht over de dood van het slachtoffer – dat geen deeluitmaakt van het dossier; (2) niet binnen veertien dagen na afronding onderzoek ter terechtzitting uitspraak gedaan, maar in plaats daarvan het onderzoek voor ruim drie weken onderbreken zonder het bestaan van een wettelijke grondslag daarvoor; (3) het bewijs ten aanzien van opzet en medeplegen ontoereikend gemotiveerd. De conclusie strekt tot verwerping van deze klachten. Ambtshalve wordt opgemerkt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is overschreden en dat dit tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf moet leiden. Samenhang met 18/04865.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer18/05153
Zitting 31 maart 2020
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] in het jaar 1976
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 2 november 2018 door het gerechtshof Den Haag wegens 1. subsidiair “medeplegen van doodslag”, 3. “diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel, meermalen gepleegd”, 4. “diefstal door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 13 jaren en zes maanden, met aftrek van het voorarrest zoals bedoeld in art. 27(a) Sr. Voorts heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van de benadeelde partijen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals nader in het arrest omschreven.
Er bestaat samenhang met de zaak 18/04865. Ook in die zaak zal ik vandaag concluderen.
Namens de verdachte heeft mr. B.A.A. Postma, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.1.
De zaak
4. Volgens de, op de gebezigde bewijsmiddelen berustende, vaststellingen van het hof gaat het om het volgende. Op 12 december 2014 is in zijn woning aan de [a-straat 1] in Rotterdam het levenloze lichaam aangetroffen van [slachtoffer] (verder: het slachtoffer), toen 56 jaar oud, zittend in een stoel, met een plastic zak over zijn hoofd en een tuinslang om zijn nek, en met een gebroken neus en meerdere bloeduitstortingen in zijn gezicht. De sectie die op het lichaam van het slachtoffer is verricht, wijst uit dat het slachtoffer is overleden als gevolg van verstikking door omsnoerend en/of samendrukkend geweld op de hals en/of de aanwezigheid van een afgesloten plastic zak om het hoofd. Het slachtoffer was op 10 december 2014 omstreeks 18:58 uur door een taxi voor zijn woning afgezet. Uit telecommunicatiegegevens van de telefoon van het slachtoffer blijkt dat het laatste geregistreerde contact die dag met deze telefoon om 19:53 uur heeft plaatsgevonden. Dat het slachtoffer hierna niet meer reageerde op berichten is door een getuige uitzonderlijk genoemd. Naar het oordeel van het hof moet het slachtoffer op 10 december 2014 tussen circa 19:45 uur en uiterlijk 20:17 uur zijn overleden, in aanwezigheid van de verdachte en de medeverdachte. De medeverdachte werd op 10 december 2014 om 19:42 uur door de verdachte gebeld met de mededeling dat hij naar de woning van het slachtoffer kon komen; de medeverdachte hield zich op dat moment op in de buurt van de woning van het slachtoffer. De verdachte liet de medeverdachte binnen in de woning van het slachtoffer, en uit telecommunicatiegegevens is vastgesteld kunnen worden dat de verdachte en haar medeverdachte tussen 19:42 uur en 20:17 uur samen in de woning van het slachtoffer hebben verbleven. In dat tijdsbestek is het dodelijk geweld op het slachtoffer toegepast. De medeverdachte heeft verklaard in de woning van het slachtoffer te zijn geweest, maar niet het dodelijke geweld op het slachtoffer te hebben uitgeoefend; daarvoor zouden de verdachte en een derde in de woning aanwezige persoon (‘de Afrikaan’) verantwoordelijk zijn. Het hof heeft (evenals de rechtbank al eerder) dit geschetste alternatieve scenario als volstrekt onaannemelijk terzijde geschoven. De verdachte zelf ontkent op 10 december 2014 in de woning van het slachtoffer te zijn geweest. Het hof is niettemin tot een bewezenverklaring van medeplegen van doodslag gekomen. Voorts hebben voor en na het geweldsincident opvallende pintransacties plaatsgevonden met de pinpas van het slachtoffer. Uit het onderzoek is gebleken dat de verdachte hierbij betrokken was. De verdachte heeft die feiten bekend (feiten 3 en 4).
5. Voordat ik overga tot bespreking van de middelen, geef ik de bewezenverklaringen en de bewijsoverwegingen van het hof weer. Van het aanhalen van de 33 bewijsmiddelen waarop het hof de bewezenverklaring van feit 1 subsidiair heeft doen steunen, zie ik gelet op de omvang ervan en ter wille van de leesbaarheid van deze conclusie af. Bovendien zijn deze bewijsmiddelen niet van belang voor de bespreking van de middelen.
Bewezenverklaringen en bewijsoverwegingen
6. Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezenverklaard dat:
“1 subsidiair.
zij, op 10 december 2014 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en haar mededader opzettelijk die [slachtoffer] geslagen en/of gestompt en een plastic tas over het hoofd van die [slachtoffer] geplaatst en een (water) slang om de hals van die [slachtoffer] geplaatst en (vervolgens) die (water)slang aangetrokken en omsnoerend/samendrukkend geweld op de hals van die [slachtoffer] toegepast, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
3.
zij, in de periode van 7 december 2014 tot met 11 december 2014 te Rotterdam tezamen en in vereniging met anderen, meermalen (telkens) met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen geld, toebehorende aan [slachtoffer] , waarbij verdachte en haar mededader het weg te nemen goed onder hun bereik hebben gebracht door middel van een valse sleutel, te weten door met een pinpas/bankpas met bijbehorende pincode, tot het gebruik waartoe zij, verdachte, en haar mededader niet gerechtigd waren, meermalen, (telkens), een of meer geldbedragen te pinnen van een rekening van voornoemde [slachtoffer] .
4.
zij, in de periode van 7 december 2014 tot en met 11 december 2014 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen, (telkens) met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een pinpas/bankpas, toebehorende aan [slachtoffer] .”
7. Ten aanzien van de betrokkenheid van de verdachte bij het onder 1 subsidiair tenlastegelegde heeft het hof het volgende vastgesteld en overwogen:
“Beoordeling van het onder 1 subsidiair impliciet subsidiair ten laste gelegde (medeplegen doodslag)
Aantreffen van het slachtoffer, sporenonderzoek en medische bevindingen
Uit de verklaring van de getuige [getuige 1] volgt dat zij een vriendschappelijke relatie onderhield en zeer regelmatig contact had met [slachtoffer] (hierna ook: het slachtoffer). Zij heeft hem op 9 december 2014 in zijn woning bezocht en op 10 december 2014 overdag nog telefonisch gesproken doch heeft nadien geen contact meer met hem kunnen krijgen. Hij reageerde, tegen zijn gewoonte in, niet op de berichten die zij hem via de telefoon stuurde. In de avond van 12 december 2014 besloot zij daarom om poolshoogte te gaan nemen bij zijn woning aan de [a-straat 1] te Rotterdam. Daar trof zij het slachtoffer - op het oog levenloos - aan, onderuit gezakt op een stoel en met een plastic zak over zijn hoofd. Zij belde vervolgens de politie.
De ter plaatse gekomen verbalisanten troffen het slachtoffer aan in een stoel in de woonkamer van
voornoemde woning. Er zat een plastic zak over het hoofd van het slachtoffer en een tuinslang om zijn nek. Het slachtoffer had geen hartslag en er was geen sprake van ademhaling. De vingers van het slachtoffer waren donker gekleurd en op zijn buik werden lijkvlekken geconstateerd. Ambulancepersoneel constateerde dat het slachtoffer vermoedelijk al enige tijd was overleden.
Links naast de stoel waarop het slachtoffer zat, lag een kunstgebit. Op de eettafel in de woning lag een paspoort op naam van [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] 1958 te [geboorteplaats].
Tijdens vervolgonderzoek werd vastgesteld dat zich bloedsporen bevonden op de grond naast het slachtoffer en aan de binnen- en buitenzijde van genoemde plastic zak. Het hoofd van het slachtoffer was bebloed en ook zijn trui en het onderliggende shirt waren sterk bebloed. Gelet op het bloedsporenbeeld is het waarschijnlijk dat het slachtoffer zich in een andere positie heeft bevonden dan waarin hij werd aangetroffen.
Er stond spanning op de tuinslang; het slachtoffer veranderde van positie toen deze werd verwijderd.
Op 17 maart 2015 heeft de politie in de woning een luminolonderzoek uitgevoerd. Luminol wordt toegepast om latent aanwezige bloedsporen (zoals schoongemaakt bloed) aan te tonen. Naar aanleiding van dit onderzoek is geconcludeerd dat er zeer waarschijnlijk bloedsporen aanwezig zijn geweest op de vloer in de woonkamer.
Op grond van deze bevindingen acht het hof het aannemelijk dat het bloedende slachtoffer op de grond heeft gelegen voordat hij in de stoel terecht is gekomen, en dat er bloedsporen zijn schoongemaakt c.q. verwijderd.
