HR, 20-09-2011, nr. 09/05058
ECLI:NL:PHR:2011:BR0403
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
20-09-2011
- Zaaknummer
09/05058
- Conclusie
Mr. Jörg
- LJN
BR0403
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BR0403, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑09‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BR0403
ECLI:NL:PHR:2011:BR0403, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑09‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BR0403
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2011/607 met annotatie van M.J. Borgers
VA 2012/14 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
NbSr 2011/301
Uitspraak 20‑09‑2011
Inhoudsindicatie
Terugverwijzingsopdracht. Vervolg op HR LJN BF3297. Art. 301 Sv. Gebruik van een getuigenverklaring afgelegd op een vóór de terugwijzing gehouden onderzoek t.t.z. HR herhaalt de relevante overwegingen uit HR LJN BM4310. Een en ander geldt ook voor het onderzoek na verwijzing of terugwijzing van de zaak door de HR. Onder stukken waarop ten bezware van verdachte geen acht mag worden geslagen dan voorzover zij zijn voorgelezen of hun korte inhoud is medegedeeld a.b.i. art. 301.4 Sv moeten worden verstaan stukken die van invloed kunnen zijn op het bewijs van het tenlastegelegde, de strafbaarheid van het bewezene en van verdachte of de oplegging van straf of maatregel (vgl. HR LJN ZD1050). Conclusie AG: anders.
20 september 2011
Strafkamer
nr. 09/05058
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 24 september 2009, nummer 20/004750-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947, ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.L.E. Marchal, advocaat te Maastricht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch teneinde de zaak op het bestaande beroep opnieuw te berechten en af te doen.
2. Procesverloop
(i) Bij arrest van 1 februari 2007 heeft het Hof de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep.
(ii) Tegen het arrest van het Hof heeft de verdachte beroep in cassatie ingesteld.
(iii) Bij arrest van 18 november 2008 (LJN BF3297) heeft de Hoge Raad het arrest van het Hof vernietigd en de zaak teruggewezen naar het Hof opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw zou worden berecht en afgedaan.
(iv) Na terugwijzing heeft het Hof de zaak behandeld op de terechtzittingen van 14 april 2009, 13 augustus 2009 en 24 september 2009. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 24 september 2009 houdt in:
"De verdachte, ter terechtzitting aanwezig, antwoordt op de vragen van de voorzitter te zijn:
(...)
Als raadsman van verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. R.J.H. Corten, advocaat te Sittard.
(...)
De voorzitter deelt mede dat de onderhavige zaak eerder heeft gediend op de terechtzittingen van 14 april 2009 en 13 augustus 2009. Thans is eerst het onderzoek naar de ontvankelijkheid van het door de verdachte ingestelde hoger beroep aan de orde.
(...)
Hierop doet de voorzitter de getuige [getuige 1] voor het hof verschijnen.
(...)
Nadat de voorzitter de getuige heeft gewezen op haar verschoningsrecht, verklaart de getuige [getuige 1], geboren op [geboortedatum] 1973, zonder beroep en wonende te [woonplaats], als volgt.
(...)
Mij wordt voorts de getuigenis van rechercheur [getuige 2] voorgehouden, die bij het verhoor aanwezig is geweest en heeft verklaard dat er geen enkele druk of intimidatie heeft plaatsgehad. (Noot griffier: verklaring van de getuige [getuige 2] afgelegd ter zitting van het hof van 1 februari 2007). Ik kan u vertellen dat ik mij wel degelijk onder druk gezet voelde. Wat deze rechercheur zegt, is niet waar. lk was in paniek.
(...)
De raadsman voert het woord ter verdediging als volgt:
Het staat vast dat getuige [getuige 1] een brief heeft gekregen. De akte en verstekmededeling zijn echter door elkaar gehaald. Er is een geschrift uitgereikt.
