Hof Den Haag, 02-11-2018, nr. 22-003078-16
ECLI:NL:GHDHA:2018:2919
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
02-11-2018
- Zaaknummer
22-003078-16
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2018:2919, Uitspraak, Hof Den Haag, 02‑11‑2018; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:765
Uitspraak 02‑11‑2018
Rolnummer: 22-003078-16
Parketnummer: 10-690496-14
Datum uitspraak: 2 november 2018
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 30 juni 2016 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] in het jaar [geboortejaar],
[adres 1].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op
5 februari 2018, 14 februari 2018, 26 september 2018 en
19 oktober 2018.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
zij, op of omstreeks 10 december 2014 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) haar mededader(s) opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer] geslagen en/of gestompt en/of (met kracht) geduwd en/of een plastic tas over het hoofd van die [slachtoffer] geplaatst en/of een (water)slang om de hals van die [slachtoffer] geplaatst en/of (vervolgens) die (water)slang aangetrokken en/of omsnoerend/samendrukkend geweld op de hals van die [slachtoffer] toegepast en/of/althans enige (andere) geweldshandeling(en) jegens die [slachtoffer] toegepast, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
1. subsidiair:
zij, op of omstreeks 10 december 2014 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk een persoon genaamd
[slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) haar mededader(s) opzettelijk die [slachtoffer] geslagen en/of gestompt en/of (met kracht) geduwd en/of een plastic tas over het hoofd van die [slachtoffer] geplaatst en/of een (water)slang om de hals van die [slachtoffer] geplaatst en/of (vervolgens) die (water)slang aangetrokken en/of omsnoerend/samendrukkend geweld op de hals van die [slachtoffer] toegepast en/of/althans enige (andere) geweldshandeling(en) jegens die [slachtoffer] toegepast, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden, welke vorenomschreven doodslag werd gevolgd, vergezeld en/of voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten diefstal (met geweld) van geld en/of een mobiele telefoon/Iphone en/of een tablet en/of een fles drank (whisky), in elk geval enig goed, al dan niet in vereniging, en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en/of aan de andere deelnemer(s) straffeloosheid en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren;
2.
zij, op of omstreeks 10 december 2014 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen geld en/of een mobiele telefoon/Iphone en/of een tablet en/of een fles drank (whisky), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of haar mededader(s), welke diefstal werd voorafgegaan en/of vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen die [slachtoffer], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of aan (een) andere deelnemer(s) van voormeld misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld bestond(en) uit het:
- slaan en/of stompen en/of (met kracht) duwen van die [slachtoffer] en/of
- plaatsen van een plastic tas over het hoofd van die [slachtoffer] en/of
- plaatsen van een (water)slang om de hals van die [slachtoffer] en/of
- ( vervolgens) aantrekken van die (water)slang en/of
- toepassen van omsnoerend/samendrukkend geweld op de hals van die [slachtoffer] en/of/althans
- toepassen van enige (andere) geweldshandeling(en) jegens die [slachtoffer];
3.
zij, in of omstreeks de periode van 7 december 2014 tot en met 11 december 2014 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen geld, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of haar mededader(s), waarbij verdachte en/of haar mededader(s) zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft/hebben verschaft en/of de/het weg te nemen goed(eren) onder haar/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van een valse sleutel, te weten door met een pinpas/bankpas met bijbehorende pincode, tot het gebruik waartoe zij, verdachte, en/of haar mededader(s) niet gerechtigd was/waren, meermalen, althans eenmaal (telkens) een of meer geldbedragen te pinnen van een rekening van voornoemde [slachtoffer];
4.
zij, in of omstreeks de periode van 7 december 2014 tot en met 11 december 2014 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een pinpas/bankpas, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of haar mededader(s).
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 1 primair ten laste gelegde (medeplegen moord) en het onder
1. subsidiair impliciet primair ten laste gelegde (medeplegen gekwalificeerde doodslag) vrijgesproken en ter zake van het onder 2 ten laste gelegde (diefstal met geweld in vereniging) en het onder 3 en 4 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts is in eerste aanleg een beslissing genomen omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen, zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, dat de verdachte zal worden vrijgesproken van het onder 1 primair ten laste gelegde (medeplegen moord) en het onder
1. subsidiair impliciet primair ten laste gelegde (medeplegen gekwalificeerde doodslag), en dat de verdachte ter zake van het onder 1 subsidiair impliciet subsidiair ten laste gelegde (medeplegen doodslag) en het onder 2, 3 en 4 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaren, met aftrek van voorarrest.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vrijspraak van het onder 1 primair en het onder
1 subsidiair impliciet primair ten laste gelegde
Met de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat het onder 1 primair ten laste gelegde (medeplegen moord) en het onder 1 subsidiair impliciet primair ten laste gelegde (medeplegen gekwalificeerde doodslag) niet wettig en overtuigend zijn bewezen, zodat de verdachte daarvan zal worden vrijgesproken. Een nadere motivering kan in dit licht achterwege blijven.
Vrijspraak van het onder 2 ten laste gelegde
Op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting kan naar het oordeel van het hof niet worden vastgesteld dat de verdachte een rol heeft gespeeld bij het wegnemen van de in de tenlastelegging genoemde goederen. Bij gebrek aan wettig en overtuigend bewijs zal zij daarom worden vrijgesproken van het onder 2 ten laste gelegde (diefstal met geweld in vereniging).
Bewezenverklaring van het onder 3 en 4 ten laste gelegde
De verdediging heeft het standpunt ingenomen dat de door de rechtbank vastgestelde bewezenverklaringen van de feiten 3 en 4 in hoger beroep niet ter discussie staan. Het hof zal daaraan dan ook geen overwegingen wijden.
Beoordeling van het onder 1 subsidiair impliciet subsidiair ten laste gelegde (medeplegen doodslag)
Aantreffen van het slachtoffer, sporenonderzoek en medische bevindingen
Uit de verklaring van [getuige 1] volgt dat zij een vriendschappelijke relatie onderhield en zeer regelmatig contact had met [slachtoffer] (hierna ook: het slachtoffer). Zij heeft hem op 9 december 2014 in zijn woning bezocht en op 10 december 2014 overdag nog telefonisch gesproken doch heeft nadien geen contact meer met hem kunnen krijgen. Hij reageerde, tegen zijn gewoonte in, niet op de berichten die zij hem via de telefoon stuurde. In de avond van 12 december 2014 besloot zij daarom om poolshoogte te gaan nemen bij zijn woning aan de [adres 2] te Rotterdam. Daar trof zij het slachtoffer – op het oog levenloos – aan, onderuit gezakt op een stoel en met een plastic zak over zijn hoofd. Zij belde vervolgens de politie.
De ter plaatse gekomen verbalisanten troffen het slachtoffer aan in een stoel in de woonkamer van voornoemde woning. Er zat een plastic zak over het hoofd van het slachtoffer en een tuinslang om zijn nek. Het slachtoffer had geen hartslag en er was geen sprake van ademhaling. De vingers van het slachtoffer waren donker gekleurd en op zijn buik werden lijkvlekken geconstateerd. Ambulancepersoneel constateerde dat het slachtoffer vermoedelijk al enige tijd was overleden. Links naast de stoel waarop het slachtoffer zat, lag een
kunstgebit. Op de eettafel in de woning lag een paspoort op naam van [slachtoffer], geboren op [geboortedatum slachtoffer] te [geboorteplaats slachtoffer].