Op 13 december 2014 is het stoffelijk overschot van [slachtoffer] overgebracht naar een sectielokaal van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) alwaar op 14 december 2014 omstreeks 14.00 uur door de patholoog sectie is verricht. De patholoog heeft in haar rapport van 10 maart 2015 als volgt geconcludeerd:
“Er waren als gevolg van bij leven opgelopen uitwendig inwerkend botsend geweld onderhuidse bloeduitstortingen in het gezicht, de linkeroorschelp en in de linker handrug. De neus was daarbij gebroken en er was vocht (waarschijnlijk bloed) in de neusbijholte. Deze letsels zijn het gevolg van
krachtige uitwendige inwerking van stomp botsend of samendrukkend mechanisch geweld, zoals door slaan, schoppen, vallen of (zich) stoten. Als gevolg van bij leven opgelopen samendrukkend en/of omsnoerend geweld op de hals waren er in de halshuid en het ondergelegen spierweefsel bloeduitstortingen en waren de beide bovenste hoorntjes van het strottenhoofd gebroken. Waarmee het geweld op de hals heeft plaatsgevonden kan op grond van de sectiebevindingen niet worden vastgesteld. Het overlijden kan goed worden verklaard als gevolg van verstikkingsverschijnselen als gevolg van acuut opgetreden zuurstofgebrek door geweld op de hals. De bij de sectie gevonden stipvormige bloeduitstortingen in de bindvliezen van de ogen ondersteunen deze hypothese. Het is goed mogelijk dat luchtwegbelemmering door slijmvlieszwelling als gevolg van bloeduitstorting in o.a. de neusbijholte aan het optreden van de verstikkingsverschijnselen en daarmee aan het overlijden heeft bijgedragen. Indien de plastic zak bij leven over het hoofd is getrokken kan dit eveneens aan het optreden van luchtwegbelemmering
en daarmee aan het overlijden hebben bijgedragen.”
De conclusie van de patholoog luidt als volgt:
[slachtoffer] is overleden als gevolg van verstikking ten gevolge van bij leven opgelopen omsnoerend en/of samendrukkend geweld op de hals en/of de aanwezigheid van een afgesloten plastic zak om het hoofd. Het hof neemt deze conclusie over en gaat daar in zijn beoordeling van uit.
Reconstructie van hetgeen voorafgaand aan het overlijden heeft plaatsgevonden
Gebleken is dat er vóór en na het onderhavige geweldsdelict verdachte pintransacties hebben plaatsgevonden met de pinpas van het slachtoffer, die was ontvreemd. Uit onderzoek hiernaar is gebleken dat de verdachte daarbij betrokken is geweest. De verdachte heeft dat ook bekend (de ten laste gelegde feiten 3 en 4).
Uit het door de politie ingestelde onderzoek met betrekking tot het overlijden van het slachtoffer is
voorts het volgende naar voren gekomen.
Historische telecommunicatiegegevens en verklaringen daaromtrent
De verdachte maakt ten tijde van het ten laste gelegde gebruik van het telefoonnummer [telefoonnummer 1]. Het telefoonnummer [telefoonnummer 2] blijkt na onderzoek het nummer te zijn van [medeverdachte], de medeverdachte. Op 9 en 10 december 2014 hebben deze twee telefoonnummers veelvuldig contact met elkaar, terwijl dat daarvoor niet het geval was.
Uit een analyse van de historische gegevens van genoemde telefoonnummers volgt dat de verdachte en de medeverdachte zich op 10 december 2014 omstreeks 16.30 uur allebei in de buurt van de Sterkenburgsingel te Rotterdam bevonden. Dit vindt steun in de verklaring van de getuige [getuige 2] inhoudende dat hij de medeverdachte [medeverdachte] heeft afgezet bij een vrouw in de Beverwaard. Het hof acht aannemelijk dat [getuige 2] hier verklaart over de middag van 10 december 2014. Daarbij heeft het hof ook gelet op de verklaring van de medeverdachte [medeverdachte] dat hij in de namiddag van 10 december 2014 naar de verdachte in de Beverwaard is gegaan.
[medeverdachte] heeft verklaard naar [verdachte] te zijn toegegaan, omdat zij hem had toegezegd dat zij hem wat geld zou kunnen lenen.
Om 17.03 uur belt de telefoon van de verdachte met het telefoonnummer [telefoonnummer 3], dat in gebruik is bij het slachtoffer. Rond 17.30 uur verplaatsen de telefoons van de verdachte en de medeverdachte zich in de richting van de Stolwijkstraat. Zij nuttigen in die omgeving dan waarschijnlijk gezamenlijk een pizza, zoals zij beiden hebben verklaard. De medeverdachte heeft verklaard dat zij moesten wachten omdat de man van wie de verdachte geld zou kunnen regelen om 19.00 uur thuis zou komen, zo vertelde de verdachte hem.
Vanaf 19.41 uur maakt de telefoon van de verdachte gebruik van de zendmast aan de [a-straat] , in de directe omgeving van de woning van het slachtoffer. Om 19.42 uur belt de verdachte kort naar de medeverdachte, die zich blijkens de zendmastgegevens ook in de nabijheid van de [a-straat] bevindt. De medeverdachte heeft verklaard dat de verdachte hem had verteld dat hij naar de woning (het hof begrijpt: de woning van het slachtoffer) moest komen om het geld op te halen. Hij heeft verklaard dat er tussen hem en de verdachte over en weer wat was gebeld, en dat de verdachte hem op een gegeven moment belde dat hij kon komen. Gelet op de historische telecommunicatie gegevens concludeert het hof dat de medeverdachte hier verklaart over het hierboven genoemde telefoongesprek van 19.42 uur. De medeverdachte heeft verklaard dat hij zich vervolgens naar de woning van het slachtoffer heeft begeven, dat hij door de verdachte is binnengelaten, en dat hij en de verdachte vervolgens beiden in de woning van het slachtoffer aanwezig waren.
Tot 20.22 uur heeft zowel de telefoon van de verdachte als de telefoon van de medeverdachte verbinding met de zendmast op de [a-straat] . Om 20.17 uur vindt een telefoongesprek plaats tussen de telefoons van de verdachte en de medeverdachte. Tussen 19.42 uur en 20.17 uur hebben de telefoons van de verdachte en de medeverdachte geen contact met elkaar.
Volgens de zus van het slachtoffer was in Whatsapp te zien dat het slachtoffer op 10 december 2014 omstreeks 19.50 uur voor het laatst online is geweest. Uit het onderzoek naar de historische telecommunicatiegegevens van de telefoon van het slachtoffer volgt dat op 10 december 2014 om 19.53 uur het laatste geregistreerde contact plaatsvond.
Verklaring van de verdachte
De verdachte heeft ontkend in de avond van 10 december 2014 in de woning van het slachtoffer te zijn geweest.
Verklaring van de medeverdachte
De medeverdachte [medeverdachte] heeft verklaard, zoals hierboven reeds weergegeven, dat hij in de avond van 10 december 2014 in de woning van het slachtoffer is geweest nadat de verdachte hem had binnengelaten. In de hal van de woning zag hij een fiets staan, hetgeen overeenkomt met de bevindingen van de na het aantreffen van het slachtoffer ter plaatse gekomen verbalisanten. De medeverdachte heeft verder verklaard dat hij in de woning de oude blanke man (het hof begrijpt: het slachtoffer) een duw heeft gegeven en dat het slachtoffer klappen heeft gekregen.
Op de vraag wat de verdachte over die oude blanke man had verteld antwoordt [medeverdachte] dat de verdachte eerder die avond tegen hem had gezegd dat ze die man kende en dat die man dood moest. Over het handelen van de verdachte in de woning van het slachtoffer verklaart [medeverdachte] dat de verdachte iets met het slachtoffer deed, dat het slachtoffer in de stoel zat en dat de verdachte achter hem stond, dat de verdachte met haar handen bezig was en dat het leek alsof ze het slachtoffer bij de schouders vasthield.
Audiobestand
Op de telefoon van de hierna te bespreken [betrokkene 1] is een audiobestand aangetroffen. Dit bestand betreft een opgenomen gesprek tussen de hierna te bespreken [betrokkene 2] en de verdachte, van 24 januari 2015. In dit gesprek zegt [betrokkene 2]: “Je hebt geluk dat je het in je eentje hebt gedaan”, waarop de verdachte zegt “alleen met die jongen. Maar hij wordt niet opgepakt (. .) Maar er is ook geen getuige (bewijs)”.
Getuige [getuige 3]
De getuige [getuige 3], vriendin van de medeverdachte [medeverdachte], heeft verklaard dat zij kort na 10 december 2014 van de medeverdachte heeft gehoord dat de verdachte een zak over het hoofd van die man (het hof begrijpt: het slachtoffer) wilde doen. Voorts heeft [getuige 3] verklaard dat zij (het hof begrijpt: op 10 december 2014) de medeverdachte belde, en dat de medeverdachte toen tegen haar zei dat hij bezig was. Volgens [getuige 3] was de medeverdachte toen bij “die meneer”. De medeverdachte hijgde aan de telefoon en was volgens [getuige 3] met die man in een worsteling of zoiets. Hij zei dat hij zo terug zou bellen. Het was een heel kort gesprek. Dat er telefonisch contact is geweest tussen [medeverdachte] en [getuige 3] wordt bevestigd door de historische telefoongegevens van de telefoon van [medeverdachte] […]: 19.52.13 uur 2 seconden en 19.52.40 uur 23 seconden. Deze tijdstippen liggen twee minuten nadat het slachtoffer voor het laatst online is geweest. Dat is opmerkelijk.
Telefoongesprek
Op 30 december 2014 voert de medeverdachte [medeverdachte] een telefoongesprek met zijn (half)zus, waarin hij zegt dat hij voor het eind van het jaar “een klote ding” heeft gedaan, en dat dat ding fout is gegaan/gelopen. Hij zegt: “Misschien is de mens/persoon zelfs verneukt” en “als ze komen kloten, dan krijg ik zeker 12 jaar”.
Tussenconclusie
Reeds op grond van het vorenstaande - in onderling verband en samenhang bezien - stelt het hof vast dat de verdachte en de medeverdachte tussen circa 19.45 uur en uiterlijk 20.17 uur enige tijd in elkaars gezelschap in de woning van het slachtoffer waren en dat in de tijd waarin de verdachte en de medeverdachte daar samen aanwezig waren geweld is toegepast op het slachtoffer.
Er zijn geen aanwijzingen in het dossier dat na hun vertrek uit de woning nog door anderen geweld op het slachtoffer is uitgeoefend. Het hof concludeert daaruit en op basis van de hiervoor genoemde bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien dat het slachtoffer ten gevolge van het binnen voormeld tijdsbestek in aanwezigheid van de verdachte en de medeverdachte toegepaste geweld is overleden.