Mevrouw heeft het aangenomen en er is vervolgens niets gebeurd. Bij een eerder verhoor door de verbalisant is zij niet op het verschoningsrecht gewezen. Of dat moet, is een tweede. De rechercheur [getuige 2] heeft verklaard dat het een rustig, vriendelijk gesprek was. Hij heeft haar echter voor het eerst op het bureau gezien. De situatie was verre van rustig. Haar man, mijn cliënt, was eerst zeven dagen daarvoor aangehouden. Ze zat toen plotseling alleen. Vervolgens werd ze opgehaald door de politie om een verklaring op het bureau af te leggen. Daarbij heeft ze onder druk gestaan. Dat betekent niet dat dan altijd strijdig met de waarheid wordt verklaard, maar de getuige heeft nu bij deze gelegenheid onder ede verklaard wat er daadwerkelijk gebeurd is."
(v) Op 24 september 2009 heeft het Hof uitspraak gedaan. Het bestreden arrest houdt in:
"Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van 1 februari 2007, 14 april 2009, 13 augustus 2009 en 24 september 2009.
(...)
De rechtbank heeft de verdachte op 23 december 2003 bij verstek veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren. Aangezien de inleidende dagvaarding niet in persoon was betekend, de verdachte niet ter terechtzitting in eerste aanleg was verschenen en ook niet anderszins is gebleken dat de dag van die terechtzitting hem tevoren bekend was, is voor de ontvankelijkheid van verdachtes op 27 oktober 2005 ingestelde hoger beroep van belang wanneer de verdachte van deze einduitspraak op de hoogte is geraakt.
Uit het procesdossier is gebleken dat voormeld vonnis op 12 november 2004 op het verblijf[s] adres van verdachte in [woonplaats] is uitgereikt aan de echtgenote van de verdachte, te weten [getuige 1].
Op 24 oktober 2005 is verdachte ter fine van uitlevering aan Nederland ter tenuitvoerlegging van het genoemde vonnis in Paramaribo aangehouden. De verdachte heeft vervolgens op 27 oktober 2005 hoger beroep tegen het vonnis doen instellen.
Teneinde vast te stellen of de verdachte reeds op of kort na de uitreiking op 12 november 2004 van het vonnis kennis heeft gekregen, en derhalve het ingestelde hoger beroep op 27 oktober 2005 buiten de appeltermijn zou hebben plaatsgevonden, is de Surinaamse autoriteiten door middel van een rechtshulpverzoek verzocht de echtgenote van verdachte, [getuige 1], te horen.
Op 2 november 2005 is [getuige 1] met betrekking tot de voormelde uitreiking gehoord door [verbalisant 1], brigadier van het Korps Politie Suriname. Bij dit verhoor was aanwezig [getuige 2], financieel rechercheur van de Nederlandse Dienst Nationale Recherche. Bij die gelegenheid heeft [getuige 1] onder meer bevestigd dat zij het vonnis op 12 november 2004 in ontvangst heeft genomen, dat zij het aan de verdachte heeft getoond, dat de verdachte het heeft gelezen en vervolgens weer aan haar heeft teruggegeven. Zij heeft het vonnis daarna verscheurd.
De daaropvolgende dag, te weten 3 november 2005, heeft zij aan de raadsman van de verdachte een e-mail gezonden, waarin zij heeft vermeld dat zij haar verklaring in paniek tengevolge van nader omschreven, druk van de verhorende politie heeft afgelegd en dat verdachte, anders dan zij heeft verklaard, het vonnis toen niet heeft gelezen.
De verdediging heeft zich daarom op het standpunt gesteld dat aan de juistheid en betrouwbaarheid van die verklaring moet worden getwijfeld en dat ervan uitgegaan dient te worden dat de verdachte niet eerder dan op 25 oktober 2005 -nadat hij in Paramaribo ter fine van uitlevering aan Nederland werd aangehouden van het vonnis op de hoogte is geraakt en derhalve op 27 oktober 2005 tijdig hoger beroep is ingesteld.
Het hof overweegt als volgt.