Tijdens vervolgonderzoek werd vastgesteld dat zich bloedsporen bevonden op de grond naast het slachtoffer en aan de binnen- en buitenzijde van genoemde plastic zak. Het hoofd van het slachtoffer was bebloed en ook zijn trui en het onderliggende shirt waren sterk bebloed. Gelet op het bloedsporenbeeld is het waarschijnlijk dat het slachtoffer zich in een andere positie heeft bevonden dan waarin hij werd aangetroffen.
Er stond spanning op de tuinslang; het slachtoffer veranderde van positie toen deze werd verwijderd.
Op 17 maart 2015 heeft de politie in de woning een luminolonderzoek uitgevoerd. Luminol wordt toegepast om latent aanwezige bloedsporen (zoals schoongemaakt bloed) aan te tonen. Naar aanleiding van dit onderzoek is geconcludeerd dat er zeer waarschijnlijk bloedsporen aanwezig zijn geweest op de vloer in de woonkamer.
Op grond van deze bevindingen acht het hof het aannemelijk dat het bloedende slachtoffer op de grond heeft gelegen voordat hij in de stoel terecht is gekomen, en dat er bloedsporen zijn schoongemaakt c.q. verwijderd.
Op 13 december 2014 is het stoffelijk overschot van [slachtoffer] overgebracht naar een sectielokaal van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) alwaar op
14 december 2014 omstreeks 14.00 uur door de patholoog sectie is verricht. De patholoog heeft in haar rapport van 10 maart 2015 als volgt geconcludeerd:
“Er waren als gevolg van bij leven opgelopen uitwendig inwerkend botsend geweld onderhuidse bloeduitstortingen in het gezicht, de linkeroorschelp en in de linker handrug. De neus was daarbij gebroken en er was vocht (waarschijnlijk bloed) in de neusbijholte. Deze letsels zijn het gevolg van krachtige uitwendige inwerking van stomp botsend of samendrukkend mechanisch geweld, zoals door slaan, schoppen, vallen of (zich) stoten. Als gevolg van bij leven opgelopen samendrukkend en/of omsnoerend geweld op de hals waren er in de halshuid en het ondergelegen spierweefsel bloeduitstortingen en waren de beide bovenste hoorntjes van het strottenhoofd gebroken. Waarmee het geweld op de hals heeft plaatsgevonden kan op grond van de sectiebevindingen niet worden vastgesteld. Het overlijden kan goed worden verklaard als gevolg van verstikkingsverschijnselen als gevolg van acuut opgetreden zuurstofgebrek door geweld op de hals. De bij de sectie gevonden stipvormige bloeduitstortingen in de bindvliezen van de ogen ondersteunen deze hypothese. Het is goed mogelijk dat luchtwegbelemmering door slijmvlieszwelling als gevolg van bloeduitstorting in o.a. de neusbijholte aan het optreden van de verstikkingsverschijnselen en daarmee aan het overlijden heeft bijgedragen. Indien de plastic zak bij leven over het hoofd is getrokken kan dit eveneens aan het optreden van luchtwegbelemmering en daarmee aan het overlijden hebben bijgedragen.”
De conclusie van de patholoog luidt als volgt:
[slachtoffer] is overleden als gevolg van verstikking ten gevolge van bij leven opgelopen omsnoerend en/of samendrukkend geweld op de hals en/of de aanwezigheid van een afgesloten plastic zak om het hoofd. Het hof neemt deze conclusie over en gaat daar in zijn beoordeling van uit.
Reconstructie van hetgeen voorafgaand aan het overlijden heeft plaatsgevonden
Gebleken is dat er vóór en na het onderhavige geweldsdelict verdachte pintransacties hebben plaatsgevonden met de pinpas van het slachtoffer, die was ontvreemd. Uit onderzoek hiernaar is gebleken dat de verdachte daarbij betrokken is geweest. De verdachte heeft dat ook bekend (de ten laste gelegde feiten 3 en 4).
Uit het door de politie ingestelde onderzoek met betrekking tot het overlijden van het slachtoffer is voorts het volgende naar voren gekomen.
Historische telecommunicatiegegevens en verklaringen daaromtrent
De verdachte maakt ten tijde van het ten laste gelegde gebruik van het telefoonnummer [telefoonnummer 1]. Het telefoonnummer [telefoonnummer 2] blijkt na onderzoek het nummer te zijn van [medeverdachte], de medeverdachte. Op 9 en
10 december 2014 hebben deze twee telefoonnummers veelvuldig contact met elkaar, terwijl dat daarvoor niet het geval was.
Uit een analyse van de historische gegevens van genoemde telefoonnummers volgt dat de verdachte en de medeverdachte zich op 10 december 2014 omstreeks
16.30
uur allebei in de buurt van de [straatnaam 1] te Rotterdam bevonden. Dit vindt steun in de verklaring van [getuige 2], inhoudende dat hij [medeverdachte] heeft afgezet bij een vrouw in de Beverwaard. Het hof acht aannemelijk dat [getuige 2] hier verklaart over de middag van 10 december 2014. Daarbij heeft het hof ook gelet op de verklaring van [medeverdachte] dat hij in de namiddag van 10 december 2014 naar de verdachte in de Beverwaard is gegaan.
[medeverdachte] heeft verklaard naar [verdachte] te zijn toegegaan, omdat zij hem had toegezegd dat zij hem wat geld zou kunnen lenen.
Om 17.03 uur belt de telefoon van de verdachte met het telefoonnummer [telefoonnummer 3], dat in gebruik is bij het slachtoffer. Rond 17.30 uur verplaatsen de telefoons van de verdachte en de medeverdachte zich in de richting van de [straatnaam 2]. Zij nuttigen in die omgeving dan waarschijnlijk gezamenlijk een pizza, zoals zij beiden hebben verklaard. De medeverdachte heeft verklaard dat zij moesten wachten omdat de man van wie de verdachte geld zou kunnen regelen om 19.00 uur thuis zou komen, zo vertelde de verdachte hem.
Vanaf 19.41 uur maakt de telefoon van de verdachte gebruik van de zendmast aan de [straatnaam 3], in de directe omgeving van de woning van het slachtoffer. Om 19.42 uur belt de verdachte kort naar de medeverdachte, die zich blijkens de zendmastgegevens ook in de nabijheid van de [straatnaam 3] bevindt. De medeverdachte heeft verklaard dat de verdachte hem had verteld dat hij naar de woning (het hof begrijpt: de woning van het slachtoffer) moest komen om het geld op te halen. Hij heeft verklaard dat er tussen hem en de verdachte over en weer wat was gebeld, en dat de verdachte hem op een gegeven moment belde dat hij kon komen. Gelet op de historische telecommunicatie gegevens concludeert het hof dat de medeverdachte hier verklaart over het hierboven genoemde telefoongesprek van 19.42 uur. De medeverdachte heeft verklaard dat hij zich vervolgens naar de woning van het slachtoffer heeft begeven, dat hij door de verdachte is binnengelaten, en dat hij en de verdachte vervolgens beiden in de woning van het slachtoffer aanwezig waren.