Het hof hecht, in het licht van de bewijsmiddelen, geen geloof aan de verklaring van de verdachte dat zij in de avond van 10 december 2014 niet in de woning van het slachtoffer is geweest.
De medeverdachte [medeverdachte] stelt dat hij het slachtoffer slechts een duw heeft gegeven en dat hij heeft gezien dat het slachtoffer daarna klappen heeft gekregen van een derde in de woning aanwezige persoon, een Afrikaanse man. Met de rechtbank acht het hof dit door [medeverdachte] geschetste alternatieve scenario voltrekt onaannemelijk. Noch door getuigen noch door de verdachte wordt over een Afrikaanse man verklaard en ook anderszins biedt het dossier geen enkel aanknopingspunt dat de verklaring van de medeverdachte [medeverdachte] op dit punt kan bevestigen.
Verklaringen van [betrokkene 2], [betrokkene 1] en [betrokkene 3]
[betrokkene 2], een nichtje van de verdachte [verdachte] , heeft verklaard dat [verdachte] heeft gezegd dat een Antilliaanse man hem (het hof begrijpt: het slachtoffer) een tik had gegeven. Eerst had [verdachte] het over één tik. Later werden het meer tikken en sprak [verdachte] over opgezette ogen. [verdachte] vertelde dat ze in paniek was geraakt omdat [betrokkene 1] (het hof begrijpt: [betrokkene 1]) de pinpas (het hof begrijpt: van het slachtoffer) niet had teruggebracht. [verdachte] vertelde dat zij een Antilliaanse man had gebeld, van wie zij wist dat hij geldproblemen had. Die man was langs geweest en heeft hem (het hof begrijpt: het slachtoffer) een paar tikken gegeven. [verdachte] vertelde dat de man die was geslagen opgezette ogen had en dat er een plas bloed lag. [verdachte] heeft tegen Arnare gezegd dat de Antilliaanse man de man heeft verstikt.
[betrokkene 2] verklaart verder dat [verdachte] , op de dag dat zij zichzelf ging aangeven bij de politie, haar in detail heeft verteld wat er is gebeurd: De Antilliaanse man is naar binnen gegaan en heeft hem (het hof begrijpt: het slachtoffer) een paar tikken gegeven. Het slachtoffer viel op de grond. Hij was nog niet dood. Hij vocht wel terug. [verdachte] heeft verteld dat hij haar nog aan keek en om hulp vroeg. [verdachte] is toen blijven kijken. [verdachte] heeft bewijsmateriaal weggehaald en ze hebben hem op de stoel achtergelaten. Het slachtoffer is dood in zijn stoel gezet. [verdachte] heeft gezegd dat hij op de grond is doodgegaan.
Op de vraag of [verdachte] nog aan [betrokkene 2] heeft verteld hoe die Antilliaanse man binnen was gekomen verklaart [betrokkene 2] dat [verdachte] de deur voor hem heeft opengemaakt. [verdachte] was binnen in huis. [verdachte] heeft aan [betrokkene 2] gevraagd of [betrokkene 2] wilde vertellen dat [verdachte] bij haar was rond die tijd. Verder verklaart [betrokkene 2] dat [verdachte] haar vertelde dat die Antilliaan op het slachtoffer lag toen hij hem sloeg. Terwijl die Antilliaan hem sloeg zei de Antilliaan tegen [verdachte] dat zij alles moest opruimen.
Over de Antilliaanse man verklaart [betrokkene 2] dat [verdachte] haar heeft verteld dat hij handschoenen droeg, dat hij geen adres heeft omdat hij in het verleden een wietplantage had en daardoor zijn huis is kwijtgeraakt en dat hij daarom bij zijn vriendin woont. Het hof merkt op dat de medeverdachte [medeverdachte] voldoet aan de hier gegeven omschrijving van de Antilliaan en wijst in dit verband op de verklaring die [medeverdachte] op 17 februari 2015 bij de politie heeft afgelegd.
[betrokkene 3] heeft verklaard dat er op 20 januari 2015, na de uitzending van Opsporing verzocht, een ontmoeting heeft plaatsgevonden in de woning van de nicht van [betrokkene 1] (het hof begrijpt: [betrokkene 2]), tussen [betrokkene 3], [betrokkene 1], [betrokkene 2] en de verdachte. Zij hoorde toen dat [verdachte] vertelde - toen aan [verdachte] werd gevraagd wie hem (hof het begrijpt: het slachtoffer) had vermoord - dat zij de deur had opengedaan, dat er iemand binnenkwam en dat die persoon de man (het hof begrijpt: het slachtoffer) had geslagen en spullen had meegenomen. [verdachte] was daar vrij stellig in. Op de vraag van [betrokkene 3] wie die binnengelaten persoon was, antwoordde [verdachte] dat die man tegen haar heeft gezegd dat zij elkaar na die dag niet meer kenden. [verdachte] vertelde verder dat ze hem (het hof begrijpt: het slachtoffer) dood heeft gezien.
Ook [betrokkene 1] heeft verklaard dat na de uitzending van Opsporing Verzocht een ontmoeting heeft plaatsgevonden in de woning van [betrokkene 2], tussen haar, [betrokkene 3], [betrokkene 2] en de verdachte [verdachte] . Zij heeft toen gehoord dat [verdachte] sprak over een Antilliaanse man die zij niet kon vinden, die niet stond ingeschreven op een Nederlands adres en die bij zijn vriendin zou zijn.
Deze verklaringen van [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 1] vormen naar het oordeel van het hof steunbewijs voor en verdere invulling van vorenstaande tussenconclusie.
Opzet
Op het slachtoffer is fors geweld toegepast waardoor hij een gebroken neus en blauwe plekken heeft opgelopen. Er is verder omsnoerend en/of samendrukkend geweld toegepast op zijn hals. Er is een plastic zak om zijn hoofd geplaatst, daar overheen is een tuinslang aangebracht en die slang is aangetrokken. Gelet op de aard van deze geweldshandelingen was bij degenen die dit letsel hebben aangebracht, onmiskenbaar sprake van opzet op de dood van het slachtoffer.
Medeplegen
Voor medeplegen is nodig dat bij het begaan van het feit sprake is van een bewuste en nauwe samenwerking tussen de daders en dat het handelen van iedere dader een substantiële bijdrage aan de totstandkoming van het feit oplevert.
Het hof stelt vast dat slechts de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] aanwezig waren bij de geweldpleging tegen het slachtoffer. De verdachte heeft [medeverdachte] benaderd om met haar naar de woning van het slachtoffer te gaan.
Zij heeft [medeverdachte] de woning van het slachtoffer binnen gelaten. Toen de verdachte en [medeverdachte] in de woning van het slachtoffer waren, is het dodelijk geweld tegen het slachtoffer uitgeoefend. Het hof neemt op grond van de bewijsmiddelen, tezamen en in onderling verband bezien, aan dat dit laatste een gezamenlijk handelen is geweest. Noch de verdachte noch [medeverdachte] heeft openheid van zaken gegeven. Wie van hen welke handelingen heeft verricht kan dus niet met zekerheid worden vastgesteld, maar dat is voor de het aannemen van medeplegen ook niet van groot belang. De bewijsmiddelen geven wel indicaties voor de handelingen die moeten zijn verricht (met de bevestiging ervan in de bevindingen bij het aantreffen van het slachtoffer en bij de sectie op het slachtoffer) en door wie ze zijn verricht: de verklaringen van de medeverdachte [medeverdachte], [betrokkene 2], en [getuige 3], als kort hiervoor aangeduid en uitgewerkt in de bewijsmiddelen. Bij het uitblijven van een aannemelijke verklaring van de verdachte gaat het hof, mede gelet op de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden, uit van een gezamenlijk handelen van de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte], gericht op het overlijden van het slachtoffer.
Het hof concludeert dat sprake is geweest van een bewuste en nauwe samenwerking bij de dodelijke geweldpleging tegen het slachtoffer, en dat zowel de verdachte als [medeverdachte] daaraan een substantiële bijdrage heeft geleverd. Derhalve was sprake van medeplegen. Dat uitsluitend [medeverdachte] geweldshandelingen heeft toegepast, zoals de verdachte aan [betrokkene 2] heeft verteld, acht het hof in het licht van de overige bewijsmiddelen niet aannemelijk. In zoverre hecht het hof geen geloof aan de verklaringen van [betrokkene 2].”
Het eerste middel en de beoordeling daarvan
8. Het eerste middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, klaagt dat het hof in strijd met art. 301, vierde lid, Sv ten bezware van de verdachte heeft acht geslagen op beeldmateriaal – een uitzending van Opsporing Verzocht over de dood van het slachtoffer – dat geen deel uitmaakt van het dossier en waarvan ter terechtzitting door het hof geen mededeling is gedaan, en/of dat aldus niet is beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het hof, zonder de verdediging met een mogelijk beperkte compilatie van die uitzending te confronteren, op basis van die (mogelijk gecompileerde) uitzending de verdachte niet heeft geloofd in haar gemotiveerde ontkenning van het onder 1 tenlastegelegde en daarnaast de belastende essentie in de verklaringen van [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 1] voor het bewijs heeft gebruikt, terwijl het de ontlastende informatie terzijde heeft gesteld.
9. De bestreden uitspraak houdt ten aanzien van de gevoerde verweren en de daarop betrekking hebbende (verwerpende) overwegingen in:2.
“Bespreking van de verweren van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat de verdachte van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten moet worden vrijgesproken. De raadsman heeft daartoe de navolgende – zakelijk weergegeven – verweren opgeworpen. Het hof verwijst naar de door de raadsman overgelegde pleitnotities.