Ter terechtzitting van 1 februari 2007 heeft het hof voornoemde rechercheur [getuige 2] als getuige gehoord. Bij die gelegenheid heeft deze getuige bevestigd dat hij op 2 november 2005 aanwezig is geweest bij het verhoor van [getuige 1]. Hij heeft verklaard dat hem was verzocht assistentie te verlenen bij de uitvoering van het rechtshulpverzoek, dat hij niet anderszins bij de onderhavige strafzaak betrokken was geweest en dat het verhoor in alle rust, op behoorlijke wijze en zonder het uitoefenen van enige druk heeft plaatsgevonden. Hij heeft verklaard dat de hem voorgehouden weergave van het proces-verbaal van het verhoor overeenkomt met zijn herinnering aan dat verhoor en dat het beeld van het verhoor zoals dat wordt geschetst in de hem voorgelezen tekst van de e-mail van [getuige 1] absoluut in strijd is met de gang van zaken zoals hij die zich herinnert.
Het hof heeft ter terechtzitting van 24 september 2009 [getuige 1] als getuige gehoord. Zij heeft verklaard dat zij het vonnis op 12 november 2004 weliswaar in ontvangst heeft genomen, dat zij van de daaraan ten grondslag liggende verdenking reeds op de hoogte was en daarover met de verdachte had gesproken, maar dat zij desalniettemin - op advies van haar oom - het vonnis (en de inhoud ervan) voor verdachte geheim had gehouden. Dat zij tegenover het Korps Politie Suriname op 2 november 2005 anders verklaarde, is volgens haar voortgekomen uit 'paniek', die mede uit de angst bestond dat zij de verdachte niet meer zou zien.
Naar het oordeel van het hof kan aan deze verklaring geen geloof worden gehecht.
Het hof heeft geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van het op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van verhoor van [getuige 1] door de Surinaamse verbalisant. De inhoud van dit proces-verbaal wordt bevestigd door de onder ede ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring van de Nederlandse politieambtenaar [getuige 2]. [Getuige 1] heeft ter terechtzitting in hoger beroep ook geen nadere verklaring gegeven voor de inhoud en verzending van de genoemde e-mail, anders dan dat een oom haar dat heeft geadviseerd.
Het hof is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de verklaring van [getuige 1] zoals opgenomen in het proces-verbaal van verhoor onder druk van de Surinaamse politie in strijd met de waarheid is afgelegd.
Het hof is aldus van oordeel dat de verdachte op dan wel korte tijd na 12 november 2004 op de hoogte is geraakt van het beroepen vonnis. Nu het hoger beroep eerst op 27 oktober 2005, dus buiten de beroepstermijn, is ingesteld dient de verdachte dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn hoger beroep."
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt onder meer dat het Hof de door de Hoge Raad gegeven opdracht heeft miskend doordat het mede het voor de terugwijzing van de zaak gehouden onderzoek ter terechtzitting ten grondslag heeft gelegd aan zijn bestreden arrest door in zijn overwegingen te verwijzen naar een op die eerdere terechtzitting afgelegde getuigenverklaring.
3.2.1. Bij de beoordeling van de klacht moet het volgende worden vooropgesteld. Tot de inwerkingtreding op 1 juli 2003 van de Wet van 3 april 2003, Stb. 143 (raadsheer-commissaris) bepaalde art. 440, vierde lid, Sv dat in geval van verwijzing dan wel terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad in het nieuwe rechtsgeding het toenmalige art. 322 Sv inzake de bruikbaarheid van op eerdere terechtzittingen afgelegde getuigenverklaringen overeenkomstige toepassing vond ten aanzien van getuigen en deskundigen die tijdens het vorige rechtsgeding in dezelfde zaak waren gehoord. Dit voorschrift is ingevolge genoemde wet vervallen.
3.2.2. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 26 oktober 2010, LJN BM4310 overwogen dat, mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van die wet, geen rechtsregel zich ertegen verzet dat de rechter gebruik maakt van de op een eerdere terechtzitting afgelegde verklaring van een getuige, ook indien die getuige niet opnieuw is gehoord op de nadere terechtzitting waar het onderzoek opnieuw is aangevangen, mits die in het proces-verbaal van de eerdere terechtzitting gerelateerde verklaring op de voet van art. 301, vierde lid, Sv op die nadere terechtzitting is voorgelezen dan wel de korte inhoud daarvan is medegedeeld.