Tot 20.22 uur heeft zowel de telefoon van de verdachte als de telefoon van de medeverdachte verbinding met de zendmast op de [straatnaam 3]. Om 20.17 uur vindt een telefoongesprek plaats tussen de telefoons van de verdachte en de medeverdachte. Tussen 19.42 uur en
20.17
uur hebben de telefoons van de verdachte en de medeverdachte geen contact met elkaar.
Volgens de zus van het slachtoffer was in Whatsapp te zien dat het slachtoffer op 10 december 2014 omstreeks 19.50 uur voor het laatst online is geweest. Uit het onderzoek naar de historische telecommunicatiegegevens van de telefoon van het slachtoffer volgt dat op
10 december 2014 om 19.53 uur het laatste geregistreerde contact plaatsvond.
Verklaring van de verdachte
De verdachte heeft ontkend in de avond van 10 december 2014 in de woning van het slachtoffer te zijn geweest.
Verklaring van de medeverdachte
[medeverdachte] heeft verklaard, zoals hierboven reeds weergegeven, dat hij in de avond van 10 december 2014 in de woning van het slachtoffer is geweest nadat de verdachte hem had binnengelaten. In de hal van de woning zag hij een fiets staan, hetgeen overeenkomt met de bevindingen van de na het aantreffen van het slachtoffer ter plaatse gekomen verbalisanten. De medeverdachte heeft verder verklaard dat hij in de woning de oude blanke man (het hof begrijpt: het slachtoffer) een duw heeft gegeven en dat het slachtoffer klappen heeft gekregen.
Op de vraag wat de verdachte over die oude blanke man had verteld antwoordt [medeverdachte] dat de verdachte eerder die avond tegen hem had gezegd dat ze die man kende en dat die man dood moest. Over het handelen van de verdachte in de woning van het slachtoffer verklaart [medeverdachte] dat de verdachte iets met het slachtoffer deed, dat het slachtoffer in de stoel zat en dat de verdachte achter hem stond, dat de verdachte met haar handen bezig was en dat het leek alsof ze het slachtoffer bij de schouders vasthield.
Audiobestand
Op de telefoon van de hierna te bespreken [betrokkene 1] is een audiobestand aangetroffen. Dit bestand betreft een opgenomen gesprek tussen de hierna te bespreken [betrokkene 2] en de verdachte, van 24 januari 2015. In dit gesprek zegt [betrokkene 2]: “Je hebt geluk dat je het in je eentje hebt gedaan”, waarop de verdachte zegt “alleen met die jongen. Maar hij wordt niet opgepakt (..) Maar er is ook geen getuige (bewijs)”.
[getuige 3]
[getuige 3], vriendin van [medeverdachte], heeft verklaard dat zij kort na 10 december 2014 van de medeverdachte heeft gehoord dat de verdachte een zak over het hoofd van die man (het hof begrijpt: het slachtoffer) wilde doen. Voorts heeft [getuige 3] verklaard dat zij (het hof begrijpt: op 10 december 2014) de medeverdachte belde, en dat de medeverdachte toen tegen haar zei dat hij bezig was. Volgens [getuige 3] was de medeverdachte toen bij “die meneer”. De medeverdachte hijgde aan de telefoon en was volgens [getuige 3] met die man in een worsteling of zoiets. Hij zei dat hij zo terug zou bellen. Het was een heel kort gesprek. Dat er telefonisch contact is geweest tussen [medeverdachte] en [getuige 3] wordt bevestigd door de historische telefoongegevens van de telefoon van [medeverdachte] ([telefoonnummer 2]): 19.52.13 uur 2 seconden en 19.52.40 uur 23 seconden. Deze tijdstippen liggen twee minuten nadat het slachtoffer voor het laatst online is geweest. Dat is opmerkelijk.
Telefoongesprek
Op 30 december 2014 voert [medeverdachte] een telefoongesprek met zijn (half)zus, waarin hij zegt dat hij voor het eind van het jaar “een klote ding” heeft gedaan, en dat dat ding fout is gegaan/gelopen. Hij zegt: “Misschien is de mens/persoon zelfs verneukt” en “als ze komen kloten, dan krijg ik zeker 12 jaar”.
Tussenconclusie
Reeds op grond van het vorenstaande – in onderling verband en samenhang bezien – stelt het hof vast dat de verdachte en de medeverdachte tussen circa 19.45 uur en uiterlijk 20.17 uur enige tijd in elkaars gezelschap in de woning van het slachtoffer waren en dat in de tijd waarin de verdachte en de medeverdachte daar samen aanwezig waren geweld is toegepast op het slachtoffer.
Er zijn geen aanwijzingen in het dossier dat na hun vertrek uit de woning nog door anderen geweld op het slachtoffer is uitgeoefend. Het hof concludeert daaruit en op basis van de hiervoor genoemde bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien dat het slachtoffer ten gevolge van het binnen voormeld tijdsbestek in aanwezigheid van de verdachte en de medeverdachte toegepaste geweld is overleden.
Het hof hecht, in het licht van de bewijsmiddelen, geen geloof aan de verklaring van de verdachte dat zij in de avond van 10 december 2014 niet in de woning van het slachtoffer is geweest.
[medeverdachte] stelt dat hij het slachtoffer slechts een duw heeft gegeven en dat hij heeft gezien dat het slachtoffer daarna klappen heeft gekregen van een derde in de woning aanwezige persoon, een Afrikaanse man. Met de rechtbank acht het hof dit door [medeverdachte] geschetste alternatieve scenario voltrekt onaannemelijk. Noch door getuigen noch door de verdachte wordt over een Afrikaanse man verklaard en ook anderszins biedt het dossier geen enkel aanknopingspunt dat de verklaring van [medeverdachte] op dit punt kan bevestigen.
Verklaringen van [betrokkene 2], [betrokkene 1] en [betrokkene 3]
[betrokkene 2], een nichtje van de verdachte [verdachte], heeft verklaard dat [verdachte] heeft gezegd dat een Antilliaanse man hem (het hof begrijpt: het slachtoffer) een tik had gegeven. Eerst had [verdachte] het over één tik. Later werden het meer tikken en sprak [verdachte] over opgezette ogen. [verdachte] vertelde dat ze in paniek was geraakt omdat [betrokkene 1] (het hof begrijpt: [betrokkene 1]) de pinpas (het hof begrijpt: van het slachtoffer) niet had teruggebracht. [verdachte] vertelde dat zij een Antilliaanse man had gebeld, van wie zij wist dat hij geldproblemen had. Die man was langs geweest en heeft hem (het hof begrijpt: het slachtoffer) een paar tikken gegeven. [verdachte] vertelde dat de man die was geslagen opgezette ogen had en dat er een plas bloed lag. [verdachte] heeft tegen [betrokkene 2] gezegd dat de Antilliaanse man de man heeft verstikt.
[betrokkene 2] verklaart verder dat [verdachte], op de dag dat zij zichzelf ging aangeven bij de politie, haar in detail heeft verteld wat er is gebeurd: De Antilliaanse man is naar binnen gegaan en heeft hem (het hof begrijpt: het slachtoffer) een paar tikken gegeven. Het slachtoffer viel op de grond. Hij was nog niet dood. Hij vocht wel terug. [verdachte] heeft verteld dat hij haar nog aan keek en om hulp vroeg. [verdachte] is toen blijven kijken. [verdachte] heeft bewijsmateriaal weggehaald en ze hebben hem op de stoel achtergelaten. Het slachtoffer is dood in zijn stoel gezet. [verdachte] heeft gezegd dat hij op de grond is doodgegaan.