[…]
e. Indien het onder d. genoemde verweer zou worden verworpen moet worden vastgesteld dat de verklaringen van [betrokkene 2] geen bewijs opleveren dat de verdachte in de woning van het slachtoffer was tijdens de worsteling die heeft geleid tot diens dood. Wat zij heeft verklaard was al bekend als door de media verspreide informatie. De verdachte heeft de juistheid van hetgeen zij aanduidt als door [betrokkene 2] gedane mededelingen bestreden. […]
f. De verklaringen van [betrokkene 3] en [betrokkene 1] zijn vooral gebaseerd op hetgeen zij van [betrokkene 2] en van elkaar hebben vernomen. Het gaat daarmee om de interpretatie en betrouwbaarheid van de gebruikte verklaringen van [betrokkene 2]. Daarvoor wordt verwezen [naar] het hiervoor onder e. genoemde verweer. Uit de verklaringen van [betrokkene 1] kan ook worden afgeleid dat [betrokkene 3] onjuist heeft verklaard, en dat het alibi van de verdachte (dat ze op het moment van het dodelijk geweld tegen het slachtoffer niet in diens woning was) wordt bevestigd, haar verklaringen bevestigen immers de door de verdediging aangegeven tijdlijn en de verklaringen van de verdachte over de avond van 10 december 2014.
[…]
Het hof overweegt ten aanzien van de voormelde verweren als volgt.
[…]
Ad e.
De verdediging heeft betoogd dat de verklaringen van [betrokkene 2] juridisch onbetrouwbaar zijn en dus van het bewijs moeten worden uitgesloten omdat de door [betrokkene 2] verstrekte informatie al via de media verspreid was en daardoor bij [betrokkene 2] bekend kon zijn. Het hof heeft kennis genomen van de uitzending van Opsporing Verzocht aangaande het onderhavige geweldsdelict. Deze uitzending is via internet voor eenieder op te roepen en te bekijken. In deze uitzending wordt geen enkele informatie gegeven over de wijze waarop het slachtoffer is aangetroffen, noch over de aard van de letsels of een veronderstelde toedracht. Daarnaast is het een feit van algemene bekendheid dat de politie zeer terughoudend is met het verstrekken van min of meer gedetailleerde informatie zoals hiervoor aangeduid (daderinformatie) in zaken waar geen dader bekend is of gevonden is. Dat [betrokkene 2] via de media wel over dergelijke informatie beschikte ligt daarmee niet voor de hand. De verdediging heeft niet onderbouwd dat daar wel van moet worden uitgegaan. Het hof passeert daarmee deze stelling van de verdediging.
[…]
Ad f.
Nu het hof de gestelde onbetrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 2] van de hand heeft gewezen, valt de grond weg waarom in de visie van de verdediging ook de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 3] buiten beschouwing zouden moeten blijven. Het hof gebruikt de verklaringen van [betrokkene 3] en [betrokkene 1] overigens alleen voor zover zij verklaren over wat zij van de verdachte zelf gehoord hebben. […].”
10. Art. 301, vierde lid, Sv, welke bepaling ingevolge art. 415 Sv van overeenkomstige toepassing is in hoger beroep, luidt:
“Ten bezware van de verdachte wordt geen acht geslagen op stukken, die niet zijn voorgelezen of waarvan de korte inhoud niet overeenkomstig het derde lid is meegedeeld.”
11. Deze bepaling strekt ertoe de verdachte te beschermen tegen het gebruik van stukken te zijner laste waarvan de inhoud voor hem onbekend is. Niet-naleving van art. 301 Sv levert nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting op, tenzij kan worden gezegd dat de verdachte niet is geschonden in het door die bepaling beschermde belang.3.Onder de stukken waarop ten bezware van de verdachte geen acht mag worden geslagen dan voor zover zij zijn voorgelezen of hun korte inhoud is medegedeeld, moeten worden verstaan de stukken “die van invloed kunnen zijn op het bewijs van het tenlastegelegde, de strafbaarheid van het bewezene en van de verdachte of de oplegging van de straf of maatregel”.4.Stukken die ten bezware van de verdachte kunnen worden aangemerkt zijn niet alleen (i) stukken die voor het bewijs worden gebruikt of gegevens die aan internetbronnen zijn ontleend en onderdeel zijn van de bewijsvoering terwijl zij niet kunnen worden aangemerkt als feit van algemene bekendheid,5.maar ook – en daar doelt de steller van het middel op – (ii) stukken die betrekking hebben op de verwerping van een door de (raadsman van de) verdachte gevoerd verweer.6.Over deze laatste categorie (ii) heeft de Hoge Raad zich in het arrest van 23 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5851, NJ 2008/69, m.nt. Borgers uitgelaten, en wel, voor zover hier van belang, als volgt:
“3.6. Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Indien het gaat om feiten of omstandigheden die door de rechter redengevend worden geacht voor de bewezenverklaring, dient de rechter die zich aldus - al dan niet in reactie op een bewijsverweer - beroept op bepaalde niet in de bewijsmiddelen vermelde gegevens, met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging
(a) die feiten of omstandigheden aan te duiden, en
(b) het wettige bewijsmiddel aan te geven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend.
[…]
Het voorgaande geldt echter niet voor feiten en/of omstandigheden die ten grondslag worden gelegd aan een weerlegging van verweren inzake de betrouwbaarheid van het gebezigde bewijsmateriaal (vgl. bijv. HR 18 mei 1976, NJ 1976, 539 en HR 9 mei 1995, DD 95.334) of aan de verwerping van een verweer dat bewijsmateriaal onrechtmatig is verkregen (vgl. HR 15 mei 2007, LJN AZ6101). Zulke feiten en/of omstandigheden zijn immers niet redengevend voor de bewezenverklaring dat de verdachte het aan hem tenlastegelegde feit heeft begaan.
Overigens geldt in alle gevallen dat ingeval het feiten en/of omstandigheden betreft die zijn vervat in processen-verbaal, verslagen van deskundigen of andere schriftelijke bescheiden, die stukken ter terechtzitting dienen te zijn voorgelezen of daarvan aldaar de korte inhoud moet zijn medegedeeld (vgl. HR 24 juni 2003, LJN AF7985, NJ 2004, 165 en HR 5 december 2006, LJN AZ0662).”
12. Wat de steller van het middel lijkt te miskennen, is dat het hof het bedoelde beeldmateriaal van Opsporing Verzocht niet als bewijsmiddel heeft gebruikt en dat het bestreden onderdeel van zijn bespreking van de verweren van de verdediging geen betrekking heeft op feiten en omstandigheden die het hof ten bezware van de verdachte redengevend heeft geacht voor de bewezenverklaring van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde. Het beeldmateriaal uit dat programma is door het hof enkel bekeken met het oog op het door de verdediging gevoerde betrouwbaarheidsverweer. In reactie op dat verweer heeft het hof niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd overwogen dat en waarom de door [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 1] afgelegde verklaringen wel geloofwaardig en betrouwbaar kunnen worden geacht. Door het hof is immers uiteengezet dat in de door hem bekeken beelden van Opsporing Verzocht geen enkele informatie is gegeven over de wijze waarop het slachtoffer is aangetroffen, noch over de aard van de letsels of over een veronderstelde toedracht. Dat [betrokkene 2] via media over deze informatie beschikte ligt niet voor de hand, terwijl, naar het hof heeft vastgesteld, door de verdediging niet is onderbouwd dat daarvan wel zou moeten worden uitgegaan. Gelet op het in randnummer 11 geciteerde arrest van HR 23 oktober 2007 is het voorschrift van art. 301 Sv hier niet van toepassing. Voor het overige stuit het middel af op de hoofdregel dat de weging en waardering van het voorhanden bewijsmateriaal tot het domein van de feitenrechter behoort. In de regel behoeft de feitenrechter geen verantwoording af te leggen van de keuze die hij maakt.7.Daarbij komt in dit geval dat door het hof uitgebreid en niet onbegrijpelijk is gemotiveerd dat het bewijs tegen de verdachte niet in overwegende of belangrijke mate is gebaseerd op de verklaringen van [betrokkene 2]. De kern van het bewijs wordt onder meer gevormd door de belastende verklaring van de medeverdachte over de aanwezigheid van de verdachte in de woning, het telefoontje van haar dat de medeverdachte naar de woning kan komen, de zendmastgegevens, de wijze van aantreffen van het overleden slachtoffer, het opgenomen telefoongesprek tussen de verdachte en [betrokkene 2] dat in een audiobestand op de telefoon van [betrokkene 1] is aangetroffen, het opgenomen telefoongesprek tussen de medeverdachte en zijn halfzus en de verklaring van [getuige 3] (de vriendin van de medeverdachte) over het telefonisch contact dat zij met de medeverdachte heeft gehad op 10 december 2014 omstreeks 19:52 uur en de historische gegevens die dat contact bevestigen.
13. Het eerste middel faalt.
Het tweede middel en de beoordeling daarvan
14. Het tweede middel klaagt dat het hof na afronding van het onderzoek ter terechtzitting niet binnen veertien dagen uitspraak heeft gedaan, maar in plaats daarvan het onderzoek voor ruim drie weken heeft onderbroken zonder dat daarvoor een wettelijke grondslag bestaat.
15. Volgens de steller van het middel heeft het hof daarmee in strijd gehandeld met de artikelen 277 en 345 Sv in verbinding met art. 415 Sv, hetgeen zou moeten leiden tot vernietiging van de bestreden uitspraak voor wat betreft de beslissingen met betrekking tot het onder 1 subsidiair tenlastegelegde. De eerstgenoemde artikelen luiden voor zover hier van belang:
Art. 277 Sv:
1. Het onderzoek wordt onafgebroken voortgezet.
2. Onderbrekingen van het onderzoek kunnen echter wegens de uitgebreidheid of de duur daarvan of voor het nemen van rust door de rechtbank worden bevolen.