3.2.3. Een en ander geldt, anders dan het middel kennelijk tot uitgangspunt neemt, ook voor het onderzoek na verwijzing of terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad.
3.3. Met de vermelding in het bestreden arrest dat dit mede is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 1 februari 2007 heeft het Hof kennelijk niet meer tot uitdrukking willen brengen dan dat de op zijn terechtzitting van 24 september 2009 voorgehouden verklaring van de getuige [getuige 2] is afgelegd op de terechtzitting van 1 februari 2007.
3.4. Opmerking verdient nog dat onder stukken waarop ten bezware van de verdachte geen acht mag worden geslagen dan voor zover zij zijn voorgelezen of hun korte inhoud is medegedeeld, als bedoeld in art. 301, vierde lid, Sv, moeten worden verstaan stukken die van invloed kunnen zijn op het bewijs van het tenlastegelegde, de strafbaarheid van het bewezene en van de verdachte of de oplegging van straf of maatregel (vgl. HR 26 mei 1998, LJN ZD1050, NJ 1998/713). Daartoe behoort derhalve niet de weergave in het proces-verbaal van de terechtzitting van 1 februari 2007 van de verklaring van de getuige [getuige 2], waarop het Hof slechts acht heeft geslagen met betrekking tot de vraag of het hoger beroep tijdig is ingesteld. Voor dergelijke bescheiden geldt slechts dat zij tot de stukken van het geding dienen te behoren, hetgeen wat betreft het proces-verbaal van de terechtzitting van 1 februari 2007 het geval is.
3.5. Het middel faalt dus in zoverre.
3.6. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, C.H.W.M. Sterk en M.A. Loth, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 20 september 2011.
Conclusie 20‑09‑2011
Mr. Jörg
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verzoeker = verdachte]
1.
Na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad is bij arrest van 24 september 2009 verzoeker door het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch opnieuw niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen een verstekvonnis van de rechtbank te Maastricht van 23 december 2003, waarbij hij wegens zedendelicten jegens minderjarigen tot vier jaar gevangenisstraf werd veroordeeld.
2.
Namens verzoeker heeft mr J.L.E. Marchal, advocaat te Maastricht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgedragen.
3.
Het middel bevat de klacht dat het hof arrest heeft gewezen, mede naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 1 februari 2007.
4.
Het onderzoek op die datum vormde de voornaamste basis voor 's hofs op diezelfde dag gewezen arrest (houdende niet-ontvankelijkheid wegens overschrijding van de appèltermijn) dat op 18 november 2008 door de Hoge Raad werd vernietigd omdat het hof onjuist had beslist op een verzoek tot het horen van een getuige omtrent de gang van zaken bij de uitreiking op 12 november 2004 van de mededeling van het Maastrichtse verstekvonnis in Suriname (LJN BF3297, RvdW 2008, 1075).
5.
Het belang van het middel is hierin gelegen dat in het thans voorliggende arrest wordt teruggegrepen op een op die terechtzitting van 1 februari 2007 afgelegde verklaring van [getuige 2], werkzaam bij het Korps Landelijke Politiediensten, die samen met een brigadier van het Korps Surinaamse Politie, de gevraagde getuige [getuige 1] al eerder had gehoord over de gang van zaken. Het hof heeft de inhoud van de verklaring van [getuige 2] afgewogen tegen de inhoud van twee verklaringen van de nu ter terechtzitting in hoger beroep gehoorde getuige [getuige 1]. Deze twee verklaringen zijn:
- 1)
die welke werd afgelegd bij de Surinaamse politie in aanwezigheid van [getuige 2] en waarin de getuige zegt dat zij de verstekmededeling/het vonnis op 12 november 2004 in ontvangst heeft genomen, aan verzoeker heeft getoond, van hem heeft teruggekregen en daarna heeft verscheurd; en
- 2)
die welke zij voor het Bossche hof op 24 september 2009 heeft afgelegd en waarin zij zegt dat zij de papieren niet aan haar man heeft gegeven en op advies van haar oom heeft verscheurd; zij heeft nooit over die papieren met haar man gepraat.