Op de vraag of [verdachte] nog aan [betrokkene 2] heeft verteld hoe die Antilliaanse man binnen was gekomen verklaart [betrokkene 2] dat [verdachte] de deur voor hem heeft opengemaakt. [verdachte] was binnen in huis. [verdachte] heeft aan [betrokkene 2] gevraagd of [betrokkene 2] wilde vertellen dat [verdachte] bij haar was rond die tijd. Verder verklaart [betrokkene 2] dat [verdachte] haar vertelde dat die Antilliaan op het slachtoffer lag toen hij hem sloeg. Terwijl die Antilliaan hem sloeg zei de Antilliaan tegen [verdachte] dat zij alles moest opruimen.
Over de Antilliaanse man verklaart [betrokkene 2] dat [verdachte] haar heeft verteld dat hij handschoenen droeg, dat hij geen adres heeft omdat hij in het verleden een wietplantage had en daardoor zijn huis is kwijtgeraakt en dat hij daarom bij zijn vriendin woont. Het hof merkt op dat [medeverdachte] voldoet aan de hier gegeven omschrijving van de Antilliaan en wijst in dit verband op de verklaring die [medeverdachte] op 17 februari 2015 bij de politie heeft afgelegd.
[betrokkene 3] heeft verklaard dat er op 20 januari 2015, na de uitzending van Opsporing verzocht, een ontmoeting heeft plaatsgevonden in de woning van de nicht van [betrokkene 1] (het hof begrijpt: [betrokkene 2]), tussen [betrokkene 3], [betrokkene 1], [betrokkene 2] en de verdachte. Zij hoorde toen dat [verdachte] vertelde – toen aan [verdachte] werd gevraagd wie hem (hof het begrijpt: het slachtoffer) had vermoord – dat zij de deur had opengedaan, dat er iemand binnenkwam en dat die persoon de man (het hof begrijpt: het slachtoffer) had geslagen. [verdachte] was daar vrij stellig in. Op de vraag van [betrokkene 3] wie die binnengelaten persoon was, antwoordde [verdachte] dat die man tegen haar heeft gezegd dat zij elkaar na die dag niet meer kenden. [verdachte] vertelde verder dat ze hem (het hof begrijpt: het slachtoffer) dood heeft gezien.
Ook [betrokkene 1] heeft verklaard dat na de uitzending van Opsporing Verzocht een ontmoeting heeft plaatsgevonden in de woning van [betrokkene 2], tussen haar, [betrokkene 3], [betrokkene 2] en de verdachte. Zij heeft toen gehoord dat [verdachte] sprak over een Antilliaanse man die zij niet kon vinden, die niet stond ingeschreven op een Nederlands adres en die bij zijn vriendin zou zijn.
Deze verklaringen van [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 1] vormen naar het oordeel van het hof steunbewijs voor en verdere invulling van vorenstaande tussenconclusie.
Opzet
Op het slachtoffer is fors geweld toegepast waardoor hij een gebroken neus en blauwe plekken heeft opgelopen. Er is verder omsnoerend en/of samendrukkend geweld toegepast op zijn hals. Er is een plastic zak om zijn hoofd geplaatst, daar overheen is een tuinslang aangebracht en die slang is aangetrokken. Gelet op de aard van deze geweldshandelingen was bij degenen die dit letsel hebben aangebracht, onmiskenbaar sprake van opzet op de dood van het slachtoffer.
Medeplegen
Voor medeplegen is nodig dat bij het begaan van het feit sprake is van een bewuste en nauwe samenwerking tussen de daders en dat het handelen van iedere dader een substantiële bijdrage aan de totstandkoming van het feit oplevert.
Het hof stelt vast dat slechts de verdachte en [medeverdachte] aanwezig waren bij de geweldpleging tegen het slachtoffer. De verdachte heeft [medeverdachte] benaderd om met haar naar de woning van het slachtoffer te gaan. Zij heeft [medeverdachte] de woning van het slachtoffer binnen gelaten. Toen de verdachte en [medeverdachte] in de woning van het slachtoffer waren, is het dodelijk geweld tegen het slachtoffer uitgeoefend. Het hof neemt op grond van de bewijsmiddelen, tezamen en in onderling verband bezien, aan dat dit laatste een gezamenlijk handelen is geweest. Noch de verdachte noch [medeverdachte] heeft openheid van zaken gegeven. Wie van hen welke handelingen heeft verricht, kan dus niet met zekerheid worden vastgesteld, maar dat is voor de het aannemen van medeplegen ook niet van groot belang. De bewijsmiddelen geven wel indicaties voor de handelingen die moeten zijn verricht (met de bevestiging ervan in de bevindingen bij het aantreffen van het slachtoffer en bij de sectie op het slachtoffer) en door wie ze zijn verricht: de verklaringen van [medeverdachte], [betrokkene 2], en [getuige 3], als kort hiervoor aangeduid en uitgewerkt in de bewijsmiddelen. Bij het uitblijven van een aannemelijke verklaring van de verdachte gaat het hof, mede gelet op de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden, uit van een gezamenlijk handelen van de verdachte en [medeverdachte], gericht op het overlijden van het slachtoffer. Het hof concludeert dat sprake is geweest van een bewuste en nauwe samenwerking bij de dodelijke geweldpleging tegen het slachtoffer, en dat zowel de verdachte als [medeverdachte] daaraan een substantiële bijdrage heeft geleverd. Derhalve was sprake van medeplegen. Dat uitsluitend [medeverdachte] geweldshandelingen heeft toegepast, zoals de verdachte aan [betrokkene 2] heeft verteld, acht het hof in het licht van de overige bewijsmiddelen niet aannemelijk. In zoverre hecht het hof geen geloof aan de verklaringen van [betrokkene 2].
Bespreking van de verweren van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat de verdachte van de onder
1. en 2 ten laste gelegde feiten moet worden vrijgesproken. De raadsman heeft daartoe de navolgende
– zakelijk weergegeven - verweren opgeworpen. Het hof verwijst naar de door de raadsman overgelegde pleitnotities.
a. De rechtbank is ervan uitgegaan dat het dodelijke geweld op het slachtoffer op 10 december 2014 is uitgeoefend tussen 19.45 en 20.15 uur en dat de verdachte en [medeverdachte] toen samen in de woning van het slachtoffer aanwezig zijn geweest. De rechtbank heeft daartoe met name gewezen op de telefoongegevens en op de verklaring van [betrokkene 2] d.d. 12 februari 2015. De raadsman heeft uitvoerig uitgelegd dat de veronderstelde aanwezigheid van de verdachte in de woning van het slachtoffer gedurende het genoemde tijdsbestek overtuigend wordt weerlegd door de tijdlijn die van de gebeurtenissen op 10 december 2014 kan worden vastgesteld.
In de woning van het slachtoffer is geen enkel spoor (met name DNA) van de verdachte aangetroffen, hetgeen niet te rijmen is met de worsteling die met het slachtoffer aldaar moet hebben plaatsgevonden. Bij een dergelijke worsteling moet DNA-overdracht hebben plaatsgevonden. In dit verband wordt verwezen naar het door de raadsman ingebrachte rapport van Forensica.