Art. 345 Sv:
1. Na afloop van het onderzoek wordt dit door den voorzitter gesloten verklaard en wordt hetzij aanstonds de uitspraak gedaan, hetzij door den voorzitter mondeling medegedeeld, wanneer zij, volgens de bepaling der rechtbank zal plaats vinden.
[…]
3. In geen geval mag de uitspraak later plaatsvinden dan op den veertienden dag na de sluiting van het onderzoek. Daarbij kan volstaan worden met het uitspreken van een verkort vonnis.
4. Heeft de uitspraak alsdan niet plaats gehad, dan wordt de zaak op de bestaande telastelegging door hetzelfde college opnieuw onderzocht.
16. Evenals de zaak tegen de medeverdachte is de onderhavige zaak (gelijktijdig, maar niet gevoegd) inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 26 september 2018. Daarna werd de behandeling van de zaken onderbroken tot de terechtzitting van 19 oktober 2018. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 26 september en 19 oktober 2018 houdt onder meer in:
“26 september 2018
[…]
Aan de verdachten wordt het recht gelaten het laatst te spreken.
De voorzitter deelt mede dat het hof extra tijd nodig heeft voor het concipiëren van de uitspraken. Daarom zal het onderzoek in beide zaken worden onderbroken tot de terechtzitting van 19 oktober 2018 te 09.00 uur. De voorzitter zegt tegen de verdachten en hun raadslieden dat het niet nodig is om op die terechtzitting te verschijnen, omdat dan slechts het onderzoek in beide zaken zal worden, gesloten. Op 2 november 2018 te 13.00 uur volgen de uitspraken.
De verdachte [verdachte] doet afstand van haar recht om op de terechtzitting van 19 oktober 2018 aanwezig te zijn. Zij weet nog niet of ze aanwezig wil zijn bij de uitspraak op de terechtzitting van 2 november 2018. Desgevraagd verklaart zij dat voor die terechtzitting geen tolk voor haar hoeft te worden opgeroepen.
[…]
Het gerechtshof, gehoord de verdachten, hun raadslieden, en de advocaat-generaal, onderbreekt hierop de behandeling van de zaken tot de terechtzitting van 19 oktober 2018 te 09.00 uur.
19 oktober 2018
[…]
De voorzitter doet de zaken tegen na te noemen verdachten uitroepen.
De verdachten:
[…]
zijn niet ter terechtzitting verschenen. Hun raadslieden […] zijn evenmin aanwezig.
De voorzitter verklaart het onderzoek in beide zaken gesloten en deelt mede dat in beide zaken uitspraak zal worden gedaan ter openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 2 november te 13.00 uur.”
17. Vooropgesteld moet worden dat de Hoge Raad in zijn rechtspraak niet zwaar lijkt te tillen aan de ‘kunstgreep’ in voorkomende gevallen, om de termijn van veertien dagen te verleggen (of als het ware te verlengen) door een nadere zitting in te lassen voor enkel de sluiting van het onderzoek en de (definitieve) mededeling van de uitspraakdatum.8.Zo overweegt de Hoge Raad in zijn arrest van 16 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN0011, NJ 2010/626: “Noch art. 345 Sv noch enige andere rechtsregel verzet zich ertegen dat na afloop van het onderzoek ter terechtzitting het onderzoek op een nadere terechtzitting gesloten wordt verklaard. Het middel, dat uitgaat van een andere opvatting, is tevergeefs voorgesteld.”9.Indien de verdachte het laatste woord reeds heeft gehad en op die nadere terechtzitting geen nieuwe onderzoekshandelingen zijn verricht, behoeft hem het laatste woord niet nog eens te worden gegeven, aldus HR 12 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4660, NJ 2011/184.
18. De steller van het middel wijst evenwel op HR 13 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5545 (in welk arrest het desbetreffende middel door de Hoge Raad werd afgedaan met toepassing van art. 81, eerste lid, RO, EH). Volgens de steller van het middel waren in die zaak “in de kern bezien de rechten van de verdediging om in cassatie over deze verzuimen te klagen verspeeld, omdat bleek dat tot de praktische wijze van uitstel van de uitspraakdatum na overleg tussen de voorzitter, de advocaat-generaal, de verdachte en diens raadsman was besloten”, en dat zou in de onderhavige zaak anders zijn nu hier “niet blijkt van een dergelijk overleg, noch van een geboden mogelijkheid tot instemming of bezwaar door de procespartijen”.
19. Deze opvatting deel ik niet. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 26 september en 19 oktober 2018 blijkt immers dat het hof de reden voor de onderbreking kenbaar heeft gemaakt en dat de verdachte en zijn raadsman – nadat door de voorzitter de mededeling was gedaan over de extra tijd voor het concipiëren van de uitspraken en het om die reden onderbreken van het onderzoek tot de terechtzitting van 19 oktober 2018 en het doen van de uitspraken op 2 november 2018 – daartegen geen enkel bezwaar hebben gemaakt. Integendeel, de verdachte deed afstand van haar recht om op de terechtzitting van 19 oktober 2018 aanwezig te zijn en zij was dan ook, evenals haar raadsman, op de terechtzitting van 19 oktober 2018 niet aanwezig.10.Dat aan de verdachte al de mogelijkheid tot het laatste woord was geboden (op de terechtzitting van 26 september 2018) maakt het voorgaande niet anders.11.Tot slot: de stelling in de schriftuur dat in een geval als het onderhavige sprake moet zijn van “geboden overleg of inspraak” vindt geen steun in het recht.
20. Het tweede middel faalt.
Het derde middel en de beoordeling daarvan
21. Het derde middel klaagt dat het oordeel van het hof dat de verdachte opzettelijk en als medepleger de dood van het slachtoffer heeft teweeggebracht ontoereikend is gemotiveerd dan wel gelet op de bewijsvoering en/of de ontoereikende verwerping van gevoerde verweren onbegrijpelijk is.
22. Opmerking verdient vooraf dat het middel niet opkomt tegen het oordeel van het hof dat de verdachte samen met haar medeverdachte in de woning is geweest van het slachtoffer op 10 december 2014 tussen 19:45 uur en 20:17 uur. Derhalve kan daarvan in cassatie worden uitgegaan.
23. Wat betreft het medeplegen heeft de Hoge Raad in de afgelopen jaren in verschillende arresten enige algemene (maar tegelijkertijd aangescherpte) overwegingen aan dit leerstuk gewijd.12.In het bijzonder is daarbij aandacht uitgegaan naar de afbakening van medeplegen ten opzichte van medeplichtigheid en naar gevallen waarin het medeplegen niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering. Vereist voor de kwalificatie medeplegen is dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking. De bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict moet van voldoende gewicht zijn. Dat betekent tevens dat de verdachte opzet moet hebben gehad op zowel de samenwerking als het grondfeit.13.Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, dient de rechter rekening te houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.14.Bestaat het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht, dan rust op de rechter de taak om bij bewezenverklaring van medeplegen in de bewijsvoering – dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging – dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. In geval van medeplegen kan de verdachte ook in strafrechtelijke zin aansprakelijk worden gehouden voor de uitvoeringshandelingen die (uitsluitend) door de medeverdachte zijn toegepast. Niet vereist voor het aannemen van medeplegen is dat de verdachte bijvoorbeeld zelf de geweldshandelingen heeft verricht, noch hoeft precies te worden vastgesteld wie welke handeling tegen het slachtoffer heeft uitgevoerd.
24. In het onderhavige geval doet zich de situatie voor waarin het hof niet heeft kunnen vaststellen wie tussen 19:45 en 20:17 uur in de woning van het slachtoffer precies welke handelingen heeft verricht. Terecht overweegt het hof dat dit voor het aannemen van medeplegen niet van groot belang is. Als maar komt vast te staan dat er nauw en bewust is samengewerkt tussen beide verdachten. Dát tussen de verdachte en de medeverdachte sprake is geweest van een zodanige bewuste en nauwe samenwerking dat zij de bewezenverklaarde doodslag tezamen en in vereniging hebben gepleegd, heeft het hof uitgebreid gemotiveerd. Ik noem hier enkele door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden die specifiek zien op de betrokkenheid van de verdachte bij het onder 1 subsidiair tenlastegelegde:
(i) de verdachte was voor en na het geweldsdelict betrokken bij verdachte pintransacties met de ontvreemde pinpas van het slachtoffer;
(ii) de verdachte en de medeverdachte hebben op 9 en 10 december 2014 veelvuldig telefonisch contact met elkaar gehad, terwijl dat daarvoor niet het geval was;
(iii) de verdachte heeft de medeverdachte benaderd om naar de woning van het slachtoffer te komen en had hem toegezegd dat zij hem geld zou kunnen lenen, geld dat de medeverdachte bij de woning van het slachteroffer moest ophalen;
(iv) de verdachte heeft op 10 december 2014 om 17:03 uur telefonisch contact gehad met het slachtoffer;
(v) de verdachte en de medeverdachte hebben vervolgens samen pizza gegeten, waarna de medeverdachte moest wachten omdat de man van wie de verdachte geld zou kunnen lenen (het slachtoffer) pas om 19:00 uur thuis zou komen;
(vi) de verdachte heeft om 19:42 uur de medeverdachte gebeld dat hij naar de woning van het slachtoffer kon komen en heeft daarna de medeverdachte binnengelaten;
(vii) de medeverdachte heeft het slachtoffer een duw gegeven en het slachtoffer heeft een paar harde vuisten in het gezicht gekregen;
(viii) bij het slachtoffer zijn een gebroken neus en bloeduitstortingen in zijn gezicht en oorschelp en aan zijn handrug aangetroffen;
(ix) aannemelijk is dat het slachtoffer, nadat het geweld op hem was toegepast, is verplaatst en in de stoel gezet waarin hij is aangetroffen;
(x) de verdachte deed “iets” met het slachtoffer, het slachtoffer zat in een stoel, de verdachte stond achter hem, was met haar handen bezig en het leek alsof zij het slachtoffer bij de schouders vasthield;
(xi) [getuige 3], de vriendin van de medeverdachte, heeft verklaard dat zij kort na 10 december 2014 van de medeverdachte heeft gehoord dat de verdachte een zak over het hoofd van die man wilde doen;
(xii) er zat een plastic zak over het hoofd van het slachtoffer en een tuinslang om zijn nek;
(xiii) de verdachte heeft eerder die avond tegen de medeverdachte gezegd “dat ze die man kende en dat hij dood moest”;
(xiv) de verdachte en de medeverdachte zijn die dag tussen circa 19:45 en 20:17 uur in de woning van het slachtoffer enige tijd in elkaars gezelschap geweest en in die tijd is het geweld toegepast op het slachtoffer;
(xv) het slachtoffer is overleden als gevolg van verstikking ten gevolge van bij het leven opgelopen omsnoerend en/of samendrukkend geweld op zijn hals en/of de aanwezigheid van een afgesloten plastic zak om zijn hoofd;
(xvi) blijkens de inhoud van een audiobestand op de telefoon van [betrokkene 2] zegt de verdachte tegen [betrokkene 2] dat zij het alleen met die jongen heeft gedaan, maar dat die niet wordt opgepakt en er ook geen getuige(bewijs) is;
(xvii) er geen aanwijzingen zijn dat na het vertrek van de verdachte en de medeverdachte uit de woning van het slachtoffer nog door anderen geweld op het slachtoffer is uitgeoefend.