6.
Het hof heeft wel waarde gehecht aan de eerste verklaring van de getuige, mede wegens de inhoud van de verklaring van [getuige 2], en niet aan haar laatste verklaring.
7.
Het arrest van de Hoge Raad bevat als dictum dat de bestreden uitspraak wordt vernietigd en de zaak wordt teruggewezen naar het Bossche hof, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan. Ingevolge art. 440, tweede lid, Sv diende het Bossche hof de zaak te berechten met inachtneming van deze uitspraak van de Hoge Raad (vgl. HR 31 januari 2006, LJN AU6253, NJ 2007, 286 m.nt. D.H. de Jong). Bij een onbeperkte terug- of verwijzingsopdracht, zoals in deze zaak is gegeven, dient het hof het onderzoek in hoger beroep in zijn geheel opnieuw aan te vangen en te voltooien, voor zover uit de wet niet het tegendeel voortvloeit (vgl. HR 16 april 2002, LJN AE0038; HR 4 februari 1997, LJN ZD0632, NJ 1997, 308 m.nt. T.M. Schalken; en HR 26 mei 1987, LJN AC9867, NJ 1988, 261 m.nt. Corstens).
8.
Voor zover het hof heeft recht gedaan mede op basis van een vernietigde behandeling van de zaak in appèl is dit in strijd met de verwijzingsopdracht. Het is evenwel de vraag waartoe dat bij de beoordeling van de zaak in cassatie dient te leiden.
9.
Op basis van HR 28 juni 1983, LJN AC8057, NJ 1984, 78 is het in het algemeen niet geoorloofd om na verwijzing terug te vallen op verklaringen van getuigen en deskundigen die zijn gehoord in het onderzoek dat aan de basis heeft gelegen van het vernietigde arrest. Indien de verwijzingsopdracht een beperkte strekking heeft kan dit anders liggen. Destijds overwoog de Hoge Raad — in het kader van thans verouderde wetgeving — het volgende:
‘Het derde lid van art. 4411. jo het tweede lid van art. 322 Sv laat weliswaar met betrekking tot het geding na verwijzing (‘het nieuwe rechtsgeding’) in de aldaar bedoelde gevallen toe de verklaring van een getuige of van een deskundige ‘tijdens een vorig rechtsgeding in dezelfde zaak gehoord’, mits op de terechtzitting voorgelezen, als aldaar afgelegd aan te merken, doch er bestaat geen reden uit deze als uitzondering bedoelde bepaling af te leiden dat ook de bepalingen van het eerste lid van art. 417, onderscheidenlijk het tweede lid van art. 422 Sv, welke alleen zijn gegeven met betrekking tot voorgelezen stukken, onderscheidenlijk afgelegde verklaringen, in eerste aanleg, analoog toe te passen op stukken voorgelezen of verklaringen afgelegd in de instantie voorafgaande aan de verwijzing door de HR.’
10.
Toen deze uitspraak werd gewezen, gold nog de wettelijke fictie van art. 322 Sv waarnaar art. 441 (oud) Sv en daarna art. 440 Sv verwees. Die fictie hield in dat een eerder ter terechtzitting afgelegde getuigenverklaring onder bepaalde omstandigheden kon gelden als afgelegd op de nadere terechtzitting, nadat het onderzoek opnieuw was aangevangen. Ingaande 1 juli 2003 is deze fictie vervallen: het was ongerijmd dat verklaringen die tegenover de politie waren afgelegd in beginsel zonder enige belemmering via het proces-verbaal tot het bewijs mochten meewerken, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, terwijl de wet in art. 322 Sv bewerkstelligde dat (gelijkluidende) verklaringen tegenover de rechter-commissaris of een andere zittingsrechter afgelegd slechts onder specifieke omstandigheden mochten meewerken. Laatstgenoemde verklaringen hoeven dus sinds 1 juli 2003 niet meer via een wettelijke fictie als afgelegd ter terechtzitting te worden aangemerkt, maar zijn bruikbaar voor het bewijs wanneer het proces-verbaal behelzende deze verklaring op grond van art. 301 Sv — welk voorschrift ingevolge art. 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing is — wordt voorgelezen (Kamerstukken II, 2001–2002, 28 477, nr. 3 (MvT), p. 13–16).