[betrokkene 2] is bij de politie niet gewezen op het haar (in verband met de familierelatie met de verdachte) toekomende verschoningsrecht.
De door [betrokkene 2] bij de politie afgelegde verklaringen (waarbij de verdediging niet aanwezig is geweest) mogen niet voor het bewijs worden gebruikt. Doordat [betrokkene 2] zich nadien (bij de rechter-commissaris en de raadsheer-commissaris) zich op haar verschoningsrecht heeft beroepen, is de verdediging niet in de gelegenheid geweest de door [betrokkene 2] bij de politie afgelegde verklaringen op betrouwbaarheid te toetsen. Omdat het bewijs tegen de verdachte in belangrijke mate op die verklaringen (en met name die van 12 februari 2015) is gebaseerd en die verklaringen het doorslaggevend bewijs tegen de verdachte opleveren, kunnen die verklaringen tegen de achtergrond van artikel 6 EVRM en de inmiddels daarover ontstane jurisprudentie niet voor het bewijs worden gebezigd nu de verdediging niet in de gelegenheid is geweest de getuige zelf te (doen) bevragen. Dit lot treft ook de verklaringen van [betrokkene 3] en [betrokkene 1] nu deze grotendeels zijn gebaseerd op hetgeen deze getuigen van [betrokkene 2] hebben gehoord. De raadsman sluit zich aan bij de stelling van de raadsvrouw van de medeverdachte dat er naast de belastende verklaring van [betrokkene 2] onvoldoende steunbewijs aanwezig is en voor het gemis aan een eigen verhoormogelijkheid van de verdediging ook geen afdoende compensatie is geboden.
Indien het onder d. genoemde verweer zou worden verworpen moet worden vastgesteld dat de verklaringen van [betrokkene 2] geen bewijs opleveren dat de verdachte in de woning van het slachtoffer was tijdens de worsteling die heeft geleid tot diens dood. Wat zij heeft verklaard was al bekend als door de media verspreide informatie. De verdachte heeft de juistheid van hetgeen zij aanduidt als door [betrokkene 2] gedane mededelingen bestreden. De verdediging heeft ook aangetoond dat de verdachte niet in de woning van het slachtoffer geweest kan zijn op het hiervoor weergegeven door de rechtbank veronderstelde tijdstip. De rechtbank leest in de verklaringen van [betrokkene 2] ook meer dan mogelijk is, zij doet vooral veronderstellingen. De verklaringen van [betrokkene 2] zijn onderling inconsistent. Daarnaast beschikte [betrokkene 2] bij het afleggen van de verklaringen over dossierkennis. Al met al zijn de verklaringen van [betrokkene 2] ongeloofwaardig en daarmee juridisch onbetrouwbaar zodat zij moeten worden uitgesloten van het bewijs.
De verklaringen van [betrokkene 3] en [betrokkene 1] zijn vooral gebaseerd op hetgeen zij van [betrokkene 2] en van elkaar hebben vernomen. Het gaat daarmee om de interpretatie en betrouwbaarheid van de gebruikte verklaringen van [betrokkene 2]. Daarvoor wordt verwezen haar het hiervoor onder e. gevoerde verweer. Uit de verklaringen van [betrokkene 1] kan ook worden afgeleid dat [betrokkene 3] onjuist heeft verklaard, en dat het alibi van de verdachte (dat ze op het moment van het dodelijk geweld tegen het slachtoffer niet in diens woning was) wordt bevestigd, haar verklaringen bevestigen immers de door de verdediging aangegeven tijdlijn en de verklaringen van de verdachte over de avond van 10 december 2014.
De verklaringen van [medeverdachte] moeten van het bewijs worden uitgesloten, omdat zij op onderdelen niet kloppen met feitelijkheden en ook tegenstrijdig zijn. Omdat niet kan worden vastgesteld wat wel en wat niet klopt in de verklaringen van [medeverdachte], moeten alle verklaringen als onbetrouwbaar van het bewijs worden uitgesloten.
Het hof overweegt ten aanzien van de voormelde verweren als volgt.
Ad a.
Het hof kan zich niet vinden in de door de raadsman weergegeven tijdlijn en de daaruit getrokken conclusies.
Het hof stelt voorop dat de door de raadsman gegeven tijdsindicaties (vertrektijden openbaar vervoer, benodigde looptijden) gebaseerd zijn op geplande vertrektijden en gemiddeld benodigde looptijden). In werkelijkheid kunnen zich gemakkelijk afwijkingen voordoen. Daarnaast dient in ogenschouw te worden genomen dat de door de raadsman geschetste tijdlijn voor een deel gebaseerd is op hetgeen de verdachte omtrent haar verplaatsingen heeft verklaard, zonder dat de juistheid van diverse mededelingen daaromtrent kan worden vastgesteld.
De raadsman heeft ten aanzien van de door hem gepresenteerde tijdlijn met name nadruk gelegd op de positionering van de telefoon van de verdachte ter plaatse van een zendmast aan de [straatnaam 4] om
21.00
uur, in de buurt van de [straatnaam 5]. In de gepresenteerde tijdlijn is het tijdsverloop tussen het vertrek van de bus vanaf de bushalte aan de [straatnaam 3] naar de aankomst in de [straatnaam 5] (en de aanstraling van de zendmast aan de [straatnaam 4] om 21.00 uur) te stellen op 18 (busrit) + 6 (lopen) + 6 (tramrit) + 6 (lopen) = 36 minuten. Volgens de raadsman is het 2 à 3 minuten lopen van de woning van het slachtoffer naar de bushalte aan de [straatnaam 3]. Het hof stelt vast dat in die redenering het totale benodigde tijdbeslag ongeveer 40 minuten is, hetgeen goed aansluit bij het gegeven dat er tussen de verdachte en [medeverdachte] nog telefonisch contact geweest is om 20.17 uur waarbij de telefoon van de verdachte de zendmast aan de [straatnaam 3] aanstraalde en men kennelijk niet meer samen was. De verdachte bevond zich op dat moment dus nog in de directe omgeving van de woning van het slachtoffer. Een en ander sluit aan bij de door de raadsman opgeworpen veronderstelling dat de verdachte omstreeks 20.20 uur de bus vanaf de [straatnaam 3] heeft genomen.
De raadsman heeft gesteld dat de verdachte om 20.00 uur is weggegaan van de directe omgeving van de woning van het slachtoffer aan de [straatnaam 3] en nog 10 minuten op de bus heeft moeten wachten, waarna zij waarschijnlijk om 20.20 uur de bus heeft genomen. Dit vertrekmoment vanaf de directe omgeving van de woning en dit wachten is echter (slechts) gebaseerd op de eigen verklaring van de verdachte en vindt geen bevestiging elders in het dossier. Dat moment kan ook enige tijd later dan
20.00
uur zijn geweest. Dat de verdachte om 20.17 uur niet meer samen was met [medeverdachte] is aannemelijk omdat beiden toen telefonisch contact met elkaar hadden. Aangenomen moet worden dat beiden op dat moment nog in de buurt van de woning van het slachtoffer waren of dat één van hen nog binnen in de woning was.