25. Voorts heeft het hof tot het bewijs gebezigd de (steun)verklaringen van [betrokkene 2], [betrokkene 1] en [betrokkene 3]. Zij hebben verklaard over wat de verdachte aan ieder van hen heeft verteld. Ik zal dat niet allemaal herhalen; het hof heeft deze verklaringen uitvoerig weergegeven (zie randnummer 7 onder het cursiefje Verklaringen van [betrokkene 2], [betrokkene 1] en [betrokkene 3]). Samengevat en in onderlinge samenhang bezien komen hun verklaringen erop neer dat de verdachte gezegd heeft (i) dat zij een “Antilliaanse man” in de woning van het slachtoffer heeft binnengelaten, dat deze “Antilliaanse man” het slachtoffer klappen heeft gegeven en het slachtoffer uiteindelijk heeft verstikt, dat zij, de verdachte, geen hulp heeft geboden toen het slachtoffer haar aankeek en om hulp vroeg, dat zij vervolgens bewijsmateriaal heeft weggehaald en dat zij beiden het slachtoffer dood op een stoel hebben achtergelaten, en (ii) dat deze “Antilliaanse man” geen adres heeft omdat hij in het verleden een wietplantage had en hij daardoor zijn huis was kwijtgeraakt en bij zijn vriendin was gaan wonen. Door het hof is feitelijk vastgesteld dat de medeverdachte aan de omschrijving van de “Antilliaanse man” voldoet.
26. Er daarnaast wijs ik nog op een punt dat hier niet onvermeld kan blijven. Het hof is niet alleen op grond van de voorgaande feiten en omstandigheden en verklaringen van [betrokkene 2], [betrokkene 1] en [betrokkene 3] tot de slotsom gekomen dat moet worden uitgegaan van een gezamenlijk handelen van de verdachte en de medeverdachte gericht op de dood van het slachtoffer. In zijn beoordeling van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde ‘medeplegen doodslag’ heeft het hof ook betrokken dat een aannemelijke verklaring van de verdachte is uitgebleven.
27. Dat kon het hof doen. Het uitblijven van een aannemelijke verklaring van de verdachte kan betekenis krijgen bij de beantwoording van de vraag of van medeplegen sprake is.15.Uiteraard mag de omstandigheid dat de verdachte weigert een verklaring af te leggen of bepaalde vragen te beantwoorden op zichzelf niet tot het bewijs bijdragen, maar dat wil niet zeggen dat de rechter “indien de verdachte voor zo'n omstandigheid die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend kan worden geacht voor het bewijs van het aan hem tenlastegelegde feit, geen aannemelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven, zulks niet in zijn overwegingen omtrent het gebezigde bewijsmateriaal zou mogen betrekken”.16.
28. Illustratief in dit verband is HR 5 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:796, waarin een zaak voorlag die in zeker opzicht gelijkenis vertoont met de onderhavige zaak. A had haar kleinzoontje in de vroege avond bij haar dochter thuis afgezet. B en het latere slachtoffer waren daarbij aanwezig. Het latere slachtoffer leek toen niets te mankeren, hij was nog even uitgestapt om naar de dochter te zwaaien en te zeggen dat zij goed op het kind moest passen. A en B (de beide verdachten) reden vervolgens met het latere slachtoffer weg om hem een lift naar Amsterdam te geven. Later op die avond, om 23:00 uur, zagen twee getuigen (onafhankelijk van elkaar, ieder vanaf hun eigen zeilboot) iets raars gebeuren in een parkeerhaven aan de Provincialeweg. Daar stond een auto met een man ervoor, terwijl wat verderop een vrouw in de bosjes bij de beschoeiing bezig was. Iets hing half in het water. De man en de vrouw praatten met elkaar. De vrouw duwde vervolgens het object verder het water in. Beide getuigen hoorden een plons, en een van hen nog een zucht of een kreun. Later bleek het slachtoffer drie geweldsinwerkingen op zijn lichaam te hebben, onder meer in zijn hals. De doodsoorzaak was verdrinking en/of een gebroken cricoïd in zijn hals, dat een uur of korter vóór het overlijden moest zijn ontstaan. Het hof had uit de bewijsmiddelen afgeleid dat A, B en het slachtoffer urenlang gezamenlijk hadden rondgereden, dat het slachtoffer toen hij te water raakte reeds was overleden dan wel (vrijwel) buiten bewustzijn was en daar was verdronken, dat de bij het slachtoffer aangetroffen verwondingen waren toegebracht in de tijd die hij met A en B had doorgebracht, dat A en B hem aan het eind van hun rit naar de waterkant hadden gebracht, dat A hem uiteindelijk in (schijnbaar) levenloze toestand in het water had laten zakken en dat A en B hem daar in het water hadden achtergelaten. Voor betrokkenheid van derden bood het dossier geen enkel aanknopingspunt. Dit leidde het hof tot de conclusie dat het letsel, dat het gevolg was geweest van meerdere geweldsimpacten, feitelijk was toegebracht door A, door B of door hen beiden tezamen. Hoewel door het hof niet kon worden vastgesteld wat daarbij hun onderlinge taakverdeling was geweest, stond voor het hof vast dat beiden aanwezig waren op de plaats waar en het moment waarop het letsel aan het slachtoffer werd toegebracht en zij daarvan wetenschap hadden. Het hof achtte medeplegen bewezen.17.In zijn eindconclusie overwoog het hof daarbij dat de verdachte (B) geen aannemelijke verklaring had (gegeven) voor de feiten en omstandigheden die uit de bewijsmiddelen naar voren waren gekomen en dat hij voor de genoemde feiten en omstandigheden geen redelijke verklaring had gegeven die de redengevendheid van die feiten en omstandigheden voor het bewijs ontzenuwde. De Hoge Raad overwoog: “Op basis van dit een en ander geven de oordelen van het Hof dat de verdachte opzet had op de dood van [slachtoffer] zoals is bewezenverklaard en dat sprake is geweest van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en [medeverdachte], niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voorts zijn deze oordelen toereikend gemotiveerd. Daarbij is onjuist noch onbegrijpelijk dat het Hof in aanmerking heeft genomen dat de verdachte geen aannemelijke verklaring heeft gegeven die de redengevendheid voor het bewijs van de door het Hof vastgestelde omstandigheden kon ontzenuwen.”
29. Gelet op hetgeen hiervoor is weergegeven en de door het hof in aanmerking genomen feiten en omstandigheden, heeft het hof naar mijn inzicht kunnen oordelen dat de verdachte en de medeverdachte zo bewust en nauw hebben samengewerkt dat hun beider handelen kan worden gekwalificeerd als medeplegen van de bewezenverklaarde doodslag. Wat de verdachte betreft, heeft het hof daartoe in het bijzonder in aanmerking genomen dat zij degene was die in de namiddag telefonisch contact heeft gehad met het slachtoffer, dat zij telefonisch contact had opgenomen met de medeverdachte om hem te laten weten dat hij kon komen, dat zij eerder die avond had gezegd “dat ze die man kende en dat hij dood moest”, dat zij niets deed toen het slachtoffer om hulp vroeg, dat zij achter het slachtoffer stond toen hij op de stoel zat en “iets” met het slachtoffer deed, zij met haar handen bezig was en het slachtoffer bij de schouders leek vast te houden en dat zij en de medeverdachte toen het geweld werd uitgeoefend in elkaars gezelschap verkeerden. In deze en de overige overwegingen van het hof ligt besloten dat het bij zijn oordeel over het medeplegen de intensiteit van de samenwerking en de aanwezigheid van de verdachte op alle belangrijke momenten en het zich daarbij niet terugtrekken op daartoe geëindigde tijdstippen in aanmerking heeft genomen, waarbij komt dat volgens het hof niet van contra-indicaties voor het bestaan van het medeplegen is gebleken.18.De verwijzing van de steller van het middel naar de verklaringen van [betrokkene 3] en [betrokkene 2]19.(voor zover de steller van het middel daarin leest dat de verdachte uit paniek zou hebben gehandeld en dat enkel de medeverdachte geweld zou hebben toegepast) maakt dat niet anders.