11.
Ook toen de cassatiebepalingen nog naar de wettelijke fictie van het oude art. 322 Sv verwees, kon het terug- of verwijzingshof evenwel de vóór cassatie in hoger beroep afgelegde getuigenverklaring niet aanmerken als ware deze ná terug- of verwijzing ter terechtzitting in hoger beroep afgelegd. Dat volgt uit het hiervoor geciteerde HR 28 juni 1983, LJN AC8057, NJ 1984, 78. In het licht van de zojuist gememoreerde wetsgeschiedenis komt mijns inziens inmiddels, bij beantwoording van de vraag of een voor de cassatie in hoger beroep afgelegde getuigenverklaring ten laste van een verdachte mag worden gebezigd, mede betekenis toe aan de vraag of een eerder afgelegde getuigenverklaring ingevolge art. 301 Sv jo art. 415, eerste lid, Sv na cassatie door het hof (kort) is voorgelezen.
12.
Nog immer geldt de in HR 4 februari 1997, LJN ZD0632, NJ 1997, 308 uitgezette (vaste) lijn in rov. 5.3 dat:
‘in het geval dat in een cassatieprocedure de Hoge Raad een uitspraak vernietigt en de zaak, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, op de voet van art. 441 Sv (thans art. 440 Sv, NJ) verwijst teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, de rechter die na verwijzing moet oordelen, tot taak [heeft] het onderzoek geheel opnieuw aan te vangen en te voltooien, voor zover uit de wet niet het tegendeel voortvloeit.’
In rov. 5.4 volgde daarop echter al een nuance:
‘Het (Amsterdamse, NJ) Hof heeft deze taak niet miskend. Immers uit de bestreden uitspraak blijkt dat het Hof tot zijn oordeel is gekomen louter op de grondslag van zijn ter terechtzitting opnieuw verrichte en voltooide onderzoek. Hieraan kan niet afdoen dat dit onderzoek mede tot voorwerp had hetgeen ter terechtzitting van het Gerechtshof te 's‑Graven-hage is voorgevallen en dat het Hof te dien einde van het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft kennis genomen.’
13.
In HR 16 april 2002, LJN AE0038 ging het om een partiële vernietiging, waarna het verwijzingshof in zijn arrest vermeldde dat het arrest mede was gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep door een ander hof, voordat de zaak werd gecasseerd. Het hof had inhoudelijk bezien niet de verwijzingsopdracht miskend: het had het onderzoek alleen voor wat betreft feit 4 en de strafoplegging opnieuw aangevangen en voltooid. Aangezien voorts niet bleek dat het hof bij zijn beraadslaging acht had geslagen op hetgeen eerder in hoger beroep was verhandeld, merkte de Hoge Raad de vermelding van die terechtzitting aan als een kennelijke misslag en las de bestreden uitspraak met herstel van die misslag.
14.
Noch uit het proces-verbaal van de eerste zitting na de terugwijzing op 14 april 2009, noch uit dat van de tweede zitting van 13 augustus 2009, noch uit dat van de derde zitting van 24 september 2009 blijkt dat aldaar melding is gemaakt van het proces-verbaal bevattende onder meer een weergave van het verhoor van [getuige 2] dat op 1 februari 2007 heeft plaatsgevonden, terwijl het hof op basis van de inhoud van dat verhoor (wederom) tot niet-ontvankelijkheid van verzoeker in zijn hoger beroep heeft beslist. De nuances van de zojuist genoemde arresten HR 4 februari 1997, LJN ZD0632, NJ 1997, 308 en HR 16 april 2002, LJN AE0038 vallen derhalve in de onderhavige zaak niet toe te passen.
15.
Het middel is gegrond.
16.
Het recht moet zijn loop hebben, maar dat het zo kreupel moet gaan is moeilijk uit te leggen aan de goegemeente.
17.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch teneinde de zaak op het bestaande beroep opnieuw te berechten en af te doen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑09‑2011