Om 20.22 uur straalde de telefoon van de verdachte immers nog de zendmast aan de [straatnaam 3] aan en de telefoon van [medeverdachte] straalde deze zelfde zendmast nog aan om 20.35 uur.
Het hof concludeert dat de door de raadsman geschetste tijdlijn niet dwingend tot de conclusie leidt dat de verdachte in het tijdsbestek van 19.42 tot (kort voor) 20.17 niet tezamen met de medeverdachte in de woning van het slachtoffer kan zijn geweest. Het hof merkt op dat niet vastgesteld kan worden dat zij daar gedurende alle minuten samen waren. Zeer denkbaar is dat zij niet samen maar apart van elkaar daar zijn weggegaan. Het hof leidt uit de bewijsmiddelen af dat zij wel gedurende enige tijd samen in de woning moeten zijn geweest. Dat die tijd te kort is geweest voor al hetgeen daar jegens het slachtoffer heeft plaatsgevonden is niet aannemelijk geworden. De mogelijke aanwezigheid van de verdachte aan de [straatnaam 5] c.q. de [straatnaam 4] omstreeks
21.00
uur doet daaraan niet af.
Ad b.
Het niet aantreffen van materiaal afkomstig van de verdachte sluit haar niet uit als (mede-)dader. Het is zeer wel mogelijk dat de verdachte en [medeverdachte] gebruik hebben gemaakt van enige vorm van lichaamsbedekking (bijvoorbeeld handschoenen en/of hoofd/gezichtsbedekking) of andere hulpmiddelen en dat daardoor zelfs bij een heftig geweldsincident als het onderhavige geen identificeerbaar materiaal van de verdachte of de medeverdachte is achtergebleven. Daarnaast is het mogelijk dat wel achtergebleven materiaal niet meer zichtbaar was door het overvloedige bloeden van het slachtoffer of doordat er is schoongemaakt. Tenslotte kan niet met zekerheid worden vastgesteld welke geweldshandelingen precies door de verdachte en welke door de medeverdachte zijn gepleegd.
Het hof concludeert dat de omstandigheid dat geen materiaal van de verdachte is aangetroffen niet dwingt tot de conclusie dat de verdachte geen (mede-)dader geweest kan zijn. Het door de verdediging ingebrachte rapport van Forensica maakt dat niet anders. In dat rapport wordt geen aandacht gegeven aan de mogelijkheid van lichaamsbedekking of andere hulpmiddelen en de mogelijke effecten van overvloedig bloeden en schoonmaken.
Ad c.
Deze constatering behoeft geen nadere bespreking, nu niet gebleken is dat daarmee een rechtsregel is geschonden en de raadsman evenmin enige conclusie daaraan heeft verbonden.
Ad d.
Het is juist dat [betrokkene 2] wel diverse malen bij de politie is gehoord en dat zij zich ten overstaan van de rechter-commissaris en de raadsheer-commissaris op haar verschoningsrecht heeft beroepen. De verdediging heeft derhalve het ondervragingsrecht niet effectief kunnen uitoefenen. Een en ander kan aan het gebruik van verklaringen van [betrokkene 2] voor het bewijs tegen de verdachte in de weg staan wanneer het bewijs tegen de verdachte in overwegende mate op die verklaringen wordt gebaseerd.
Het hof stelt vast dat het bewijs tegen de verdachte niet in overwegende of belangrijke mate is gebaseerd op verklaringen van [betrokkene 2]. De kern van het bewijs wordt geleverd door:
- -
De verklaring van [medeverdachte] omtrent zijn eigen aanwezigheid in de woning en de aanwezigheid van de verdachte daar toen er geweld tegen het slachtoffer werd toegepast.
- -
De verklaring van [medeverdachte] omtrent het telefonisch contact met de verdachte waarin de verdachte aangaf dat hij naar de woning kon komen.
- -
De zendmastgegevens waaruit blijkt dat de telefoons van zowel de verdachte als [medeverdachte] de zendmast aan de [straatnaam 3] aanstraalden toen zij om 19.42 en
20.17
uur telefonisch contact met elkaar hadden.
- -
De wijze van aantreffen van het overleden slachtoffer en de medische bevindingen omtrent het toegepaste geweld.
- -
Het opgenomen gesprek tussen de verdachte en [betrokkene 2] op 24 januari 2015 om 15.10 uur.
- -
Het opgenomen telefoongesprek tussen [medeverdachte] en zijn (half)zus [betrokkene 4] op 30 december 2014.
- -
De verklaring van [getuige 3] over wat zij van [medeverdachte] heeft gehoord en over het telefonisch contact met hem op 10 december 2014 omstreeks 19.52 uur en de daarop betrekking hebbende historische telefoongegevens.
De in de bewijsmiddelen aangehaalde verklaring van [betrokkene 2] is voor dat bewijs ondersteunend. Daarmee staat niets aan het gebruik van die verklaring in de weg.
Ad e.
De verdediging heeft betoogd dat de verklaringen van [betrokkene 2] juridisch onbetrouwbaar zijn en dus van het bewijs moeten worden uitgesloten omdat de door [betrokkene 2] verstrekte informatie al via de media verspreid was en daardoor bij [betrokkene 2] bekend kon zijn. Het hof heeft kennis genomen van de uitzending van Opsporing Verzocht aangaande het onderhavige geweldsdelict. Deze uitzending is via internet voor eenieder op te roepen en te bekijken. In deze uitzending wordt geen enkele informatie gegeven over de wijze waarop het slachtoffer is aangetroffen, noch over de aard van de letsels of een veronderstelde toedracht. Daarnaast is het een feit van algemene bekendheid dat de politie zeer terughoudend is met het verstrekken van min of meer gedetailleerde informatie zoals hiervoor aangeduid (daderinformatie) in zaken waar geen dader bekend is of gevonden is. Dat [betrokkene 2] via de media wel over dergelijke informatie beschikte ligt daarmee niet voor de hand. De verdediging heeft niet onderbouwd dat daar wel van moet worden uitgegaan. Het hof passeert daarmee deze stelling van de verdediging.
Hetzelfde geldt ten aanzien van de stelling dat [betrokkene 2] beschikte over dossierkennis. De verdediging heeft ter onderbouwing van deze stelling slechts gewezen op een telefoongesprek waarin zij spreekt over wat [betrokkene 3] heeft gezegd over haar ([betrokkene 3]) verhoren. De verklaring van [betrokkene 2] over wat er in de woning van het slachtoffer gebeurd zou zijn baseert [betrokkene 2] op hetgeen de verdachte haar verteld zou hebben. Het hof is van oordeel dat onvoldoende is onderbouwd en dat ook overigens niet aannemelijk is geworden dat de door [betrokkene 2] gedane mededelingen slechts gebaseerd zijn op tevoren bij [betrokkene 2] aanwezige dossierkennis. Het hof passeert ook deze stelling van de verdediging.
De stelling dat de verklaringen van [betrokkene 2] ook niet kunnen kloppen omdat de verdediging heeft aangetoond dat de verdachte op het veronderstelde tijdstip niet in de woning van het slachtoffer kan zijn geweest, moet worden gepasseerd. Het hof heeft hiervoor reeds besproken dat de door de raadsman besproken tijdlijn die conclusie niet rechtvaardigt. Het hof verwijst daarnaar.