30. Ook het oordeel van het hof met betrekking tot het opzet op de dood van het slachtoffer kan – zonder meer – uit de bewijsvoering van het hof worden afgeleid en doorstaat dus ruim de cassatietoets. Het hof is uitgegaan van ‘vol’ opzet door te overwegen dat sprake is geweest van fors geweld op het slachtoffer en het omsnoerend en/of samendrukkend geweld dat op de hals van het slachtoffer is toegepast, waarbij een plastic zak om het hoofd van het slachtoffer is geplaatst en daarover heen een tuinslang is aangebracht en aangetrokken. Deze overweging moet uiteraard worden geplaatst in het kader van ’s hofs bewijsvoering, waarvan deel uitmaakt de verklaring van de medeverdachte dat de verdachte eerder die avond tegen hem had gezegd dat de verdachte die man kende en dat die man dood moest.
31. De toelichting op het middel behelst nog déze deelklacht: met betrekking tot de verwerping van het gevoerde verweer dat de verklaringen van [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 1] onbetrouwbaar zijn, schiet de motivering van het hof tekort.
32. Door de raadsman van de verdachte is in hoger beroep onder meer aangevoerd dat de verklaringen van [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 1] om verschillende redenen “ongeloofwaardig en juridisch onbetrouwbaar zijn zodat zij moeten worden uitgesloten van het bewijs”. Het hof heeft in het bestreden arrest het gevoerde verweer samengevat en in reactie op dit verweer geoordeeld dat de verklaringen die de genoemde personen bij de politie hebben afgelegd, betrouwbaar zijn en voor het bewijs kunnen worden gebruikt. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen:
“Bespreken van de verweren van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat de verdachte van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten moet worden vrijgesproken. De raadsman heeft daartoe de navolgende – zakelijk weergegeven – verweren opgeworpen. Het hof verwijst naar de door de raadsman overgelegde pleitnotities.
[…]
d. De door [betrokkene 2] bij de politie afgelegde verklaringen (waarbij de verdediging niet aanwezig is geweest) mogen niet voor het bewijs worden gebruikt. Doordat de getuige [betrokkene 2] zich nadien (bij de rechter-commissaris en de raadsheer-commissaris) zich op haar verschoningsrecht heeft beroepen, is de verdediging niet in de gelegenheid geweest de door [betrokkene 2] bij de politie afgelegde verklaringen op betrouwbaarheid te toetsen. Omdat het bewijs tegen de verdachte in belangrijke mate op die verklaringen (en met name die van 12 februari 2015) is gebaseerd en die verklaringen het doorslaggevend bewijs tegen de verdachte opleveren, kunnen die verklaringen tegen de achtergrond van artikel 6 EVRM en de inmiddels daarover ontstane jurisprudentie niet voor het bewijs worden gebezigd nu de verdediging niet in de gelegenheid is geweest de getuige zelf te (doen) bevragen. Dit lot treft ook de verklaringen van [betrokkene 3] en [betrokkene 1] nu deze grotendeels zijn gebaseerd op hetgeen deze getuigen van [betrokkene 2] hebben gehoord. De raadsman sluit zich aan bij de stelling van de raadsvrouw van de medeverdachte dat er naast de belastende verklaring van [betrokkene 2] onvoldoende steunbewijs aanwezig is en voor het gemis aan een eigen verhoormogelijkheid van de verdediging ook geen afdoende compensatie is geboden.
e. Indien het onder d. genoemde verweer zou worden verworpen moet worden vastgesteld dat de verklaringen van [betrokkene 2] geen bewijs opleveren dat de verdachte in de woning van het slachtoffer was tijdens de worsteling die heeft geleid tot diens dood. Wat zij heeft verklaard was al bekend als door de media verspreide informatie. De verdachte heeft de juistheid van hetgeen zij aanduidt als door [betrokkene 2] gedane mededelingen bestreden. De verdediging heeft ook aangetoond dat de verdachte niet in de woning van het slachtoffer geweest kan zijn op het hiervoor weergegeven door de rechtbank veronderstelde tijdstip. De rechtbank leest in de verklaringen van [betrokkene 2] ook meer dan mogelijk is, zij doet vooral veronderstellingen. De verklaringen van [betrokkene 2] zijn onderling inconsistent. Daarnaast beschikte [betrokkene 2] bij het afleggen van de verklaringen over dossierkennis. Al met al zijn de verklaringen van [betrokkene 2] ongeloofwaardig en daarmee juridisch onbetrouwbaar zodat zij moeten worden uitgesloten van het bewijs.
f. De verklaringen van [betrokkene 3] en [betrokkene 1] zijn vooral gebaseerd op hetgeen zij van [betrokkene 2] en van elkaar hebben vernomen. Het gaat daarmee om de interpretatie en betrouwbaarheid van de gebruikte verklaringen van [betrokkene 2]. Daarvoor wordt verwezen [naar] het hiervoor onder e. genoemde verweer. Uit de verklaringen van [betrokkene 1] kan ook worden afgeleid dat [betrokkene 3] onjuist heeft verklaard, en dat het alibi van de verdachte (dat ze op het moment van het dodelijk geweld tegen het slachtoffer niet in diens woning was) wordt bevestigd, haar verklaringen bevestigen immers de door de verdediging aangegeven tijdlijn en de verklaringen van de verdachte over de avond van 10 december 2014.
[…]
Het hof overweegt ten aanzien van de voormelde verweren als volgt.
[…]
Ad d.
Het is juist dat [betrokkene 2] wel diverse malen bij de politie is gehoord en dat zij zich ten overstaan van de rechter-commissaris en de raadsheer- commissaris op haar verschoningsrecht heeft beroepen. De verdediging heeft derhalve het ondervragingsrecht niet effectief kunnen uitoefenen. Een en ander kan aan het gebruik van verklaringen van [betrokkene 2] voor het bewijs tegen de verdachte in de weg staan wanneer het bewijs tegen de verdachte in overwegende mate op die verklaringen wordt gebaseerd.
Het hof stelt vast dat het bewijs tegen de verdachte niet in overwegende of belangrijke mate is gebaseerd op verklaringen van [betrokkene 2]. De kern van het bewijs wordt geleverd door:
- De verklaring van [medeverdachte] omtrent zijn eigen aanwezigheid in de woning en de aanwezigheid van de verdachte daar toen er geweld tegen het slachtoffer werd toegepast.
- De verklaring van [medeverdachte] omtrent het telefonisch contact met de verdachte waarin de verdachte aangaf dat hij naar de woning kon komen.
- De zendmastgegevens waaruit blijkt dat de telefoons van zowel de verdachte als [medeverdachte] de zendmast aan de [a-straat] aanstraalden toen zij om 19.42 en 20.17 uur telefonisch contact met elkaar hadden.
- De wijze van aantreffen van het overleden slachtoffer en de medische bevindingen omtrent het toegepaste geweld.
- Het opgenomen gesprek tussen de verdachte en [betrokkene 2] op 24 januari 2015 om 15.10 uur.
- Het opgenomen telefoongesprek tussen [medeverdachte] en zijn (half)zus [betrokkene 5] op 30 december 2014.
- De verklaring van [getuige 3] over wat zij van [medeverdachte] heeft gehoord en over het telefonisch contact met hem op 10 december 2014 omstreeks 19.52 uur en de daarop betrekking hebbende historische telefoongegevens.
De in de bewijsmiddelen aangehaalde verklaring van [betrokkene 2] is voor dat bewijs ondersteunend. Daarmee staat niets aan het gebruik van die verklaring in de weg.
Ad e.
De verdediging heeft betoogd dat de verklaringen van [betrokkene 2] juridisch onbetrouwbaar zijn en dus van het bewijs moeten worden uitgesloten omdat de door [betrokkene 2] verstrekte informatie al via de media verspreid was en daardoor bij [betrokkene 2] bekend kon zijn. Het hof heeft kennis genomen van de uitzending van Opsporing Verzocht aangaande het onderhavige geweldsdelict. Deze uitzending is via internet voor eenieder op te roepen en te bekijken. In deze uitzending wordt geen enkele informatie gegeven over de wijze waarop het slachtoffer is aangetroffen, noch over de aard van de letsels of een veronderstelde toedracht. Daarnaast is het een feit van algemene bekendheid dat de politie zeer terughoudend is met het verstrekken van min of meer gedetailleerde informatie zoals hiervoor aangeduid (daderinformatie) in zaken waar geen dader bekend is of gevonden is. Dat [betrokkene 2] via de media wel over dergelijke informatie beschikte ligt daarmee niet voor de hand. De verdediging heeft niet onderbouwd dat daar wel van moet worden uitgegaan. Het hof passeert daarmee deze stelling van de verdediging.
Hetzelfde geldt ten aanzien van de stelling dat [betrokkene 2] beschikte over dossierkennis. De verdediging heeft ter onderbouwing van deze stelling slechts gewezen op een telefoongesprek waarin zij spreekt over wat [betrokkene 3] heeft gezegd over haar ([betrokkene 3]) verhoren. De verklaring van
[betrokkene 2] over wat er in de woning van het slachtoffer gebeurd zou zijn baseert [betrokkene 2] op hetgeen de verdachte haar verteld zou hebben. Het hof is van oordeel dat onvoldoende is onderbouwd en dat ook overigens niet aannemelijk is geworden dat de door [betrokkene 2] gedane mededelingen slechts gebaseerd zijn op tevoren bij [betrokkene 2] aanwezige dossierkennis. Het hof passeert ook deze stelling van de verdediging.
De stelling dat de verklaringen van [betrokkene 2] ook niet kunnen kloppen omdat de verdediging heeft aangetoond dat de verdachte op het veronderstelde tijdstip niet in de woning van het slachtoffer kan zijn geweest, moet worden gepasseerd. Het hof heeft hiervoor reeds besproken dat de door de raadsman besproken tijdlijn die conclusie niet rechtvaardigt. Het hof verwijst daarnaar.
Tenslotte stelt de verdediging dat de verklaringen van [betrokkene 2] niet consistent zijn en worden betwist door de verdachte, [betrokkene 1] ([betrokkene 1]) en [betrokkene 4]. Naar het oordeel van het hof maakt deze betwisting echter nog niet dat deze verklaringen onjuist zijn.