Tenslotte stelt de verdediging dat de verklaringen van [betrokkene 2] niet consistent zijn en worden betwist door de verdachte, [betrokkene 1] en [betrokkene 5]. Naar het oordeel van het hof maakt deze betwisting echter nog niet dat deze verklaringen onjuist zijn.
Hetgeen [betrokkene 2] heeft verklaard (politieverklaring d.d. 12 februari 2015) over hetgeen de verdachte haar verteld heeft over wat gebeurd is in de woning van het slachtoffer, vindt op diverse onderdelen ook elders steun (bij voorbeeld het binnenlaten van de Antiliaan, de plas bloed op de grond en het schoonmaken, dat het slachtoffer vanaf de grond in een stoel gezet is, het meenemen van spullen door de Antiliaan). Het hof is van oordeel dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de verklaring van [betrokkene 2] over hetgeen zij van de verdachte gehoord heeft. Dat [betrokkene 2] op (minder belangrijke) onderdelen in haar verklaringen wellicht niet steeds consistent is geweest, maakt dat niet anders.
Het hof is van oordeel dat er geen reden is om de verklaringen van [betrokkene 2] als onbetrouwbaar van het bewijs uit te sluiten.
Ad f.
Nu het hof de gestelde onbetrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 2] van de hand heeft gewezen, valt de grond weg waarom in de visie van de verdediging ook de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 3] buiten beschouwing zouden moeten blijven. Het hof gebruikt de verklaringen van [betrokkene 3] en [betrokkene 1] overigens alleen voor zover zij verklaren over wat zij van de verdachte zelf gehoord hebben. Dat de genoemde getuigen later wellicht op onderdelen anders hebben verklaard dan door hen eerder is gedaan, maakt die eerdere verklaringen, die veel korter na het gebeuren waarover is verklaard zijn afgelegd, echter nog niet onjuist of ongeloofwaardig. Ook de omstandigheid dat de verdachte de juistheid van die verklaringen betwist, betekent niet dat de verklaringen als onbetrouwbaar moeten worden gepasseerd. Het hof concludeert dat er geen reden is om de gewraakte verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 3] ter zijde te stellen.
Ad g.
Het hof volgt de raadsman niet in de stelling dat alle verklaringen van [medeverdachte] van het bewijs moeten worden uitgesloten omdat zij op onderdelen niet zouden kloppen met feitelijkheden en ook tegenstrijdig zijn. Die stelling gaat in zijn algemeenheid niet op. Van belang is waar de bedoelde onjuistheden of tegenstrijdigheden zitten en hoe essentieel die zijn, nog daargelaten dat dergelijke mankementen aan verklaringen vaak het gevolg zijn van tijdsverloop en vervaagde herinneringen en ook kunnen voortvloeien uit de bijzondere positie die de verklaarder inneemt. In dit geval werd en wordt de verklaarder [medeverdachte] verdacht van dezelfde geweldsfeiten als waarvan de verdachte wordt verdacht.
In dit verband heeft de raadsman gewezen op de onjuistheid van de verklaring van [medeverdachte] dat hij tijdens een telefoongesprek op 9 december 2014 met de verdachte op bed lag, hetgeen onaannemelijk is omdat het gesprek plaatsvond omstreeks 16.00 uur. Het gesprek zou ook niet van hem zijn uitgegaan maar van de verdachte. Ook de locatie waarop de verdachte toen was spoort niet met de peilgegevens. Ook heeft de verdachte een telefoongesprek op 10 december 2014 in de ochtend geplaatst, terwijl het feitelijk na 12.00 uur was. Het hof is van oordeel dat, indien van onjuistheden moet worden gesproken, deze tegen de achtergrond van wat het hof voorop heeft gesteld, van zo weinig betekenis zijn, dat die geen grond kunnen geven voor de stelling dat alle verklaringen van [medeverdachte] buiten beschouwing moeten blijven.
De stelling van de raadsman dat de verklaring van [medeverdachte] dat de verdachte hem in de woning van het slachtoffer heeft binnengelaten en dus al binnen was, onjuist moet zijn omdat zij niet over een sleutel beschikte, moet worden gepasseerd. De verdachte was goed bevriend met het slachtoffer en zou op aanbellen zeker worden binnengelaten.
Geen betekenis moet worden toegekend aan de omstandigheid dat [medeverdachte] aanvankelijk heeft ontkend in de woning van het slachtoffer te zijn geweest terwijl hij later heeft verklaard daar wel te zijn geweest en daar de verdachte en de Afrikaanse man te hebben gezien. Hij was op dat moment verdachte en heeft om hem moverende redenen er op enig moment voor gekozen zijn aanwezigheid in de woning niet langer te ontkennen, zij het dat hij een lezing heeft geven van de gebeurtenissen daarna waarbij hij zelf vrijuit gaat. Een en ander maakt niet zijn gehele verklaring omtrent zijn eigen aanwezigheid en de aanwezigheid van de verdachte in de woning en omtrent wat zich daar heeft afgespeeld, ongeloofwaardig, zeker niet nu diverse elementen hun bevestiging elders vinden.
Tenslotte stelt het hof vast dat de omstandigheid dat de verdachte betwist dat hij aan zijn vriendin [getuige 3] bepaalde mededelingen heeft gedaan, nog niet impliceert dat [getuige 3] daaromtrent onjuist heeft verklaard.
Het hof concludeert dat er geen reden is om alle verklaringen van [medeverdachte] buiten beschouwing te laten, en zeker niet waar die verklaringen bevestiging vinden in andere bewijsmiddelen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair, 3 en 4 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1. subsidiair.
zij, op 10 december 2014 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk een persoon genaamd
[slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en haar mededader opzettelijk die [slachtoffer] geslagen en/of gestompt en een plastic tas over het hoofd van die [slachtoffer] geplaatst en een (water)slang om de hals van die [slachtoffer] geplaatst en (vervolgens) die (water)slang aangetrokken en omsnoerend/samendrukkend geweld op de hals van die [slachtoffer] toegepast, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
3.
zij, in de periode van 7 december 2014 tot en met 11 december 2014 te Rotterdam tezamen en in vereniging met anderen, meermalen, (telkens) met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen geld, toebehorende aan [slachtoffer], waarbij verdachte en haar mededaders het weg te nemen goed onder hun bereik hebben gebracht door middel van een valse sleutel, te weten door met een pinpas/bankpas met bijbehorende pincode, tot het gebruik waartoe zij, verdachte, en haar mededaders niet gerechtigd waren, meermalen, (telkens) een of meer geldbedragen te pinnen van een rekening van voornoemde [slachtoffer];
4.
zij, in de periode van 7 december 2014 tot en met 11 december 2014 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen, (telkens) met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een pinpas/bankpas, toebehorende aan [slachtoffer].
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van doodslag.
Het onder 3 bewezen verklaarde levert op:
diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel, meermalen gepleegd.
Het onder 4 bewezen verklaarde levert op:
diefstal door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich samen met een ander schuldig gemaakt aan doodslag. Samen met de medeverdachte heeft zij in de eigen woning van het slachtoffer, bij wie zij regelmatig over de vloer kwam, geweld op het slachtoffer toegepast, waardoor het slachtoffer is overleden. Aldus heeft de verdachte het slachtoffer het meest fundamentele recht waarover de mens beschikt, te weten het recht op leven, ontnomen. De verdachte heeft hiermee de nabestaanden van het slachtoffer onbeschrijflijk en onherstelbaar leed toegebracht, zoals ook is gebleken uit de schriftelijke slachtofferverklaring die ter zitting in hoger beroep is voorgelezen. De verdachte heeft geen enkel inzicht gegeven in het hoe en waarom zij tot het onderhavige delict is gekomen. Dit bemoeilijkt de rouwverwerking voor de nabestaanden. Vanzelfsprekend brengt het handelen van de verdachte tevens beroering en gevoelens van angst en onveiligheid teweeg bij degenen die er kennis van hebben genomen.
De verdachte heeft zich voorts schuldig gemaakt aan diefstal van de pinpas van het slachtoffer. Vervolgens heeft zij samen met anderen geldbedragen opgenomen met behulp van die pinpas en bijbehorende pincode. Door aldus te handelen heeft zij tevens inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van het slachtoffer. De verdachte heeft kennelijk puur uit eigen financieel gewin gehandeld.
De verdachte heeft al met al op grove wijze misbruik gemaakt van het vertrouwen dat het slachtoffer in haar had. Het hof rekent dit haar ernstig aan.
Het hof heeft in het nadeel van de verdachte acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 7 september 2018, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten. Dat heeft haar er kennelijk niet van weerhouden de onderhavige feiten te plegen.
Het hof is – alles afwegende – van oordeel dat, ondanks de vrijspraak van de ten laste gelegde diefstal met geweld, een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaren een passende sanctie zou zijn geweest. Het hof neemt echter in aanmerking dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Immers, de redelijke termijn van zowel de berechting in eerste aanleg als de berechting in hoger beroep is overschreden. Tevens is het dossier niet binnen zes maanden na het instellen van hoger beroep ter griffie bij het hof binnengekomen. Gelet hierop zal het hof op de overwogen gevangenisstraf 6 maanden in mindering brengen, zodat een gevangenisstraf voor de duur van 13 jaren en
6 maanden resteert.
Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij 1]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 1] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 ten laste gelegde, tot een bedrag van € 30.964,65 (bestaande uit € 8.464,65 materiële schade en € 22.500,00 immateriële schade), vermeerderd met de wettelijke rente. Voorts wordt vergoeding van de proceskosten gevorderd.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van € 8.464,65 materiële schade is geleden (bestaande uit kosten crematie, kosten afscheidsbijeenkomst en kosten notaris). Deze schade is een rechtstreeks gevolg is van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag hoofdelijk worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 10 december 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
De vordering ten aanzien van de immateriële schade betreft enerzijds een bedrag van € 20.000,00 voor schade door het slachtoffer zelf geleden. Een dergelijke vordering kan uitsluitend door het slachtoffer zelf worden ingediend. De benadeelde partij is daarom niet-ontvankelijk in dit deel van de vordering.
Voor het overige deel, € 2.500,00 als vergoeding voor schade door de benadeelde partij zelf geleden, zal de vordering worden afgewezen. Het hof wijst er in dit verband op dat een vergoeding voor immateriële schade in de vorm van affectieschade thans niet toewijsbaar is omdat een wettelijke basis ontbreekt. Het door de raadsvrouw van de benadeelde partij genoemde wetsontwerp treedt pas op 1 januari 2019 in werking en heeft geen terugwerkende kracht.
Het vorenstaande brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad (NJ 1998, 475) valt af te leiden dat het een benadeelde partij vrijstaat geen gebruik te maken van een toevoeging. Anders dan de rechtbank ziet het hof dus reden om de door de benadeelde partij gemaakte proceskosten – deels – voor vergoeding in aanmerking te laten komen. Het hof begroot deze kosten in totaal – op basis van het gebruikelijke liquidatietarief – vooralsnog op € 2.781,00. Deze proceskosten zijn gemaakt ten behoeve van één vordering tot schadevergoeding, die de benadeelde partij in twee verschillende strafzaken (de zaak tegen de verdachte en de zaak tegen de medeverdachte) heeft ingediend. Gelet hierop ziet het hof aanleiding om in iedere zaak de proceskosten te begroten op de helft van voornoemd bedrag, derhalve op € 1.390,50.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 1]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 8.464,65 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de hoofdelijke verplichting opleggen dat bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente, aan de
Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer
[benadeelde partij 1].
Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij 2]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 2] (inmiddels overleden) zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 en 3 ten laste gelegde, tot een bedrag van € 13.350,00 (bestaande uit € 10.850,00 materiële schade en € 2.500,00 immateriële schade), vermeerderd met de wettelijke rente.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
De vordering van de benadeelde partij voor wat betreft de gevorderde immateriële schade zal worden afgewezen. Het hof wijst er in dit verband op dat een vergoeding voor immateriële schade in de vorm van affectieschade thans niet toewijsbaar is omdat een wettelijke basis ontbreekt. Het door de raadsvrouw van de benadeelde partij genoemde wetsontwerp treedt pas op 1 januari 2019 in werking en heeft geen terugwerkende kracht.
Naar het oordeel van het hof levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij voor wat betreft de gevorderde materiële schade (bestaande uit de weggenomen geldbedragen met de pinpas van het slachtoffer) een onevenredige belasting van het strafgeding op. Daarom zal de benadeelde partij in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering.
Nu door of namens de verdachte niet is gesteld dat deze met het oog op de verdediging tegen de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij kosten heeft gemaakt, kan een kostenveroordeling achterwege blijven.
Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij 3]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 3] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 ten laste gelegde, tot een bedrag van € 2.500,00, vermeerderd met de wettelijke rente.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
De vordering van de benadeelde partij zal als niet op de wet gebaseerd worden afgewezen. Het hof wijst er in dit verband op dat een vergoeding voor immateriële schade in de vorm van affectieschade thans niet toewijsbaar is omdat een wettelijke basis ontbreekt. Het door de raadsvrouw van de benadeelde partij genoemde wetsontwerp treedt pas op 1 januari 2019 in werking en heeft geen terugwerkende kracht.
Nu door of namens de verdachte niet is gesteld dat deze met het oog op de verdediging tegen de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij kosten heeft gemaakt, kan een kostenveroordeling achterwege blijven.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 47, 57, 287 en 311 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder
1 primair en 2 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair, 3 en 4 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 subsidiair, 3 en 4 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 13 (dertien) jaren en 6 (zes maanden).
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] ter zake van het onder
1. subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 8.464,65 (achtduizend vierhonderdvierenzestig euro en vijfenzestig cent) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) aan immateriële schade af.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 1.390,50 (duizend driehonderdnegentig euro en vijftig cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 1], ter zake van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 8.464,65 (achtduizend vierhonderdvierenzestig euro en vijfenzestig cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
77 (zevenenzeventig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoeningmet dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of haar mededader aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 10 december 2014.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) aan immateriële schade af.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 3]
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 3] tot schadevergoeding af.
Dit arrest is gewezen door mr. M.J. de Haan-Boerdijk,
mr. W.P.C.M. Bruinsma en mr. H.M.D. de Jong, in bijzijn van de griffier mr. N. Germeraad-van der Velden.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 2 november 2018.