Hetgeen [betrokkene 2] heeft verklaard (politieverklaring d.d. 12 februari 2015) over hetgeen de verdachte haar verteld heeft over wat gebeurd is in de woning van het slachtoffer, vindt op diverse onderdelen ook elders steun (bijvoorbeeld het binnenlaten van de Antiliaan, de plas bloed op de grond en het schoonmaken, dat het slachtoffer vanaf de grond in een stoel gezet is, het meenemen van spullen door de Antiliaan). Het hof is van oordeel dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de verklaring van [betrokkene 2] over hetgeen zij van de verdachte gehoord heeft. Dat [betrokkene 2] op (minder belangrijke) onderdelen in haar verklaringen wellicht niet steeds consistent is geweest, maakt dat niet anders. Het hof is van oordeel dat er geen reden is om de verklaringen van [betrokkene 2] als onbetrouwbaar van het bewijs uit te sluiten.
Ad f.
Nu het hof de gestelde onbetrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 2] van de hand heeft gewezen, valt de grond weg waarom in de visie van de verdediging ook de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 3] buiten beschouwing zouden moeten blijven. Het hof gebruikt de verklaringen van [betrokkene 3] en [betrokkene 1] overigens alleen voor zover zij verklaren over wat zij van de verdachte zelf gehoord hebben. Dat de genoemde getuigen later wellicht op onderdelen anders hebben verklaard dan door hen eerder is gedaan, maakt die eerdere verklaringen, die veel korter na het gebeuren waarover is verklaard zijn afgelegd, echter nog niet onjuist of ongeloofwaardig. Ook de omstandigheid dat de verdachte de juistheid van die verklaringen betwist, betekent niet dat de verklaringen als onbetrouwbaar moeten worden gepasseerd. Het hof concludeert dat er geen reden is om de gewraakte verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 3] ter zijde te stellen.
[…].”
33. In de toelichting op het middel wordt ten eerste aangevoerd dat niet valt in te zien op grond waarvan het hof het als een feit van algemene bekendheid hanteert dat de politie zeer terughoudend is met het verstrekken van min of meer gedetailleerde informatie over een zaak. Ten tweede zou de verwerpende motivering van het hof ten aanzien van de door [betrokkene 2] tussentijds opgedane dossierkennis tekortschieten, omdat het hof in respons op dat verweer kennelijk veronderstelt dat “alleen indien de verklaring ‘slechts’ (in de zin van uitsluitend) is gebaseerd op tevoren bij [betrokkene 2] aanwezige dossierkennis, sprake zou kunnen zijn van een kansrijk verweer”. En ten derde wordt in dit verband geklaagd dat het hof bij het tot het bewijs kunnen bezigen van de verklaringen van [betrokkene 2], [betrokkene 1] en [betrokkene 3] een negatieve maatstaf hanteert, terwijl uitsluitend de maatstaf in positieve zin kan zijn “in hoeverre geloof kan worden gehecht aan de verklaringen en in hoeverre het hof mede op grond daarvan tot wettig en overtuigend bewijs is gekomen”.
34. Het hof heeft in wellicht wat ongelukkig gekozen bewoordingen overwogen dat het een feit van algemene bekendheid is dat de politie terughoudend is met het verstrekken van informatie. Wat daarvan zij, in deze overweging ligt het niet onbegrijpelijke oordeel besloten dat het hof het onaannemelijk acht dat de politie op het bedoelde moment en in die fase van het onderzoek dergelijke specifieke daderinformatie zou hebben prijsgegeven. Met betrekking tot de verklaring van getuige [betrokkene 2] is door het hof overwogen dat “het bewijs tegen de verdachte niet in overwegende of belangrijke mate is gebaseerd op de verklaringen van [betrokkene 2]”. Daarna heeft het hof het bewijsmateriaal besproken dat naar zijn oordeel de kern vormt van het bewijs voor de betrokkenheid van de verdachte bij het bewezenverklaarde feit. Dat het hof kennelijk veronderstelt dat alleen wanneer de verklaring van [betrokkene 2] uitsluitend zou zijn gebaseerd op een tevoren bij [betrokkene 2] aanwezige dossierkennis sprake zou zijn van een kansrijk verweer, ontgaat mij. Ten aanzien van het veronderstelde gebruik van een ‘negatieve maatstaf’ merk ik op dat door het gebruik van de verklaringen van [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 1] voor het bewijs, reeds daarin besloten ligt het (positieve) oordeel van het hof dat het die desbetreffende onderdelen daarvoor betrouwbaar acht. Uit het feit dat een verklaring voor het bewijs wordt gebezigd, kan immers al worden afgeleid dat de rechter die verklaring betrouwbaar vindt.20.Daarbij zij nog opgemerkt dat naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad bij de beoordeling van dergelijke klachten de beperkte ruimte voor toetsing van de bewijsvoering in cassatie als uitgangspunt heeft te gelden. De feitenrechter is vrij om het beschikbare materiaal tot het bewijs te gebruiken wat hij betrouwbaar acht en het materiaal dat voor het bewijs niet van belang is terzijde te schuiven. Dat personen op (minder belangrijke) onderdelen wellicht niets steeds consistent hebben verklaard, doet daaraan niet af. Het hof heeft bij de vaststelling van de gebeurtenissen op 10 december 2014 (ook) verklaringen betrokken die steun vinden in het overige bewijsmateriaal. Door het hof is met betrekking tot de verklaringen van [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 1] uitvoerig gemotiveerd waarom het deze verklaringen betrouwbaar acht en waarom deze kunnen dienen tot steunbewijs. Hieruit leid ik af dat het hof zich er kennelijk bewust van is geweest dat de verklaringen van hen op onderdelen (enigszins) uiteenlopen. Hoe dan ook, het betrouwbaarheidsverweer is door het hof op toereikende gronden verworpen.
35. Het derde middel faalt in al zijn onderdelen.
Slotsom
36. Alle middelen falen en lenen zich mijns inziens voor afdoening met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
37. Ambtshalve attendeer ik nog op het volgende. Namens de verdachte is op 7 november 2018 cassatieberoep ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat sedertdien meer dan zestien maanden is verstreken. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering van de opgelegde gevangenisstraf.
38. Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
39. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 31‑03‑2020
Ik haal hier alleen uit het arrest aan hetgeen voor de bespreking van het middel van belang is. Zie voor een uitvoeriger weergave randnummer 32.
Zie HR 12 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW7952, NJ 2012/384 en de daaraan voorafgaande noot van mijn voormalige ambtgenoot Vellinga. Zie voorts G.J.M. Corstens, Het Nederlands Strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 742.
HR 20 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR0403, NJ 2011/607, m.nt. Borgers. In dit arrest hanteert de Hoge Raad de uitdrukking “moet worden verstaan”, hetgeen erop zou kunnen duiden dat de opsomming limitatief is. In zijn eerdere arresten gebruikte de Hoge Raad nog de woorden “zijn te begrijpen”. Zie ook Corstens, a.w., p. 742.
HR 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:522, NJ 2016/249, m.nt. Mevis.
Zie HR 8 maart 1949, ECLI:NL:HR:1949:247, NJ 1949/466 en HR 11 februari 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC9705, NJ 1987/769, m.nt. Van Veen. Vgl. voorts HR 23 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5851, NJ 2008/69, m.nt. Borgers en HR 23 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5858, NJ 2008/70, m.nt. Borgers.
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Wolters Kluwer: Deventer, 2018, p. 237.
In de onderhavige zaak was de uitspraakdatum van 2 november 2018 overigens ook al genoemd op de terechtzitting van 26 september 2018.
In dezelfde zin HR 12 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4660, NJ 2011/184. A-G Silvis gaat in zijn aan dit arrest voorafgaande conclusie nader in op deze kwestie en schrijft: “De uitgebreidheid van het onderzoek is een in art. 277 lid 1 Sv genoemde geoorloofde reden voor een onderbreking”. Voorts merk ik op dat de beslissing over onderbreking van de zaak een feitelijk karakter heeft, zodat toetsing van zo een beslissing in cassatie slechts marginaal kan plaatsvinden (vgl. HR 22 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT6456, NJ 2011/562 en HR 12 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7644, NJ 2012/381). Zie ook Corstens, a.w., p. 751 en 764.
Dat roept overigens de vraag op welk belang de verdachte bij cassatie denkt te hebben; door de steller van het middel wordt dat in de schriftuur niet besproken.
Geheel ten overvloede: wanneer de raadsman niet om het laatste woord vraagt, wordt het ervoor gehouden dat hij daarvan geen gebruik wenst te maken (zie HR 23 september 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0802, NJ 1998/243, m.nt. De Hullu).
Zie: HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390, m.nt. Mevis; HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:718, NJ 2015/395, m.nt. Mevis; en HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316, NJ 2016/411, m.nt. Rozemond.
J. de Hullu, Materieel Strafrecht, Wolters Kluwer: 2018, p. 469-473.
Zie ook HR 11 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1302, NJ 2017/459, m.nt. Rozemond.
Bekend is het voorbeeld van de verdachte die kort na de diefstal wordt aangetroffen in omstandigheden die op betrokkenheid bij een strafbaar feit duiden.
HR 3 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0733, NJ 1997/584, en in het kader van medeplegen HR 28 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:3022, NJ 2018/310, m.nt. Wolswijk.
Vgl. ook HR 12 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS2769, NJ 2005/577, m.nt. Mevis.
Zie ook HR 28 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:3022, NJ 2018/310, m.nt. Wolswijk.
Bewijsmiddelen 13, 14 en 15 respectievelijk bewijsmiddel 25.
Zie ook Van Dorst, a.w., p. 233 en HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:95), NJ 2015/60, m.nt. Keulen.